Language of document : ECLI:EU:T:2001:288

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 december 2001 (1)

„EGKS-Verdrag - Mededinging - Mededingingsregeling - Legeringstoeslag - Prijsvaststelling - Rechten van verdediging - Duur van inbreuk - Geldboete - Richtsnoeren voor berekening van bedrag van geldboeten - Medewerking tijdens administratieve procedure - Beginsel van gelijke behandeling”

In de gevoegde zaken T-45/98 en T-47/98,

Krupp Thyssen Stainless GmbH, gevestigd te Duisburg (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Klusmann, O. Lieberknecht en K. Moosecker, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Acciai Speciali Terni SpA, gevestigd te Terni (Italië), vertegenwoordigd door L. G. Radicati di Brozolo, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils en K. Leivo als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Freund en A. Dal Ferro, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 98/247/EGKS van de Commissie van 21 januari 1998 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (Zaak IV/35.814 - Legeringstoeslag) (PB L 100, blz. 55),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, M. Vilaras en N. J. Forwood, rechters,

griffier: G. Herzig, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 11 oktober 2000,

het navolgende

Arrest

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

1.
    Krupp Thyssen Nirosta GmbH (hierna: „KTN”), een vennootschap naar Duits recht, ontstond op 1 januari 1995 door de concentratie van de activiteiten van Thyssen Stahl AG en Fried. Krupp AG Hoesch-Krupp (hierna: „Krupp”) in de sector zuur- en hittebestendige platte producten van roestvrij staal. Op 16 september 1997 is haar naam gewijzigd in Krupp Thyssen Stainless GmbH (hierna: „KTS”).

2.
    Acciai Speciali Terni SpA (hierna: „AST”), een vennootschap naar Italiaans recht met als hoofdactiviteit onder meer de productie van platte producten van roestvrij staal, is op 1 januari 1994 opgericht in het kader van de splitsing, met het oog op de latere verkoop, van de staalactiviteiten van de Italiaanse groep ILVA in drie ondernemingen. Op 21 december 1994 heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan de gezamenlijke verwerving van AST door Krupp, Thyssen Stahl, AFL Falck, Tadfin SpA en FI-RE Finanziaria SpA (Riva-groep) [beschikking 95/421/EG van de Commissie van 21 december 1994 waarbij een concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard (Zaak IV/M.484 - Krupp/Thyssen/Riva/Falck/Tadfin/AST) (PB 1995, L 251, blz. 18)].    In december 1995 verhoogde Krupp haar deelneming in AST van 50 tot 75 %. Op 10 mei 1996 verwierf zij alle aandelen van AST [beschikking van de Commissie van 2 mei 1996 waarbij een concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard (Zaak nr. IV/M.740 - Krupp II) (PB C 144, blz. 3)]. Die aandelen zijn vervolgens overgedragen aan KTN, thans KTS.

3.
    Roestvrij staal is een bijzondere soort staal waarvan de belangrijkste eigenschap corrosiebestendigheid is. Deze eigenschap wordt verkregen door het gebruik van legeringselementen (chroom, nikkel, molybdeen) in het productieproces. Roestvrij staal wordt gebruikt in de vorm van platte producten (in platen of op rollen; warm- of koudgewalst) of lange producten (staven, walsdraad, geprofileerde producten; warmgewalst of afgewerkt). Platte producten maken 82 % van de afzet van afgewerkte producten van roestvrij staal uit. De meeste van deze producten vallen overeenkomstig artikel 81 EGKS-Verdrag onder dit verdrag.

4.
    Naar aanleiding van berichten in de vakpers en klachten van verbruikers verzocht de Commissie op 16 maart 1995 een aantal producenten van roestvrij staal op grond van artikel 47 EGKS-Verdrag om inlichtingen over de toepassing door die producenten van een gemeenschappelijke prijsverhoging, die bekend stond onder de naam „legeringstoeslag”.

5.
    De legeringstoeslag is een prijssupplement dat wordt berekend aan de hand van de koers van de legeringselementen en dat aan de basisprijs van roestvrij staal wordt toegevoegd. De kosten van de door de producenten van roestvrij staal gebruikte legeringselementen (nikkel, chroom en molybdeen) vormen een aanzienlijk deel van de productiekosten. De koersen van deze elementen zijn uitermate variabel.

6.
    De berekeningsformules van de legeringstoeslag zijn in de loop van de tijd gewijzigd en verschilden ook van producent tot producent. Bij verificaties overeenkomstig artikel 47 EGKS-Verdrag en in sommige aan de Commissie gerichte brieven hebben de producenten van platte producten van roestvrij staal bevestigd, dat zij sinds 1988 dezelfde berekeningsformule voor de legeringstoeslag hadden toegepast, met uitzondering van de referentiewaarden (of beginwaarden). In 1991, nadat de koersen voor de legeringselementen beneden de beginwaarden waren gezakt, hebben de producenten geen toeslag toegepast.

7.
    Op basis van de ingekomen inlichtingen, met name afschriften van rondzendbrieven van de betrokken producenten aan hun klanten waarin de wijziging van de berekeningsgrondslag van de legeringstoeslag werd aangekondigd, zond de Commissie op 19 december 1995 aan 19 ondernemingen een mededeling van punten van bezwaar. De antwoorden van die ondernemingen brachten de Commissie ertoe, een nieuw onderzoek te beginnen op grond van artikel 47 EGKS-Verdrag.

8.
    In december 1996 en januari 1997, nadat de Commissie een reeks verificaties had verricht, maakten de advocaten of vertegenwoordigers van een aantal ondernemingen, waaronder Krupp en AST, aan de Commissie de wens kenbaar om hun medewerking te verlenen. Daartoe zonden Compañia española para la fabricación de aceros inoxidables SA (Acerinox), ALZ NV, Avesta Sheffield AB (hierna: „Avesta”), KTN en Usinor SA (hierna: „Usinor” of „Ugine”) op 17 december 1996 en AST op 10 januari 1997 aan de Commissie verklaringen toe.

9.
    Op 24 april 1997 deed de Commissie aan die ondernemingen en aan Thyssen Stahl een nieuwe mededeling van punten van bezwaar toekomen, die de mededeling van 19 december 1995 verving.

10.
    Op 21 januari 1998 gaf de Commissie beschikking 98/247/EGKS inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (Zaak IV/35.814 - Legeringstoeslag) (PB L 100, blz. 55; hierna: „beschikking”).

11.
    Volgens de beschikking zijn de prijzen van legeringselementen van roestvrij staal in 1993 aanzienlijk gedaald. Toen de koers van nikkel vanaf september 1993 begon te stijgen, zijn de winstmarges van de producenten aanzienlijk geslonken. Om daaraan iets te doen kwamen de producenten van platte producten van roestvrij staal, met uitzondering van Outokumpu, op 16 december 1993 tijdens een bijeenkomst te Madrid (hierna: „bijeenkomst van Madrid”) overeen hun prijzen in onderling overleg te verhogen door de berekeningsfactoren van de legeringstoeslag te wijzigen. Daartoe beslisten zij om met ingang van 1 februari 1994 een legeringstoeslag toe te passen overeenkomstig de formule die voor het laatst in 1991 was gebruikt, waarbij voor alle producenten als referentiewaarden voor de legeringselementen de waarden werden gehanteerd van september 1993, toen de koers van nikkel een historisch dieptepunt had bereikt.

12.
    Volgens de beschikking verrichten de producenten voor de berekening in de diverse communautaire valuta's van het bedrag van de in een bepaalde maand (M) toe te passen toeslag de volgende bewerkingen: zij berekenen de gemiddelde koers van nikkel, ferrochroom en molybdeen in de twee maanden die aan de vorige maand voorafgaan (d.w.z. M-2 en M-3). Zij vergelijken vervolgens de aldus verkregen bedragen met de referentiebedragen (of beginwaarden), namelijk sinds februari 1994: 3 750 ECU/ton voor nikkel, 5 532 ECU/ton voor molybdeen, en 777 ECU/ton voor chroom. Wanneer het verschil tussen de gemiddelde koers en het referentiebedrag positief is, wordt volgens dit systeem de basisprijs van het betrokken staal voor maand M met een supplement verhoogd. Wanneer het verschil negatief is, wordt geen verhoging toegepast. Er bestaat dus geen negatieve toeslag. Deze situatie heeft zich voorgedaan in de periode 1991 tot 1993: de koersen voor de legeringselementen waren gezakt beneden de toentertijd toepasselijke beginwaarden en de producenten hebben dan ook geen toeslag toegepast. Het positieve verschil wordt vermenigvuldigd met het percentage van elk legeringselement in de samenstelling van de betrokken staalsoort.

13.
    Volgens de beschikking pasten alle producenten de op basis van de nieuw vastgestelde referentiewaarden berekende legeringstoeslag met ingang van 1 februari 1994 toe op hun verkopen in Europa, met uitzondering van Spanje en Portugal. In Spanje werd de nieuwe legeringstoeslag toegepast in juni 1994; Acerinox had tijdens de bijeenkomst van Madrid verklaard dat onmiddellijke toepassing van de nieuwe legeringstoeslag in Spanje ongunstig zou zijn voor het aanzwengelen van de vraag en voor de Spaanse ondernemingen van de sector, die op dat ogenblik een diepe crisis doormaakte. Acerinox paste de nieuwe legeringstoeslag evenwel ook vanaf 1 februari 1994 toe in andere lidstaten, met name in Denemarken. Volgens de beschikking droeg de afspraak ertoe bij, dat de prijzen voor roestvrij staal in de periode van januari 1994 tot maart 1995 bijna zijn verdubbeld.

14.
    Het dispositief van de beschikking bevat de volgende bepalingen:

Artikel 1

De ondernemingen [Acerinox], ALZ NV, [AST], [Avesta], [Krupp] ([KTN] vanaf 1 januari 1995), [Thyssen Stahl] ([KTN] vanaf 1 januari 1995) en Ugine SA hebben van december 1993 tot november 1996 voor wat [Avesta] betreft, en tot op de dag van deze beschikking voor wat de overige ondernemingen betreft, inbreuk op artikel 65 van het EGKS-Verdrag gemaakt door in onderlinge afstemming de referentiewaarden voor de berekeningswijze van de legeringstoeslag te wijzigen en toe te passen, welke praktijk zowel ten doel als ten gevolge had dat de normale mededinging op de gemeenschappelijke markt werd beperkt en vervalst.

Artikel 2

Voor de in artikel 1 beschreven inbreuken worden bij deze beschikking de volgende geldboeten opgelegd:

-    [Acerinox]:

3 530 000 ECU,

-    ALZ NV:

4 540 000 ECU,

-    [AST]:

4 540 000 ECU,

-    [Avesta]:

2 810 000 ECU,

-    [KTN]:

8 100 000 ECU,

-    [Usinor]:

3 860 000 ECU.

Artikel 3

[...]

Artikel 4

[Acerinox], ALZ NV, [AST], [KTN] en [Usinor] maken onverwijld een einde aan de in artikel 1 genoemde inbreuken en delen binnen drie maanden na de datum van kennisgeving van deze beschikking aan de Commissie mee, welke maatregelen zij daartoe hebben genomen.

De in artikel 1 genoemde ondernemingen onthouden zich ervan, de in genoemd artikel beschreven handelingen of gedragingen te herhalen of maatregelen van gelijke werking te nemen.”

15.
    Bij faxbericht van 21 januari 1998 heeft de Commissie verzoeksters het dispositief van de beschikking meegedeeld. Bij beschikking van 2 februari 1998 heeft de Commissie de in artikel 3, eerste alinea, van het op 21 januari 1998 meegedeelde dispositief van de beschikking vermelde bankrekening waarop de geldboeten moesten worden betaald, vervangen door andere rekeningnummers (hierna: „beschikking van 2 februari 1998”). De aldus gecorrigeerde beschikking is op 5 februari 1998 formeel aan de geadresseerden betekend.

Procesverloop

16.
    Bij verzoekschriften neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 maart 1998 (zaak T-45/98) en 13 maart 1998 (zaak T-47/98) hebben KTS en AST de onderhavige beroepen ingesteld. Ook Acerinox heeft een beroep tot nietigverklaring van de beschikking ingesteld (zaak T-48/98).

17.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het de Commissie verzocht een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden.

18.
    Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 11 oktober 2000.

19.
    Na partijen daarover te hebben gehoord, is het Gerecht van oordeel dat de onderhavige zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering moeten worden gevoegd voor het arrest.

Conclusies van partijen

20.
    In zaak T-45/98 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking, zoals gewijzigd bij de beschikking van 2 februari 1998, nietig te verklaren voorzover deze haar betreft;

-    subsidiair, de haar in artikel 2 van de beschikking opgelegde geldboete in te trekken en artikel 4 juncto artikel 1 van de beschikking nietig te verklaren;

-    meer subsidiair, de haar in artikel 2 van de beschikking opgelegde geldboete te verlagen en artikel 4 juncto artikel 1 van de beschikking nietig te verklaren;

-    haar verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang in te willigen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

21.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    het verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang af te wijzen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

22.
    In zaak T-47/98 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    de beschikking nietig te verklaren voorzover deze haar betreft;

-    subsidiair, de artikelen 2 en 4 van de beschikking nietig te verklaren voorzover deze haar betreffen;

-    meer subsidiair, de haar opgelegde geldboete te verlagen;

-    de gevraagde maatregelen tot organisatie van de procesgang te treffen;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

23.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

De verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang met betrekking tot interne documenten van de Commissie

Argumenten van partijen

24.
    Tijdens de schriftelijke behandeling hebben KTS en AST het Gerecht verzocht, de Commissie te gelasten haar interne documenten betreffende de beschikking over te leggen waaruit zou kunnen blijken dat de Commissie kennis had van het gebruik van de legeringstoeslag. Tot staving van hun verzoek stellen zij, dat aangezien de prijsschalen overeenkomstig het EGKS-Verdrag geregeld aan de ambtenaren van de Commissie werden meegedeeld, die ambtenaren kennis hadden of hadden moeten hebben van het gebruik van de enige formule voor de legeringstoeslag.

25.
    AST voegt daaraan toe dat zij door de toegang tot die stukken ook het in punt 50 van de considerans van de beschikking geformuleerde verwijt zou kunnen betwisten, volgens welke de onderlinge afstemming over de prijzen niet van 1993 maar van 1988 zou dateren.

26.
    Verder heeft KTS, na raadpleging van het dossier dat de Commissie op 7 december 1998 ter griffie heeft ingediend, bij op 10 juni 1999 ter griffie neergelegde brief verzocht, de Commissie bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang te verzoeken een volledige lijst op te stellen van de interne documenten in de mappen XIX tot en met XXII, en telkens aan te geven waarom die documenten haar niet konden worden meegedeeld. Tot staving van haar verzoek stelt KTS dat die maatregel noodzakelijk is om haar in staat te stellen na te gaan of die mappen relevante documenten bevatten waartoe zij toegang dient te krijgen.

27.
    De Commissie brengt daartegen in dat zij geen kennis had van de enige berekeningsformule van de legeringstoeslag, noch van de toepassingsvoorwaarden daarvan, die haar nooit zijn meegedeeld; de betrokken ondernemingen hebben haar alleen meegedeeld welke legeringstoeslag zij toepasten. Bovendien is het niet relevant om toegang tot de interne documenten te vragen ter verificatie van de vaststelling in punt 50 van de considerans van de beschikking, dat de inbreuk van ongeveer 1988 dateert, aangezien in de beschikking bij gebreke van afdoende bewijzen december 1993, het tijdstip van de bijeenkomst van Madrid, als begin van de inbreuk wordt aangenomen.

28.
    In haar op 25 augustus 1999 ter griffie ingediende opmerkingen vordert de Commissie de afwijzing van het door KTS bij brief van 10 juni 1999 ingediende verzoek, op grond dat zij niet verplicht is een gedetailleerde lijst te verstrekken van haar interne documenten waartoe geen toegang wordt verleend, en dat zij niet voor elk document behoeft aan te geven om welke dwingende redenen de betrokkenen de toegang tot die delen van het dossier moet worden geweigerd. Dienaangaande stelt zij dat de beschikking van het Gerecht van 10 december 1997, NMH Stahlwerke e.a./Commissie (T-134/94, T-136/94, T-137/94, T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, T-151/94, T-156/94 en T-157/94, Jurispr. blz. II-2293; hierna: „beschikking stalen balken II”) haar geen dergelijke verplichting oplegt.

Beoordeling door het Gerecht

29.
    In artikel 64, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt bepaald: „De maatregelen tot organisatie van de procesgang hebben tot doel, het voldingen van de zaken, het procesverloop en de afdoening van de geschillen zoveel mogelijk te bespoedigen.”

30.
    Volgens artikel 64, lid 2, sub a en b, van het Reglement hebben de maatregelen tot organisatie van de procesgang in het bijzonder tot doel, het goede verloop van de schriftelijke en mondelinge behandeling te verzekeren en de bewijsvoering te vergemakkelijken, alsmede de punten te bepalen ten aanzien waarvan partijen hun vertogen moeten aanvullen of die instructie behoeven. Ingevolge artikel 64, lid 3, sub d, en lid 4, van het Reglement kunnen die maatregelen door de partijen in elke stand van het geding worden voorgesteld en kunnen zij bestaan in het verzoeken om overlegging van documenten of stukken die betrekking hebben op de zaak.

31.
    Opdat het Gerecht kan bepalen, of het gelasten van de overlegging van stukken nuttig is voor het goede verloop van de procedure, moet de partij die daarom verzoekt, evenwel de betrokken stukken identificeren en het Gerecht ten minste een minimum aan gegevens verstrekken die aannemelijk maken dat die stukken van nut zijn voor de beslechting van het geschil (arrest Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 93).

32.
    Wat in de eerste plaats de verzoeken om toegang tot interne documenten van de Commissie tijdens de procedure in rechte betreft, zij er allereerst aan herinnerd, dat ingevolge artikel 23 van het Statuut-EGKS van het Hof van Justitie, dat ingevolge artikel 46, eerste alinea, van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, de verwerende instelling gehouden is, de gemeenschapsrechter „alle stukken over te leggen welke op de zaak die voor [hem] is gebracht betrekking hebben”, en niet alleen de stukken die zijzelf relevant acht in verband met de feitelijke en juridische geschilpunten tussen partijen. Derhalve was de Commissie gehouden, het Gerecht alle stukken betreffende de administratieve procedure die aan de vaststelling van de beschikking is voorafgegaan, met inbegrip van haar interne documenten, over te leggen, zoals zij overigens heeft gedaan.

33.
    Doel van artikel 23 van het Statuut van het Hof is evenwel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de bestreden beschikking te toetsen met inachtneming van de rechten van de verdediging, en niet, een onvoorwaardelijke en onbeperkte toegang van alle partijen tot het administratief dossier te verzekeren (beschikking stalen balken II, punt 32).

34.
    In het bijzonder volgt uit vaste rechtspraak dat in de procedure in rechte interne documenten van de Commissie alleen dan aan de verzoekende partijen ter inzage worden gegeven, indien dezen met serieuze aanwijzingen zijn gekomen dat de bijzondere omstandigheden van het geval zulks vereisen (beschikking Hof van 18 juni 1986, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 1899, punt 11; arrest Gerecht van 27 oktober 1994, Deere/Commissie, T-35/92, Jurispr. blz. II-957, punt 31, en beschikking stalen balken II, punten 35 en 36).

35.
    In casu berusten de argumenten van KTS en AST, dat de toegang tot de interne documenten van de Commissie hen in staat zou stellen aan te tonen dat de Commissie kennis had of had moeten hebben van het gebruik van de berekeningsformule van de legeringstoeslag door de producenten van roestvrij staal, op geen enkele serieuze aanwijzing en tonen zij evenmin het bestaan van bijzondere omstandigheden in de zin van die rechtspraak aan.

