Language of document : ECLI:EU:T:2002:11

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

23 januari 2002 (1)

„Ambtenaren - Detachering in belang van de dienst - Artikel 38 van het Statuut - Politieke fractie - Voortijdige beëindiging van detachering - Rechten van verdediging - Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap”

In zaak T-237/00,

Patrick Reynolds, ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door P. Legros en S. Rodrigues, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door H. von Hertzen en D. Moore als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

betreffende in de eerste plaats een verzoek om nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 18 juli 2000 waarbij verzoekers detachering in het belang van de dienst bij de politieke fractie „Europa van Democratieën in Diversiteit” werd beëindigd en hij werd herplaatst bij het directoraat-generaal Voorlichting en Public relations, en in de tweede plaats een verzoek om vergoeding van de schade die verzoeker door dit besluit van verweerder en door de praktijken van de politieke fractie en sommige van haar leden heeft geleden,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, K. Lenaerts en J. Azizi, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 november 2001,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Artikel 37 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen bepaalt:

„Detachering is de stand van de ambtenaar in vaste dienst die, bij besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag,

a)    in het belang van de dienst:

-    is aangewezen voor het tijdelijk vervullen van een ambt buiten zijn instelling, of

-    is belast met het tijdelijk bekleden van een functie bij een persoon die een mandaat vervult dat is bedoeld in de Verdragen tot oprichting van de Gemeenschappen of het Verdrag tot oprichting van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, dan wel bij een gekozen voorzitter van een instelling van een orgaan der Gemeenschappen of van een politieke fractie van het Europees Parlement,

-    [...]”

2.
    Artikel 38 van het Statuut bepaalt:

„Detachering in het belang van de dienst is aan de volgende regels onderworpen:

a)    het besluit wordt, nadat de betrokkene is gehoord, door het tot aanstelling bevoegde gezag genomen;

b)    de duur wordt vastgesteld door het tot aanstelling bevoegde gezag;

c)    na elk tijdvak van zes maanden kan de betrokkene verzoeken de detachering te doen eindigen;

d)    indien de totale bezoldiging van het ambt dat hij tijdens de detachering vervult, lager is dan die welke hem op grond van zijn rang en salaristrap bij zijn oorspronkelijke instelling toekomt, heeft de krachtens artikel 37, sub a, eerste streepje, gedetacheerde ambtenaar recht op een aanvullend salaris ten bedrage van dit verschil; tevens heeft hij recht op vergoeding van alle extra kosten welke voor hem uit de detachering voortvloeien;

e)    de krachtens artikel 37, sub a, eerste streepje, gedetacheerde ambtenaar blijft pensioenbijdragen betalen op de grondslag van het salaris in actieve dienst dat bij de oorspronkelijke instelling van de ambtenaar aan diens rang en salaristrap is verbonden;

f)    de gedetacheerde ambtenaar behoudt zijn ambt en zijn rechten met betrekking tot plaatsing in een hogere salaristrap, en blijft in aanmerking komen voor bevordering;

g)    na afloop van de detachering treedt de ambtenaar onmiddellijk weer in het vroeger door hem beklede ambt.”

Feiten en procesverloop

3.
    Eind september 1999 heeft het Parlement in zijn interne mededelingen nr. 25/99 een kennisgeving van vacature voor de post van secretaris-generaal van de politieke fractie „Europa van Democratieën in Diversiteit” (hierna: „EDD-fractie”) bekendgemaakt. Deze kennisgeving luidde als volgt:

„1 Secretaris-generaal (m/v) (loopbaan A2) (tijdelijk functionaris)

Perfecte schriftelijke en mondelinge kennis van Frans en Engels vereist

Plaats van tewerkstelling: BRUSSEL

Uiterste datum voor indiening van sollicitaties: 18 oktober 1999

Datum van indiensttreding: vanaf maandag 1 november 1999.”

4.
    Naar aanleiding van deze bekendmaking heeft verzoeker, die ambtenaar was bij het directoraat-generaal Voorlichting en Public relations van het Parlement, in rang LA 5, salaristrap 3, naar deze post gesolliciteerd en is hij opgeroepen voor een onderhoud met de EDD-fractie op 3 november 1999.

5.
    Bij brief van 12 november 1999 heeft de voorzitter van de EDD-fractie de secretaris-generaal van het Parlement in kennis gesteld van het besluit van het bureau van de fractie om verzoeker op de post van secretaris-generaal te benoemen, en heeft hij hem verzocht om verzoekers detachering bij de EDD-fractie te willen goedkeuren.

6.
    Op 22 november 1999 is verzoeker met zijn werk voor de EDD-fractie begonnen.

7.
    Bij besluit van 11 januari 2000 heeft de secretaris-generaal van het Parlement bevestigd dat verzoeker op basis van artikel 37, eerste alinea, sub a, van het Statuut in het belang van de dienst bij de EDD-fractie in rang A 2, salaristrap 1, werd gedetacheerd voor een periode van 22 november 1999 tot en met 30 november 2000. Een voor kopie conform gewaarmerkt afschrift van dit besluit is op 17 januari 2000 aan verzoeker gezonden.

8.
    Op 18 mei 2000 heeft de voorzitter van de EDD-fractie verzoeker voor de eerste keer meegedeeld, dat tijdens een enkele uren eerder gehouden vergadering van de leden van het fractiebureau sommige sub-fracties hadden laten weten dat zij geen vertrouwen meer in verzoeker hadden, zodat was besloten zijn detachering bij de EDD-fractie na 30 november 2000 niet meer te verlengen.

9.
    Op 24 mei 2000, tijdens een tweede onderhoud met verzoeker, heeft de voorzitter van de EDD-fractie bevestigd dat de politieke fractie niet langer van zijn diensten gebruik wenste te maken. Op dezelfde dag heeft verzoeker de voorzitter meegedeeld, dat hij vier weken afwezig zou zijn, teneinde over bepaalde problemen na te denken, wat door de fractievoorzitter is aanvaard. Ook heeft hij zijn huisarts geraadpleegd, die tot de slotsom kwam dat hij te ziek was om te werken.

10.
    Vanaf 24 mei 2000 is verzoeker wegens zijn ziekte niet meer op het werk verschenen.

11.
    Op 23 juni 2000 heeft verzoeker op basis van artikel 90 van het Statuut bij de secretaris-generaal van het Parlement een klacht ingediend tegen praktijken die de uitoefening van zijn functies bij de EDD-fractie bemoeilijkten. Volgens verzoeker hielden die praktijken in de eerste plaats in, dat hem de toegang tot de rekeningen van de EDD-fractie was ontzegd, terwijl een dergelijke toegang een wenselijk bestanddeel van de functie van secretaris-generaal van een politieke fractie is, en in de tweede plaats dat hem het leven onmogelijk was gemaakt met tegenstrijdige instructies. Verzoeker verlangde dat een besluit zou worden genomen teneinde die praktijken te beëindigen en de negatieve gevolgen ervan weg te nemen. Hij preciseerde echter, dat hij niet van plan was ontslag te nemen uit zijn functie van secretaris-generaal van de EDD-fractie.

12.
    Op dezelfde dag heeft verzoeker de voorzitter van de Rekenkamer formeel verzocht de rekeningen van de EDD-fractie aan een onderzoek te onderwerpen, stellende dat een dergelijk onderzoek in het belang van de fractie en in het openbaar belang was, en verder dat hem de toegang tot die rekeningen was ontzegd.

13.
    Na met name via de pers te hebben vernomen dat een dergelijk verzoek aan de Rekenkamer was gezonden, heeft de voorzitter van de EDD-fractie de voorzitter van de Rekenkamer bij brief van 30 juni 2000 bevestigd, dat de Rekenkamer de rekeningen van zijn fractie vrijelijk mocht inzien, en dat het initiatief van verzoeker waarschijnlijk viel te verklaren door het feit dat hem op 18 mei 2000 was meegedeeld dat zijn detachering bij de EDD-fractie niet zou worden verlengd.

14.
    In een memorandum van 1 juli 2000 zette verzoeker zijn ervaringen met de detachering bij de EDD-fractie gedetailleerd uiteen (hierna: „memorandum van 1 juli 2000”). Verzoeker heeft dit memorandum gecompleteerd met een addendum van 2 februari 2001.

15.
    Op 4 juli 2000, na een besluit van het bureau van de EDD-fractie (hierna: „besluit van 4 juli 2000”), heeft de fractievoorzitter de secretaris-generaal van het Parlement verzocht verzoekers detachering zo snel mogelijk te beëindigen.

16.
    Op 18 juli 2000 heeft de secretaris-generaal van het Parlement, in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag, besloten verzoekers detachering bij de EDD-fractie in het belang van de dienst met ingang van 14 juli 's avonds te beëindigen (artikel 1 van het besluit) en hem te herplaatsen op een post van hoofdvertaler bij het directoraat-generaal Voorlichting en Public relations van het Parlement in de rang LA 5, salaristrap 3, met ingang van 15 juli 2000, met salarisanciënniteit vanaf 1 januari 2000 en met Brussel als plaats van tewerkstelling (artikel 2 van het besluit) (hierna: „bestreden besluit”).

17.
    Dit besluit is verzoeker bij brief van 25 juli 2000 ter kennis gebracht.

18.
    Op 8 augustus 2000 hebben verzoekers raadslieden de secretaris-generaal van het Parlement verzocht om toezending van de documenten waarop het bestreden besluit berustte, in het bijzonder de brief van de voorzitter van de EDD-fractie van 4 juli 2000 en het voorstel van de directeur-generaal Personeelszaken van het Parlement waarvan het bestreden besluit melding maakt.

19.
    Op basis van artikel 90, lid 2, van het Statuut heeft verzoeker op 28 augustus 2000 bij de secretaris-generaal van het Parlement een tweede klacht ingediend, waarin hij verzocht om intrekking van het bestreden besluit en om vergoeding van de hem daardoor veroorzaakte schade.

20.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2000, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

21.
    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, heeft verzoeker verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit.

