Language of document : ECLI:EU:T:1997:191

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer — uitgebreid)

9 de cember 1997(1)

„Beroep tot schadevergoeding — Niet-contractuele aansprakelijkheid — Melk— Extra heffing — Referentiehoeveelheid — Verordening (EEG) nr. 2055/93— Vergoeding van producenten — Verjaring"

In de gevoegde zaken T-195/94 en T-202/94,

F. Quiller, woonachtig te Lienen (Duitsland),
J. Heusmann, woonachtig te Loxstedt (Duitsland), vertegenwoordigd doorB. Meisterernst, M. Düsing, D. Manstetten, F. Schulze en W. Haneklaus, advocatente Münster, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Dupongen G. Konsbruck-Raus, advocaten aldaar, Rue des Bains 14 A,

verzoekers,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Brautigam, juridischadviseur, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocatente Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli,directeur-generaal van de directie Juridische zaken van de EuropeseInvesteringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,
en
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Booß,juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch,advocaten te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bijC. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerders,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea,EEG-Verdrag, strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekers hebbengeleden, omdat zij geen melk hebben kunnen leveren ingevolge verordening (EEG)nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voorde toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoeldeheffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13), zoalsaangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984(PB 1984, L 132, blz. 11) en vervolgens gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 764/89van de Raad van 20 maart 1989 (PB 1989, L 84, blz. 2),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer — uitgebreid),



samengesteld als volgt: A. Saggio, president, C. P. Briët, A. Kalogeropoulos, V. Tiilien R. M. Moura Ramos, rechters,

griffier: A. Mair, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 13 maart 1997,

het navolgende

Arrest

  1. Ter beperking van de overproductie van melk in de Gemeenschap stelde de Raadin 1977 verordening (EEG) nr. 1078/77 van 17 mei 1977 tot invoering van eenstelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproduktenen voor de omschakeling van het melkveebestand (PB 1977, L 131, blz. 1; hierna:„verordening nr. 1078/77") vast. Deze verordening kende een premie toe aanproducenten die gedurende een periode van vijf jaar een verbintenis tot niet-levering van melk of omschakeling van de veestapel aangingen

  2. Om een hardnekkige overproductie tegen te gaan, stelde de Raad in 1984verordening (EEG) nr. 856/84 van 31 maart 1984 (PB 1984, L 90, blz. 10) vast, totwijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk enzuivelprodukten (PB 1968, L 148, blz. 13). Bij het nieuwe artikel 5 quater vanlaatstgenoemde verordening is een „extra heffing" ingesteld op de doorproducenten geleverde hoeveelheden melk die een bepaalde„referentiehoeveelheid" overschrijden.

  3. Bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdendealgemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater vanverordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten(PB 1984, L 90, blz. 13; hierna: „verordening nr. 857/84"), is dereferentiehoeveelheid voor elke producent vastgesteld op basis van de productiedie is geleverd in een referentiejaar, te weten het kalenderjaar 1981, behoudens demogelijkheid voor de Lid-Staten om het kalenderjaar 1982 of 1983 te kiezen.

  4. Bij arresten van 28 april 1988 (zaak 120/86, Mulder, Jurispr. 1988, blz. 2321; hierna:„arrest Mulder I", en zaak 170/86, Von Deetzen, Jurispr. 1988, blz. 2355)verklaarde het Hof verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening (EEG)nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van naderevoorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordeningnr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1984, L 132, blz. 11; hierna: „verordeningnr. 1371/84"), ongeldig wegens schending van het vertrouwensbeginsel.

  5. Ter uitvoering van deze arresten stelde de Raad verordening (EEG) nr. 764/89 van20 maart 1989 tot wijziging van verordening nr. 857/84 vast (PB 1989, L 84, blz. 2;hierna: „verordening nr. 764/89"). Ingevolge deze wijzigingsverordening kregen deproducenten die een verbintenis tot niet-levering of omschakeling waren aangegaan,een zogenoemde „specifieke" referentiehoeveelheid (ook wel genoemd: „quotum").Deze producenten worden „SLOM I-producenten" genoemd.

  6. Voor de toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid golden een aantalvoorwaarden; bovendien was de referentiehoeveelheid beperkt tot 60 % van dehoeveelheid melk, respectievelijk melkequivalent die door de producent wasgeleverd, respectievelijk verkocht in de periode van twaalf kalendermaanden,voorafgaande aan de maande van indiening van de aanvraag voor de premie voorniet-levering of omschakeling.

  7. Sommige van deze voorwaarden, alsook de beperking van de specifiekereferentiehoeveelheid zijn door het Hof ongeldig verklaard bij arresten van11 december 1990 (zaak C-189/89, Spagl, Jurispr. 1990, blz. I-4539, en zaakC-217/89, Pastätter, Jurispr. 1990, blz. I-4585)

  8. Naar aanleiding van deze arresten stelde de Raad verordening (EEG) nr. 1639/91van 13 juni 1991 tot wijziging van verordening nr. 857/84 vast (PB 1991, L 150,blz. 35; hierna: „verordening nr. 1639/91"), waarbij een specifiekereferentiehoeveelheid is toegekend aan de betrokken producenten. Deze worden„SLOM II-producenten" genoemd.