36.
    Zoals de Commissie in punt 61 van de considerans van de beschikking in antwoord op een tijdens de administratieve procedure aangevoerd soortgelijk argument heeft vastgesteld, hebben de betrokken ondernemingen haar immers alleen de bedragen van de door elk van hen toegepaste legeringstoeslagen meegedeeld. Zij hebben haar evenwel nooit de berekeningsformule zelf ter kennis gebracht, noch de toepassingsvoorwaarden. Deze vaststelling, die trouwens niet wordt betwist, sluit uit dat de Commissie kennis had van de gelaakte inbreuk, die bovendien niet tot doel had, één berekeningsformule van de legeringstoeslag met variabele calculatiepercentages te gebruiken, maar door alle ondernemingen met ingang van dezelfde datum in die berekeningsformule dezelfde referentiewaarden voor de legeringselementen (chroom, nikkel en molybdeen) te doen invoeren teneinde de prijzen te verhogen.

37.
    Het argument van AST dat de toegang tot de interne documenten van de Commissie haar in staat zou stellen op te komen tegen het verwijt dat de onderlinge afstemming een aanvang heeft genomen in 1988, is geheel irrelevant, daar de Commissie bij gebreke van afdoende bewijzen in de beschikking het bestaan van een onderlinge afstemming slechts heeft aangenomen vanaf december 1993 (punten 50 en 56 van de considerans van de beschikking).

38.
    Derhalve moet worden vastgesteld dat KTS en AST geen enkele serieuze aanwijzing hebben gegeven, noch het bestaan van bijzondere omstandigheden hebben aangetoond, op grond waarvan een uitzondering kan worden gemaakt op de algemene regel dat interne documenten van de Commissie niet toegankelijk zijn voor de verzoekende partijen. Nu zij dus geen gegevens hebben verstrekt die aannemelijk maken dat de door hen gevorderde maatregelen van nut zijn, moeten hun verzoeken worden afgewezen.

39.
    Wat in de tweede plaats het afzonderlijke verzoek van KTS tot overlegging van een lijst van interne documenten van de Commissie betreft, moet worden vastgesteld dat KTS dat verzoek slechts heeft ingediend om te verifiëren of het gaat om documenten waartoe zij toegang dient te krijgen. Daar een dergelijk argument evenmin aannemelijk maakt dat de gevorderde maatregel van nut is, kan dit verzoek niet worden ingewilligd.

40.
    Derhalve moeten de verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang met betrekking tot de interne documenten van de Commissie worden afgewezen.

De vorderingen tot nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking

I - De middelen inzake schending van de rechten van de verdediging

A - De toegang tot het dossier

Argumenten van partijen

41.
    Verzoeksters stellen dat zij tijdens de administratieve procedure geen voldoende toegang hadden tot het dossier, met name tot de als intern aangemerkte documenten. KTS stelt inzonderheid dat de Commissie haar evenmin enige aanwijzing heeft gegeven over de inhoud van de documenten die haar zijn verheeld. De Commissie heeft evenmin informatie verstrekt over het aantal, het belang en de inhoud van de interne documenten die na 8 november 1995 aan het dossier zijn toegevoegd, en heeft zelfs geen lijst van die stukken gegeven.

42.
    Volgens verzoeksters heeft de Commissie de desbetreffende rechtspraak van het Gerecht niet geëerbiedigd (beschikking Gerecht van 19 juni 1996, NMH Stahlwerke e.a./Commissie, T-134/94, T-136/94, T-137/94, T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, T-151/94, T-156/94 en T-157/94, Jurispr. blz. II-537, hierna: „beschikking stalen balken I”, punten 62-78, en beschikking stalen balken II, punten 30-39). De toegang tot die interne documenten van de Commissie is immers van belang om de „medeplichtigheid” aan te tonen van de personeelsleden van de Commissie die kennis hadden of hadden moeten hebben van het gebruik van de formule van de legeringstoeslag door de producenten van roestvrij staal. Volgens KTS strookt het overigens niet met het beginsel van de proceseconomie, dat zij haar recht op toegang tot interne documenten van de Commissie slechts in de fase in rechte en niet in de administratieve fase van de procedure kan uitoefenen.

43.
    De Commissie stelt dat verzoeksters geen toegang kunnen krijgen tot haar interne documenten (arrest Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T-7/89, Jurispr. blz. II-1711, punt 54). Aangaande de beschikkingen stalen balken I en II beklemtoont de Commissie, dat deze betrekking hadden op de werkingssfeer van artikel 23 van het Statuut van het Hof, met name op de vraag onder welke voorwaarden verzoekende partijen in het kader van de procedure in rechte toegang hebben tot haar interne documenten.

Beoordeling door het Gerecht

44.
    Allereerst zij eraan herinnerd dat de algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen die het recht op toegang tot het dossier van de Commissie beheersen, een daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging beogen te waarborgen, waaronder het recht om te worden gehoord (arrest Hof van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C-51/92 P, Jurispr. blz. I-4235, punt 76), dat met betrekking tot mededingingsprocedures op grond van het EGKS-Verdrag is geformuleerd in artikel 36, eerste alinea, van dat Verdrag, volgens hetwelk de Commissie verplicht is de belanghebbenden in staat te stellen opmerkingen te maken voordat zij een beschikking vaststelt waarbij zij een van de in dat verdrag voorziene geldstraffen oplegt.

45.
    Het is vaste rechtspraak dat in het kader van de toepassing van de mededingingsregels van het EG-Verdrag de toegang tot het dossier met name tot doel heeft, de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar in staat te stellen kennis te nemen van het bewijsmateriaal in het dossier van de Commissie, zodat zij op grond daarvan hun standpunt over de conclusies van de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar nuttig kenbaar kunnen maken (arrest Hof van 6 april 1995, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, C-310/93 P, Jurispr. blz. I-865, punt 21; arrest Baustahlgewebe/Commissie, reeds aangehaald, punt 89, en arrest van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, reeds aangehaald, punt 75).

46.
    Derhalve is de Commissie verplicht de adressaten van de mededeling van de punten van bezwaar toegang te verschaffen tot alle stukken à charge en à décharge die zij in de loop van het onderzoek heeft verzameld, met uitzondering evenwel van vertrouwelijke documenten zoals interne documenten van de Commissie (arrest Gerecht van 1 april 1993, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, T-65/89, Jurispr. blz. II-389, punt 29, zoals bevestigd door arrest Hof van 6 april 1995, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, reeds aangehaald, punt 25; zie ook arresten Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, reeds aangehaald, punt 54, en 28 april 1999, Endemol/Commissie, T-221/95, Jurispr. blz. II-1299, punt 66). Dat geldt ook voor de toepassing van de mededingingsregels van het EGKS-Verdrag.

47.
    In casu staat vast dat verzoeksters, die niet betwisten dat zij toegang hebben gekregen tot de stukken van het dossier waarop de Commissie de beschikking heeft gebaseerd, alleen aanvoeren dat zij tijdens de administratieve procedure ook toegang hadden moeten krijgen tot de interne documenten van de Commissie. Zoals gezegd, is de Commissie evenwel niet verplicht dergelijke documenten toegankelijk te maken tijdens de administratieve procedure.

48.
    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument ontleend aan de beschikkingen stalen balken I en II. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat deze rechtspraak betrekking heeft op de toepassing van artikel 23 van het Statuut van het Hof en in het bijzonder op de voorwaarden voor toegang tot interne documenten van de Commissie tijdens de procedure in rechte. Welnu, zoals de algemene beginselen van gemeenschapsrecht inzake het recht op toegang tot het dossier van de Commissie tijdens de administratieve procedure als zodanig niet van toepassing zijn op de procedure in rechte (arrest Baustahlgewebe/Commissie, reeds aangehaald, punt 90), kunnen de op deze laatste procedure toepasselijke bepalingen niet worden toegepast in de administratieve procedure voor de Commissie.

49.
    Het argument van KTS dat het niet strookt met het beginsel van proceseconomie dat zij slechts tijdens de procedure in rechte toegang krijgt tot de interne documenten van de Commissie, is irrelevant, aangezien, zoals reeds is uiteengezet (zie hierboven punten 29-40), hoe dan ook niet is voldaan aan de in de rechtspraak gestelde voorwaarden voor toegang tijdens de procedure in rechte.

50.
    Uit een en ander volgt dat het middel niet gegrond is en derhalve moet worden afgewezen.

B - Schending van het recht van KTS om te worden gehoord met betrekking tot de handelingen van Thyssen Stahl

Argumenten van partijen

51.
    KTS stelt dat de Commissie artikel 36, eerste alinea, EGKS-Verdrag heeft geschonden, nu haar recht om te worden gehoord met betrekking tot de gelaakte handelingen van Thyssen Stahl niet is geëerbiedigd. Zij herinnert eraan dat KTN, in wier plaats zij is getreden, per 1 januari 1995 de activiteiten van Thyssen Stahl in de sector platte producten van roestvrij staal heeft overgenomen, en als overnemer de aansprakelijkheid voor eventueel door die onderneming begane inbreuken heeft aanvaard.

52.
    KTN heeft er echter nooit mee ingestemd, ervan af te zien dat een nieuwe procedure tegen haar wordt ingeleid indien de Commissie haar een geldboete zou opleggen wegens de handelingen van Thyssen Stahl. KTS beklemtoont dienaangaande dat de Commissie haar tijdens een op 8 oktober 1996 verrichte verificatie bij KTN niet heeft gezegd dat de procedure tegen Thyssen Stahl voortaan ook op haar betrekking had. De Commissie heeft de nieuwe mededeling van de punten van bezwaar van 24 april 1997 zelfs niet alleen aan KTN, maar ook aan Thyssen Stahl betekend, en die twee ondernemingen hebben afzonderlijk een standpunt ingenomen over die mededeling. In haar antwoord van 30 juni 1997 op de mededeling van de punten van bezwaar heeft KTN trouwens uitdrukkelijk verklaard, dat zij alleen een standpunt innam over de punten van bezwaar die op haar betrekking hadden.

53.
    De Commissie herinnert eraan dat KTN bij brief van 23 juli 1997 heeft verklaard dat zij na de overname van de sector platte producten van roestvrij staal van Thyssen Stahl de verantwoordelijkheid op zich nam voor de daden van laatstgenoemde met betrekking tot producten waarop deze procedure betrekking heeft, en dat ook „voor de periode vanaf 1993”.

54.
    Volgens de Commissie is het juist omdat zij twee verschillende administratieve procedures had gevolgd, dat zij naderhand aan KTN heeft gevraagd, of zij de verantwoordelijkheid voor de aan Thyssen Stahl verweten gedragingen op zich wou nemen. Ten tijde van de verklaring van KTN had Thyssen Stahl trouwens reeds een standpunt ingenomen over de mededeling van de punten van bezwaar. Aangezien niets op het tegendeel wijst, kon de verklaring van KTN dus slechts slaan op de toenmalige stand van de procedure, waarvan het referentienummer in de verklaring uitdrukkelijk wordt vermeld. Volgens de Commissie had die verklaring derhalve niet tot doel, in te staan voor de betaling van de geldboete die eventueel aan Thyssen Stahl zou worden opgelegd, maar om de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de eventuele daden van Thyssen Stahl in verband met platte producten van roestvrij staal. Deze uitlegging vindt steun in het feit, dat indien KTN ontkennend had geantwoord op de vraag of zij de verantwoordelijkheid voor de daden van Thyssen Stahl op zich nam, de Commissie de geldboete alleen aan laatstgenoemde zou hebben opgelegd, maar geen nieuwe procedure zou hebben ingeleid tegen KTN.

Beoordeling door het Gerecht

55.
    De rechten van de verdediging waarop KTS zich beroept, worden in casu gewaarborgd door artikel 36, eerste alinea, EGKS-Verdrag, volgens hetwelk de Commissie verplicht is de belanghebbenden in staat te stellen opmerkingen te maken voordat zij een van de in dit verdrag voorziene geldstraffen oplegt.

56.
    Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van de rechten van de verdediging in een procedure die tot de oplegging van een sanctie kan leiden, een fundamenteel beginsel van het gemeenschapsrecht, dat onder alle omstandigheden in acht moet worden genomen, ook in een administratieve procedure. De daadwerkelijke eerbiediging van dat beginsel vereist dat de betrokken onderneming reeds tijdens administratieve procedure in de gelegenheid is gesteld haar standpunt met betrekking tot de juistheid en relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en met betrekking tot de documenten waarmee de Commissie haar stellingen staaft, nuttig kenbaar te maken (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80-103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 10; zie ook arrest Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91, Jurispr. blz. II-1775, punt 59, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Daaruit volgt met name dat de Commissie slechts feiten in aanmerking kan nemen waarover de betrokkenen zich hebben kunnen uitspreken (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 14).

57.
    Verder zij eraan herinnerd dat voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk moet worden gehouden die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip van goedkeuring van de beschikking waarin de inbreuk wordt vastgesteld (zie, met name, arrest Hof van 16 november 2000, Cascades/Commissie, C-279/98 P, Jurispr. blz. I-9693, punt 78).

58.
    In casu blijkt uit het dossier allereerst dat op 24 april 1997 een mededeling van punten van bezwaar is gezonden aan KTN en Thyssen Stahl, en dat die ondernemingen daar los van elkaar op hebben geantwoord bij brieven van hun respectieve vertegenwoordigers van 30 juni daaraanvolgend. In haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft KTN bovendien uitdrukkelijk verklaard, dat zij opmerkingen indiende „namens en voor rekening van KTN”.

59.
    Verder staat vast dat KTN, die door verzoekster KTS is opgevolgd, bij een aan de Commissie gerichte brief van 23 juli 1997 de verantwoordelijkheid heeft aanvaard voor de feiten die aan Thyssen Stahl ten laste zijn gelegd voor de periode vanaf 1993, hoewel de activiteiten van Thyssen Stahl in de sector van de betrokken producten slechts per 1 januari 1995 aan haar waren overgedragen.

60.
    In die brief verklaarde KTN immers uitdrukkelijk:

„Met betrekking tot de onderhavige procedure [Zaak IV/35.814 - KTN] hebt u de wettelijke vertegenwoordiger van Thyssen Stahl [...] verzocht, dat [KTN] uitdrukkelijk zou bevestigen dat zij na de overname van de sector roestvrije platte producten van Thyssen Stahl de verantwoordelijkheid op zich neemt voor de handelingen van Thyssen Stahl aangaande de roestvrije platte producten waarop deze procedure betrekking heeft, en dat ook voor de periode vanaf 1993. Hierbij bevestigen wij dat uitdrukkelijk.”

61.
    Ten slotte heeft de Commissie in punt 102 van de considerans van de beschikking uit die verklaring geconcludeerd, dat daar in het dispositief van de beschikking rekening mee moest worden gehouden. Derhalve heeft de Commissie KTN aansprakelijk gehouden voor de handelingen van Thyssen Stahl die strijdig met artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag werden geacht (artikel 1 van de beschikking), en heeft zij haar mede wegens de aan Thyssen Stahl verweten feiten een geldboete opgelegd (artikel 2 van de beschikking). In dat verband heeft de Commissie in punt 78 van de considerans van de beschikking overwogen dat de aan Thyssen Stahl verweten inbreuk had geduurd van december 1993, tijdstip van de bijeenkomst van Madrid waar de onderlinge afstemming tussen de producenten van platte producten van roestvrij staal een aanvang had genomen, tot 1 januari 1995, de datum waarop Thyssen Stahl haar activiteiten in die sector heeft stopgezet.

62.
    Beklemtoond zij dat niet wordt betwist dat de Commissie, gelet op de verklaring van KTN van 23 juli 1997, deze laatste bij wijze van uitzondering verantwoordelijk mocht achten voor de aan Thyssen Stahl verweten inbreuken tussen december 1993 en 1 januari 1995. Een dergelijke verklaring, die met name is ingegeven door economische overwegingen die eigen zijn aan concentraties van ondernemingen, impliceert immers dat de rechtspersoon die verantwoordelijk is geworden voor de activiteiten van een andere rechtspersoon, na de datum van de uit die activiteiten voortvloeiende inbreuk daarvoor aansprakelijk moet worden gehouden, ook al is in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd.

63.
    Voorzover een dergelijke verklaring evenwel afwijkt van het beginsel dat aan een natuurlijke of rechtspersoon slechts een sanctie kan worden opgelegd voor feiten die hem individueel ten laste worden gelegd, moet zij restrictief worden uitgelegd. In het bijzonder mag degene die een dergelijke verklaring heeft afgelegd, zonder enige blijk van het tegendeel niet worden geacht te hebben afgezien van de uitoefening van zijn rechten van de verdediging.

64.
    Anders dan de Commissie in wezen stelt, kan de verklaring van KTN van 23 juli 1997 niet aldus worden uitgelegd dat zij eveneens impliceert dat KTN afzag van haar recht om te worden gehoord over de feiten die aan Thyssen Stahl werden verweten in de mededeling van de punten van bezwaar die op 24 april 1997 aan deze laatste is betekend, feiten met betrekking tot dewelke KTN de aansprakelijkheid voor een eventuele geldboete aanvaardde.

65.
    Dit klemt te meer nu de mededeling van punten van bezwaar afzonderlijk aan KTN en Thyssen Stahl is gezonden en KTN in deze mededeling duidelijk niet verantwoordelijk werd gehouden voor de aan Thyssen Stahl ten laste gelegde handelingen.

66.
    Vaststaat derhalve dat de Commissie KTN in casu niet in de gelegenheid heeft gesteld opmerkingen in te dienen met betrekking tot de juistheid en de relevantie van de aan Thyssen Stahl verweten feiten, en dat KTN daardoor op dit punt haar rechten van de verdediging niet heeft kunnen uitoefenen.

67.
    Overeenkomstig de rechtspraak mocht de Commissie KTN derhalve niet verantwoordelijk stellen voor de handelingen van Thyssen Stahl en KTN derhalve evenmin een geldboete opleggen wegens de aan Thyssen Stahl verweten feiten, aangezien de desbetreffende mededeling van de punten van bezwaar alleen aan Thyssen Stahl was gezonden (zie arrest Hof van 13 maart 2000, Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, C-395/96 P en C-396/96 P, Jurispr. blz. I-1365, punt 146).

68.
    Uit een en ander volgt dat dit middel van KTN slaagt, zodat artikel 1 van de beschikking nietig moet worden verklaard voorzover daarbij de aan Thyssen Stahl verweten inbreuk aan KTN is toegerekend.

II - Het middel inzake het bestaan van een vormgebrek

Argumenten van partijen

69.
    Verzoeksters stellen dat de beschikking niet regelmatig is vastgesteld, aangezien zij bij de beschikking van 2 februari 1998 is gecorrigeerd en gewijzigd zonder dat de juridische fouten in de beschikking zijn gepreciseerd en zonder dat is aangegeven of die fouten zijn verwijderd, hetgeen een schending van het reglement van orde van de Commissie oplevert.

70.
    Verder stelt AST dat de punten 38 en 40 van de considerans van de beschikking waren weggelaten in het aan haar betekende exemplaar, hetgeen een ernstig vormgebrek is, daar zij niet volledig kennis heeft kunnen nemen van de redenering van de Commissie en zich niet volledig heeft kunnen verdedigen.

71.
    Daar zij tijdens de administratieve fase van de procedure geen toegang hebben gehad tot het dossier, vorderen verzoeksters dat het Gerecht daartoe maatregelen tot organisatie van de procesgang zou gelasten.

72.
    De Commissie wijst erop dat de juridische fout die bij de beschikking van 2 februari 1998 is gecorrigeerd, betrekking had op de in artikel 3, eerste alinea, van de beschikking genoemde bankrekeningen waarop de geldboeten moeten worden betaald. Zij beklemtoont dat die correctie uitdrukkelijk is vermeld in de brief van 5 februari 1998 waarbij de beschikking formeel aan verzoeksters en de andere ondernemingen is betekend. Voor het overige was de beschikking, zoals ze bij faxbericht van 21 januari 1998 aan partijen is meegedeeld, volstrekt identiek aan die welke hun bij brief van 5 februari 1998 is betekend.

Beoordeling door het Gerecht

73.
    Volgens de rechtspraak moeten het dispositief en de motivering van de beschikking, zoals zij aan de adressaat of de adressaten is betekend, overeenstemmen met de door het college van leden van de Commissie goedgekeurde beschikking, afgezien van zuiver grammaticale en spellingcorrecties die nog in de tekst van een handeling mogen worden aangebracht nadat deze door het college definitief is goedgekeurd (arrest Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555, punten 62-70).