22.
    De terechtzitting in kort geding heeft plaats gevonden op 14 september 2000. Tijdens die terechtzitting heeft de voorzitter van het Gerecht partijen een minnelijke schikking voorgesteld, die is opgenomen in het procesverbaal van de terechtzitting.

23.
    Bij brief van 28 september 2000 heeft verweerder het Gerecht meegedeeld dat hij die minnelijke schikking niet aanvaardde.

24.
    Bij brief van dezelfde dag heeft verzoeker het Gerecht in kennis gesteld van zijn besluit om afstand te doen van zijn verzoek in kort geding.

25.
    Bij beschikking van de president van het Gerecht van 9 oktober 2000 is het verzoek in kort geding in het register van het Gerecht doorgehaald en is de beslissing over de kosten van de procedure in kort geding aangehouden.

26.
    Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de secretaris-generaal van het Parlement verzoeker meegedeeld dat, nu er een duidelijke band tussen zijn klacht van 23 juni en zijn klacht van 28 augustus 2000 bestond, en hij de voor de beoordeling van die klachten nuttige inlichtingen in het kader van de procedure voor het Gerecht had verschaft, beide klachten zouden worden beantwoord binnen de voor de tweede klacht geldende termijn, dat wil zeggen vóór 29 december 2000.

27.
    In een brief van 15 november 2000 aan de secretaris-generaal van het Parlement heeft verzoeker tegen deze gang van zaken geprotesteerd en zijn bezwaren tegen verweerders houding geuit. De secretaris-generaal van het Parlement heeft daarop bij brief van 15 december 2000 geantwoord en bevestigd dat verzoekers klachten nog in onderzoek waren.

28.
    Ten slotte heeft de voorzitter van het Parlement verzoekers beide klachten bij besluit van 19 december 2000 afgewezen. Dit besluit is verzoeker bij brief van 20 december 2000 meegedeeld.

29.
    Het Gerecht (Derde kamer) heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten over te gaan tot de mondelinge behandeling en partijen enkele schriftelijke vragen te stellen. Partijen hebben daarop binnen de gestelde termijn geantwoord.

30.
    Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 14 november 2001.

Conclusies van partijen

31.
    Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het bestreden besluit nietig te verklaren;

-    te verklaren dat de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk is;

-    verweerder te gelasten om de hem sinds 15 juli 2000 verschuldigde achterstallige salarissen en toelagen te betalen, alles vermeerderd met een rente van 10 % op jaarbasis, en om een schadevergoeding toe te kennen ten bedrage van 250 000 euro voor de immateriële schade die hij als gevolg van het bestreden besluit heeft geleden;

-    verweerder te verwijzen in de kosten van het hoofdgeding en in die van de procedure in kort geding.

32.
    Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep tot nietigverklaring te verwerpen;

-    het beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren;

-    te beslissen over de kosten naar recht.

33.
    Impliciet concludeert verweerder tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring.

Het beroep tot nietigverklaring

I - Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

34.
    Verweerder wijst erop, dat volgens vaste rechtspraak een ambtenaar geen enkel rechtmatig belang heeft bij de nietigverklaring van een besluit wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften, wanneer het tot aanstelling bevoegde gezag over geen enkele beoordelingsvrijheid beschikt en dus gehouden is om te handelen zoals het heeft gedaan. In een dergelijk geval zou de nietigverklaring van het besluit immers slechts kunnen leiden tot een nieuw besluit dat inhoudelijk identiek is met het nietig verklaarde besluit (arresten Hof van 29 september 1976, Morello/Commissie, 9/76, Jurispr. blz. 1415, punt 11, en 6 juli 1983, Geist/Commissie, 117/81, Jurispr. blz. 2191, punt 7; arrest Gerecht van 18 december 1992, Díaz García/Parlement, T-43/90, Jurispr. blz. II-2619, punt 54, en beschikking Gerecht van 20 maart 2001, Mercade Llodachs/Parlement, T-343/00, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 33 en 34).

35.
    Verweerder beklemtoont ook, dat volgens vaste rechtspraak een ambtenaar of een voormalige ambtenaar alleen dan krachtens de artikelen 90 en 91 van het Statuut beroep kan instellen tot nietigverklaring van een besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag, wanneer hij een persoonlijk belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling heeft (arrest Gerecht van 13 december 1990, Moritz/Commissie, T-20/89, Jurispr. blz. II-769, punt 15).

36.
    Blijkens deze argumenten heeft verzoeker volgens verweerder geen belang bij de nietigverklaring van het bestreden besluit, omdat een dergelijke sanctie slechts aanleiding zou geven tot een besluit dat inhoudelijk identiek is met het nietig verklaarde besluit. Verweerder wijst er immers op, dat de breuk in het wederzijds vertrouwen tussen verzoeker en de EDD-fractie vast stond, en dat verzoeker naar eigen zeggen in de onmogelijkheid verkeerde om zijn taak binnen de EDD-fractie te vervullen. Bijgevolg had het tot aanstelling bevoegde gezag geen andere keus dan een besluit te nemen waarbij verzoekers detachering werd beëindigd.

37.
    Volgens verweerder ligt deze gevolgtrekking des te meer voor de hand omdat, zoals in vaste rechtspraak is erkend, het wederzijds vertrouwen een wezenlijk onderdeel is van de aanstelling van functionarissen door politieke fracties (arrest Gerecht van 28 januari 1992, Speybrouck/Parlement, T-45/90, Jurispr. blz. II-33, punten 94 en 95) en omdat, wanneer dit wederzijds vertrouwen zoek is, de politieke fractie kan beslissen om de arbeidsovereenkomst eenzijdig op te zeggen (arrest Hof van 18 oktober 1977, Schertzer/Parlement, 25/68, Jurispr. blz. 1729; arrest Gerecht van 14 juli 1997, B/Parlement, T-123/95, JurAmbt. blz. I-A-245 en II-697, punt 73). Deze omstandigheid alsmede de krachtens artikel 182 van het Reglement van het Parlement op de secretaris-generaal van het Parlement rustende verplichting tot onpartijdigheid hebben tot gevolg dat de secretaris-generaal in geen geval zijn eigen oordeel over het al dan niet bestaan van een wederzijdse vertrouwensband tussen de gedetacheerde ambtenaar en de politieke fractie, in de plaats kan stellen van dat van de fractie.

38.
    Verzoeker betwist de relevantie van de rechtspraak waarmee verweerder de gestelde niet-ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring wil aantonen.

Beoordeling door het Gerecht

39.
    In het kader van zijn betoog heeft verweerder in de eerste plaats verwezen naar de rechtspraak op grond waarvan het instellen van een beroep op basis van de artikelen 90 en 91 van het Statuut vereist, dat de belanghebbende een persoonlijk belang heeft bij de nietigverklaring van het bestreden besluit, en in de tweede plaats naar de rechtspraak volgens welke een ambtenaar geen enkel rechtmatig belang heeft bij de nietigverklaring van een besluit wegens vormfouten in geval de administratie geen beoordelingsvrijheid heeft en gehouden is te handelen zoals zij heeft gedaan (arresten Morello/Commissie, hiervóór aangehaald in punt 34, punt 11; Geist/Commissie, hiervóór aangehaald in punt 34, punt 7, en Díaz García/Parlement, hiervóór aangehaald in punt 34, punt 54).

40.
    Er moet echter worden beklemtoond, dat de rechtspraak volgens welke een ambtenaar geen belang heeft bij een verzoek tot nietigverklaring van een besluit wegens vormfouten, wanneer het tot aanstelling bevoegde gezag geen beoordelingsvrijheid heeft, niet relevant is voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring. Deze rechtspraak heeft immers betrekking op het onderzoek ten gronde van de door de verzoekende partij tot staving van een dergelijk beroep aangevoerde formele middelen.

41.
    Bijgevolg moet voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep enkel worden onderzocht of verzoeker een persoonlijk belang had bij de nietigverklaring van het bestreden besluit (zie in die zin arrest Hof van 30 mei 1984, Picciolo/Parlement, 111/83, Jurispr. blz. 2323, punt 29, en arrest Gerecht van 28 februari 1992, Moretti/Commissie, T-51/90, Jurispr. blz. II-487, punt 22), waarbij dit belang moet worden beoordeeld op het moment waarop het beroep is ingesteld (arrest Gerecht van 18 juni 1992, Turner/Commissie, T-49/91, Jurispr. blz. II-1855, punt 24).

42.
    In casu is duidelijk dat verzoeker, toen het onderhavige beroep op 8 september 2000 werd ingesteld, een persoonlijk belang had bij een verzoek tot nietigverklaring van het bestreden besluit, nu dit voor hem een bezwarend besluit vormt. Immers, hoewel de instelling waarvan de handeling door het Gerecht is nietig verklaard, de voor de uitvoering van het arrest noodzakelijke maatregelen behoort te nemen, moet worden erkend dat een eventuele nietigverklaring van het bestreden besluit op zijn minst tot gevolg zou hebben dat verzoekers detachering in het belang van de dienst bij de EDD-fractie en diverse uit deze positie voortvloeiende voordelen niet op 14 juli 2000 zouden zijn geëindigd, maar wel op 30 november 2000, dat wil zeggen de aanvankelijk voor de beëindiging van verzoekers detachering vastgestelde datum.

43.
    Bijgevolg moet het middel van niet-ontvankelijkheid, dit is ontleend aan een gebrek aan persoonlijk belang bij de nietigverklaring van het bestreden besluit, worden afgewezen.

II - Ten gronde

Voorafgaande opmerking

44.
    Het Gerecht is van mening dat, aangezien het middel betreffende schending van artikel 38 van het Statuut betrekking heeft op de bevoegdheid van het tot aanstelling bevoegde gezag tot het nemen van het bestreden besluit, dit middel eerst moet worden onderzocht.

Het middel betreffende schending van artikel 38 van het Statuut

Argumenten van partijen

45.
    Verzoeker wijst erop, dat artikel 38 van het Statuut niet voorziet in de mogelijkheid voor het tot aanstelling bevoegde gezag om de detachering in het belang van de dienst vóór het verstrijken van de aanvankelijk vastgestelde periode te beëindigen. Hij is dus van mening dat verweerder met het bestreden besluit deze bepaling heeft geschonden.