74.
    In casu bevatte artikel 3, eerste alinea, van het dispositief van de op 21 januari 1998 aan partijen meegedeelde beschikking een rekeningnummer waarop de geldboeten moesten worden betaald. Bij beschikking van 2 februari 1998 verving de Commissie dat nummer door verschillende andere rekeningnummers. Deze wijziging, de enige die bij de beschikking van 2 februari 1998 is aangebracht, kwam voor in de tekst van de beschikking die op 5 februari 1998 formeel aan verzoeksters is betekend en die vergezeld ging van een brief waarin de door het college van leden van de Commissie aangebrachte correctie trouwens uitdrukkelijk werd vermeld. Niet betwist wordt dat in de beschikking geen andere wijzigingen zijn aangebracht. Daar de beschikking, zoals die aan verzoeksters is betekend, overeenstemt met de beschikking die door het college van leden van de Commissie is vastgesteld, is het argument inzake onregelmatigheden bij de vaststelling van de beschikking dus niet gegrond.

75.
    Met betrekking tot de gestelde weglating van de punten 38 en 40 van de considerans van de beschikking, zoals die aan AST is betekend, volstaat de vaststelling dat het slechts om een fout in de nummering gaat die zonder belang is, daar die punten overeenkomen met de tweede alinea van de punten 37 en 39 van de aan AST betekende tekst van de beschikking.

76.
    Derhalve moet het onderhavige middel worden afgewezen, zonder dat het verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang behoeft te worden ingewilligd.

III - De middelen inzake ontoereikende motivering, kennelijk verkeerde beoordeling van de feiten en onjuiste rechtsopvatting

A - De oorsprong van de inbreuk

Argumenten van partijen

77.
    Verzoeksters stellen dat de beschikking kennelijke beoordelingsfouten bevat en misbruik van bevoegdheid oplevert, omdat zij is gebaseerd op niet bewezen stellingen betreffende de oorsprong van de berekeningsformule van de legeringstoeslag, die van invloed kunnen zijn op de beoordeling van de inbreuk waarop de beschikking betrekking heeft, en op de bepaling van het bedrag van de geldboete.

78.
    Dienaangaande verwijten verzoeksters de Commissie dat zij in de punten 19, 50 en 56 van de considerans van de beschikking stelt, dat het gebruik van een enkele berekeningswijze van de legeringstoeslag door de producenten van roestvrij staal van 1988 dateert en het gevolg was van een onderlinge afstemming, zodat de onderling afgestemde wijziging van de referentiewaarden in 1994 slechts een van de stappen in de ontwikkeling ervan was. In dat verband verwijten zij haar in het bijzonder dat zij heeft verwezen naar beschikking 90/417/EGKS van de Commissie van 18 juli 1990 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende een overeenkomst en onderling samenhangende gedragingen van Europese fabrikanten van koudgewalste platte producten van roestvrij staal (PB L 220, blz. 28).

79.
    Verder meent AST dat de verklaring van de Commissie in punt 55 van de considerans van de beschikking, dat de berekeningswaarden in de formule van de legeringstoeslag kunnen worden gelijkgesteld met aanbevelingen in de zin van de bekendmaking van de Commissie inzake overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende samenwerking tussen ondernemingen (PB 1968, C 75, blz. 3; hierna: „bekendmaking van 1968”), slechts dient om het doel van de mededingingsregeling veel erger voor te stellen dan het in werkelijkheid is.

80.
    Om te kunnen nagaan waarop de Commissie die vaststellingen heeft gebaseerd, verzoekt AST het Gerecht de overlegging van de interne documenten van de Commissie te gelasten.

81.
    De Commissie brengt daartegen in dat aan verzoeksters geen enkele inbreuk op de mededingingsregels met betrekking tot de periode vóór 1993 wordt verweten. Bovendien heeft de beoordeling van feiten van eerdere datum geen enkele invloed gehad op de beoordeling van de vastgestelde inbreuk of op de berekening van het bedrag van de opgelegde geldboete.

Beoordeling door het Gerecht

82.
    Opgemerkt moet worden, dat het doel van het kartel, zoals dat met name in punt 47 van de considerans van de beschikking is omschreven, erin bestond dat alle producenten van platte producten van roestvrij staal met ingang van dezelfde datum bij de berekening van de reeds eerder gehanteerde legeringstoeslag dezelfde referentiewaarden zouden gebruiken, teneinde voor die producten tot een prijsverhoging te komen.

83.
    Verder moet met betrekking tot de duur van de inbreuk worden opgemerkt dat de Commissie in punt 50 van de considerans van de beschikking verklaart, dat er weliswaar goede redenen zijn om aan te nemen dat de mededingingsregeling haar oorsprong vindt in 1988, vanaf wanneer de ondernemingen een identieke berekeningswijze voor de legeringstoeslag hebben gehanteerd, maar dat de feiten op dat punt niet afdoende bewezen zijn. Zij leidde daaruit af dat de mededingingsregeling voortvloeiend uit de onderling afgestemde wijziging van de referentiewaarden in die berekeningsformule een aanvang had genomen met de bijeenkomst van Madrid in december 1993 en was voortgezet tot de dag van vaststelling van de beschikking. Derhalve heeft de Commissie aangenomen dat de inbreuk slechts vier jaar heeft geduurd, namelijk de periode tussen de datum van de bijeenkomst van Madrid en de datum van vaststelling van de beschikking, behalve voor Avesta en Thyssen Stahl, wier inbreuk volgens haar van kortere duur was (punt 78 van de considerans van de beschikking).

84.
    Anders dan verzoeksters stellen, volgt daaruit dat het feit dat de Commissie misschien van mening was dat de mededingingsregeling haar oorsprong vond in het gebruik door de ondernemingen van een identieke formule voor de berekening van de legeringstoeslag vanaf 1988, geen enkel rechtsgevolg heeft gehad, noch voor de kwalificatie van de inbreuk noch voor de berekening van het bedrag van de geldboete. Een dergelijke overweging kan de wettigheid van de beschikking dan ook niet aantasten.

85.
    Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar beschikking 90/417 in de punten 19 en 56 van de considerans van de beschikking. Die verwijzing diende alleen om de context van het gebruik van de berekeningsformule van de legeringstoeslag te schetsen, en niet om het doel, het gevolg of de duur van de mededingingsregeling waarop de beschikking betrekking heeft, te beoordelen of om het bedrag van de geldboete te berekenen.

86.
    Ook het argument dat de verwijzing naar de bekendmaking van 1968 slechts diende om het doel van de mededingingsregeling veel erger voor te stellen dan het in werkelijkheid was, moet worden afgewezen.

87.
    Dienaangaande moet immers worden vastgesteld dat de Commissie naar die bekendmaking heeft verwezen om aan te tonen dat de betrokken ondernemingen, anders dan zij hadden gesteld, haar opvatting over overeenkomsten inzake calculatieschema's hadden moeten kennen. Om die reden heeft zij er in de punten 62 en 63 van de considerans van de beschikking op gewezen, dat volgens de bekendmaking van 1968 overeenkomsten die uitsluitend het gemeenschappelijk opstellen van calculatieschema's ten doel hebben, niet als mededingingsbeperkingen moeten worden beschouwd, maar dat dit niet het geval is voor schema's die bepaalde calculatiepercentages bevatten. Zij verwees in dat verband naar haar beschikkingspraktijk en herinnerde eraan dat dit soort schema's wordt gelijkgesteld met de mededinging beperkende aanbevelingen, daar die schema's de prijspolitiek van de ondernemingen kunnen beïnvloeden doordat zij het mogelijk maken hun kosten te berekenen.

88.
    In casu voert AST evenwel niets aan dat twijfel kan doen rijzen omtrent de juistheid van die vaststellingen en toont zij evenmin aan dat de Commissie een ander doel nastreefde dan aantonen dat de regeling waarop de beschikking betrekking had, van dien aard was dat zij de mededinging beperkte.

89.
    Ten slotte moet worden vastgesteld dat AST geen enkele serieuze aanwijzing heeft gegeven voor of het bewijs heeft geleverd van het bestaan van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering kan worden gemaakt op de algemene regel dat interne documenten van de Commissie niet toegankelijk zijn voor verzoekende partijen. Derhalve moet haar verzoek strekkende tot overlegging van die documenten worden afgewezen.

90.
    Bijgevolg moet het onderhavige middel worden afgewezen.

B - Doel en kwalificatie van de mededingingsregeling

1. De omschrijving van de bijeenkomst van Madrid

Argumenten van partijen

91.
    Verzoeksters stellen dat het doel van de bijeenkomst van Madrid in punt 44 van de considerans van de beschikking onjuist en onnauwkeurig is weergegeven. Volgens die beschrijving zouden de betrokken ondernemingen namelijk niet alleen overleg hebben gepleegd over de invoering en de toepassing van referentiewaarden voor de legeringselementen in de berekeningsformule van de legeringstoeslag, maar ook over de vaststelling van een identieke berekeningsformule. Die vaststelling staat haaks op de bewering dat het gebruik van een identieke formule van ongeveer 1988 dateert.

92.
    AST voegt daaraan toe dat het doel van de mededingingsregeling tegenstrijdig en onnauwkeurig is weergegeven. Zo punt 70 van de considerans van de beschikking juist is voorzover daarin wordt verklaard dat de mededingingsregeling alleen tot doel had de referentiewaarden in de formule voor de berekening van de legeringstoeslag te wijzigen, zonder toezegging dat die waarden naderhand zouden worden gehandhaafd, wordt de inbreuk in artikel 1 van de beschikking evenwel omschreven als de wijziging en de toepassing van die waarden in onderlinge afstemming. Er is evenwel niets waaruit blijkt dat de bijeenkomst van Madrid ook tot doel had, de overeengekomen referentiewaarden te handhaven.

93.
    De Commissie stelt dat de argumenten van verzoeksters over het werkelijke doel van de bijeenkomst van Madrid niet gegrond zijn, omdat zij zich in de beschikking niet heeft uitgesproken over de vaststelling van één enkele formule voor de berekening van de legeringstoeslag, maar over het gebruik door alle betrokken ondernemingen van dezelfde nieuwe referentiewaarden in de bestaande berekeningsformule. AST zou betwisten dat het om een voortdurende inbreuk gaat.

Beoordeling door het Gerecht

94.
    Vastgesteld moet worden dat in punt 44 van de considerans van de beschikking staat te lezen:

„[...] het doel van de bijeenkomst van Madrid [was] te komen tot een eenvormige verhoging van de prijzen van roestvrij staal ter compensatie van de stijging van de prijzen van legeringselementen. Er werd immers een uiteenzetting gegeven over de verschillende berekeningswijzen van de toeslag in het verleden en na deze bijeenkomst hebben alle ondernemingen een identieke gedragslijn aangenomen. Zij hebben met ingang van 1 februari 1994 op hun verkopen in Europa, met uitzondering van Spanje en Portugal, een legeringstoeslag toegepast overeenkomstig de formule die voor het laatst in 1991 was gebruikt, waarbij als referentiewaarden voor de legeringselementen de waarden werden gehanteerd die deze in september 1993 hadden bereikt. [...]”

95.
    Ook punt 45 van de considerans van de beschikking, waarin sprake is van „de wederinvoering van de legeringstoeslag door de producenten van roestvrij staal op dezelfde datum en onder dezelfde voorwaarden”, bevestigt dat de beoordeling van de Commissie niet sloeg op het gebruik van één enkele berekeningsformule als zodanig, dat van vóór 1993 dateert, maar op de invoering van dezelfde referentiewaarden in deze berekeningsformule door alle ondernemingen.

96.
    Zoals gezegd (zie hierboven, punt 82), is daaruit in punt 47 van de considerans van de beschikking afgeleid dat het doel van het kartel erin bestond, dat alle ondernemingen met ingang van dezelfde datum bij de berekening van de eerder reeds gehanteerde legeringstoeslag gebruik maken van dezelfde referentiewaarden, met het doel tot een prijsverhoging te komen.

97.
    Daaruit volgt dat de bijeenkomst van Madrid in de beschikking niet wordt beschreven als een bijeenkomst waar een berekeningsformule voor de legeringstoeslag werd vastgesteld, maar als een bijeenkomst die ten doel had de invoering van dezelfde referentiewaarden in deze formule door alle producenten.

98.
    Het argument van AST dat het doel van de mededingingsregeling tegenstrijdig en onnauwkeurig is weergegeven, omdat niet wordt aangetoond dat die regeling ook betrekking had op de handhaving van de in de formule voor de legeringstoeslag ingevoerde referentiewaarden, moet eveneens worden afgewezen. Door aan te geven dat de mededingingsregeling het gebruik van dezelfde referentiewaarden in de berekeningsformule tot doel had, heeft de Commissie noodzakelijkerwijs aangenomen dat de betrokken ondernemingen die waarden daadwerkelijk wilden toepassen. De vraag of de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat dit het geval was, moet samen met het middel inzake de duur van de vastgestelde inbreuk worden onderzocht (zie hierboven, punten 174-184).

99.
    Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen.

2. De afstemming van de prijzen en de legeringstoeslagen

Argumenten van partijen

100.
    Verzoeksters betwisten de relevantie van de vaststellingen van de Commissie betreffende de wijze waarop de legeringstoeslag in de praktijk wordt toegepast. In de beschikking worden de feiten huns inziens kennelijk onjuist beoordeeld en is er sprake van een onjuiste rechtsopvatting dienaangaande, voorzover de ondernemingen daarin wordt verweten dat zij buiten hun nationale markten de prijs van hun platte producten van roestvrij staal hebben afgestemd op de prijzen van één enkele producent (punt 39, vierde alinea, van de considerans van de beschikking).

101.
    Verzoeksters stellen dat artikel 60 EGKS-Verdrag uitdrukkelijk voorziet in een „afstemmingsmechanisme” voor de prijzen, op grond waarvan de producenten de prijzen buiten hun nationale markt in overeenstemming brengen met de prijzen van de nationale producent, of bij gebreke daarvan, van de belangrijkste leverancier. Daar die afstemming van prijzen het gevolg is van autonome handelingen, heeft zij geen bewijskracht voor het vaststellen van het bestaan van een overeenkomst in de zin van artikel 65 van het Verdrag. Derhalve zijn ook de in de punten 38 en 40 van de considerans van de beschikking aangehaalde verklaringen van Avesta irrelevant, aangezien daarin slechts sprake is van een afstemming van de prijzen, die volgens punt 40 van de considerans van de beschikking evenwel „niet onveranderlijk” plaatsvond.

102.
    AST stelt verder nog dat uit deze overwegingen over de afstemming van de prijzen van platte producten van roestvrij staal blijkt dat de Commissie het doel van de mededingingsregeling kennelijk onjuist heeft beoordeeld, aangezien zij heeft aangenomen dat die regeling ook betrekking had op de prijzen van platte producten, en niet alleen op de legeringstoeslag.

103.
    Ten slotte menen verzoeksters dat de onjuiste of ontoereikende motivering van de beschikking met betrekking tot de beoordeling van de gedragingen van de ondernemingen op de markt wordt bevestigd door de verschillen tussen de Duitse en de Italiaanse tekst van de beschikking. Volgens de Duitse taalversie van punt 39 van de considerans van de beschikking zijn de ondernemingen het eens geworden („geeinigt”) over de prijslijst van een zelfde producent, terwijl zij zich volgens de Italiaanse tekst op elkaar hebben afgestemd („si sono allineate”). De Duitse taalversie van de beschikking is op dit punt kennelijk onjuist, aangezien zij evenmin overeenkomt met de verklaringen van Avesta die tot staving daarvan worden aangevoerd. In repliek beklemtoont KTS dat de Commissie erkent dat het woord „geeinigt” verwarring kan scheppen, maar dat zij daaruit niet de logische conclusie trekt dat de motivering tegenstrijdig is.

104.
    Verzoeksters vragen in elk geval dat overeenkomstig artikel 25 van het Statuut van het Hof een deskundig onderzoek wordt gelast teneinde uit te maken of er wezenlijke verschillen zijn tussen de verschillende taalversies van de beschikking en met name tussen de Duitse en de Italiaanse tekst.

105.
    De Commissie antwoordt hierop dat de beschikking geen betrekking heeft op een mededingingsregeling betreffende de toepassing van een identieke prijslijst voor platte producten, maar op een mededingingsregeling betreffende het eenvormig gebruik van de formule voor de legeringstoeslag in identieke omstandigheden. Punt 39 van de considerans van de beschikking is in dit verband slechts een voorbeeld van de wijze van toepassing van de formule voor de legeringstoeslag, en of de ondernemingen een overeenkomst hadden gesloten over de prijs van platte producten, was niet van belang, met name niet bij de berekening van het bedrag van de geldboete. Dienaangaande blijkt uit de punten 29 tot en met 36 van de considerans van de beschikking duidelijk, dat de ondernemingen na de bijeenkomst van Madrid hadden besloten de legeringstoeslag toe te passen op alle nationale en buitenlandse markten, zoals trouwens wordt bevestigd in de in punt 38 van de considerans van de beschikking aangehaalde nota van Avesta. Uit de punten 42 en volgende van de considerans van de beschikking blijkt trouwens dat die wijze van toepassing van de legeringstoeslag alle producenten in staat stelde op voorhand te weten hoe alle ondernemingen zich zouden gedragen.

106.
    In die omstandigheden is het in artikel 60 EGKS-Verdrag bedoelde mechanisme voor de afstemming van de prijzen geenszins geschonden en kan de Duitse versie van punt 39 van de considerans van de beschikking alleen tot verwarring leiden indien zij geïsoleerd wordt beschouwd.

Beoordeling door het Gerecht

107.
    In de eerste plaats moet worden onderzocht, of de beschikking kennelijke beoordelingsfouten bevat met betrekking tot de beschrijving - in de punten 37 tot en met 41 van de considerans van de beschikking - van de wijze waarop de legeringstoeslag in de praktijk wordt toegepast, zoals verzoeksters stellen.

108.
    Dienaangaande moet meteen worden vastgesteld dat in de beschikking aan verzoeksters, anders dan dezen stellen, geen mededingingsregeling betreffende de prijs van platte producten van roestvrij staal ten laste wordt gelegd, maar alleen - zoals reeds gezegd (zie hierboven punt 82) - deelneming aan een mededingingsregeling betreffende de onderling afgestemde invoering en toepassing van dezelfde referentiewaarden voor legeringselementen in de berekeningsformule van de legeringstoeslag.

109.
    Dat in punt 39, vierde alinea, van de considerans van de beschikking wordt verklaard dat de betrokkenen ondernemingen de prijzen van platte producten van roestvrij staal buiten hun nationale markten hebben afgestemd op de prijslijst van een van de producenten, had derhalve geen enkele invloed op de juridische beoordeling van de inbreuk door de Commissie, noch op de vaststelling van het bedrag van de geldboeten, hetgeen verzoeksters trouwens ook niet betwisten.

110.
    Verder zij erop gewezen dat de Commissie in de beschikking bij de beschrijving van de wijze waarop de legeringstoeslag in de praktijk wordt toegepast, heeft gewezen op andere elementen dan de afstemming van de prijzen van platte producten van roestvrij staal, die slechts één van de factoren vormde van de context waarin de afstemming plaatsvond.

111.
    De beschikking is immers vooral gebaseerd op een nota van Avesta van 17 januari 1994, waarin na de bijeenkomst van Madrid de wijze van toepassing van de legeringstoeslag wordt beschreven, en die met name de volgende passage bevat: „Wij zullen op elke thuismarkt van een producent de regels volgen die door de producent zijn vastgesteld, en dus ook de legeringstoeslag toepassen die deze opgeeft” (punt 38 van de considerans van de beschikking). Volgens de beschikking staat daarin ook: „Op nationale markten waar [Avesta] niet de thuisproducent, of - op markten zonder thuisproducent - de belangrijkste leverancier was, richtte [Avesta] zich in de regel, maar niet onveranderlijk, naar de tarieven van de thuisproducent of de belangrijkste leverancier, zoals in de sector roestvrij staal algemeen gangbaar was” (punt 40 van de considerans van de beschikking).

112.
    Verder wordt in punt 41 van de considerans van de beschikking vastgesteld dat verschillende producenten hun klanten na de bijeenkomst van Madrid brieven hebben gezonden waarin zij de wijziging van de referentiewaarden voor de berekening van de legeringstoeslag aankondigden. In één van die brieven, daterend van 31 januari 1994, verklaart een van de producenten met name: „Daarom hebben wij geen andere keuze dan legeringstoeslagen toe te passen op alle platte producten van roestvrij staal, zoals ook alle andere fabrikanten doen”.

113.
    Gelet op die bewijselementen is dus niet aangetoond dat de beschikking beoordelingsfouten bevat voorzover daarin wordt vastgesteld dat de betrokken ondernemingen na de bijeenkomst van Madrid hun legeringstoeslagen vrijwillig en daadwerkelijk op elkaar hebben afgestemd.

114.
    Daar in de beschikking verder duidelijk de redenering is aangegeven die de Commissie tot die conclusie heeft gebracht, kan het argument inzake ontoereikende motivering op dit punt niet worden aanvaard.

115.
    In de tweede plaats moet worden onderzocht of, zoals verzoeksters stellen, de beschikking het bij artikel 60 EGKS-Verdrag ingestelde mechanisme voor afstemming van de prijzen schendt en daardoor blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting.

116.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de in artikel 60, lid 2, EGKS-Verdrag verplicht gestelde publicatie van de prijsschalen en verkoopvoorwaarden bedoeld is om ten eerste verboden praktijken zoveel mogelijk te voorkomen, ten tweede de kopers in staat te stellen zich nauwkeurig van de prijzen op de hoogte te stellen en ook aan het tegengaan van discriminatie deel te nemen, en ten derde de ondernemingen in staat te stellen precies te weten welke prijzen hun concurrenten berekenen, zodat zij zich daarnaar kunnen richten (zie arresten Hof van 21 december 1954, Frankrijk/Hoge Autoriteit, 1/54, blz. 7, 24, en 12 juli 1979, Rumi/Commissie, 149/78, Jurispr. blz. 2523, punt 10).

117.
    De in de prijslijsten genoemde prijzen moeten evenwel door elke onderneming zelfstandig worden vastgesteld zonder enige, desnoods stilzwijgende, afspraak met anderen. In het bijzonder vormt het feit dat de bepalingen van artikel 60 tenderen naar een beperking van de mededinging, geen beletsel voor de toepassing van het kartelverbod van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag (arrest Frankrijk/Hoge Autoriteit, reeds aangehaald, blz. 32, en arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T-141/94, Jurispr. blz. II-347, punt 312).

118.
    Verder voorziet artikel 60 EGKS-Verdrag niet in enigerlei contact tussen de ondernemingen vóór de publicatie van de prijslijsten om elkaar wederzijds over hun toekomstige prijzen te informeren. Dergelijke contacten verhinderen een onafhankelijke opstelling van die prijslijsten en kunnen derhalve de normale werking van de mededinging in de zin van artikel 65, lid 1, van het Verdrag vervalsen (arrest Thyssen Stahl/Commissie, reeds aangehaald, punt 313).

119.
    In casu staat vast dat de producenten van roestvrij staal overeenkomstig artikel 60, lid 2, sub a, EGKS-Verdrag hun verplichting zijn nagekomen om hun prijzen en verkoopvoorwaarden bekend te maken door ze regelmatig aan de Commissie te zenden, en dat die ondernemingen in het kader daarvan aan de Commissie de bedragen hebben medegedeeld van de legeringstoeslagen die zij vanaf 1 februari 1994 zouden toepassen (punt 37 van de considerans van de beschikking).

120.
    Verzoeksters kunnen zich evenwel niet met succes op het in die bepalingen bedoelde afstemmingsmechanisme beroepen, aangezien de onderlinge afstemming van de referentiewaarden voor de berekening van de legeringstoeslag waarvan sprake is in de documenten waarnaar de Commissie in de punten 38, 40 en 41 van de considerans van de beschikking verwijst, niet het gevolg was van de bekendmaking van de prijsschalen, maar van voorafgaand overleg tussen de producenten tijdens de bijeenkomst van Madrid, waar is overeengekomen identieke referentiewaarden vast te stellen teneinde de legeringstoeslagen naar boven toe te harmoniseren.

121.
    Daaruit volgt dat de Commissie het afstemmingsmechanisme van artikel 60 EGKS geenszins heeft geschonden en dat de beschikking op dit punt derhalve geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting.

122.
    Met betrekking tot het argument betreffende het verschil tussen de Duitse en de Italiaanse taalversie van de beschikking volstaat de vaststelling, dat het woord „overeenkomst”, dat in punt 39 van de Duitse versie van de considerans van de beschikking wordt gebruikt in verband met de afstemming van de prijzen van platte producten van roestvrij staal, geen enkel gevolg heeft gehad voor de kwalificatie van de aan de betrokken ondernemingen verweten gedraging, die, zoals reeds gezegd, betrekking had op de wijze van toepassing van de berekeningsformule van de legeringstoeslag, en niet op de uiteindelijke prijs van die producten. Derhalve moet het verzoek om een deskundig onderzoek worden afgewezen.

123.
    Bijgevolg faalt het middel en moet het worden afgewezen.

3. Ontoereikende motivering van de kwalificatie als overeenkomst of onderling samenhangende gedragingen

De ontvankelijkheid van het middel

124.
    De Commissie stelt, dat aangezien het middel van KTS eerst in repliek is aangevoerd, het een nieuw middel is dat overeenkomstig artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

125.
    Dienaangaande volgt uit de rechtspraak dat een middel betreffende het ontbreken van motivering of ontoereikende motivering een middel van openbare orde is dat door de gemeenschapsrechter ambtshalve moet worden opgeworpen (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 67), en derhalve door partijen in elke stand van het geding kan worden aangevoerd (arrest Hof van 20 februari 1997, Commissie/Daffix, C-166/95 P, Jurispr. blz. I-983, punt 25).

126.
    Bijgevolg is het middel ontvankelijk.

Ten gronde

Argumenten van partijen

127.
    In repliek stelt KTS dat de Commissie artikel 15 EGKS-Verdrag, dat haar verplicht haar beschikkingen met redenen te omkleden, heeft geschonden doordat zij de bezwaren inzake onderling samenhangende gedragingen en inzake een overeenkomst door elkaar heeft gehaald.

128.
    De Commissie antwoordt hierop dat het feit dat een mededingingsregeling als een overeenkomst en subsidiair als onderling samenhangende gedragingen wordt gekwalificeerd, geen dubbelzinnige motivering in de zin van de rechtspraak oplevert (arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc/Commissie, T-1/89, Jurispr. blz. II-867, punten 119-124).

Beoordeling door het Gerecht

129.
    De bij artikel 15 EGKS-Verdrag voorgeschreven motivering moet de betrokkene in staat stellen te weten waarom de maatregel is genomen, zodat hij in voorkomend geval zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beschikking gegrond is, en de gemeenschapsrechter in staat stellen zijn wettigheidstoetsing te verrichten. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van de zaak, in het bijzonder de inhoud van de betrokken handeling, de aard van de redengeving en de omstandigheden waarin zij is vastgesteld (arrest Gerecht van 24 september 1996, NALOO/Commissie, T-57/91, Jurispr. blz. II-1019, punten 298 en 300).

130.
    In casu moet worden nagegaan, of de kwalificatie van de mededingingsregeling als overeenkomst en subsidiair als onderling samenhangende gedragingen in de zin van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag toereikend is gemotiveerd. Daartoe moet worden onderzocht of de beschikking afdoende aangeeft dat de bestanddelen van die twee begrippen aanwezig zijn.

131.
    Aangaande de kwalificatie als overeenkomst wordt er in de beschikking allereerst aan herinnerd dat er sprake is van een inbreuk op artikel 65 van het Verdrag indien de partijen tot een wilsovereenstemming komen die hun commerciële vrijheid beperkt of kan beperken doordat de lijnen van wat zij op de markt ten opzichte van elkaar doen of niet doen, worden uitgestippeld. Contractuele dwang of afdwingbaarheidsregels evenmin als een schriftelijke neerslag van de wilsovereenstemming is noodzakelijk (punt 43 van de considerans van de beschikking).

132.
    Met betrekking tot de feiten van de zaak worden in punt 44 van de considerans van de beschikking de gegevens vermeld waaruit het bestaan van wilsovereenstemming tussen de betrokken ondernemingen blijkt. Dienaangaande wordt eerst uiteengezet dat de bijeenkomst van Madrid tot doel had te komen tot een eenvormige verhoging van de prijzen van roestvrij staal ter compensatie van de stijging van de prijzen van de legeringselementen, en dat tijdens die bijeenkomst een uiteenzetting werd gegeven over de verschillende berekeningswijzen van de toeslag in het verleden. Vervolgens wordt vastgesteld dat na deze bijeenkomst alle ondernemingen een identieke gedragslijn hebben aangenomen in die zin dat zij met ingang van 1 februari 1994 op hun verkopen in Europa, met uitzondering van Spanje en Portugal, een legeringstoeslag hebben toegepast die was berekend overeenkomstig de formule die in 1991 was gebruikt, op grond van referentiewaarden die overeenkwamen met de waarden voor de legeringselementen in september 1993.

133.
    Ten slotte wordt er in de beschikking op gewezen dat de wilsovereenstemming is geconcretiseerd door een faxbericht van Ugine van 20 december 1993 aan alle producenten die op de bijeenkomst van Madrid aanwezig waren en aan Outokumpu, waarin de conclusies van deze bijeenkomst worden weergegeven, de legeringstoeslag in detail wordt berekend, met inbegrip van de drempelwaarden voor de toepassing, de wisselkoers ECU/Amerikaanse dollar (USD) en USD/ECU voor de legeringselementen (nikkel, chroom en molybdeen), de referentiemaanden en de genormaliseerde gehaltes van de legeringen.

134.
    Dienaangaande wordt in de beschikking ook verklaard, dat de kwalificatie als overeenkomst wordt bevestigd door de inhoud van de in punt 41 van de considerans van de beschikking geciteerde brieven, waarbij de verschillende producenten aan hun klanten hebben meegedeeld dat de legeringstoeslag opnieuw werd ingevoerd. In een van die brieven, gedateerd 28 januari 1994, verklaarde Ugine Savoie UK, dat „op Europees niveau [was] besloten het stelsel van de legeringstoeslag opnieuw te activeren om rekening te houden met de stijging van de legeringskosten sinds september 1993; deze toeslag zal algemeen worden toegepast vanaf 1 februari 1994”. In een andere brief, van 31 januari 1994, deelde Thyssen Fine Steels Ltd haar klanten mee, dat zij geen andere keuze had „dan legeringstoeslagen toe te passen op alle platte producten van roestvrij staal, zoals ook alle andere fabrikanten doen. Zoals ook met de vorige toeslagregeling het geval was, is overeenstemming bereikt over een duidelijke basis voor de berekening van de toeslag, die rekening houdt met de gewijzigde verhouding tussen prijzen en kosten”.

135.
    Wat vervolgens de kwalificatie als onderling samenhangende gedragingen betreft, wordt in punt 45 van de considerans van de beschikking beklemtoond dat hoe dan ook, zo „mocht worden bestreden dat het om een overeenkomst gaat, [...] de wederinvoering van de legeringstoeslag door de producenten van roestvrij staal op dezelfde datum en onder dezelfde voorwaarden, met name wat de gehanteerde waarden betreft, op zijn minst en zonder enige twijfel een onderling samenhangende gedraging [vormt]”. Dienaangaande wordt eraan herinnerd, dat het verbod van overeenkomsten niet kan worden omzeild door de mededinging beperkende feitelijke samenwerking waarbij de ondernemingen elkaar vooraf informeren over de houding die elk van hen voornemens is aan te nemen, zodat elk van hen zijn commerciële gedragingen kan uitstippelen, wetende dat zijn concurrenten zich op dezelfde wijze zullen gedragen.

136.
    Uit die punten van de considerans van de beschikking blijkt derhalve, dat in de beschikking op toereikende wijze de belangrijkste gegevens rechtens en feitelijk zijn vermeld op grond waarvan de Commissie heeft aangenomen dat de betrokken mededingingsregeling als een overeenkomst of subsidiair als onderling samenhangende gedragingen in de zin van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag kon worden aangemerkt. In het bijzonder wordt in de beschikking, anders dan KTS stelt, duidelijk onderscheid gemaakt tussen de kwalificatie als overeenkomst en de kwalificatie als onderling samenhangende gedragingen doordat de bestanddelen van die twee begrippen worden vermeld.

137.
    Bijgevolg moet het middel worden afgewezen.

C - De gevolgen van de mededingingsregeling voor de prijzen

Argumenten van partijen

138.
    Verzoeksters betogen dat de Commissie de gevolgen van de formule voor de legeringstoeslag op de prijs van platte producten van roestvrij staal en derhalve de gestelde mededingingsbeperking niet afdoende heeft aangetoond. Huns inziens is de motivering op dit punt onjuist en hoe dan ook ontoereikend.

139.
    Volgens KTS heeft de Commissie in punt 48 van de considerans van de beschikking alleen vastgesteld dat de legeringstoeslag tot 25 % van de totale prijs van roestvrij staal kan bedragen. Daarmee wordt evenwel voorbijgegaan aan het feit dat de afnemers in de praktijk vrij zijn om de producten tegen vaste prijs in plaats van tegen variabele prijs in te kopen.

140.
    Van haar kant herinnert AST eraan dat de legeringstoeslag slechts één element is van de uiteindelijke prijs van roestvrij staal en dat de prijsschommelingen van de legeringselementen daarin slechts vanaf een bepaald niveau in aanmerking worden genomen. Over het grootste deel van de uiteindelijke prijs van roestvrij staal is echter geen overeenkomst gesloten.

141.
    Verder stelt zij, dat de Commissie haar stelling niet motiveert en niet staaft. Zo wordt niet geantwoord op het argument dat de stijging van de prijs van roestvrij staal vanaf 1994 grotendeels te wijten was aan de destijds zeer sterke stijging van de vraag (met ongeveer 30 %). Evenmin is rekening gehouden met het feit dat de te Madrid overeengekomen wijziging van de referentiewaarden vanaf juni 1994 geen gevolgen meer sorteerde, omdat de prijzen van de legeringselementen waren teruggevallen op de oorspronkelijke waarden in de berekeningsformule van de legeringstoeslag vóór zij werden gewijzigd.

142.
    AST stelt ook dat voor de beoordeling van de mededinging beperkende gevolgen van de regeling moet worden gekeken naar de daadwerkelijke toepassing van de nieuwe prijzen voor de afnemers, en niet naar de datum waarop de nieuwe prijzen aan de Commissie zijn meegedeeld. AST heeft de legeringstoeslag evenwel eerst in april 1994 toegepast, dus twee maanden later dan de andere producenten.

143.
    Ten slotte stellen verzoeksters dat de tegenspraak in de motivering van de beschikking met betrekking tot de gevolgen van de prijsafspraak ook blijkt uit de verschillen tussen de Duitse en de Italiaanse tekst van punt 49 van de considerans van de beschikking. Volgens de Duitse tekst van de beschikking was de wijziging van de referentiewaarden van de legeringstoeslag niet de oorzaak van de stijging van de prijs van roestvrij staal tussen januari 1994 en maart 1995, terwijl er volgens de Italiaanse tekst een concreet oorzakelijk verband is tussen die stijging en de wijziging van de referentiewaarden voor de legeringstoeslag. KTS vordert dan ook dat overeenkomstig artikel 25 van het Statuut van het Hof een deskundig onderzoek zou worden gelast, en AST verzoekt om overlegging van elk document dat daarvoor van nut kan zijn, overeenkomstig artikel 24 van het Statuut van het Hof.

144.
    De Commissie antwoordt hierop dat de beschikking op dit punt geen beoordelingsfout bevat en evenmin ontoereikend is gemotiveerd.

145.
    In het bijzonder wordt in de beschikking duidelijk uiteengezet dat de legeringstoeslag een onderdeel vormt van de uiteindelijke prijs van de betrokken producten en dat de mededingingsregeling derhalve tot doel heeft, een element van de prijs vast te leggen. Dienaangaande merkt de Commissie op dat niet echt wordt betwist dat de legeringstoeslag tot 25 % van de totale prijs van de producten kan bedragen. Blijkens de tijdens de administratieve procedure verstrekte gegevens bedroeg de legeringstoeslag in maart 1995 in elk geval 24 % van de uiteindelijke prijs van koudgewalste platen en 25 % van de uiteindelijke prijs van warmgewalste platen, en was het aandeel van de legeringstoeslag in de prijs van andere staalsoorten met een hoger nikkelgehalte nog groter.

146.
    KTS poogt tevergeefs het economische belang van de inbreuk te relativeren, daar KTN tijdens de procedure heeft verklaard dat de mededingingsregeling was bedoeld om het hoofd te bieden aan een katastrofale economische situatie. Dat in de beschikking niet uitdrukkelijk sprake is van de mogelijkheid voor de afnemers in te kopen tegen vaste prijzen in plaats van tegen variabele prijzen, betekent overigens niet dat de Commissie dat niet wist. Volgens de rechtspraak is de Commissie evenwel niet verplicht in een beschikking in te gaan op alle punten rechtens en feitelijk die partijen tijdens de administratieve procedure hebben aangevoerd.

147.
    Verder stelt de Commissie dat de gevolgen van de mededingingsregeling voor de uiteindelijke prijs van de producten niet zijn overdreven, daar in de beschikking in dat verband wordt gezegd dat de aanzienlijke stijging van de prijs van roestvrij staal niet uitsluitend te wijten is aan de wijziging van de drempelwaarden voor de legeringstoeslag, ook al wordt eveneens vastgesteld dat die wijziging daar in belangrijke mate heeft toe bijgedragen.

148.
    Aangaande de gestelde vertraging van AST bij de toepassing van de nieuwe referentiewaarden antwoordt de Commissie dat AST haar zelf officieel heeft meegedeeld dat de nieuwe legeringstoeslag, berekend volgens de nieuwe referentiewaarden, zou worden toegepast met ingang van 1 februari 1994. Die gestelde vertraging bij de toepassing van de mededingingsregeling kan hoe dan niet afdoen aan haar deelneming aan die regeling.

149.
    Verzoeksters' argument betreffende de gestelde verschillen tussen de Duitse en de Italiaanse taalversie van punt 49 van de considerans van de beschikking is ongegrond. Zelfs al zou worden aangenomen dat in de Duitse versie van de tweede zin van punt 49 van de considerans van de beschikking geen sprake is van een oorzakelijk verband tussen de toepassing van de formule voor de legeringstoeslag en de daaropvolgende prijsstijging, wordt in de volgende zin uitdrukkelijk verklaard dat de prijsstijging voor roestvrij staal weliswaar niet uitsluitend te wijten is („zurückgeführt”) aan de wijziging van de drempelwaarden voor de legeringstoeslag, maar dat deze daar toch in belangrijke mate heeft toe bijgedragen.

Beoordeling door het Gerecht

150.
    Volgens artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag zijn verboden „alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van verenigingen van ondernemingen en alle onderling samenhangende gedragingen, welke er direct of indirect toe zouden kunnen leiden om op de gemeenschappelijke markt de normale werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen en in het bijzonder:

a)    de prijzen vast te leggen of te bepalen;

[...]”.

151.
    Volgens vaste rechtspraak betreffende de toepassing van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag behoeven de concrete gevolgen van een overeenkomst niet in aanmerking te worden genomen wanneer eenmaal is gebleken dat de overeenkomst ten doel heeft de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen in de zin van dat artikel (arresten Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C-42/92 P, Jurispr. blz. I-4125, punt 99; Hüls/Commissie, C-199/92 P, Jurispr. blz. I-4287, punt 178, en Montecatini/Commissie, C-235/92 P, Jurispr. blz. I-4539, punt 122).

152.
    Bovendien zijn onderling afgestemde feitelijke gedragingen, ongeacht de gevolgen ervan, verboden wanneer zij ertoe strekken de mededinging te beperken. Het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging veronderstelt immers weliswaar een marktgedrag, doch het vereist niet noodzakelijkerwijs, dat die gedraging de mededinging concreet verhindert of vervalst (arresten Commissie/Anic Partezipazioni, reeds aangehaald, punten 123 en 124; Hüls/Commissie, reeds aangehaald, punten 164 en 165, en Montecatini/Commissie, reeds aangehaald, punten 124 en 125). Wanneer de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat een onderneming heeft deelgenomen aan een afstemming bestemd om de mededinging te beperken, hoeft zij derhalve niet te bewijzen dat die afstemming tot uiting is gekomen in marktgedragingen of de mededinging beperkende gevolgen heeft gehad. Het staat integendeel aan de betrokken onderneming, aan te tonen dat de afstemming geen enkele invloed op haar eigen marktgedrag heeft gehad (arresten Commissie/Anic Partezipazioni, reeds aangehaald, punt 126, en Hüls/Commissie, reeds aangehaald, punt 167).