46.
    Verweerder is van mening, dat artikel 38, sub b, van het Statuut, bepalende dat het tot aanstelling bevoegde gezag de duur van de detachering in het belang van de dienst vaststelt, aldus moet worden uitgelegd, dat het tot aanstelling bevoegde gezag de aanvankelijk voor de detachering vastgestelde duur achteraf kan wijzigen.

47.
    Volgens verweerder is een dergelijke uitlegging van artikel 38 noodzakelijk om aan deze bepaling een nuttige werking te geven. Hij beklemtoont namelijk dat het, aangezien tot een detachering is besloten in het belang van de dienst, absurd zou zijn wanneer het tot aanstelling bevoegde gezag niet de mogelijkheid zou hebben om de detachering in geval van een onhoudbaar geworden situatie voortijdig te beëindigen. Hij herinnert er in dit verband aan, dat volgens de rechtspraak een maatregel tot overplaatsing van een ambtenaar om een einde te maken aan een onhoudbaar geworden administratieve situatie moet worden geacht in het belang van de dienst te zijn genomen (arrest Hof van 7 maart 1990, Hecq/Commissie, C-116/88 en C-149/88, Jurispr. blz. I-599, punt 22, en arrest Gerecht van 8 juni 1993, Fiorani/Parlement, T-50/92, Jurispr. blz. II-555, punt 35).

Beoordeling door het Gerecht

48.
    Vaststaat dat de artikelen 37 en 38 van het Statuut niet uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid voor het tot aanstelling bevoegde gezag om de detachering in het belang van de dienst te beëindigen vóór het verstrijken van de aanvankelijk vastgestelde duur.

49.
    Er moet echter op worden gewezen, dat artikel 38, sub b, van het Statuut bepaalt dat de duur van de detachering in het belang van de dienst door het tot aanstelling bevoegde gezag wordt vastgesteld.

50.
    Deze bepaling moet worden uitgelegd met inachtneming van het feit dat „het belang van de dienst” behoort tot de essentie zelf van de in artikel 37, eerste alinea, sub a, van het Statuut bedoelde detachering, en dus een wezenlijke voorwaarde voor de voortzetting ervan vormt. Bijgevolg moet die bepaling aldus worden uitgelegd dat, wanneer dat onontbeerlijk blijkt te zijn om te verzekeren dat de detachering in overeenstemming met het belang van de dienst blijft, het tot aanstelling bevoegde gezag te allen tijde de mogelijkheid heeft om de aanvankelijk voor de detachering vastgestelde duur te wijzigen, en dus om de detachering voortijdig te beëindigen.

51.
    Zoals verweerder terecht beklemtoont, is deze uitlegging noodzakelijk ter verzekering van de nuttige werking van die bepaling. Immers, wanneer een detachering onverenigbaar met het belang van de dienst wordt, met name wegens het verdwijnen van het wederzijds vertrouwen tussen de gedetacheerde ambtenaar en de dienst of de persoon waarbij hij is gedetacheerd, zou de onmogelijkheid voor het tot aanstelling bevoegde gezag om de detachering vóór het verstrijken van de aanvankelijk vastgestelde periode te beëindigen, de efficiëntie van die dienst of van die persoon en meer in het algemeen van de gemeenschapsadministratie schaden.

52.
    Het Gerecht meent bovendien dat het tot aanstelling bevoegde gezag in casu terecht van oordeel was, dat het gebruik kon maken van deze bevoegdheid om verzoekers detachering bij de EDD-fractie te beëindigen, omdat de fractievoorzitter een formeel verzoek had ingediend om verzoekers detachering zo spoedig mogelijk te beëindigen. Uit een dergelijk verzoek als zodanig kon immers worden afgeleid dat de detachering niet meer in het belang van de dienst was. Dit geldt temeer omdat, zoals verweerder in zijn antwoorden op de vragen van het Gerecht heeft opgemerkt, het tot aanstelling bevoegde gezag zelfs vóór de ontvangst van het formele verzoek van de fractievoorzitter reeds goed op de hoogte was van de spanningen waarmee verzoekers detachering gepaard ging.

53.
    Gelet op het voorgaande is het Gerecht van mening dat verweerder artikel 38 van het Statuut niet heeft geschonden met zijn besluit dat was ingegeven door het dienstbelang. Bijgevolg moet het onderhavige middel worden afgewezen.

Het middel betreffende schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging

Argumenten van partijen

54.
    De argumenten van partijen hebben om te beginnen betrekking op de vraag of het tot aanstelling bevoegde gezag verplicht is om verzoeker te horen alvorens het bestreden besluit te nemen, vervolgens op de nakoming van die verplichting in het onderhavige geval, en ten slotte op de concrete invloed die een dergelijke verplichting in het onderhavige geval op het bestreden besluit zou kunnen hebben.

- De vraag of het tot aanstelling bevoegde gezag verplicht is om verzoeker te horen alvorens het bestreden besluit te nemen.

55.
    Verzoeker stelt dat het tot aanstelling bevoegde gezag in casu de verplichting had om hem te horen alvorens het bestreden besluit te nemen.

56.
    Volgens verweerder was in casu van een dergelijke verplichting geen sprake.

57.
    Verweerder stelt dat volgens vaste rechtspraak, bij ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling in het Statuut die voorziet in een contradictoire procedure in het kader waarvan iedere ambtenaar door de administratie moet worden gehoord alvorens jegens hem een maatregel wordt getroffen, een dergelijke verplichting van de administratie in beginsel niet bestaat, zodat de in artikel 90 van het Statuut vastgestelde waarborgen moeten worden geacht de rechtmatige belangen van de ambtenaar voldoende te beschermen (arrest Hof van 29 oktober 1981, Arning/Commissie, 125/80, Jurispr. blz. 2539, punt 17, en arresten Gerecht van 6 juli 1995, Ojha/Commissie, T-36/93, JurAmbt. blz. I-A-161 en II-497, punt 82, Fiorani/Parlement, aangehaald in punt 47, punt 36, en B/Parlement, aangehaald in punt 37, punt 38). Hij wijst er immers op dat de ambtenaar die zijn belangen wenst te verdedigen ten aanzien van een voor hem bezwarende handeling, na de vaststelling ervan een klacht tegen dat besluit kan indienen, en dat het tot aanstelling bevoegde gezag verplicht is in een met redenen omklede beschikking zijn standpunt over die klacht te bepalen.

58.
    Volgens verweerder vormt een uitdrukkelijke bepaling in het Statuut die de instelling ertoe verplicht de ambtenaar te horen alvorens een besluit jegens hem te nemen een uitzondering op die regel. Het Statuut bevat evenwel geen bepaling die voorziet in het vooraf horen van een ambtenaar alvorens een besluit wordt vastgesteld waarbij de detachering in het belang van de dienst wordt beëindigd vóór het verstrijken van de aanvankelijk vastgestelde periode.

59.
    Verder wijst verweerder erop, dat artikel 38, sub a, van het Statuut uitdrukkelijk voorziet in de verplichting voor het tot aanstelling bevoegde gezag om de ambtenaar te horen alvorens te beslissen hem in het belang van de dienst te detacheren, terwijl artikel 38, sub b, niet in een dergelijke verplichting voorziet met betrekking tot het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag inzake de vaststelling van de duur van een detachering in het belang van de dienst. Volgens verweerder volgt hieruit, dat de wetgever niet de bedoeling had het tot aanstelling bevoegde gezag een dergelijke verplichting op te leggen bij een besluit om een detachering in een geval als het onderhavige te beëindigen.

60.
    Verweerder betwist ook verzoekers verwijzing naar het arrest Hof van 11 mei 1978, Oslizlok/Commissie (34/77, Jurispr. blz. 1099, punt 30).

61.
    Hij wijst er namelijk op dat bedoeld arrest geen algemene regel stelt, maar enkel een zeer bijzonder geval betreft, namelijk het geval waarin de administratie overeenkomstig artikel 50 van het Statuut besluit tot ontheffing van het ambt om redenen van dienstbelang.

62.
    Verweerder komt dus tot de slotsom, dat de betrokkene niet noodzakelijk moet worden gehoord voordat de duur van de detachering wordt gewijzigd, omdat de in artikel 90 van het Statuut voorziene precontentieuze procedure de rechtmatige belangen van de ambtenaar voldoende beschermt.

- Het voorafgaand gesprek met verzoeker in het onderhavige geval

63.
    Verzoeker stelt dat het tot aanstelling bevoegde gezag inbreuk heeft gemaakt op de verplichting hem te horen alvorens het bestreden besluit te nemen, nu dit besluit is genomen en hem ter kennis gebracht zonder dat hij de gelegenheid heeft gehad om vooraf naar behoren zijn standpunt te bepalen over dit besluit en over de documenten waarop het berust.

64.
    Verweerder betwist deze zienswijze.

65.
    Hij ontkent dat het tot aanstelling bevoegde gezag verplicht was om verzoeker te horen alvorens het bestreden besluit te nemen, maar erkent dat het verzoeker niet formeel heeft verzocht om zijn standpunt kenbaar te maken alvorens het bestreden besluit werd genomen.

66.
    Hij is evenwel van mening, dat verzoekers rechten van de verdediging in casu voldoende zijn geëerbiedigd, omdat hij de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt kenbaar te maken tijdens de gesprekken die hij in de loop van de maand mei 2000 met de voorzitter van de EDD-fractie heeft gehad.

67.
    Ter terechtzitting heeft verweerder bovendien verklaard, dat het tot aanstelling bevoegde gezag kennis heeft kunnen nemen van verzoekers standpunt alvorens het bestreden besluit werd genomen, omdat verzoeker het tot aanstelling bevoegd gezag in zijn klacht van 23 juni 2000, heeft laten weten dat hij tegenstrijdige instructies had ontvangen en was gepest, en verder dat het hem onmogelijk was geworden om zijn werk bij de fractie te verrichten, doch dat hij niet van plan was op te stappen.