153.
    Die beginselen gelden ook bij de toepassing van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag. In zoverre dat artikel spreekt van afspraken die „zouden kunnen leiden” tot vervalsing van de normale werking van de mededinging, moet immers worden aangenomen dat deze uitdrukking mede de in artikel 85, lid 1, EG-Verdrag voorkomende formulering „ertoe strekken” omvat (arrest Thyssen Stahl/Commissie, reeds aangehaald, punt 277).

154.
    Derhalve hoeft de Commissie voor het bewijs van een inbreuk op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag geen nadelig gevolg voor de mededinging aan te tonen wanneer zij het bestaan heeft aangetoond van een overeenkomst of van onderling samenhangende gedragingen die ertoe strekken de mededinging te beperken (zie arrest Thyssen Stahl/Commissie, reeds aangehaald, punt 277).

155.
    In casu moeten de verschillende argumenten van verzoeksters, die alleen het ontbreken van de mededinging verstorende gevolgen aanvoeren, worden afgewezen, omdat zij zijn gebaseerd op een verkeerde opvatting van de in artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag geëiste bewijzen. Verzoeksters betwisten immers niet de juistheid van de vaststellingen waarmee de Commissie in de punten 47 en 48 van de considerans van de beschikking wil aantonen dat de betrokken mededingingsregeling ertoe strekte de mededinging te beperken.

156.
    Alvorens ten overvloede de voor de mededinging nadelige gevolgen van de mededingingsregeling te onderzoeken, heeft de Commissie terecht geoordeeld dat er sprake was van een mededingingsregeling die onder het verbod van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag viel, daar zij ertoe strekte dat een element van de uiteindelijke prijs van platte producten van roestvrij staal werd vastgesteld doordat de betrokken producenten vanaf dezelfde datum dezelfde referentiewaarden voor de legeringselementen in de berekeningsformule voor de legeringstoeslag zouden gebruiken.

157.
    Zoals immers blijkt uit de rechtspraak betreffende de toepassing van artikel 85, lid 1, sub a, EG-Verdrag geldt het verbod van mededingingsregelingen die al dan niet rechtstreeks prijzen vaststellen, ook voor mededingingsregelingen waarbij een onderdeel van de uiteindelijke prijs wordt vastgesteld (zie, met name arrest, Gerecht van 21 februari 1995, SPO e.a./Commissie, T-29/92, Jurispr. blz. II-289, punt 146). Derhalve is met name het argument van AST dat met betrekking tot het grootste deel van de uiteindelijke prijs van roestvrij staal geen overeenkomst was gesloten, irrelevant.

158.
    Bovendien heeft de Commissie in casu in punt 48 van de considerans van de beschikking vastgesteld dat het kartel de mededinging in aanzienlijke mate kon beperken daar de betrokken ondernemingen meer dan 90 % van de verkoop van platte producten van roestvrij staal voor hun rekening namen en de legeringstoeslag de uiteindelijke prijs van die producten tot 25 % kon verhogen.

159.
    Opgemerkt zij dat verzoeksters de juistheid van die beoordeling niet betwisten. KTS betoogde dienaangaande slechts dat het aandeel van de legeringstoeslag in de uiteindelijke prijs minder dan 25 % bedroeg wanneer haar afnemers inkochten tegen vaste in plaats van tegen variabele prijzen. Niet alleen wordt daarmee niet weerlegd dat het prijssupplement ten gevolge van de legeringstoeslag berekend op grond van de tijdens de bijeenkomst van Madrid vastgestelde referentiewaarden in beginsel een groot deel van de uiteindelijke prijs van de producten kon uitmaken, KTS betwist ook niet dat de aldus berekende legeringstoeslag inderdaad gevolgen had voor de uiteindelijke prijs van haar producten wanneer haar afnemers niet inkochten tegen vaste prijzen.

160.
    Vaststaat in elk geval dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat de beschikking een beoordelingsfout bevat voorzover zij de reële gevolgen van de mededingingsregeling voor de markt betreft.

161.
    In het bijzonder kan niet met succes worden gesteld dat de Commissie de gevolgen van de mededingingsregeling voor de uiteindelijke prijs van de producten heeft overdreven of, integendeel, niet in aanmerking heeft genomen. In dat verband heeft zij in punt 49 van de considerans van de beschikking - ook in de Duitse taalversie - immers overwogen dat het feit dat de prijzen voor roestvrij staal in de periode van januari 1994 tot maart 1995 bijna zijn verdubbeld, stellig niet uitsluitend te wijten was aan de wijziging van de referentiewaarden voor de legeringstoeslag, maar dat die er wel in belangrijke mate heeft toe bijgedragen. Derhalve moet het argument dat uit de Duitse taalversie van de beschikking niet duidelijk blijkt dat er een oorzakelijk verband bestond tussen de mededingingsregeling en de prijsstijging, worden afgewezen zonder dat verzoeksters' verzoeken om een deskundig onderzoek of om overlegging van documenten behoeven te worden ingewilligd.

162.
    Ook het argument dat de te Madrid overeengekomen wijziging van de referentiewaarden geen gevolgen meer sorteerde nadat de prijzen van de legeringselementen waren teruggevallen tot het niveau van vóór de wijziging, moet worden afgewezen. Zoals de Commissie in punt 70 van de considerans van de beschikking heeft opgemerkt, is het feit dat de prijs van een legeringselement opnieuw de oude referentiewaarde had bereikt, niet relevant, aangezien het prijssupplement ten gevolge van de legeringstoeslag onvermijdelijk hoger lag dan indien de referentiewaarden niet zouden zijn gewijzigd.

163.
    Het argument van AST dat zij de nieuwe referentiewaarden met twee maanden vertraging heeft toegepast, kan niet worden aanvaard. Niet betwist wordt immers dat zij de Commissie officieel heeft meegedeeld dat zij het nieuwe bedrag van de legeringstoeslag zou toepassen vanaf 1 februari 1994. Zelfs al zou de juistheid van dit argument zijn aangetoond, het zou slechts bewijzen dat de onderlinge afstemming, waaraan zij niet ontkent te hebben deelgenomen, inderdaad haar eigen marktgedrag heeft beïnvloed (zie hierboven, punt 151).

164.
    Ten slotte moet het argument inzake ontoereikende motivering worden afgewezen daar de redenering van de Commissie in de beschikking duidelijk is aangegeven.

165.
    Uit een en ander volgt dat de onderhavige middelen moeten worden afgewezen.

D - De duur van de inbreuk

Argumenten van partijen

166.
    Verzoeksters stellen dat de Commissie de duur van de inbreuk verkeerd heeft beoordeeld en de beschikking niet heeft gemotiveerd waar zij heeft geoordeeld dat de onderlinge afstemming een aanvang had genomen tijdens de bijeenkomst te Madrid in december 1993 en op de dag van de vaststelling van de beschikking nog voortduurde. De wijziging van de referentiewaarden in de formule van de legeringstoeslag die tijdens de bijeenkomst van Madrid is overeengekomen, was immers een eenmalig feit en niet het begin van een voortdurende situatie.

167.
    Dienaangaande verklaren zij dat noch tijdens die bijeenkomst noch op enig later tijdstip is gesproken over de handhaving van die waarden. Huns inziens kan niet worden aangenomen dat onderling samenhangende gedragingen blijven voortduren zolang zij niet uitdrukkelijk zijn beëindigd. Nadat de prijzen waren gestegen, stond het de ondernemingen vrij om hun prijzen vast te stellen overeenkomstig de marktvoorwaarden, die voor alle ondernemingen gelijk waren.

168.
    KTS stelt met name, dat zij weliswaar heeft erkend dat de uniforme wijziging van de referentiewaarden in de formule voor de legeringstoeslag tijdens de bijeenkomst van Madrid als een onderling samenhangende gedraging in de zin van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag kan worden beschouwd, doch dat deze afstemming slechts eenmalig was, daar zij de bedragen van de legeringstoeslag en de uiteindelijke prijzen naderhand individueel en geregeld heeft gewijzigd. Bovendien is voor de beoordeling van de duur van de inbreuk niet de vaststelling van de legeringstoeslag als element van de uiteindelijke prijs beslissend, maar de uiteindelijke prijs zelf zoals die op de markt wordt toegepast. Derhalve kan niet worden aangenomen dat het om een voortdurende inbreuk ging.

169.
    KTS voegt daaraan toe dat de Commissie zich niet mocht baseren op de contacten van KTS met andere producenten na de bijeenkomst van Madrid. Punt 33 van de considerans van de Duitse taalversie van de beschikking bevat namelijk een vertaalfout die de indruk wekt dat de auteur van het betrokken faxbericht van Krupp nog gegevens verwachtte over de legeringstoeslag die deze onderneming zou toepassen („noch keine Informationen”), terwijl die auteur alleen meedeelde dat hij geen gegevens had („we have no current information”).

170.
    AST stelt van haar kant, dat de omstandigheid dat de referentiewaarden in de formule van de legeringstoeslag na de bijeenkomst van Madrid niet zijn gewijzigd, niet het gevolg is van een overeenkomst om de inbreuk voort te zetten, maar van het stelsel van prijstransparantie van het EGKS-Verdrag en van de parallelle gedragingen van de betrokken ondernemingen.

171.
    De door de Commissie aangehaalde rechtspraak is haars inziens niet relevant daar zij betrekking heeft op situaties waarin de overeenkomsten waarvoor een sanctie werd opgelegd, ook na de beëindiging ervan nog gevolgen sorteerden.

172.
    De Commissie antwoordt hierop dat verzoeksters na de bijeenkomst van Madrid de referentiewaarden voor de legeringstoeslag niet hebben gewijzigd. De enige plausibele verklaring voor de handhaving van die waarden is noodzakelijkerwijs, dat de deelnemers aan de mededingingsregeling het erover eens waren om ze niet opnieuw te wijzigen. Dat wordt trouwens bevestigd door het feit dat alleen Avesta de inbreuk vóór de beschikking heeft beëindigd door de methode voor de berekening van de legeringstoeslag radicaal te veranderen, terwijl KTS en AST de inbreuk formeel pas hebben beëindigd op 1 april 1998, toen zij overeenkomstig artikel 4 van de beschikking ter berekening van de legeringstoeslag nieuwe drempelwaarden voor de legeringselementen hebben toegepast. Alle andere door verzoeksters aangevoerde prijswijzigingen zijn irrelevant, daar zij slechts betrekking hebben op de aan hun afnemers in rekening gebrachte uiteindelijke prijzen voor platte producten van roestvrij staal.

173.
    Ten slotte stelt de Commissie dat uit de rechtspraak betreffende artikel 85, lid 1, EG-Verdrag in elk geval blijkt dat dit artikel van toepassing is indien een parallel gedrag van bepaalde ondernemingen dat oorspronkelijk het gevolg is van een overeenkomst, ook na de beëindiging van die overeenkomst blijft bestaan (arrest Hof van 15 juni 1976, EMI Records, 51/75, Jurispr. blz. 811, punt 30). Dat geldt mutatis mutandis ook voor artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag.

Beoordeling door het Gerecht

174.
    Blijkens de rechtspraak moet de Commissie niet alleen het bestaan van de mededingingsregeling bewijzen, doch ook de duur ervan (zie arresten Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T-43/92, Jurispr. blz. II-441, punt 79, en 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-25/95, T-26/95, T-30/95-T-32/95, T-34/95-T-39/95, T-42/95-T-46/95, T-48/95, T-50/95-T-65/95, T-68/95-T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, Jurispr. blz. II-491, punt 2802).

175.
    In casu moet dan ook worden nagegaan of de Commissie, toen zij in punt 50 van de considerans van de beschikking vaststelde dat de onderlinge afstemming is voortgezet tot op de dag van vaststelling van de beschikking, het van haar verlangde bewijs heeft geleverd en de beschikking afdoende heeft gemotiveerd.

176.
    Allereerst zij eraan herinnerd dat de mededingingsregeling erin bestond dat de producenten van platte producten van roestvrij staal in de formule voor de berekening van de legeringstoeslag dezelfde referentiewaarden gebruikten teneinde tot een verhoging van hun uiteindelijke prijs te komen, waarvan de legeringstoeslag een belangrijk onderdeel vormt.

177.
    Uit de beschikking, met name uit punt 44 van de considerans, blijkt dat de mededingingsregeling een aanvang heeft genomen tijdens de bijeenkomst van Madrid van 16 december 1993, toen de deelnemende ondernemingen hebben beslist om met ingang van 1 februari 1994 de aldus berekende legeringstoeslag toe te passen. Vastgesteld is ook dat die ondernemingen, waaronder KTS en AST, vanaf die datum op hun verkopen in Europa, met uitzondering van Spanje en Portugal, inderdaad een legeringstoeslag hebben toegepast die was berekend overeenkomstig de formule met de tijdens de bijeenkomst van Madrid overeengekomen referentiewaarden. In punt 50 van de considerans van de beschikking is ten slotte opgemerkt dat alleen Avesta in november 1996 had bekendgemaakt dat zij op een andere berekeningswijze van de legeringstoeslag zou overschakelen.

178.
    Vaststaat dat verzoeksters niet betwisten en ook tijdens de administratieve procedure niet hebben betwist, dat de referentiewaarden van de legeringstoeslag, zoals die tijdens de bijeenkomst van Madrid waren overeengekomen, vóór de vaststelling van de beschikking niet zijn gewijzigd. Aangezien de betrokken ondernemingen de tijdens die bijeenkomst overeengekomen referentiewaarden daadwerkelijk zijn blijven toepassen, kan in het feit dat toen geen uitdrukkelijk besluit is genomen over de duur van de toepassing van de mededingingsregeling niet het bewijs worden gezien dat de mededingingsregeling eenmalig en niet voortdurend was.

179.
    In dat verband is het argument dat de ondernemingen de aan hun afnemers in rekening gebrachte prijzen geregeld hebben gewijzigd, irrelevant, daar dit argument de uiteindelijke prijs van de platte producten van roestvrij staal van die ondernemingen betreft, waarvan de legeringstoeslag slechts een onderdeel vormt. Ook de regelmatige wijzigingen van de legeringstoeslag zelf bewijzen niet dat de mededingingsregeling was beëindigd, daar zij slechts het gevolg waren van berekeningen op basis van de formule die voor alle producenten dezelfde referentiewaarden bevatte. De door KTS gestelde vertaalfout waaruit zou blijken dat zij na de bijeenkomst van Madrid geen contacten heeft gehad met andere producenten, heeft evenmin bewijskracht, aangezien het bekend is dat de betrokken onderneming de legeringstoeslag op de tijdens die bijeenkomst overeengekomen wijze heeft berekend.

180.
    Ook het argument van AST dat de handhaving van de tijdens de bijeenkomst van Madrid overeengekomen referentiewaarden het gevolg is van de prijstransparantie en van de parallelle gedragingen van de betrokken ondernemingen, moet worden afgewezen. Hoewel volgens de rechtspraak parallel gedrag alleen als bewijs voor een afstemming kan worden aangemerkt, indien de afstemming de enige aannemelijke verklaring ervoor is (arrest Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85-C-129/85, Jurispr. blz. I-1307, punt 71), is de verklaring voor de handhaving van identieke referentiewaarden in de formule voor de berekening van de legeringstoeslag door de betrokken ondernemingen in casu te vinden in een afstemming, daar die waarden gezamenlijk zijn vastgesteld tijdens discussies tussen producenten in december 1993.

181.
    Ten slotte zij eraan herinnerd, dat bij kartels die niet meer van kracht zijn, voor de toepasselijkheid van artikel 85 EG-Verdrag en naar analogie van artikel 65 EGKS-Verdrag volstaat, dat deze kartels effect blijven hebben na de formele beëindiging ervan (arrest EMI Records, reeds aangehaald, punt 15, en arrest Hof van 3 juli 1985, Binon, 243/83, Jurispr. blz. 2015, punt 17; arresten Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, punt 212, en 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T-327/94, Jurispr. blz. II-1373, punt 95). Dit klemt te meer wanneer, zoals in casu, de gevolgen van het kartel aanhielden tot aan de vaststelling van de beschikking, zonder dat het kartel formeel was beëindigd.

182.
    Uit een en ander volgt, dat aangezien KTN en AST vóór de vaststelling van de beschikking niet hadden afgezien van de toepassing van de tijdens de bijeenkomst van Madrid overeengekomen referentiewaarden, de Commissie terecht mocht aannemen dat de inbreuk tot dat tijdstip bleef voortbestaan.

183.
    Daar in de beschikking verder duidelijk is uiteengezet op grond van welke redenering de Commissie tot die conclusie is gekomen, kan het argument inzake ontoereikende motivering op dit punt niet worden aanvaard.

184.
    Derhalve moeten de onderhavige middelen worden afgewezen.

De subsidiaire vorderingen tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking of tot verlaging van het bedrag van de geldboete

I - De middelen inzake verkeerde berekening van de geldboeten

A - De afzonderlijke geldboeten voor KTN en AST

Argumenten van partijen

185.
    Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij bij de berekening van het bedrag van de geldboete geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij tot dezelfde groep behoren, hoewel zij wist dat dit het geval was.

186.
    Zij menen dat aangezien de Commissie het bedrag van de geldboete niet heeft vastgesteld aan de hand van de omzet van de betrokken ondernemingen, maar is uitgegaan van een forfaitair bedrag van vier miljoen ECU voor elk van hen, aan KTN één enkele geldboete had moeten worden opgelegd voor haar eigen activiteiten, voor die van AST en voor die welke zij had overgenomen van Thyssen Stahl. De in casu gekozen oplossing is onjuist en discriminerend daar zij er in feite op neerkomt dat drie geldboeten worden opgelegd aan één enkele economische eenheid, KTN. Derhalve geeft de beschikking blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

187.
    Tegen het argument van de Commissie dat KTN en AST zich tijdens de periode waarin de mededingingsregeling werd toegepast, steeds onafhankelijk hebben gedragen, brengt KTS in dat hun op grond daarvan geen verschillende geldboeten van een zelfde bedrag kunnen worden opgelegd. AST stelt van haar kant dat buiten kijf staat dat KTN haar gedrag niet bepaalde, maar dat de Commissie hen voor de berekening van het bedrag van de geldboete daarom nog niet als evenwaardige eenheden mocht beschouwen.

188.
    De Commissie antwoordt hierop dat aan KTS en AST afzonderlijke geldboeten zijn opgelegd omdat die vennootschappen onafhankelijk waren toen de mededingingsregeling tijdens de bijeenkomst van Madrid een aanvang heeft genomen. Daarbij komt dat zelfs nadat KTN op 10 mei 1996 alle aandelen van AST had verworven, AST zich onafhankelijk bleef gedragen op de markt. Ten slotte is het argument betreffende de controle van KTN op AST tijdens de administratieve procedure niet aangevoerd. AST heeft met name nooit gesteld dat haar beslissingen aan haar moederonderneming moesten worden toegerekend. Uit een en ander volgt, dat aangezien de dochteronderneming zich onafhankelijk van de moederonderneming heeft gedragen, afzonderlijke sancties mochten worden opgelegd.

Beoordeling door het Gerecht

189.
    Volgens vaste rechtspraak kan het de mededinging verstorend gedrag van een onderneming aan haar moederonderneming worden toegerekend wanneer eerstgenoemde onderneming niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalde, doch in hoofdzaak de door laatstgenoemde onderneming verstrekte instructies volgde, in het bijzonder gelet op de economische en juridische banden die hen verenigden (zie arresten Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punten 132 en 133; 25 oktober 1983, AEG/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punt 49, en laatstelijk 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie, C-294/98 P, Jurispr. blz. I-10065, punt 27).

190.
    In casu zij eraan herinnerd dat AST, zoals gezegd (zie punt 2 hierboven), door Krupp en een Italiaanse groep gezamenlijk is overgenomen. In december 1995 verhoogde Krupp vervolgens haar deelneming in AST van 50 tot 75 %. Op 10 mei 1996 verwierf zij alle aandelen van AST. Die aandelen zijn daarna overgedragen aan KTN en vervolgens aan KTS.

191.
    Verzoeksters stellen evenwel niet, en tonen nog veel minder aan, dat AST na de overname op instructie van haar moederonderneming en niet op autonome wijze heeft deelgenomen aan de mededingingsregeling waarop de beschikking betrekking heeft. Integendeel, zij betwisten niet dat zij tijdens de gehele periode waarin de mededingingsregeling werd toegepast, onafhankelijk van elkaar zijn opgetreden.

192.
    Bijgevolg moet dit middel worden afgewezen.

B - De ernst van de inbreuk

Argumenten van partijen

193.
    KTS verwijt de Commissie in de eerste plaats, dat zij op grond van de overweging dat het om een flagrante inbreuk ging, heeft geweigerd haar slechts een symbolische geldboete op te leggen. Dit criterium geeft haars inziens geen enkele aanwijzing over de noodzaak van een sanctie of zelfs maar over het bedrag van de geldboete, daar elke inbreuk die, zoals in casu, door de auteurs ervan wordt toegegeven of door aanwijzingen wordt gestaafd, als flagrant moet worden beschouwd. Bovendien komt dit criterium niet voor in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3) (hierna: „richtsnoeren”).

194.
    Op het argument dat het om flagrante inbreuk ging omdat zij opzettelijk werd begaan, antwoordt KTS dat elke inbreuk van deze soort wordt gekenmerkt door het feit dat zij opzettelijk wordt begaan, aangezien de ondernemingen zich daarvan bewust zijn. Het is immers niet mogelijk door nalatigheid inbreuk te maken op artikel 65 EGKS-Verdrag.

195.
    In de tweede plaats stelt KTS dat de Commissie bij de berekening van het bedrag van de geldboete de ernst van de inbreuk tweemaal in aanmerking heeft genomen. Terwijl de ernst van de inbreuk reeds was onderzocht in de punten 74 tot en met 77 van de considerans van de beschikking, waarna het basisbedrag van de geldboete op 4 miljoen ECU werd bepaald, baseerde de Commissie zich in punt 79 van de considerans van de beschikking vervolgens opnieuw op dat criterium om de verhoging van dat basisbedrag met 1,6 miljoen ECU te rechtvaardigen.

196.
    De Commissie stelt in de eerste plaats dat gelet op de ernst en de duur van de inbreuk en op de laattijdige en beperkte medewerking van KTS, symbolische geldboeten in casu niet gerechtvaardigd waren. Met het gebruik van het woord flagrant wou de Commissie er alleen op wijzen dat de ondernemingen niet onkundig konden zijn van het feit dat de inbreuk in strijd was met het gemeenschapsrecht.

197.
    Wat in de tweede plaats de dubbele inaanmerkingneming van de ernst van de inbreuk betreft, antwoordt de Commissie dat ondanks de schrijffout in punt 79 van de considerans van de beschikking uit de punten 78 tot en met 80 van de considerans van de beschikking duidelijk blijkt dat de betwiste verhoging het gevolg was van de duur van de inbreuk.

Beoordeling door het Gerecht

198.
    Volgens vaste rechtspraak moet de zwaarte van de inbreuken worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54; arrest Hof van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C-219/95 P, Jurispr. blz. I-4411, punt 33).

199.
    In dit verband kunnen factoren die met de intentie en dus met het doel van een gedraging verband houden, een grotere betekenis hebben dan de gevolgen van die gedraging (zie de conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal, bij het arrest van het Gerecht van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc/Commissie, T-1/89, Jurispr. blz. II-867, II-869, II-1022, gemeenschappelijke conclusie bij de zogenoemde „polypropyleen”-arresten van 24 oktober 1991, T-2/89, T-3/89, resp. Jurispr. blz. II-1087 en Jurispr. blz. II-1177; 17 december 1991, T-4/89, T-6/89-T-8/89, resp. Jurispr. blz. II-1523, Jurispr. blz. II-1623, Jurispr. blz. II-1711 en Jurispr. blz. II-1833, en 10 maart 1992, T-9/89-T-15/89, resp. Jurispr. blz. II-499, Jurispr. blz. II-629, Jurispr. blz. II-757, Jurispr. blz. II-907, Jurispr. blz. II-1021, Jurispr. blz. II-1155 en Jurispr. blz. II-1275), in het bijzonder wanneer het gaat om naar hun aard zware inbreuken als de vaststelling van prijzen (arrest Thyssen Stahl/Commissie, reeds aangehaald, punt 636, en arrest Gerecht van 11 maart 1999, Ensidesa/Commissie, T-157/94, Jurispr. blz. II-707, punt 508).

200.
    Een inbreuk op de mededingingsregels kan met name als een opzettelijke inbreuk worden beschouwd wanneer de onderneming niet onkundig kon zijn van de omstandigheid dat het gewraakte gedrag ertoe strekte de mededinging te beperken. Het is dus niet noodzakelijk dat de onderneming zich ervan bewust was dat zij inbreuk maakte op deze regels (arrest Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T-143/89, Jurispr. blz. II-917, punt 41).

201.
    Ten slotte kunnen volgens punt 3, vierde en vijfde streepje, van de richtsnoeren het feit dat bij de betrokken onderneming een redelijke twijfel kon bestaan over het inbreukmakende karakter van de concurrentiebeperkende gedraging of het feit dat de inbreuk uit onachtzaamheid en niet met opzet is gepleegd, verzachtende omstandigheden opleveren die verlaging van het basisbedrag van de door de Commissie berekende geldboete kunnen rechtvaardigen.

202.
    In casu heeft de Commissie in punt 75 van de considerans van de beschikking geoordeeld dat de inbreuk flagrant was. In punt 74 had zij eraan herinnerd dat het ging om een mededingingsregeling die een eenvormige verhoging van een onderdeel van de prijs ten doel had, en dus een ernstige inbreuk op het gemeenschapsrecht vormde, waarbij bijna alle producenten van platte producten van roestvrij staal betrokken waren. Aangezien de Commissie aldus wilde vaststellen dat de betrokken ondernemingen met opzet een ernstige inbreuk hadden gepleegd zonder dat zij twijfel koesterden omtrent het inbreukmakende karakter van hun gedraging, kan de weigering van de Commissie om een symbolische geldboete op te leggen niet als een blijk van een onjuiste rechtsopvatting worden aangemerkt.

203.
    Het argument van KTS moet dan ook worden afgewezen.

204.
    Met betrekking tot het argument dat de ernst van de inbreuk tweemaal in aanmerking is genomen, kan worden volstaan met de vaststelling dat het gebruik van het woord „ernst” in plaats van „duur” in punt 79 van de considerans van de beschikking, in het deel „Duur van de inbreuk”, als een loutere schrijffout moet worden beschouwd die niet tot een extra verhoging van de geldboete heeft geleid.

205.
    Derhalve moet het middel worden afgewezen.

C - De duur van de inbreuk

Argumenten van partijen

206.
    Verzoeksters stellen dat aangezien de inbreuk van korte duur was, de Commissie het bedrag van de geldboete niet had mogen verhogen, maar het had moeten verlagen. Verlaging van de geldboete is te meer gerechtvaardigd nu de Commissie eerst bij de vaststelling van de beschikking heeft geoordeeld dat het om een inbreuk van lange duur ging. Tijdens de administratieve procedure heeft de Commissie hun immers nooit uitgelegd dat voor het bepalen van de duur van de inbreuk rekening zou worden gehouden met de duur van de procedure, hetgeen volgens AST een schending van het vertrouwensbeginsel oplevert.

207.
    AST voegt daaraan toe, dat aangezien de Commissie is voorbijgegaan aan het eenmalige karakter van de inbreuk, zij de kritieke situatie van de sector niet naar behoren als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen. Daar de inbreuk in feite slechts een korte tijd had geduurd, namelijk de duur van de bijeenkomst van Madrid, was de kritieke economische situatie van de sector noodzakelijkerwijs van veel grotere invloed dan de Commissie heeft aangegeven.

208.
    Verder stelt AST dat de Commissie in de beschikking geen rekening houdt met het feit dat zij de wijziging van de referentiewaarden in de formule voor de legeringstoeslag slechts heeft toegepast vanaf april 1994, dus met twee maanden vertraging, hetgeen eveneens tot verlaging van de geldboete had moeten leiden.

209.
    De Commissie antwoordt hierop dat de door verzoeksters gepleegde inbreuk vier jaar heeft geduurd en dat het dus ging om een inbreuk van middellange duur die kan leiden tot een verhoging met maximaal 50 % van de bedragen die zijn vastgesteld op grond van de zwaarte van de inbreuk; vandaar de verhoging met 10 % (400 000 ECU) voor elk jaar dat de inbreuk heeft geduurd. Anders dan wordt gesteld, heeft de Commissie nooit te verstaan gegeven dat de inbreuk van korte duur was; in de aan verzoeksters gezonden mededeling van de punten van bezwaar heeft zij zelfs beklemtoond dat de inbreuk nog voortduurde.

210.
    Het argument van AST betreffende de economische situatie van de sector is gebaseerd op de onjuiste hypothese dat de inbreuk van korte duur was. De economische situatie van de sector was evenwel slechts kritiek bij het begin van de afstemming, en is naderhand verbeterd.

Beoordeling door het Gerecht

211.
    Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboeten moet rekening worden gehouden met de duur van de inbreuken en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst daarvan (zie, met name, arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 129).

212.
    Met betrekking tot de duur van de inbreuk wordt in de richtsnoeren onderscheid gemaakt tussen inbreuken van korte duur (over het algemeen korter dan één jaar), waarvoor het op grond van de ernst in aanmerking genomen bedrag niet wordt verhoogd, inbreuken van middellange duur (over het algemeen één tot vijf jaar), waarvoor het bedrag tot 50 % kan worden verhoogd, en inbreuken van lange duur (over het algemeen meer dan vijf jaar), waarvoor het bedrag voor elk jaar met 10 % kan worden verhoogd (punt 1 B, eerste tot en met derde streepje).

213.
    In casu heeft de Commissie in de beschikking verzoeksters een inbreuk van vier jaar ten laste gelegd en het op basis van de ernst van de inbreuk in aanmerking genomen bedrag verhoogd met 40 %, namelijk 10 % per jaar.

214.
    Zoals gezegd (zie hierboven punten 174-184), heeft de Commissie de duur van de aan verzoeksters verweten inbreuk juist berekend.

215.
    In dit verband kan haar niet worden verweten dat zij de inbreuk als een voortdurende inbreuk heeft aangemerkt zonder dat zij dat tijdens de administratieve procedure aan verzoeksters heeft meegedeeld. In punt 50 van de hun op 24 april 1997 toegezonden mededeling van punten van bezwaar heeft de Commissie immers duidelijk aangegeven dat „de onderlinge afstemming een aanvang heeft genomen met de bijeenkomst van Madrid in december 1993 en sindsdien is voortgezet”. Daar de Commissie vervolgens heeft vastgesteld dat de inbreuk tijdens de administratieve procedure voortduurde, moest de duur van die procedure noodzakelijkerwijs in de duur van de inbreuk worden begrepen.

216.
    Ook het argument van AST dat zij de wijziging van de waarden in de formule van de legeringstoeslag slechts vanaf april 1994 heeft toegepast, kan de voor de berekening van het bedrag van de geldboete in aanmerking genomen duur niet op lossen schroeven zetten. In dat verband zij eraan herinnerd dat het beginpunt van de inbreuk de datum was van de afstemming tussen de producenten tijdens de bijeenkomst van Madrid van 16 december 1993, en niet de datum waarop op de markt daadwerkelijk uitvoering is gegeven aan hun beslissingen. De Commissie heeft dan ook terecht aangenomen dat de duur van de inbreuk tot aan de vaststelling van de beschikking vier jaar bedroeg.

217.
    Met betrekking tot het argument van AST dat de economische toestand van de sector onvoldoende in aanmerking is genomen als verzachtende omstandigheid, moet worden vastgesteld dat verzoekster niet betwist dat deze situatie slechts kritiek was eind 1993, toen de afstemming tussen producenten een aanvang heeft genomen, terwijl de inbreuk pas vier jaar later is beëindigd, en dat de Commissie die situatie als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen (punten 83 en 84 van de considerans van de beschikking). De Commissie heeft dus voldoende rekening gehouden met de bijzondere situatie van de sector, toen zij oordeelde dat deze slechts bestond bij het begin van de inbreuk.

218.
    Derhalve moet het middel worden afgewezen.

D - De medewerking tijdens de administratieve procedure

1. Inleidende opmerkingen

219.
    In punt 96 van de considerans van de beschikking oordeelt de Commissie dat alle betrokken ondernemingen in meerdere of mindere mate in aanmerking komen voor toepassing van het bepaalde in punt D („Belangrijke vermindering van de geldboete”) van de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”).

220.
    Dienaangaande wordt in de beschikking vastgesteld dat alleen Usinor en Avesta het bestaan van de inbreuk hebben erkend. Voorts heeft Avesta de Commissie op 31 oktober 1996 bescheiden bezorgd waaruit het bestaan van contacten tussen de betrokken ondernemingen blijkt, en is zij de enige onderneming die vóór de vaststelling van de beschikking een einde heeft gemaakt aan de inbreuk. Usinor van haar kant heeft de Commissie als eerste ingelicht over het bestaan van de bijeenkomst van Madrid (punt 97 van de considerans van de beschikking). Wat de andere ondernemingen, met name KTN en AST betreft, wordt in de beschikking uiteengezet dat hun verklaringen en antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar geen enkel nieuw element en een ontkenning van het bestaan van afspraken bevatten (punt 98 van de considerans van de beschikking).

221.
    In de beschikking leidt de Commissie daaruit af dat de medewerking van Usinor en Avesta derhalve belangrijk is geweest, maar dat deze pas in een zeer laat stadium is verleend. De medewerking van de overige ondernemingen, met name KTN en AST, was beperkter dan die van eerstgenoemde ondernemingen, daar KTN en AST geen enkel bewijsstuk en geen enkel feitelijk gegeven hebben verstrekt waarvan de Commissie niet reeds weet had, en zij de inbreuk niet hebben toegegeven (punt 100 van de considerans van de beschikking).

222.
    In punt 101 van de considerans van de beschikking concludeert de Commissie dat een en ander rechtvaardigt dat het bedrag van de geldboete met 10 % wordt verlaagd voor alle ondernemingen, behalve voor Avesta en Usinor, waarvoor het bedrag van de geldboete met 40 % wordt verlaagd.

223.
    Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij het bedrag van hun geldboete met slechts 10 % heeft verlaagd op grond van de verkeerde opvatting dat hun verklaringen en antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar geen enkel nieuw element bevatten en dat in die verklaringen en antwoorden het bestaan van een inbreuk werd ontkend.

2. De omstandigheid dat tijdens de administratieve procedure geen nieuwe elementen zijn aangevoerd

Argumenten van partijen

224.
    Verzoeksters stellen dat de Commissie punt D van de mededeling inzake medewerking en het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door aan te nemen dat hun verklaringen geen enkel nieuw element bevatten daar zij geen enkel bewijsstuk en geen enkel feitelijk gegeven hebben verstrekt waarvan de Commissie niet reeds weet had.

225.
    Wanneer verschillende ondernemingen parallel of achtereenvolgens in antwoord op vragen van de Commissie feiten meedelen die de vermoedens van deze laatste bevestigen, is de volgorde waarin die gegevens worden verstrekt, volgens verzoeksters geen reden om met het oog op de verlaging van het bedrag van de geldboete onderscheid te maken tussen de ondernemingen. Punt D van de mededeling inzake medewerking ziet immers uitsluitend op het feit dat de ondernemingen gegevens hebben verstrekt die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk, en niet op de volgorde waarin die gegevens zijn verstrekt. Zelfs in het geval van gelijktijdige mededeling van dezelfde gegevens is de medewerking van de betrokken ondernemingen voor de Commissie van belang, daar zij aan die beweringen grotere bewijskracht verleent. Anders zou de Commissie het niet nodig achten de verschillende betrokken ondernemingen dezelfde vragen te stellen.

226.
    In casu hebben KTN en AST, net als Usinor, in de verklaringen die zij respectievelijk op 17 december 1996 en 10 januari 1997 in antwoord op de tot hen gerichte vragenlijsten aan de Commissie hebben gezonden, de feiten, en met name het bestaan van de bijeenkomst van Madrid, erkend. Dat Usinor als eerste die feiten aan het licht heeft gebracht, is niet beslissend, daar de Commissie deze onderneming als eerste heeft ondervraagd in het kader van een verificatie. Alleen indien zij de gegevens uit eigen beweging had verstrekt, zou een geprivilegieerde behandeling gerechtvaardigd zijn.

227.
    KTS voegt daaraan toe dat toen KTN de feiten erkende, zij onkundig was over hetgeen de Commissie wist, aangezien de Commissie de antwoorden van de andere ondernemingen niet meedeelt. AST stelt ook, dat voorzover alle relevante documenten dezelfde waren, de Commissie niet kon eisen dat zij nieuwe documenten overlegde.

228.
    De Commissie antwoordt hierop dat niets haar belet, voor de verlaging van een geldboete meer belang te hechten aan de mededeling van nieuwe gegevens dan aan de loutere bevestiging van hetgeen zij al weet. Volgens punt D, eerste streepje, van het ontwerp van mededeling inzake medewerking (PB 1995, C 341, blz. 13) kan de Commissie met name een vermindering van het bedrag van de geldboete verlenen indien „de onderneming [...] de eerste [is] die haar medewerking verleent”.

229.
    Een onderneming die als eerste met de Commissie meewerkt door haar onbekende feiten mee te delen, draagt immers meer bij tot de vaststelling van de inbreuk dan een onderneming die slechts naderhand bevestigt wat al bekend is. Daar het om een bijdrage aan het onderzoek gaat, kunnen verzoeksters er geen aanspraak op maken dat de Commissie „gelijke kansen” schept door alle betrokken ondernemingen gelijktijdig te ondervragen, en vervolgens onderscheid maakt naar gelang een onderneming al dan niet extra documenten kon overleggen. Bovendien is nergens bepaald dat de beoordeling van de medewerking van de ondernemingen afhankelijk moet zijn van het feit dat de ondernemingen al dan niet onkundig waren van hetgeen de Commissie wist.

230.
    In casu merkt de Commissie op dat KTN pas in haar brief van 17 december 1996, toen de verificaties bij de verschillende ondernemingen reeds achter de rug waren, een gedetailleerde omschrijving van de feiten heeft gegeven. Bovendien was bij die brief geen enkel bewijsstuk gevoegd en waren de daarin vervatte gegevens de Commissie reeds bekend. AST heeft pas op 10 januari 1997 details verstrekt over haar deelneming aan de bijeenkomst van Madrid.

231.
    Usinor was daarentegen de eerste die de Commissie in kennis stelde van de bijeenkomst van Madrid, en wel op 10 december 1996. Het argument van KTN dat zij de eerste zou zijn geweest om de Commissie over de bijeenkomst van Madrid te informeren indien de Commissie haar, en niet Usinor, als eerste zou hebben ondervraagd, is irrelevant, daar het speculatief is en op geen enkel feit is gebaseerd.

Beoordeling door het Gerecht

232.
    Allereerst zij eraan herinnerd dat de Commissie in haar mededeling inzake medewerking de voorwaarden heeft aangegeven waaronder ondernemingen die met haar samenwerken wanneer zij een onderzoek naar een mededingingsregeling instelt, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een vermindering van de boete die hun anders zou worden opgelegd (zie punt A, lid 3, van de mededeling inzake medewerking).

233.
    Wat de toepassing van de mededeling inzake medewerking op verzoeksters betreft, staat buiten kijf dat dit geval niet valt binnen de werkingssfeer van punt B van de mededeling, dat betrekking heeft op het geval dat een onderneming een geheime mededingingsregeling bij de Commissie aanbrengt voordat deze een verificatie heeft verricht (een geval waarin de geldboete met ten minste 75 % kan worden verlaagd), noch van punt C van deze mededeling, betreffende een onderneming die een geheime mededingingsregeling bij de Commissie aanbrengt nadat deze een verificatie heeft verricht, zonder dat deze verificatie voldoende grond heeft opgeleverd om een op een beschikking gerichte procedure te kunnen inleiden (een geval waarin de geldboete met 50 tot 75 % kan worden verlaagd).