- De concrete invloed van het voorafgaand gesprek met verzoeker

68.
    Volgens verzoeker is, anders dan verweerder verklaart, het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging wel geschonden, omdat de belanghebbende niet naar behoren is gehoord alvorens een voor hem bezwarend besluit werd genomen. Zijns inziens is er dus geen aanleiding om te onderzoeken welke invloed dat voorafgaand gesprek eventueel op het bestreden besluit had kunnen hebben.

69.
    Verzoeker merkt overigens op dat, wanneer hem de gelegenheid was gegeven vóór de vaststelling van het bestreden besluit zijn standpunt kenbaar te maken, dat voorafgaand gesprek een concrete invloed op dat besluit had kunnen hebben.

70.
    Verweerder is van mening dat, ook al zou het Gerecht tot de slotsom komen dat in casu niet is voldaan aan de vermeende verplichting om verzoeker te horen vóór de vaststelling van het bestreden besluit, die onregelmatigheid slechts een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging vormt, wanneer zij een concrete invloed op het bestreden besluit kon hebben (arrest Gerecht van 10 juli 1997, Gaspari/Parlement, T-36/96, JurAmbt. blz. I-A-201 en II-595, punt 34, en arrest B/Parlement, hiervóór aangehaald in punt 37, punt 40). Volgens verweerder is echter duidelijk, dat een eventueel voorafgaand gesprek met verzoeker niet een dergelijke invloed kon hebben, omdat het tot aanstelling bevoegde gezag in het onderhavige geval geen andere keus had dan het bestreden besluit nemen.

71.
    Dienaangaande wijst verweerder er in de eerste plaats op, dat het niet aan het tot aanstelling bevoegde gezag stond om zelf objectief vastgestelde feiten te beoordelen, maar dat het akte moest nemen van een zuiver subjectief standpunt van de EDD-fractie, namelijk dat het wederzijds vertrouwen naar het oordeel van de fractie niet meer bestond (arrest B/Parlement, aangehaald in punt 37, punt 73).

72.
    In de tweede plaats merkt verweerder op, dat uit de vóór 4 juli 2000 door de fractie ondernomen pogingen om de zaak in der minne te regelen, uit verzoekers reacties op die pogingen en uit het door verzoeker opgestelde memorandum van 1 juli 2000 blijkt, dat op het tijdstip waarop de EDD-fractie de secretaris-generaal heeft verzocht om verzoekers detachering in het belang van de dienst te beëindigen, duidelijk was dat het wederzijds vertrouwen tussen de EDD-fractie en verzoeker definitief en onherstelbaar was aangetast.

73.
    In de derde plaats beklemtoont verweerder, dat de gevolgen van een besluit om een detachering in het belang van de dienst te beëindigen duidelijk zijn vastgesteld in artikel 38, sub g, van het Statuut, dat bepaalt: „na afloop van de detachering treedt de ambtenaar onmiddellijk weer in het vroeger door hem beklede ambt”. Volgens verweerder beschikte het tot aanstelling bevoegde gezag, wat verzoekers herplaatsing bij het secretariaat-generaal betreft, dus over geen enkele beoordelingsmarge.

74.
    In de vierde plaats betwist verweerder alle door verzoeker aangevoerde argumenten dat een voorafgaand gesprek met verzoeker invloed op het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag had kunnen hebben. Hij wijst er immers op, dat het waarheidsgehalte van de elementen in de notulen van de vergadering van het bureau van de EDD-fractie op 4 juli 2000 niet in twijfel kan worden getrokken, omdat niet kan worden betwist dat het fractiebureau unaniem voor de voortijdige beëindiging van verzoekers detachering heeft gestemd en omdat de aanwezigheid van fractievertegenwoordigers in overeenstemming met de praktijk en de statuten van de fractie was. Ook verwerpt verweerder verzoekers argument dat, aangezien de fractiestatuten daarover zwijgen, de te volgen procedure bij ontslag van de secretaris-generaal dezelfde is als bij zijn aanstelling, dat wil zeggen dat de goedkeuring van de fractie en niet die van het bureau is vereist. Hij wijst er namelijk op dat artikel 7 van deze statuten enkel spreekt van de „keuze van de secretaris-generaal”, zodat, bij ontbreken van een bepaling ter zake het fractie-bureau over het ontslag van de secretaris-generaal dient te beslissen.

75.
    In de laatste plaats is verweerder van mening dat, anders dan verzoeker stelt, het niet de taak van het tot aanstelling bevoegde gezag was toe te zien op de naleving van de interne regels van de EDD-fractie. Volgens verweerder kan van de secretaris-generaal van het Parlement namelijk niet worden verwacht dat hij toeziet op de toepassing van de interne regels van elke politieke fractie, nu hij daarbij zijn plicht tot onpartijdigheid en neutraliteit zou schenden. Hij wijst er bovendien op, dat de parlementsleden als enigen bevoegd zijn om de interne organisatie te regelen van de politieke fracties waartoe zij behoren.

Beoordeling door het Gerecht

- Voorafgaande opmerking

76.
    Er moet aan worden herinnerd dat in punt 40 van dit arrest is vastgesteld, dat de door verweerder aangevoerde vaste rechtspraak volgens welke een ambtenaar geen enkel rechtmatig belang heeft bij de nietigverklaring van een besluit wegens vormfouten wanneer de administratie over geen enkele beoordelingsmarge beschikt en gehouden is te handelen zoals zij heeft gedaan (zie arresten Morello/Commissie, aangehaald in punt 34, punt 11; Geist/Commissie, aangehaald in punt 34, punt 7, en Díaz García/Parlement, aangehaald in punt 34, punt 54), niet relevant was voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep, omdat die rechtspraak betrekking had op het onderzoek van de zaak ten gronde.

77.
    Wat het onderzoek ten gronde betreft van een middel inzake schending van een wezenlijk vormvoorschrift, is het Gerecht van mening dat eerst moet worden onderzocht in hoeverre die rechtspraak in casu van toepassing is. Wanneer immers blijkt dat, zoals verweerder stelt, het tot aanstelling bevoegde gezag geen beoordelingsmarge had en gehouden was om te handelen zoals het heeft gedaan, kan dat middel hoe dan ook niet slagen, zodat de andere door partijen in het kader van dit middel aangevoerde argumenten niet behoeven te worden onderzocht.

- De vraag of er in het onderhavige geval een gebonden bevoegdheid bestaat

78.
    Zoals in punt 50 reeds is beklemtoond, moet artikel 38, sub b, van het Statuut aldus worden uitgelegd dat het tot aanstelling bevoegde gezag, wanneer dat onontbeerlijk blijkt om te verzekeren dat de detachering in overeenstemming met het belang van de dienst blijft, te allen tijde de mogelijkheid heeft om de aanvankelijk voor de detachering vastgestelde duur te wijzigen en dus de detachering voortijdig te beëindigen. In het bijzonder beschikt het tot aanstelling bevoegde gezag over een dergelijke mogelijkheid, wanneer het vaststelt dat het wederzijdse vertrouwen tussen de gedetacheerde ambtenaar en de dienst of de persoon waarbij hij is gedetacheerd, niet meer bestaat.

79.
    In zijn schriftelijke stukken stelt verweerder dat het tot aanstelling bevoegde gezag, wanneer het zoals in casu wordt geconfronteerd met een verzoek van een politieke fractie om van die bevoegdheid gebruik te maken wegens het verdwijnen van wederzijds vertrouwen tussen de fractie en de gedetacheerde ambtenaar, over geen enkele beoordelingsmarge beschikt en gehouden is de detachering zo spoedig mogelijk te beëindigen.

80.
    Dienaangaande dient in het algemeen te worden gesteld, dat het bestaan van een dergelijk verzoek van de dienst of de persoon waarbij de ambtenaar is gedetacheerd een beslissend element vormt voor de uitoefening door het tot aanstelling bevoegde gezag van de hierboven in punt 50 omschreven bevoegdheid.

81.
    Het Gerecht wijst er evenwel op, dat het beslissende karakter van het verzoek van de dienst of van de persoon waarbij de ambtenaar is gedetacheerd om in het belang van de dienst zijn detachering te beëindigen, niet betekent dat het tot aanstelling bevoegde gezag dienaangaande over geen enkele beoordelingsmarge beschikt en gehouden is om aan dat verzoek te voldoen. Immers, wanneer het tot aanstelling bevoegde gezag een dergelijk verzoek ontvangt, is het althans gehouden om op neutrale en objectieve wijze na te gaan of het bij hem ingediende verzoek zonder mogelijke twijfel uitgaat van de dienst of van de persoon waarbij de ambtenaar is gedetacheerd, en verder of het verzoek niet op kennelijk onrechtmatige gronden berust. Het is immers uitgesloten, dat het tot aanstelling bevoegde gezag een detachering beëindigt, wanneer niet aan die minimale voorwaarden is voldaan.

82.
    Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat in casu het verzoek afkomstig is van een politieke fractie en beoogt de detachering van een ambtenaar op de post van secretaris-generaal van deze fractie te beëindigen. Zoals blijkt uit de rechtspraak, is het juist dat de functie van secretaris-generaal van een politieke fractie een functie met zeer bijzondere kenmerken is (zie in die zin arrest Schertzer/Parlement, aangehaald in punt 37, punt 45), en dat wederzijds vertrouwen een wezenlijk element van de detachering van een ambtenaar bij een politieke fractie is (zie wat de aanstelling van een functionaris door een politieke fractie betreft, arresten Speybrouck/Parlement, aangehaald in punt 37, punten 94 en 95, en B/Parlement, aangehaald in punt 37, punten 72 en 73). Het Gerecht is evenwel van oordeel, dat deze elementen niet rechtvaardigen, dat het tot aanstelling bevoegde gezag de detachering in het belang van de dienst van een ambtenaar op de post van secretaris-generaal van een politieke fractie beëindigt zonder zelfs maar na te gaan of in casu aan de in punt 81 hierboven bedoelde minimale voorwaarden is voldaan.

83.
    Gelet op het voorgaande is het Gerecht van oordeel, dat de rechtspraak volgens welke verzoeker geen enkel rechtmatig belang heeft bij een verzoek om nietigverklaring wegens vormfouten, wanneer de administratie over geen enkele beoordelingsmarge beschikt en gehouden is te handelen zoals zij heeft gedaan, in casu niet van toepassing is.