234.
    Zoals in de punten 93 tot en met 96 van de considerans van de beschikking duidelijk wordt aangegeven, moest het gedrag van verzoeksters, die niet voldeden aan de voorwaarden voor toepassing van punt B of punt C van de mededeling inzake medewerking, derhalve worden beoordeeld overeenkomstig punt D van de mededeling „Belangrijke vermindering van de geldboete”.

235.
    Punt D, lid 1, luidt als volgt: „Wanneer een onderneming haar medewerking verleent zonder dat aan alle in [punt] B of C genoemde voorwaarden is voldaan, komt zij in aanmerking voor een vermindering van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd”.

236.
    In punt D, lid 2, wordt gepreciseerd:

„Dit kan met name het geval zijn indien:

-    een onderneming, voordat een mededeling van de punten van bezwaar is verzonden, aan de Commissie inlichtingen dan wel schriftelijke of andere bewijsstukken verstrekt die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk;

-    de onderneming na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie mededeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist.”

237.
    Bij de beoordeling van de medewerking van de ondernemingen mag de Commissie niet ingaan tegen het beginsel van gelijke behandeling, een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht dat volgens vaste rechtspraak slechts wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T-311/94, Jurispr. blz. II-1129, punt 309, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

238.
    In casu staat vast dat KTN en AST overeenkomstig punt D, lid 2, eerste streepje, van de mededeling inzake medewerking de Commissie vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar van 24 april 1997 inlichtingen hebben verstrekt die hebben bijgedragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk.

239.
    In punt 92 van de considerans van de beschikking merkt de Commissie namelijk op: „Verklaringen waarin de feiten worden erkend, werden door deze ondernemingen op 17 december 1996 (Acerinox, ALZ, Avesta, Krupp en Thyssen [KTN], [Usinor]) en op 10 januari 1997 (AST) aan de Commissie toegezonden”. Blijkens de stukken werd in de verklaringen van KTN en AST in het bijzonder het bestaan van de bijeenkomst van Madrid van 16 december 1993 erkend.

240.
    De Commissie was evenwel van mening dat de medewerking van KTN en AST beperkter was dan die van Avesta en Usinor daar de verklaringen van verzoeksters geen enkel nieuw element bevatten (punt 98 van de considerans van de beschikking). In dat verband is immers vastgesteld dat Usinor de Commissie als eerste heeft ingelicht over het bestaan van de bijeenkomst van Madrid (punt 97 van de considerans van de beschikking), en dat de andere ondernemingen, zoals KTN en AST, derhalve geen enkel bewijsstuk en geen enkel feitelijk gegeven hebben verstrekt waarvan de Commissie niet reeds weet had (punt 100 van de considerans van de beschikking).

241.
    Nagegaan moet worden of de Commissie, uitgaande van die overweging, het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden en derhalve punt D, lid 2, van de mededeling inzake medewerking verkeerd heeft toegepast.

242.
    Uit de stukken blijkt allereerst dat, zoals de Commissie tijdens de schriftelijke behandeling heeft verklaard, Usinor de Commissie op 10 december 1996 heeft geïnformeerd over het bestaan van de bijeenkomst van Madrid. Zij deed dit in antwoord op een vragenlijst die de diensten van de Commissie haar tijdens een verificatie op de zetel van de onderneming hadden meegedeeld.

243.
    In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de Commissie verzocht, aan te geven of zij aan alle ondernemingen die adressaat van de beschikking waren, dezelfde vragen heeft gesteld als aan Usinor. In haar schriftelijk antwoord heeft de Commissie verklaard dat alle adressaten van de beschikking inderdaad dezelfde vragenlijst hadden ontvangen. Gepreciseerd werd dat die vragen op 12 december 1996 tot KTN zijn gericht en op 18 december daaraanvolgend tot AST.

244.
    Verder moet worden vastgesteld dat geenszins is aangetoond of zelfs maar gesteld, dat KTN en AST, toen zij de Commissie hun verklaringen hebben gestuurd waarin zij de feiten en met name het bestaan van de bijeenkomst van Madrid erkenden, kennis hadden van de inhoud van de antwoorden van Usinor, die naar hun aard vertrouwelijk moesten blijven.

245.
    Uit een en ander volgt dat de medewerking van KTN, AST en Usinor vergelijkbaar moet worden geacht voorzover deze ondernemingen de Commissie in dezelfde fase van de administratieve procedure en onder vergelijkbare omstandigheden soortgelijke gegevens betreffende de aan hen verweten feiten hebben verstrekt.

246.
    In die omstandigheden kan het feit alleen dat één van die ondernemingen de gelaakte feiten heeft erkend door als eerste de vragen van de Commissie te beantwoorden, geen objectieve reden zijn om hen verschillend te behandelen. De beoordeling van de mate waarin ondernemingen medewerking hebben verleend, kan immers niet afhankelijk zijn van louter toevallige factoren, zoals de volgorde waarin zij door de Commissie zijn ondervraagd.

247.
    Dienaangaande is het argument dat de Commissie ontleent aan het ontwerp van mededeling inzake medewerking op zichzelf irrelevant, daar het is gebaseerd op een bepaling die niet is opgenomen in punt D van de mededeling inzake medewerking. Bovendien volgt uit de voorgaande overwegingen alleen dat een onderneming niet kan worden geacht als eerste met de Commissie te hebben meegewerkt wanneer zij in vergelijkbare omstandigheden en in dezelfde fase van de administratieve procedure als de andere ondervraagde ondernemingen dezelfde gegevens heeft verstrekt als die andere ondernemingen.

248.
    Daaruit volgt dat voorzover de Commissie van mening was dat KTN en AST geen enkel nieuw element hebben aangevoerd, zij punt D, lid 2, van de mededeling inzake medewerking en het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden.

249.
    Derhalve moet het eerste onderdeel van het middel worden aanvaard.

3. De erkenning van het bestaan van de inbreuk

Argumenten van partijen

250.
    Verzoeksters betwisten de vaststelling in de punten 97 en 98 van de considerans van de beschikking, dat alleen Usinor en Avesta de afspraken hebben erkend, terwijl KTN en AST het bestaan daarvan hebben ontkend in hun verklaringen en antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar. Zij menen dat zij op dit punt zijn gediscrimineerd.

251.
    Volgens KTS blijkt uit haar opmerkingen van 11 april 1996 en haar brief van 30 juni 1997 in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, dat zij niet alleen de gelaakte feiten bevestigde, maar ook uitdrukkelijk het bestaan van onderling samenhangende gedragingen erkende. Haar verklaringen dienaangaande kunnen niet als dubbelzinnig worden aangemerkt. In verschillende verklaringen heeft zij immers erkend dat haar vertegenwoordiger tijdens de bijeenkomst van Madrid aan de andere producenten had meegedeeld dat een verhoging van de betrokken prijzen niet uitgesloten was, en dat vervolgens autonoom tot die verhoging is besloten. Deze beschrijving van de bijeenkomst van Madrid levert een bekentenis van onderling samenhangende gedragingen op. Dat zij het bestaan van een overeenkomst heeft betwist, kan niet beslissend worden geacht. Ook in de door de Commissie aangehaalde verklaring van Avesta wordt immers niet het bestaan van een overeenkomst toegegeven, maar alleen het bestaan van „verantwoordelijkheid in de zin van artikel 65 EGKS-Verdrag”. Bovendien is ook in het dispositief van de beschikking geen sprake van het bestaan van een overeenkomst.

252.
    AST voert aan dat zij in haar opmerkingen van 2 juli 1997 weliswaar heeft gesteld dat de onderlinge afstemming ten gevolge van de bijeenkomst van Madrid niet als een overeenkomst in de zin van artikel 65 EGKS-Verdrag kon worden aangemerkt, maar dat zij niet heeft betwist dat haar gedrag als een onderling samenhangende gedraging kon worden beschouwd. Dat zij dit punt niet heeft betwist, komt neer op een erkenning van een van de twee in de mededeling van de punten van bezwaar vervatte tenlasteleggingen.

253.
    Verzoeksters stellen hoe dan ook dat het feit dat ondernemingen de juridische kwalificatie van de feiten door de Commissie niet hebben betwist, geen factor kan zijn voor de verlaging van de geldboete. Volgens punt D van de mededeling inzake medewerking is de voorwaarde voor verlaging van de geldboete immers dat een onderneming, zoals in casu, „na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie mededeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist”. De extra verlaging van de geldboete van Usinor en Avesta op grond dat zij het bestaan van de inbreuk hebben erkend en de daaruit voortvloeiende benadeling van verzoeksters is huns inziens derhalve in strijd met de mededeling inzake medewerking.

254.
    Bovendien schendt de methode van de Commissie volgens KTS fundamentele rechtsbeginselen, daar zij de betrokken onderneming in feite belet, juridische opmerkingen te maken over feiten die zij heeft erkend.

255.
    Volgens AST levert het oordeel van de Commissie over haar mate van medewerking ook een schending van het vertrouwensbeginsel op. Zij stelt dienaangaande, dat indien zij had geweten dat de Commissie onderscheid zou maken tussen de marktdeelnemers die de feiten hebben toegegeven, en die welke ook de door de Commissie voorgestelde juridische kwalificatie hebben aanvaard, zij een andere houding zou hebben aangenomen teneinde een maximale verlaging van de geldboete te verkrijgen.

256.
    De Commissie antwoordt hierop, dat alleen Usinor en Avesta duidelijk en ondubbelzinnig het bestaan van een inbreuk op artikel 65 EGKS-Verdrag hebben toegegeven.

257.
    Met betrekking tot KTS stelt de Commissie, dat KTN in haar brief van 30 juni 1997 in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar niet duidelijk en openlijk verklaarde dat zij de inbreuk erkende. Daarin erkende KTN weliswaar het haar verweten gedrag en wees zij erop dat zij het bestaan van onderling samenhangende gedragingen had erkend in een eerdere brief van 17 december 1996. De dubbelzinnigheid bleef evenwel bestaan, aangezien zij het bestaan van een overeenkomst betwistte met de stelling dat de betrokken ondernemingen autonoom hadden beslist de prijzen te verhogen, en zij beklemtoonde dat de te Madrid verkregen gegevens slechts „mogelijkerwijs” een rol hadden gespeeld. Het is dan ook normaal dat de Commissie bij de berekening van de verlaging van het bedrag van de geldboete van Usinor en Avesta rekening heeft gehouden met hun grotere vrijmoedigheid.

258.
    Aangaande AST stelt de Commissie, dat deze onderneming inderdaad enkele belangrijke feiten en derhalve de aan de inbreuk ten grondslag liggende afstemming heeft erkend, hetgeen een verlaging van het bedrag van de geldboete rechtvaardigde. AST is evenwel altijd blijven betwisten dat de door haar erkende handelingen onwettig waren.

259.
    Met betrekking tot verzoeksters' argument dat zij zijn benadeeld omdat zij het bestaan van een inbreuk niet hadden erkend, antwoordt de Commissie dat zij het bedrag van de geldboeten niet heeft verhoogd, maar dat zij alleen heeft nagelaten die geldboeten met meer dan 10 % te verlagen.

Beoordeling door het Gerecht

260.
    In de eerste plaats moet worden uitgemaakt, of de beschikking een feitelijke fout of een beoordelingsfout bevat met betrekking tot de vraag, of verzoeksters tijdens de administratieve procedure het bestaan van een inbreuk op artikel 65 EGKS-Verdrag hebben toegegeven.

261.
    Er zij aan herinnerd dat volgens de beschikking alleen Usinor en Avesta het bestaan van de afspraken hebben erkend (punt 97 van de considerans van de beschikking). Aangaande KTN en AST wordt in de beschikking daarentegen vastgesteld, dat in hun verklaringen en antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar het bestaan van afspraken wordt ontkend (punt 98 van de considerans van de beschikking) en dat deze ondernemingen derhalve „de inbreuk niet toegegeven” hebben (punt 100 van de considerans van de beschikking). De Commissie heeft daaruit onder meer afgeleid dat de medewerking van verzoeksters beperkter was dan die van Usinor en Avesta en derhalve slechts een verlaging van het bedrag van de respectieve geldboeten met 10 % rechtvaardigde (punten 100 en 101 van de considerans van de beschikking).

262.
    Wat de medewerking van KTN tijdens de administratieve procedure betreft, blijkt uit het dossier dat zij noch in haar brief van 30 juni 1997 in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, noch in haar eerdere briefwisseling met de Commissie het bestaan van een mededingingsregeling in de zin van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag tussen de op de bijeenkomst van Madrid aanwezige producenten van platte producten van roestvrij staal heeft erkend, maar alleen de juistheid van de door de Commissie gestelde feiten.

263.
    Met name kan KTN niet op goede gronden stellen dat zij het bestaan van een overeenkomst heeft ontkend, maar tegelijkertijd haar deelneming aan onderling samenhangende gedragingen heeft toegegeven. Dat KTN heeft verklaard dat haar vertegenwoordiger tijdens de bijeenkomst van Madrid een verhoging van de referentiewaarden voor de berekening van de legeringstoeslag had overwogen, maar dat de onderneming die verhoging vervolgens autonoom heeft beslist en toegepast, is geen uitdrukkelijke erkenning van het bestaan van een onderling samenhangende gedragingen.

264.
    Volgens vaste rechtspraak dienen de criteria coördinatie en samenwerking, die voorwaarden zijn voor onderling samenhangende gedragingen, immers te worden verstaan in het licht van de in de verdragsbepalingen inzake de mededinging besloten voorstelling dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren en welke condities hij zijn klanten zal bieden (arrest Hof van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr. blz. I-3111, punt 86, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Door vol te houden dat de beslissing om de referentiewaarden voor de legeringstoeslag te wijzigen autonoom was genomen, heeft KTN impliciet, maar noodzakelijkerwijs te verstaan gegeven dat niet was voldaan aan de criteria coördinatie en samenwerking, die kenmerkend zijn voor onderling afgestemde feitelijke gedragingen, en heeft zij dat hoe dan ook niet uitgesloten.

265.
    Verder moet worden vastgesteld dat KTN in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar tegenstrijdige bewoordingen heeft gehanteerd, aangezien zij met name heeft verklaard dat zij haar beslissingen „autonoom” had genomen (punt III.2 van de brief van 30 juni 1997), dat „de inbreuk, zo die al bestaat, geen aanvang heeft genomen in 1988 en a fortiori niet tot op heden voortduurt” (punt III.4 van de brief), of dat „het gebruik van een formule, evenals van een identieke prijs [...] ook, zoals hier het geval is, het gevolg kan zijn van een autonome aanpassing aan de markt en [...] dan rechtmatig is” (punt III.4 van de brief).

266.
    In die context kan het feit dat zij in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft verklaard, dat zij „in haar brief van 17 december 1996 de feiten reeds volledig had uiteengezet en [...] het bestaan van onderling samenhangende gedragingen had erkend”, niet als een uitdrukkelijke erkenning van haar deelneming aan de inbreuk worden beschouwd, daar de Commissie noch in die brief noch in de argumenten in het antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar steun kon vinden voor die uitlegging.

267.
    Derhalve heeft de Commissie terecht aangenomen, dat KTN het bestaan van een onderlinge afstemming betwistte en a fortiori het bestaan van een inbreuk op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag ontkende.

268.
    Aangaande de medewerking van AST tijdens de administratieve procedure wordt niet betwist dat ook zij de juistheid heeft erkend van de feiten waarop de Commissie zich baseerde, hetgeen een verlaging van de geldboete met 10 % rechtvaardigde. Anders dan zij betoogt, blijkt uit het dossier evenwel niet dat zij het bestaan van een onderlinge afstemming heeft erkend.

269.
    In dat verband kan het argument van AST dat die erkenning volgt uit het feit dat zij niet heeft betwist dat haar gedrag als onderling samenhangende gedragingen kon worden beschouwd, niet worden aanvaard.

270.
    Een verlaging van het bedrag van de geldboete is namelijk slechts gerechtvaardigd indien het gedrag van de betrokken onderneming de Commissie in staat heeft gesteld een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en in voorkomend geval daaraan een einde te maken (arrest BPB de Eendracht/Commissie, reeds aangehaald, punt 325; arrest Gerecht van 14 mei 1998, Finnboard/Commissie, T-338/94, Jurispr. blz. II-1617, punt 363, bevestigd in hogere voorziening bij arrest Hof van 16 november 2000, Finnboard/Commissie, C-298/98 P, Jurispr. blz. I-10157, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T-347/94, Jurispr. blz. II-1751, punt 330). Nu AST niet uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij het door de Commissie gestelde bestaan van onderling samenhangende gedragingen niet betwistte, heeft zij niet bijgedragen tot een vergemakkelijking van de taak van de Commissie om inbreuken op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan (zie arresten BPB de Eendracht/Commissie, reeds aangehaald, punt 325, en Mayr-Melnhof/Commissie, reeds aangehaald, punt 332).

271.
    Derhalve was de Commissie terecht van mening dat AST zich met dat antwoord niet had gedragen op een wijze die een verdere verlaging van de geldboete op grond van haar medewerking tijdens de administratieve procedure rechtvaardigde.

272.
    In de tweede plaats moet met betrekking tot verzoeksters' stelling dat het feit dat de ondernemingen de juridische kwalificatie van de feiten door de Commissie niet hebben betwist, geen grond voor de verlaging van de geldboete kan zijn, worden nagegaan of, zoals zij stellen, de op grond daarvan verrichte verlaging de mededeling inzake medewerking, het vertrouwensbeginsel en de rechten van de verdediging schendt.

273.
    Allereerst moet worden vastgesteld, dat in punt D, lid 2, van de mededeling inzake medewerking weliswaar sprake is van de hypothese dat een onderneming na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie mededeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist, doch dat punt niet aldus mag worden uitgelegd dat het enkel ziet op deze vorm van medewerking.

274.
    De in punt D, lid 2, van de mededeling inzake medewerking genoemde soorten medewerking zijn immers slechts voorbeelden, zoals blijkt uit het gebruik van de woorden „met name”.

275.
    Verder zij eraan herinnerd dat de mededeling mede betrekking heeft op het geval dat een van de betrokken ondernemingen een mededingingsregeling bij de Commissie aanbrengt voordat deze een verificatie heeft verricht (punt B van de mededeling) of nadat deze een verificatie heeft verricht, zonder dat deze verificatie voldoende grond heeft opgeleverd om een op een beschikking gerichte procedure te kunnen inleiden (punt C van de mededeling). Dat de mededeling aldus uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid dat een inbreuk in deze fase van de administratieve procedure wordt erkend, sluit niet uit dat die erkenning later kan plaatsvinden.

276.
    Bovendien vergemakkelijkt de erkenning van het bestaan van een mededingingsregeling de taak van de Commissie meer dan de loutere erkenning van de juistheid van de feiten.

277.
    Daar de Commissie de mate van medewerking van de ondernemingen moet beoordelen zonder daarbij het beginsel van gelijke behandeling te schenden, mocht AST er dus niet op vertrouwen dat geen onderscheid zou worden gemaakt tussen de ondernemingen die de feiten hadden erkend, en die welke ook het bestaan van een mededingingsregeling hadden erkend.

278.
    Ten slotte kan het argument van KTN dat de Commissie in feite de ondernemingen die hun rechten van verdediging hebben uitgeoefend, heeft benadeeld, niet worden aanvaard. Er wordt immers niet gesteld dat de Commissie, door het bedrag van de geldboeten te verlagen op grond van medewerking, in casu KTN heeft verplicht antwoorden te geven waardoor zij het bestaan van de inbreuk zou hebben erkend (zie arrest BPB de Eendracht/Commissie, reeds aangehaald, punt 324).

279.
    Derhalve moet het tweede onderdeel van het middel van KTN en AST worden afgewezen.

280.
    Uit een en ander volgt dat alleen het eerste onderdeel van het middel van KTN en AST slaagt.

281.
    Op grond van de voorgaande overwegingen is het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel dat aan KTN en AST wegens hun medewerking tijdens de administratieve procedure een vermindering met 20 % van de in de beschikking vastgestelde geldboete vóór de inaanmerkingneming van die medewerking moet worden toegekend, daar die ondernemingen de Commissie van het bestaan van de bijeenkomst van Madrid in kennis hebben gesteld onder soortgelijke omstandigheden als die welke kenmerkend waren voor de mededeling van die informatie door Usinor.

II - Schending van algemene rechtsbeginselen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete

A - Schending van het vertrouwensbeginsel

Argumenten van partijen

282.
    KTS stelt, dat aangezien de Commissie de formule van de legeringstoeslag kende, zoals blijkt uit de punten 60 tot en met 63 van de considerans van de beschikking en de verwijzing naar beschikking 80/257/EGKS van de Commissie van 8 februari 1980 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende het systeem van prijsstelling voor verkopen van walserijproducten af-handelaarsmagazijn op de Duitse markt (PB L 62, blz. 28), en daar nooit kritiek op had geleverd, zij haar geen geldboete kon opleggen zonder uiteen te zetten waarom die formule voortaan als onrechtmatig moest worden aangemerkt. De beschikking schendt dan ook het vertrouwensbeginsel.

283.
    De Commissie herinnert eraan dat het argument betreffende haar medeplichtigheid en haar kennis van de formule voor de legeringstoeslag is afgewezen in de punten 61 tot en met 63 van de considerans van de beschikking.

Beoordeling door het Gerecht

284.
    Er zij aan herinnerd dat, zoals de Commissie in punt 61 van de considerans van de beschikking op een tijdens de administratieve procedure aangevoerd analoog argument heeft geantwoord, de betrokken ondernemingen haar alleen de bedragen van de door hen toegepaste legeringstoeslagen hebben medegedeeld. Zij hebben haar evenwel nooit de berekeningsformule zelf ter kennis gebracht, noch de toepassingsvoorwaarden. Deze vaststelling, die trouwens niet wordt betwist, sluit uit dat de Commissie kennis had van de gelaakte inbreuk, die niet tot doel had, één berekeningsformule van de legeringstoeslag te gebruiken, maar door alle ondernemingen met ingang van dezelfde datum in die berekeningsformule dezelfde referentiewaarden voor de legeringselementen te doen invoeren, teneinde de prijzen te verhogen.

285.
    Bovendien blijkt uit de door de Commissie in punt 63 van de considerans van de beschikking aangehaalde passage van beschikking 80/257 juist, dat de Commissie de betrokken ondernemingen niet de vaststelling van één enkele formule voor de legeringstoeslag als zodanig had verweten (zie hierboven punt 87).

286.
    Derhalve moet dit middel worden afgewezen.

B - Schending van het beginsel van gelijke behandeling

Argumenten van partijen

287.
    Verzoeksters stellen dat zij in vergelijking met de andere bij de procedure betrokken ondernemingen, namelijk Usinor, Outokumpu en Acerinox, zijn benadeeld.

288.
    Met betrekking tot Usinor herhalen zij hun betoog betreffende de verlaging van de geldboete van Usinor met 40 % wegens haar medewerking tijdens de administratieve procedure, en stellen zij dat hun medewerking vergelijkbaar was.

289.
    Wat Outokumpu betreft, zou de Commissie in de beschikking niet hebben uiteengezet waarom zij heeft besloten deze onderneming geen geldboete op te leggen, hoewel zij op de hoogte was gesteld van de discussies tijdens de bijeenkomst van Madrid en zij net als alle andere ondernemingen betrokken was bij de gelaakte praktijken. In dat verband verzoekt AST het Gerecht, de Commissie te gelasten al haar interne documenten betreffende de behandeling van Outokumpu over te leggen.

290.
    Aangaande Acerinox betwisten verzoeksters de vermindering met 30 % wegens verzachtende omstandigheden, en stellen zij dat Acerinox de belangrijkste organisator was van de bijeenkomst van Madrid.

291.
    Ten slotte stelt AST ook dat zij ten opzichte van Avesta is gediscrimineerd. Avesta verkreeg immers een vermindering met 40 % op grond dat zij de inbreuk reeds in 1996 had beëindigd. Deze vermindering berust haars inziens evenwel op een verkeerde beoordeling van de duur van de inbreuk.

292.
    De Commissie meent dat verzoeksters niet zijn benadeeld ten opzichte van de andere bij de procedure betrokken ondernemingen.

293.
    Aangaande Usinor herhaalt zij de argumenten die zij heeft aangevoerd ter zake van de medewerking van verzoeksters tijdens de administratieve procedure.

294.
    Met betrekking tot Outokumpu stelt de Commissie, dat zij haar geen mededeling van punten van bezwaar heeft gezonden omdat zij niet over voldoende gegevens beschikte om de deelneming van deze onderneming aan de inbreuk aan te tonen, en deze onderneming bovendien niet aan de bijeenkomst van Madrid had deelgenomen.

295.
    Wat Acerinox betreft, meent de Commissie dat het feit dat deze de legeringstoeslag met vertraging op haar nationale markt heeft toegepast, voor de beoordeling van het bedrag van haar geldboete belangrijker was dan de louter logistieke organisatie van de bijeenkomst van Madrid, die haar nog niet tot initiatiefnemer daarvan maakte.

Beoordeling door het Gerecht

296.
    Volgens vaste rechtspraak wordt het beginsel van gelijke behandeling slechts geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest BPB de Eendracht/Commissie, reeds aangehaald, punt 309, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

297.
    Wat de gestelde discriminatie ten opzichte van Usinor betreft, zij eraan herinnerd dat het Gerecht het eerste onderdeel van verzoeksters' middel betreffende de verlaging van het bedrag van de geldboete op grond van hun medewerking tijdens de administratieve procedure, reeds heeft aanvaard. Om de reeds genoemde redenen (zie hierboven, punten 232-249 en 281) was het Gerecht van oordeel dat verzoeksters wegens hun medewerking een verlaging met 20 % moesten krijgen, daar zij met betrekking tot de bijeenkomst van Madrid soortgelijke inlichtingen hadden verstrekt als Usinor.

298.
    Met betrekking tot de gestelde discriminatie ten opzichte van Outokumpu zij eraan herinnerd, dat wanneer een onderneming door haar gedrag de communautaire mededingingsregels heeft geschonden, zij zich volgens de rechtspraak niet aan een sanctie kan onttrekken met het argument dat aan een andere marktdeelnemer geen geldboete is opgelegd, wanneer de situatie van deze laatste zelfs niet het voorwerp van een procedure voor het Gerecht is (zie, met name, arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 197).

299.
    De grief dat de Commissie ten onrechte heeft beslist Outokumpu niet te vervolgen of dat zij de niet-vervolging niet heeft gemotiveerd, is derhalve irrelevant voor dit geding en moet worden afgewezen. Derhalve moet ook het desbetreffende verzoek van AST om maatregelen tot organisatie van de procesgang worden afgewezen.

300.
    Ook het argument dat Acerinox ten onrechte wegens verzachtende omstandigheden een korting van 30 % van het basisbedrag van de geldboete heeft gekregen, kan niet worden aanvaard. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie in punt 82 van de considerans van de beschikking heeft overwogen, dat deze extra verlaging gerechtvaardigd was door het feit dat Acerinox de legeringstoeslag met vertraging op haar nationale markt had toegepast. Zelfs al zou een dergelijke korting in de gegeven omstandigheden buitensporig worden geacht, verzoeksters stellen hoe dan ook niet dat zij zich in een vergelijkbare situatie bevonden als Acerinox.

301.
    Wat de grief van AST betreffende discriminatie ten opzichte van Avesta betreft, zij vastgesteld dat daarmee opnieuw wordt opgekomen tegen de beoordeling van de duur van de inbreuk door de Commissie, waarvan de juistheid reeds is aanvaard, en dat daarin niet alle redenen voor de aan die onderneming verleende korting van 40 % worden vermeld, met name niet het feit dat deze onderneming haar deelneming aan de afstemming waarvoor de sanctie is opgelegd, uitdrukkelijk heeft erkend.

302.
    Derhalve moet dit middel worden afgewezen.

De vordering tot nietigverklaring van artikel 1 juncto artikel 4 van de beschikking

Argumenten van partijen

303.
    Verzoeksters stellen in de eerste plaats dat artikel 4 van de beschikking, waarbij hun wordt gelast een einde te maken aan de in artikel 1 genoemde inbreuken, onwettig is daar die inbreuken ten tijde van de vaststelling van de beschikking reeds waren beëindigd.

304.
    In de tweede plaats stellen zij dat artikel 4 van de beschikking onvoldoende nauwkeurig is, daar noch uit het dispositief noch uit de motivering van de beschikking blijkt, hoe zij zich moeten gedragen om daaraan te voldoen.

305.
    Ten slotte ontbreekt een rechtsgrondslag voor de artikelen 1 en 4 van de beschikking voorzover deze hen verplichten zich in de toekomst op een bepaalde manier te gedragen. Artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag verleent de Commissie immers slechts de bevoegdheid om geldboeten of dwangsommen op te leggen aan ondernemingen die de mededingingsregels hebben geschonden.

306.
    De Commissie herinnert er in de eerste plaats aan, dat verzoeksters' argument dat het om een eenmalige inbreuk ging en dat artikel 4 van de beschikking derhalve onwettig is, ongegrond is.

307.
    In de tweede plaats is de inbreuk waaraan verzoeksters een einde moeten maken, duidelijk omschreven in artikel 1 van de beschikking, namelijk het in onderlinge afstemming wijzigen en toepassen van de referentiewaarden voor de berekeningswijze van de legeringstoeslag. Daaruit volgt dat verzoeksters, om daaraan te voldoen, de tijdens de bijeenkomst van Madrid in december 1993 vastgestelde referentiewaarden niet meer mogen toepassen. Verzoeksters hebben de zin van deze verplichting duidelijk begrepen, aangezien zij in hun brieven van 11 maart 1998 aan de Commissie hebben verklaard dat zij hadden beslist om vanaf 1 april 1998 bij de berekening van de legeringstoeslag nieuwe referentiewaarden voor de legeringselementen te hanteren.

308.
    In de derde plaats betwist de Commissie dat het in artikel 4 van de beschikking geformuleerde bevel verzoeksters' toekomstige gedragsmogelijkheden onrechtmatig beperkt. Zij beklemtoont dat de wettigheid van dit bevel voortvloeit uit de bevoegdheid om geldboeten of dwangsommen op te leggen die zij ontleent aan artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag.

Beoordeling door het Gerecht

309.
    Vaststaat dat volgens artikel 65, lid 4, EGKS-Verdrag alleen de Commissie de bevoegdheid heeft, onder voorbehoud van beroep bij de gemeenschapsrechter, om zich uit te spreken over het al of niet strijdig zijn van de daarin bedoelde overeenkomsten, besluiten of onderling samenhangende gedragingen met de bepalingen van dat artikel. Bovendien heeft de Commissie de exclusieve bevoegdheid om overeenkomstig artikel 65, lid 5, EGKS-Verdrag geldboeten of dwangsommen op te leggen als sanctie voor de in lid 1 van dat artikel bedoelde gedragingen.

310.
    Uit de structuur van deze bepalingen volgt dat de Commissie de bevoegdheid heeft om bij beschikking elke inbreuk op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag vast te stellen, hetgeen zij met betrekking tot verzoeksters en de andere betrokken ondernemingen heeft gedaan in artikel 1 van de beschikking.

311.
    Door verzoeksters bij artikel 4 van de beschikking te verplichten een einde te maken aan de gelaakte gedragingen en zich ervan te onthouden die te herhalen of enige maatregel van gelijke werking te nemen, heeft de Commissie alleen de gevolgen van de in artikel 1 vastgestelde onwettigheid voor hun toekomstige gedrag aangegeven (zie, in die zin, arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 184).

312.
    Dit bevel is bovendien voldoende nauwkeurig, aangezien uit de motivering van de beschikking blijkt op grond van welke factoren de Commissie de onwettigheid van de in artikel 1 van de beschikking gelaakte gedragingen heeft vastgesteld. Zoals de Commissie terecht heeft beklemtoond, hebben verzoeksters de draagwijdte van hun verplichtingen trouwens goed begrepen, aangezien zij beiden vanaf 1 april 1998 nieuwe referentiewaarden voor de berekening van de legeringstoeslag hebben toegepast.

313.
    Met betrekking tot het argument dat de inbreuken ten tijde van de vaststelling van de beschikking reeds waren beëindigd, kan worden volstaan met de vaststelling dat daarmee opnieuw wordt opgekomen tegen de beoordeling van de duur van de inbreuk door de Commissie, waarvan de juistheid reeds is aanvaard.

314.
    Derhalve moet verzoeksters' vordering tot nietigverklaring van artikel 1 juncto artikel 4 van de beschikking worden afgewezen.

De uitoefening van de volledige rechtsmacht van het Gerecht

315.
    Er zij aan herinnerd dat het Gerecht artikel 1 van de beschikking reeds nietig heeft verklaard voorzover KTN daarin aansprakelijk wordt gesteld voor de aan Thyssen Stahl verweten inbreuk op artikel 65 EGKS-Verdrag (zie hierboven, punten 55 e.v.). Voor de berekening van de geldboete van KTN mag derhalve geen rekening worden gehouden met de geldboete die haar is opgelegd wegens de inbreuk van Thyssen Stahl. Blijkens de beschikking bedroeg de geldboete die de Commissie wegens de inbreuk van Thyssen Stahl had vastgesteld, 3 564 000 ECU. Het basisbedrag van de geldboete van Thyssen Stahl was immers wegens de ernst en de duur van de inbreuk bepaald op 4,4 miljoen ECU (punt 80 van de considerans van de beschikking), vervolgens verlaagd met 10 % wegens verzachtende omstandigheden in verband met de situatie van de sector (punt 84 van de considerans van de beschikking), en ten slotte verlaagd met 10 % wegens de tijdens de procedure verleende medewerking (punt 101 van de considerans van de beschikking).

316.
    Het Gerecht heeft eveneens het eerste onderdeel van verzoeksters' middel betreffende de verlaging van de geldboete op grond van hun medewerking tijdens de administratieve procedure aanvaard (zie punten 232-249). Om de reeds genoemde redenen (zie punt 281) is het Gerecht van oordeel dat de geldboete van KTN en AST daarvoor met 20 % moet worden verlaagd.

317.
    Uit de beschikking blijkt, dat vóór de verlaging met 10 % wegens hun medewerking tijdens de procedure (punt 101 van de considerans van de beschikking) het basisbedrag van de geldboeten, wegens de ernst en de duur van de inbreuk, voor KTN (ongeacht de geldboete voor Thyssen Stahl) en voor AST op 5,6 miljoen ECU was vastgesteld (punt 80 van de considerans van de beschikking), en vervolgens wegens verzachtende omstandigheden in verband met de situatie van de sector met 10 % was verlaagd (punt 84 van de considerans van de beschikking) tot 5 040 000 ECU voor elk van beide ondernemingen.

318.
    Om de hierboven genoemde redenen moet dit bedrag zowel voor KTN als voor AST met 20 % worden verlaagd, dat wil zeggen met 1 008 000 ECU. Bijgevolg wordt het totale bedrag van de aan KTN en aan AST opgelegde geldboeten vastgesteld op 4 032 000 ECU.

319.
    Gelet op hetgeen voorafgaat en op de inwerkingtreding per 1 januari 1999 van verordening (EG) nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro (PB L 162, blz. 1), moet het bedrag van die geldboeten worden vastgesteld in euro.

Kosten

320.
    Ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

321.
    In het onderhavige geval moet worden beslist dat in zaak T-45/98 elke partij haar eigen kosten zal dragen, en dat in zaak T-47/98 verzoekster haar eigen kosten alsmede twee derden van de kosten van de Commissie zal dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1)    Voegt de zaken T-45/98 en T-47/98 voor het arrest.

2)    Verklaart artikel 1 van beschikking 98/247/EGKS van de Commissie van 21 januari 1998 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (Zaak IV/35.814 - Legeringstoeslag) nietig voorzover daarbij de door Thyssen Stahl AG gepleegde inbreuk aan Krupp Thyssen Nirosta GmbH wordt toegerekend.

3)    Bepaalt de bij artikel 2 van beschikking 98/247/EGKS aan Krupp Thyssen Nirosta GmbH en Acciai Speciali Terni Spa opgelegde geldboete op 4 032 000 EUR.

4)    Verwerpt de beroepen T-45/98 en T-47/98 voor het overige.

5)    Verwijst Krupp Thyssen Stainless GmbH en de Commissie in hun eigen kosten in zaak T-45/98.

6)    Verwijst Acciai Speciali Terni Spa in haar eigen kosten en in twee derden van de kosten van de Commissie in zaak T-47/98. De Commissie zal een derde van haar kosten dragen.

Vesterdorf
Vilaras
Forwood

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 2001.

De griffier

De president

H. Jung

B. Vesterdorf

Inhoud

     Aan het geding ten grondslag liggende feiten

II - 0000

     Procesverloop

II - 0000

     Conclusies van partijen

II - 0000

     De verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang met betrekking tot interne documenten van de Commissie

II - 0000

         Argumenten van partijen

II - 0000

         Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

     De vorderingen tot nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking

II - 0000

         I - De middelen inzake schending van de rechten van de verdediging

II - 0000

             A - De toegang tot het dossier

II - 0000

                 Argumenten van partijen

II - 0000

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             B - Schending van het recht van KTS om te worden gehoord met betrekking tot de handelingen van Thyssen Stahl

II - 0000

                 Argumenten van partijen

II - 0000

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         II - Het middel inzake het bestaan van een vormgebrek

II - 0000

             Argumenten van partijen

II - 0000

             Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         III - De middelen inzake ontoereikende motivering, kennelijk verkeerde beoordeling van de feiten en onjuiste rechtsopvatting

II - 0000

             A - De oorsprong van de inbreuk

II - 0000

                 Argumenten van partijen

II - 0000

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             B - Doel en kwalificatie van de mededingingsregeling

II - 0000

                 1. De omschrijving van de bijeenkomst van Madrid

II - 0000

                     Argumenten van partijen

II - 0000

                     Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                 2. De afstemming van de prijzen en de legeringstoeslagen

II - 0000

                     Argumenten van partijen

II - 0000

                     Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                 3. Ontoereikende motivering van de kwalificatie als overeenkomst of onderling samenhangende gedragingen

II - 0000

                     De ontvankelijkheid van het middel

II - 0000

                     Ten gronde

II - 0000

                     Argumenten van partijen

II - 0000

                     Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             C - De gevolgen van de mededingingsregeling voor de prijzen

II - 0000

                 Argumenten van partijen

II - 0000

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             D - De duur van de inbreuk

II - 0000

                 Argumenten van partijen

II - 0000

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

     De subsidiaire vorderingen tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking of tot verlaging van het bedrag van de geldboete

II - 0000

         I - De middelen inzake verkeerde berekening van de geldboeten

II - 0000

             A - De afzonderlijke geldboeten voor KTN en AST

II - 0000

                 Argumenten van partijen

II - 0000

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             B - De ernst van de inbreuk

II - 0000

                 Argumenten van partijen

II - 0000

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             C - De duur van de inbreuk

II - 0000

                 Argumenten van partijen

II - 0000

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             D - De medewerking tijdens de administratieve procedure

II - 0000

                 1. Inleidende opmerkingen

II - 0000

                 2. De omstandigheid dat tijdens de administratieve procedure geen nieuwe elementen zijn aangevoerd.

II - 0000

                     Argumenten van partijen

II - 0000

                     Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

                 3. De erkenning van het bestaan van de inbreuk

II - 0000

                     Argumenten van partijen

II - 0000

                     Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

         II - Schending van algemene rechtsbeginselen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete

II - 0000

             A - Schending van het vertrouwensbeginsel

II - 0000

                 Argumenten van partijen

II - 0000

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

             B - Schending van het beginsel van gelijke behandeling

II - 0000

                 Argumenten van partijen

II - 0000

                 Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

     De vordering tot nietigverklaring van artikel 1 juncto artikel 4 van de beschikking

II - 0000

         Argumenten van partijen

II - 0000

         Beoordeling door het Gerecht

II - 0000

     De uitoefening van de volledige rechtsmacht van het Gerecht

II - 0000

     Kosten

II - 0000


1: Procestalen: Duits en Italiaans.