84.
    In het licht van deze bevinding moeten de overige door partijen in het kader van het onderhavige middel aangevoerde argumenten worden onderzocht.

- De verplichting verzoeker te horen vóór de vaststelling van het bestreden besluit

85.
    Partijen zijn het oneens over de vraag of het tot aanstelling bevoegde gezag in casu de verplichting had verzoeker te horen alvorens het bestreden besluit te nemen.

86.
    Dienaangaande moet er aan worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke tegen een persoon ingeleide procedure die tot een voor hem bezwarend besluit kan leiden, een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht vormt dat zelfs bij ontbreken van iedere regeling inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen (zie in die zin arresten Gerecht van 6 mei 1997, Quijano/Commissie, T-169/95, JurAmbt. blz. I-A-91 en II-273, punt 44, en 15 juni 2000, F/Commissie, T-211/98, JurAmbt. blz. I-A-107 en II-471, punt 28).

87.
    Zoals in punt 42 reeds is beklemtoond, vormt het bestreden besluit een bezwarende handeling. In het licht van de genoemde rechtspraak was het tot aanstelling bevoegde gezag dus verplicht om verzoeker de gelegenheid te geven vóór de vaststelling van het bestreden besluit naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken.

88.
    Dit geldt temeer omdat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging ook op procedureel gebied de uitdrukking vormt van de zorgplicht van het tot aanstelling bevoegd gezag jegens de ambtenaar tot wie een bezwarende handeling is gericht.

89.
    Geen van de in dit verband door verweerder aangevoerde argumenten kan aan deze gevolgtrekking iets afdoen.

90.
    In de eerste plaats wijst het Gerecht erop, dat het ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling in het Statuut die voorziet in het horen van een in het belang van de dienst gedetacheerde ambtenaar alvorens een besluit wordt genomen waarbij deze detachering vóór het verstrijken van de aanvankelijk vastgestelde periode wordt beëindigd, het bestaan van een dergelijke verplichting voor het tot aanstelling bevoegde gezag in casu niet kan uitsluiten. Zoals immers uit de in punt 86 reeds aangehaalde rechtspraak blijkt, geldt het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging zelfs wanneer in de regeling betreffende de betrokken procedure een uitdrukkelijke bepaling ter zake ontbreekt.

91.
    Verder moet erop worden gewezen dat, anders dan verweerder verklaart, in de rechtspraak in ambtenarenzaken herhaaldelijk is beslist dat de belanghebbende had moeten worden gehoord alvorens het besluit werd vastgesteld, hoewel een dergelijke verplichting niet in het Statuut was voorzien. Dat is met name het geval voor besluiten krachtens artikel 50 van het Statuut inzake ontheffing van het ambt (arrest Hof van 30 juni 1971, Almini/Commissie, 19/70, Jurispr. blz. 623, punt 11, en arrest Gerecht van 14 mei 1996, Gómez de Enterria/Parlement, T-82/95, JurAmbt. blz. I-A-211 en II-599, punt 27) en voor schorsingsbesluiten krachtens artikel 88 van het Statuut (arrest F/Commissie, aangehaald in punt 86, punt 28).

92.
    In de tweede plaats is het Gerecht van oordeel, dat verweerder ten onrechte verwijst naar de arresten Ojha/Commissie, en Arning/Commissie, aangehaald in punt 57, Fiorani/Parlement, aangehaald in punt 47, en B/Parlement, aangehaald in punt 37.

93.
    Zoals verweerder betoogt, was het Gerecht in punt 82 van het in punt 57 aangehaalde arrest Ojha/Commissie, dat in hogere voorziening gedeeltelijk is vernietigd bij het arrest van het Hof van 12 november 1996, Ojha/Commissie, (C-294/95 P, Jurispr. blz. I-5863), inderdaad van oordeel dat, bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling in het Statuut die voorziet in een contradictoire procedure in het kader waarvan elke ambtenaar door de administratie dient te worden gehoord alvorens tegen hem een maatregel wordt genomen, een dergelijke verplichting van de administratie in beginsel niet bestaat, zodat de in artikel 90 van het Statuut geboden waarborgen als toereikend zijn te beschouwen.

94.
    Doch het feit dat artikel 90 van het Statuut in een voorafgaande klachtprocedure voorziet, volstaat op zich niet om uit te sluiten dat het tot aanstelling bevoegde gezag verplicht is om de betrokken ambtenaar te horen alvorens een voor hem bezwarend besluit te nemen. Het is juist dat de voorafgaande klachtprocedure de betrokken ambtenaar in staat stelt om zijn belangen voor de administratie te verdedigen, maar die mogelijkheid wordt hem pas geboden nadat het litigieuze besluit is vastgesteld. Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist echter dwingend dat de belanghebbende wordt gehoord alvorens het voor hem bezwarende besluit wordt vastgesteld.

95.
    Verder is het Gerecht van oordeel, dat slechts in bijzondere omstandigheden waarin het in de praktijk onmogelijk of onverenigbaar met het belang van de dienst blijkt om de belanghebbende te horen vóór de vaststelling van het bestreden besluit, aan de uit het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging voortvloeiende vereisten kan worden voldaan door de betrokkene zo spoedig mogelijk nadat het bestreden besluit is genomen, te horen (arrest F/Commissie, hiervóór aangehaald in punt 86, punt 34). Zoals verweerder ter terechtzitting heeft erkend, was van dergelijke bijzondere omstandigheden in casu geen sprake, nu het in de praktijk niet onmogelijk of onverenigbaar met het belang van de dienst was om verzoeker te horen vóór de vaststelling van het bestreden besluit.

96.
    Eveneens moet worden beklemtoond, dat zowel het in punt 47 aangehaalde arrest Fiorani/Parlement als het in punt 57 aangehaalde arrest Arning/Commissie en het arrest van 6 juli 1995, Ojha/Commissie betrekking hebben op gevallen die verschillen van de onderhavige zaak. Immers, in al deze arresten is de litigieuze handeling aangemerkt als een eenvoudige interne organisatorische dienstmaatregel, omdat verzoekers rang noch zijn materiële positie werd aangetast (arrest Fiorani/Parlement, aangehaald, punt 30, arrest van 6 juli 1995, Ojha/Commissie, aangehaald, punten 85 en 86, en arrest Arning/Commissie, aangehaald, punt 17). Zoals hiervóór in punt 42 is beklemtoond, is daarentegen in het onderhavige geding het bestreden besluit geen eenvoudige interne organisatorische dienstmaatregel, aangezien het verzoekers materiële positie aantast. Het heeft immers tot gevolg dat hij drie en een halve maand vóór de aanvankelijk vastgestelde datum in zijn vorig ambt is herplaatst in een aanzienlijk lagere rang dan die welke hij in het kader van zijn detachering had.

97.
    Het in punt 37 reeds aangehaalde arrest B/Parlement, waar verweerder naar verwijst, betreft niet de eerbiediging van de rechten van de verdediging, maar de eerbiediging van de in artikel 11 van het interne reglement van het Parlement bedoelde procedure van voorafgaande mededeling aan het personeelscomité. Zoals verweerder stelt, volgt uit punt 19 van dit arrest inderdaad dat de verzoeker een beroep had gedaan op schending van zijn rechten van de verdediging, maar uit de weergave van de argumenten van partijen blijkt, dat het slechts ging om een bijkomstig aangevoerd middel in het kader van het middel betreffende schending van artikel 11 van het interne reglement van het Parlement. Bovendien moet worden beklemtoond, dat het Gerecht in die zaak op geen enkel moment heeft onderzocht of verzoekers rechten van de verdediging waren geëerbiedigd. Dat arrest is dus niet relevant voor de beoordeling van het onderhavige middel.

98.
    Ten slotte moet het argument worden afgewezen dat verweerder ontleent aan het feit dat artikel 38, sub b, van het Statuut niet voorziet in het recht van de ambtenaar om te worden gehoord hoewel volgens artikel 38, sub a, de betrokken ambtenaar moet worden gehoord alvorens het tot aanstelling bevoegd gezag beslist om hem in het belang van de dienst te detacheren. Zoals in punt 86 reeds in herinnering is gebracht, geldt de eerbiediging van de rechten van de verdediging immers ook bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling, zodat deze a contrario redenering niet kan worden aanvaard (zie in die zin arrest F/Commissie, aangehaald in punt 83, punt 33). Zoals verzoeker beklemtoont, vereist het beginsel van parallellisme van vormvoorschriften juist dat de in artikel 38, sub a, van het Statuut bedoelde verplichting voor het tot aanstelling bevoegd gezag om de ambtenaar te horen alvorens tot zijn detachering in het belang van de dienst te besluiten, ook geldt wanneer het tot aanstelling bevoegde gezag besluit om de duur van een detachering in het belang van de dienst op basis van artikel 38, sub b, vast te stellen of te wijzigen; immers, wanneer de betrokkene moest worden gehoord, vóór het aanvankelijke detacheringsbesluit, dat zijn rechtspositie bepaalt, geldt zulks ook voor elke wijziging van dat besluit.

99.
    Nu in casu vaststaat, dat het tot aanstelling bevoegde gezag de verplichting had om verzoeker te horen alvorens het bestreden besluit vast te stellen, moet worden onderzocht in hoeverre in het onderhavige geval aan die verplichting is voldaan.

- De eerbiediging van de verplichting om verzoeker in de onderhavige zaak eerst te horen

100.
    Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging dat beantwoordt aan de noodzaak van een goed bestuur, vereist dat elke persoon jegens wie een bezwarend besluit kan worden genomen, in staat wordt gesteld om zijn standpunt over de als basis voor dat besluit tegen hem in aanmerking genomen elementen naar behoren kenbaar te maken (arrest Gerecht van 6 december 1994, Lisrestal e.a./Commissie, T-450/93, Jurispr. blz. II-1177, punt 42, bevestigd bij arrest van het Hof van 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C-32/95 P, Jurispr. blz. I-5373, in het bijzonder punt 21, en arrest F/Commissie, aangehaald in punt 86, punt 29).

101.
    Onderzocht moet worden of en in hoeverre in casu aan dat vereiste is voldaan.

102.
    Dienaangaande staat vast, dat het tot aanstelling bevoegde gezag verzoeker niet heeft verzocht om zijn standpunt kenbaar te maken voordat het bestreden besluit werd vastgesteld.

103.
    In zijn memories en ter terechtzitting heeft verweerder evenwel aangevoerd, dat verzoekers rechten van de verdediging in casu voldoende zijn geëerbiedigd, omdat hij in de eerste plaats de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt kenbaar te maken tijdens zijn gesprekken met de voorzitter van de EDD-fractie, en in de tweede plaats blijkens verschillende documenten het tot aanstelling bevoegde gezag verzoekers standpunt kende voordat het bestreden besluit werd vastgesteld.

104.
    Met betrekking tot verweerders argument dat berust op de besprekingen die verzoeker in de loop van de maand mei met de voorzitter van de EDD-fractie heeft gehad, moet er eerst op worden gewezen dat weliswaar vaststaat, dat verzoeker tijdens die gesprekken ervan in kennis is gesteld dat bepaalde fractieleden hem hun vertrouwen hadden opgezegd, en dat het de bedoeling van de fractie was om van verlenging van zijn detachering na 30 november 2000 af te zien, maar dat niet is aangetoond dat verzoeker door de fractie in kennis is gesteld van haar voornemen om wegens dit verlies aan vertrouwen het tot aanstelling bevoegde gezag te verzoeken de detachering te beëindigen vóór het verstrijken van de aanvankelijk vastgestelde periode. Zelfs gesteld dat verzoeker wél in kennis is gesteld van dit voornemen van de fractie, moet voorts worden opgemerkt, dat het weliswaar bijzonder nuttig kan zijn dat de ambtenaar door de dienst waarbij hij is gedetacheerd in kennis wordt gesteld van de reden waarom men voornemens is de bevoegde autoriteit te verzoeken de detachering te beëindigen, doch dat dit niet wegneemt dat een dergelijke voorafgaande mededeling niet in de plaats kan komen van het voorafgaand gesprek van de bevoegde autoriteit met de betrokkene. Het staat immers in de eerste plaats aan het tot aanstelling bevoegde gezag, de enige bevoegde autoriteit die de detachering kan beëindigen, om de betrokkene te horen alvorens een voor hem bezwarend besluit te nemen.

105.
    Ook is het Gerecht van oordeel, dat verweerders argument dat verzoeker blijkens de stukken de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken alvorens het bestreden besluit werd genomen, niet kan worden aanvaard.

106.
    Er moet immers worden beklemtoond, dat voor de beoordeling van de vraag of verzoeker vóór de vaststelling van het bestreden besluit door het tot aanstelling bevoegde gezag naar behoren is gehoord, enkel rekening kan worden gehouden met de elementen waaruit een bewuste en vrijwillige uitdrukking van verzoekers standpunt blijkt over de strekking van het voorgenomen besluit van de administratie jegens hem, en over de tot motivering van dit besluit door haar in aanmerking genomen elementen.

107.
    In het onderhavige geval kan de klacht van 23 juni 2000 kennelijk niet worden beschouwd als een standpuntbepaling van verzoeker in die zin. Door op basis van artikel 90 van het Statuut een klacht in te dienen teneinde het tot aanstelling bevoegde gezag in kennis te stellen van de problemen waarmee hij in het kader van zijn detachering bij de EDD-fractie was geconfronteerd, beoogde verzoeker immers duidelijk niet om het tot aanstelling bevoegde gezag in kennis te stellen van zijn standpunt met betrekking tot diens voornemen om de detachering te beëindigen vóór het verstrijken van de aanvankelijk vastgestelde periode.

108.
    Dit geldt temeer omdat verzoeker blijkens de stukken op geen enkel moment vóór het nemen van het bestreden besluit in kennis is gesteld van het feit dat het tot aanstelling bevoegde gezag voornemens was zijn detachering in het belang van de dienst te beëindigen voordat de aanvankelijk vastgestelde termijn was verstreken. Het is dus uitgesloten dat de documenten waar verweerder naar verwijst, kunnen worden beschouwd als de bewuste en vrijwillige uitdrukking van verzoekers standpunt met betrekking tot dat besluit.

109.
    Uit het voorgaande volgt, dat het tot aanstelling bevoegde gezag niet heeft voldaan aan de verplichting om verzoeker naar behoren de gelegenheid te geven zijn standpunt uiteen te zetten voordat het bestreden besluit werd vastgesteld.

- De concrete invloed van een voorafgaand gesprek in het onderhavige geval

110.
    Subsidiair stelt verweerder dat, zelfs wanneer wordt aangenomen dat volgens het Gerecht in casu niet is voldaan aan de verplichting om verzoeker de kans te geven naar behoren zijn standpunt uiteen te zetten, de niet-inachtneming van deze verplichting slechts een schending van verzoekers rechten van de verdediging oplevert, wanneer een dergelijk voorafgaand gesprek een concrete invloed op het definitieve besluit had kunnen hebben. Dat is volgens verweerder hier echter niet het geval, omdat het tot aanstelling bevoegde gezag het door de EDD-fractie ingenomen standpunt over het verlies aan wederzijds vertrouwen niet in twijfel kon trekken, en het verder overeenkomstig het Statuut verplicht was om verzoeker in het voordien door hem beklede ambt te herplaatsen.

111.
    Dit argument kan niet worden aanvaard.

112.
    Er moet immers worden beklemtoond, dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging wordt geschonden, zodra vaststaat dat de betrokkene niet deugdelijk is gehoord vóór de vaststelling van het voor hem bezwarende besluit, en dat redelijkerwijs niet kan worden uitgesloten dat deze onregelmatigheid een concrete invloed op de inhoud van dit besluit heeft kunnen hebben.

113.
    Dienaangaande wijst het Gerecht erop dat de mogelijkheid dat het voorafgaand gesprek een concrete invloed op de inhoud van een bezwarende handeling kan hebben redelijkerwijze slechts kan worden uitgesloten, wanneer vaststaat dat degene die de handeling verricht over geen enkele beoordelingsmarge beschikt en gehouden was te handelen zoals hij heeft gedaan.

114.
    Zoals in punt 81 reeds is gezegd, is het evenwel duidelijk dat het tot aanstelling bevoegde gezag in casu beschikte over een weliswaar beperkte maar toch reële beoordelingsmarge met betrekking tot het gebruik van de mogelijkheid om verzoekers detachering te beëindigen vóór het verstrijken van de aanvankelijk vastgestelde periode. Het mag dus niet volledig worden uitgesloten, dat het voorafgaande gesprek met verzoeker in casu een concrete invloed op de inhoud van het bestreden besluit kon hebben.

115.
    Anders dan verweerder aanneemt, is het ook niet de taak van het Gerecht om te onderzoeken of er in casu sprake was van elementen die een concrete invloed op de inhoud van het bestreden besluit konden hebben. Een dergelijk onderzoek houdt immers noodzakelijkerwijze in dat het Gerecht zich in de plaats stelt van de administratieve instantie en vooruitloopt op het resultaat waartoe deze zou komen, wanneer zij de betrokkene zou horen alvorens eventueel het bezwarende besluit vast te stellen, wat niet kan worden aanvaard (zie in die zin arrest Gerecht van 9 november 1995, France-aviation/Commissie, T-346/94, Jurispr. blz. II-2841, punt 39).

116.
    Ten slotte moet het argument dat verweerder ontleent aan artikel 38, sub g, van het Statuut, worden verworpen. Die bepaling luidt: „na afloop van de detachering treedt de ambtenaar onmiddellijk weer in het vroeger door hem beklede ambt”, en heeft dus enkel betrekking op de gevolgen van de beëindiging van de detachering in het belang van de dienst. Zij is dus niet relevant om te bepalen of het voorafgaand gesprek met verzoeker in casu een concrete invloed kon hebben gehad op het besluit om zijn detachering te beëindigen.

- Conclusie

117.
    Gelet op het voorgaande is het Gerecht van oordeel, dat het middel betreffende schending van het beginsel van de rechten van de verdediging gegrond is en dat het bestreden besluit dus nietig moet worden verklaard, zonder dat verzoekers overige middelen behoeven te worden onderzocht.

Het beroep tot schadevergoeding

I - De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

118.
    Verweerder stelt dat verzoekers schadevordering niet-ontvankelijk is, omdat hij de daartoe in het Statuut vastgestelde precontentieuze procedure niet in acht heeft genomen. Bovendien is dit beroep volgens verweerder ook niet-ontvankelijk, omdat het betrekking heeft op handelingen van een politieke fractie en sommige van haar leden.

De niet-inachtneming van de precontentieuze procedure

119.
    Verweerder wijst erop dat volgens vaste rechtspraak, wanneer de schade waarvan vergoeding is gevraagd niet is veroorzaakt door het bestreden besluit maar door een gedraging van de administratie die geen besluit is, de schadevordering slechts ontvankelijk is indien zij is voorafgegaan door een administratieve procedure in twee fasen. In de eerste plaats moet de betrokkene bij het tot aanstelling bevoegde gezag een verzoek indienen tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door die gedraging die geen besluit is. Eerst de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van dat verzoek vormt een bezwarend besluit, waartegen een klacht kan worden ingediend, en pas na de stilzwijgende of uitdrukkelijke afwijzing van de klacht kan bij het Gerecht een schadevordering worden ingesteld (arrest Gerecht van 12 januari 1994, White/Commissie, T-65/91, JurAmbt. blz. I-A-9 en II-23, punt 137, en arrest van 6 juli 1995, Ojha/Commissie, aangehaald in punt 57, punt 117).

120.
    Volgens verweerder is duidelijk dat de eventueel door verzoeker geleden schade is veroorzaakt door gedragingen die geen besluiten zijn. Die gestelde schade is in geen enkel opzicht door het bestreden besluit veroorzaakt.

121.
    Hij wijst er immers op dat, zowel blijkens het verzoekschrift als blijkens het in bijlage bij het verzoekschrift gevoegde memorandum van 1 juli 2000 en het medisch attest van 31 augustus 2000, de uitoefening van zijn werkzaamheden bij de EDD-fractie de oorzaak is van ernstige gezondheids- en psychologische problemen.

122.
    In die omstandigheden had verzoeker een verzoek moeten indienen tot vergoeding van de schade veroorzaakt door gedragingen die geen besluiten zijn, binnen de EDD-fractie en vóór eind mei 2000. Na een uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van dit eerste verzoek, kon verzoeker een klacht indienen. Pas na de stilzwijgende of uitdrukkelijke afwijzing van de klacht kon hij bij het Gerecht een beroep tot schadevergoeding instellen.

123.
    Volgens verweerder is in casu een dergelijke precontentieuze procedure achterwege gebleven.

124.
    Hij betwist immers dat verzoekers op 23 juni 2000 ingediende klacht kan worden beschouwd als een verzoek tot vergoeding van de schade veroorzaakt door gedragingen die geen besluiten zijn, van de EDD-fractie en van sommige van haar leden, omdat die brief geen enkele verwijzing naar een eventuele financiële compensatie bevat.

125.
    Verweerder beklemtoont dat, zelfs wanneer wordt aangenomen dat die brief als zodanig kan worden beschouwd (quod non), het niettemin duidelijk is dat verzoeker geen klacht tegen de stilzwijgende of uitdrukkelijke afwijzing van dit verzoek heeft ingediend, zodat de onderhavige schadevordering in geen geval kan worden beschouwd als het vervolg op de afwijzing van die klacht.

126.
    Verzoeker betwist verweerders stelling dat zijn schadevordering niet-ontvankelijk is wegens niet-inachtneming van de precontentieuze procedure.

De aansprakelijkheid van het Parlement voor de handelingen van de EDD-fractie en sommige van haar leden

127.
    Verweerder stelt dat het Parlement, als instelling, slechts aansprakelijk is voor handelingen van zijn personeelsleden in de uitoefening van hun werkzaamheden of voor rechtstreeks aan de instelling zelf toe te rekenen handelingen. In casu is de gestelde gedraging - die geen besluit is - echter toe te rekenen aan bepaalde parlementsleden en niet aan zijn personeelsleden, zodat de instelling daardoor niet gebonden kan zijn. Hij verwijst in dit verband naar 's Hofs rechtspraak waarin is vastgesteld, dat geen enkele bepaling van het interne reglement van het Parlement een politieke fractie machtigt om in naam van het Parlement jegens derden te handelen en dat ook geen enkele regel van gemeenschapsrecht inhoudt dat de daden van een politieke fractie aan het Parlement als instelling van de Gemeenschappen kunnen worden toegerekend (arrest Hof van 22 maart 1990, Le Pen en Front national, C-201/89. Jurispr. blz. I-1183, punt 14). Verweerder is van mening dat hetgeen voor een politieke fractie geldt, a fortiori ook moet gelden voor individuele parlementsleden.

Beoordeling door het Gerecht

128.
    Vooraf moet erop worden gewezen, dat verzoeker ter terechtzitting heeft bevestigd, dat zijn schadevordering zowel strekt tot vergoeding van de door het bestreden besluit veroorzaakte schade als tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de praktijken van de EDD-fractie en sommige leden daarvan.

129.
    De door verweerder aangevoerde argumenten ten bewijze van de niet-ontvankelijkheid van dit beroep betreffen slechts het feit dat dit beroep is gericht tegen gedragingen - die geen besluiten zijn - van de EDD-fractie en van sommige van haar leden. Die argumenten doen echter niet af aan de ontvankelijkheid van de schadevordering voorzover zij strekt tot vergoeding van de eventueel door het bestreden besluit veroorzaakte schade.

130.
    De ontvankelijkheid van de schadevordering dient dus enkel te worden onderzocht voorzover zij strekt tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de praktijken - die geen besluiten zijn - van de EDD-fractie en van sommige van haar leden.

131.
    Dienaangaande moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat de schadevordering binnen het stelsel van beroepswegen dat door de artikelen 90 en 91 van het Statuut is ingesteld, een dergelijk beroep dat ten opzichte van het beroep tot nietigverklaring een zelfstandige beroepsweg vormt, slechts ontvankelijk is indien het is voorafgegaan door een precontentieuze procedure overeenkomstig de statutaire bepalingen. Deze procedure verschilt naargelang de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, voortvloeit uit een bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut dan wel uit een gedraging van de administratie die geen besluit is. In het eerste geval dient de betrokkene binnen de gestelde termijn bij het tot aanstelling bevoegde gezag tegen het betrokken besluit een klacht in te dienen. In het tweede geval moet de administratieve procedure daarentegen beginnen met het indienen van een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut en in voorkomend geval worden voortgezet met een klacht tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek (arresten Gerecht van 28 juni 1996, Y/Hof van Justitie, T-500/93, JurAmbt. blz. I-A-335 en II-977, punt 64, en 6 november 1997, Liao/Raad T-15/96, JurAmbt. blz. I-A-329 en II-897, punt 57).

132.
    In het licht van deze beginselen had verzoeker dus een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut moeten indienen, strekkende tot vergoeding van de schade veroorzaakt door gedragingen - die geen besluiten zijn - van de EDD-fractie en sommige van haar leden, en vervolgens in geval van afwijzing van zijn verzoek een klacht op basis van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Duidelijk is echter, dat verzoeker deze precontentieuze procedure niet heeft gevolgd.

133.
    Er dient immers op te worden gewezen dat, hoewel de op 23 juni 2000 door verzoeker ingediende klacht wellicht kan worden uitgelegd als een verzoek om vergoeding van de schade die hij heeft geleden door de praktijken van de EDD-fractie en van sommige van haar leden, de administratie dit verzoek niet heeft beantwoord binnen de in artikel 90, lid 1, van het Statuut vastgestelde termijn van vier maanden (dat wil zeggen vóór 24 oktober 2000). Verzoeker had dus op basis van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht moeten indienen binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de stilzwijgende afwijzing van zijn verzoek (dat wil zeggen vóór 24 januari 2001). Verzoeker heeft echter geen klacht in die zin ingediend.

134.
    Hierbij zij aangetekend, dat dit verzuim kan worden verklaard door het feit dat de secretaris-generaal van het Parlement verzoeker bij brief van 27 oktober 2000, dus na de in het Statuut vastgestelde uiterste datum voor het antwoord van het tot aanstelling bevoegde gezag op het door verzoeker op 23 juni 2001 ingediende verzoek, ervan in kennis heeft gesteld dat de voorzitter van het Parlement, in de functie van tot aanstelling bevoegd gezag, de klacht van 23 juni en die van 28 augustus 2000 gezamenlijk zou beantwoorden binnen de voor de tweede klacht geldende termijn, dat wil zeggen vóór 29 december 2000.

135.
    Doch zelfs wanneer wordt aangenomen dat om die redenen bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep geen rekening met het genoemde verzuim dient te worden gehouden, had verzoeker althans een klacht op basis van artikel 90, lid 2, van het Statuut moeten indienen binnen de termijn van drie maanden te rekenen vanaf het besluit van 19 december 2000, dat wil zeggen vóór 20 maart 2001. Bij dit besluit heeft de voorzitter van het Parlement namelijk verzoekers twee klachten, dus ook die betreffende zijn schadevordering, afgewezen. Vaststaat echter dat verzoeker tegen dit besluit geen klacht heeft ingediend.

136.
    Zonder dat verweerders tweede argument behoeft te worden onderzocht, moet dus worden vastgesteld dat het onderhavige beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is voorzover het strekt tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de gedragingen - die geen besluiten zijn - van de EDD-fractie en van sommige van haar leden.

II - Ten gronde

Argumenten van partijen

137.
    Verzoeker vordert vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij wegens de vaststelling van het bestreden besluit door verweerder heeft geleden.

138.
    Verzoeker is van mening dat zijn materiële schade in de eerste plaats bestaat in een netto verlies aan bezoldiging als gevolg van de terugzetting van rang A 2 naar rang LA 5, gedurende de periode van 15 juli tot en met 30 november 2000, en zelfs tot juni 2004. In de tweede plaats bestaat de materiële schade uit een verlies aan pensioenrechten, dat eveneens het gevolg is van de genoemde terugzetting, rekening houdend met het feit dat het pensioen wordt berekend op basis van het ontvangen salaris, en zulks eveneens voor de periode van 15 juli tot en met 30 november 2000, en zelfs tot juni 2004. In de derde plaats stelt verzoeker dat hij is gedwongen om het bedrag van de uitkering bij vertrek krachtens de pensioenregeling van de Europese Gemeenschappen, te weten 93 387,54 euro, eerder dan verwacht terug te betalen.

139.
    Verzoeker vordert eveneens vergoeding van de uit het bestreden besluit voortvloeiende immateriële schade die hij op 250 000 euro raamt. Volgens hem omvat deze schade niet enkel de aantasting van zijn waardigheid en zijn beroepseer, maar eveneens de verslechtering van zijn gezondheid en psychologische toestand. Verder omvat deze immateriële schade zijns inziens eveneens de schade die is veroorzaakt aan zijn echtgenote en zijn twee kinderen, die lijden onder de voortdurende verslechtering van de gezondheid en de psychologische toestand van hun echtgenoot en vader.

140.
    Volgens verzoeker is duidelijk dat zowel zijn materiële als zijn immateriële schade het rechtstreekse gevolg van het door verweerder bestreden besluit zijn. Dat er een dergelijk oorzakelijk verband bestaat, is trouwens vastgesteld in de medische attesten van verzoekers huisarts van 31 augustus 2000 en 13 maart 2001.

141.
    Verweerder stelt dat hij, ook al zou het Gerecht menen dat het bestreden besluit een onrechtmatige daad vormt waarvoor de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld, niet kan worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die verzoeker dientengevolge zou hebben geleden.

142.
    Verweerder wijst er immers in de eerste plaats op, dat uit vaste rechtspraak volgt dat de nietigverklaring van een besluit van de administratie op zich een passend en in beginsel toereikend herstel kan vormen van elke immateriële schade die verzoeker mocht hebben geleden, met name wanneer het besluit voor hem geen enkele kwetsende beoordeling inhield (zie in die zin arresten Gerecht van 26 januari 1995, Pierrat/Hof van Justitie, T-60/94, JurAmbt. blz. I-A-23 en II-77, punt 62, en 25 februari 1999, Giannini/Commissie, T-282/97 en T-57/98, JurAmbt. blz. I-A-33 en II-151, punt 40). Volgens verweerder bevatte het bestreden besluit echter geen enkele negatieve beoordeling over verzoekers persoon en kon het een dergelijke beoordeling ook niet bevatten, omdat het tot aanstelling bevoegde gezag verplicht was akte te nemen van de subjectieve beoordeling van de EDD-fractie over verzoeker en van zijn gezondheidstoestand.

143.
    In de tweede plaats beklemtoont verweerder dat verzoeker met betrekking tot de schade die hij zou hebben geleden wegens de terugbetaling van de uitkering bij vertrek krachtens de pensioenregeling, niet uiteenzet in hoeverre dit feit een materiële schade vormt die door het bestreden besluit zou zijn veroorzaakt. Hij merkt immers op dat verzoeker zelf om de terugbetaling heeft verzocht en dat die op 26 mei 2000 plaats heeft gevonden, dat wil zeggen vóór de vaststelling van het bestreden besluit.

144.
    In de derde plaats wijst verweerder erop, dat verzoeker geen enkel element aanbrengt ten bewijze dat de door zijn familie geleden immateriële schade reëel is.

145.
    In de laatste plaats is verweerder van mening, dat verzoeker heeft verzuimd om via objectieve middelen te bewijzen dat er een oorzakelijk verband is tussen de immateriële schade en het besluit.

146.
    In dit verband betwist hij de relevantie van het door verzoekers huisarts opgestelde medische attest van 13 maart 2001, dat ongeveer acht maanden na de vaststelling van het bestreden besluit is opgesteld, en in de loop van de contentieuze procedure, dat wil zeggen in tempore suspecto. Hij merkt eveneens op, dat verzoekers huisarts in het medisch attest van 31 augustus 2000 melding had gemaakt van de eventuele noodzaak om een psychiater te consulteren doch het zes maanden later niet noodzakelijk acht om een dergelijk consult voor te schrijven. Volgens verweerder is er bovendien sprake van tegenstrijdigheden tussen enerzijds de verklaringen van verzoeker zelf het jaar voordien en anderzijds de inhoud van het nieuwe medische attest van 13 maart 2001. Ten slotte wijst verweerder erop dat verzoeker meermaals is opgeroepen voor een medische controle, maar zich daarvoor pas op 16 januari 2001 heeft gemeld, en dat hij na verzoekers weigering om een aanvullende medische check-up te laten verrichten, niet in staat is geweest om tot een volledige evaluatie van diens gezondheidstoestand over te gaan.

Beoordeling door het Gerecht

147.
    Volgens vaste rechtspraak onderstelt de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, dat de verzoeker bewijst dat het aan het gemeenschapsorgaan verweten gedrag onrechtmatig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen dat gedrag en de gestelde schade (arresten Gerecht van 9 februari 1994, Latham/Commissie, T-3/92, JurAmbt. blz. I-A-23 en II-83, punt 63, en 15 februari 1996, Ryan-Sheridan/ESVLA, T-589/93, JurAmbt. blz. I-A-27 en II-77, punt 141).

148.
    Uit punt 117 hierboven volgt dat verweerder met de vaststelling van het bestreden besluit onrechtmatig heeft gehandeld.

149.
    Dit besluit heeft voor verzoeker onbetwistbaar meegebracht dat hij minder bezoldiging krijgt, omdat hij eerder dan aanvankelijk verwacht in zijn vroegere ambt bij het Parlement is herplaatst. Verweerder is dus gehouden aan verzoeker een geldsom te betalen die overeenkomt met het verschil tussen de bezoldiging die hij zou hebben ontvangen als gedetacheerd ambtenaar in de rang A 2, eerste salaristrap, en die welke hij heeft ontvangen wegens zijn herplaatsing in de rang LA 5, derde salaristrap, over de periode vanaf de datum waarop het bestreden besluit in werking trad, namelijk 15 juli 2000, tot de datum waarop verzoeker in zijn vroegere ambt had moeten worden herplaatst indien het bestreden besluit niet was vastgesteld, namelijk 30 november 2000. Verder moet worden opgemerkt dat, aangezien de datum van 30 november 2000 uitdrukkelijk was voorzien in het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag van 11 januari 2000, waartegen verzoeker niet binnen de daartoe gestelde termijn is opgekomen, die datum de enige datum vormt waarvan kan worden uitgegaan om vast te stellen op welk moment hij had moeten worden herplaatst indien het bestreden besluit niet was vastgesteld.

150.
    Aangezien verzoeker ook materiële schade heeft geleden door te late betaling van dat bedrag, en die schade overeenkomt met de inkomstenderving gelijk aan de opbrengst van het belegde kapitaal indien hij vanaf de opeisbaarheid daarvan erover had kunnen beschikken, is het Gerecht van oordeel dat het, in het kader van zijn volledige rechtsmacht, verweerder moet veroordelen tot betaling aan verzoeker van 5,25 % moratoire interesten per jaar over het in het vorige punt bedoelde bedrag, vanaf de datum waarop het in punt 149 bedoelde bedrag verschuldigd was tot de datum van werkelijke betaling.

151.
    Vervolgens, wat de terugbetaling van de uitkering bij vertrek door verzoeker betreft, moet worden vastgesteld dat verzoeker de realiteit van die schade noch het bestaan van een oorzakelijk verband met het bestreden besluit heeft aangetoond.

152.
    Ten slotte, met betrekking tot de immateriële schade waarvan verzoeker vergoeding vordert, wijst het Gerecht er op, dat hij ter terechtzitting heeft verklaard dat deze schade voornamelijk is veroorzaakt door de gedragingen - die geen besluiten zijn - van de EDD-fractie en van sommige van haar leden, en dat het bestreden besluit deze schade slechts heeft verergerd. Deze feitelijke toestand is ook bevestigd door de bevindingen van verzoekers huisarts in het medisch attest van 31 augustus 2000.

153.
    Zoals in punt 136 hierboven is beklemtoond, is verzoeker, aangezien hij de daartoe vastgestelde precontentieuze procedure niet in acht heeft genomen, niet ontvankelijk in zijn verzoek om vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden door eventuele gedragingen van de EDD-fractie of van sommige van haar leden.

154.
    Daarentegen wijst het Gerecht erop, dat het bestreden besluit de door verzoeker reeds geleden immateriële schade slechts heeft kunnen verergeren. Immers, het feit dat hij met terugwerkende kracht en zelfs zonder vooraf door het tot aanstelling bevoegde gezag te zijn gehoord in zijn vroegere ambt is herplaatst, kon niet anders dan verzoekers waardigheid en zijn gevoel van eigenwaarde aantasten. Ter vergoeding van deze schade is het Gerecht binnen het kader van zijn volledige rechtsmacht van oordeel, dat verweerder moet worden veroordeeld tot betaling aan verzoeker van het symbolische bedrag van 1 euro.

Kosten

155.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover zulks is gevorderd. Aangezien verweerder in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig verzoekers vordering te worden verwezen in de kosten van de hoofdzaak.

156.
    Daarentegen moet met betrekking tot de beslissing over de kosten van het kort geding die bij beschikking van de president van 9 oktober 2000 is aangehouden, erop worden gewezen, dat volgens artikel 87, lid 5, eerste alinea, de partij die afstand doet van instantie in de proceskosten wordt veroordeeld, voorzover dit door de wederpartij in haar opmerkingen over de afstand van instantie is gevorderd, tenzij de partij die afstand doet van instantie vordert dat de wederpartij in de kosten wordt veroordeeld, en dit op grond van de houding van deze partij gerechtvaardigd lijkt. Bovendien bepaalt artikel 88 van het Reglement voor de procesvoering dat in gedingen tussen de Gemeenschappen en personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt te hunnen laste blijven.

157.
    Vastgesteld moet worden dat verzoeker afstand heeft gedaan van zijn verzoek in kort geding en dat verweerder heeft geweigerd om verzoekers kosten in het kader van de procedure in kort geding te dragen. Anders dan verzoeker verklaart, levert bovendien verweerders houding geen grond op om die kosten te zijnen laste te brengen. In die omstandigheden zullen partijen hun eigen kosten betreffende deze procedure dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 18 juli 2000 om verzoekers detachering in het belang van de dienst bij de politieke fractie EDD te beëindigen en hem met ingang van 15 juli 2000 te herplaatsen bij het directoraat-generaal Voorlichting en Public relations.

2)    Veroordeelt het Parlement om aan verzoeker een bedrag te betalen dat overeenkomt met het verschil tussen de bezoldiging die hij had moeten ontvangen als gedetacheerd ambtenaar in de rang A 2, eerste salaristrap, en die welke hij na zijn herplaatsing in de rang LA 5, derde salaristrap, heeft ontvangen over de periode vanaf 15 juli 2000 tot en met 30 november 2000, vermeerderd met 5,25 % moratoire interesten per jaar vanaf de datum waarop de bedragen van de in punt 149 bedoelde geldsom verschuldigd waren tot de datum van werkelijke betaling.

3)    Verklaart het beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk voorzover het strekt tot herstel van de schade die is veroorzaakt door gedragingen van de EDD-fractie en van sommige van haar leden, welke gedragingen geen besluiten zijn.

4)    Veroordeelt het Parlement om aan verzoeker het symbolische bedrag van 1 euro te betalen ter vergoeding van de immateriële schade die hij wegens de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleden.

5)    Verwijst het Parlement in alle kosten van de hoofdzaak.

6)    Verstaat dat partijen, wat de procedure in kort geding betreft, hun eigen kosten zullen dragen.

Jaeger

Lenaerts
Azizi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 januari 2002.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

M. Jaeger


1: Procestaal: Frans.