  9. Artikel 3 bis van verordening nr. 857/84, dat is ingevoegd bij verordening nr. 764/89,bevatte overigens in lid 1, tweede streepje, een zogenoemde anticumulatiebepaling.Ingevolge deze bepaling kwamen de cessionarissen van een niet-leveringspremieslechts in aanmerking voor een specifieke referentiehoeveelheid, indien zij nietvoordien voor een ander stuk grond waarvoor geen verbintenis tot niet-levering ofomschakeling gold, een referentiehoeveelheid hadden ontvangen krachtens artikel 2van verordening nr. 857/84. De producenten die geen referentiehoeveelheid kondenontvangen op grond dat hun reeds een dergelijke hoeveelheid voor een ander stukgrond was toegewezen, worden „SLOM III-producenten" genoemd.

  10. De anticumulatiebepaling van artikel 3 bis, lid 1, tweede streepje, van verordeningnr. 857/84 is bij arrest van het Hof van 3 december 1992 (zaak C-264/90, Wehrs,Jurispr. 1992, blz. I-6285) eveneens ongeldig verklaard wegens schending van hetvertrouwensbeginsel.

  11. Ter uitvoering van dit arrest stelde de Raad verordening (EEG) nr. 2055/93 van19 juli 1993 houdende toewijzing van een aanvullende specifiekereferentiehoeveelheid aan bepaalde producenten van melk en zuivelprodukten, vast(PB 1993, L 187, blz. 8; hierna: „verordening nr. 2055/93"). Deze verordening weeseen specifieke referentiehoeveelheid toe aan de producenten die als cessionaris vande niet-leveringspremie van het bij artikel 3 bis van verordening nr. 857/84toegekende voordeel waren uitgesloten, omdat hun een referentiehoeveelheid wastoegewezen op grond van artikel 2 of artikel 6 van die verordening.

  12. Een van de producenten die het beroep hadden ingesteld dat tot deongeldigverklaring van verordening nr. 857/84 bij het arrest Mulder I heeft geleid,had intussen tezamen met andere producenten tegen de Raad en de Commissieeen vordering ingesteld tot vergoeding van de schade die zij hadden geledendoordat hun ingevolge deze verordening geen referentiehoeveelheid wastoegewezen

  13. Bij arrest van 19 mei 1992 (gevoegde zaken C-104/89 en C-37/90, Mulder e.a.,Jurispr. 1992, blz. I-3061; hierna: „arrest Mulder II" of „zaak Mulder II")verklaarde het Hof de Gemeenschap aansprakelijk voor deze schade, en verzochthet partijen, in gemeen overleg het bedrag van de vergoedingen vast te stellen,onder voorbehoud van een latere beslissing van het Hof.

  14. Volgens dit arrest Mulder II heeft iedere producent die enkel ten gevolge van zijnverbintenis tot niet-levering of omschakeling geen melk heeft kunnen leveren, inbeginsel recht op vergoeding van zijn schade. In het arrest heeft het Hof evenwelverklaard, dat de Gemeenschap niet aansprakelijk kon worden gesteld wegens debeperking van de specifieke referentiehoeveelheid tot 60 % van de hoeveelheidmelk, respectievelijk melkequivalent die door de producent is geleverd,respectievelijk verkocht in de periode van twaalf kalendermaanden voorafgaandeaan de maand van indiening van de aanvraag voor de premie, welke beperkingongeldig was verklaard in de arresten Spagl en Pastätter (reeds aangehaald). Hetoordeelde dat deze beperking niet als voldoende gekwalificeerd kon wordenaangemerkt, in de zin van de rechtspraak, om een grondslag voor deaansprakelijkheid van de Gemeenschap jegens de producenten te kunnenopleveren.

  15. Gelet op het grote aantal betrokken producenten en de moeilijkheid om inindividuele gevallen tot overeenstemming over een regeling te komen, hebben deRaad en de Commissie op 5 augustus 1992 mededeling 92/C 198/04 bekendgemaakt(PB 1992, C 198, blz. 4; hierna: „mededeling van 5 augustus 1992"). Na daarin tehebben gewezen op de gevolgen van het arrest Mulder II, hebben de instellingente kennen gegeven, dat zij met het oog op de volledige uitvoering van dat arrestvoornemens waren, praktische modaliteiten voor de vergoeding van de betrokkenproducenten vast te stellen. In afwachting daarvan zijn de instellingen jegens iederetot schadevergoeding gerechtigde producent de verbintenis aangegaan, geen beroepte doen op verjaring op grond van artikel 43 van 's Hofs Statuut-(EEG) (hierna:„Statuut"). De verbintenis was echter gekoppeld aan de voorwaarde, dat het rechtop schadevergoeding nog niet was verjaard op de datum van bekendmaking van demededeling of op de datum waarop de producent zich tot een van de instellingenhad gewend.

  16. Ten vervolge op de mededeling van 5 augustus 1992 stelde de Raad verordening(EEG) nr. 2187/93 van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaaldeproducenten van melk of zuivelprodukten die hun activiteit tijdelijk niet hebbenkunnen uitoefenen, vast (PB 1993, L 196, blz. 6; hierna: „verordening nr. 2187/93").

    De feiten

  17. Quiller en Heusmann, melkproducenten in Duitsland, ontvingen op 2 april 1984overeenkomstig artikel 2 van verordening nr. 857/84 oorspronkelijkereferentiehoeveelheden, dat wil zeggen hoeveelheden melk die waren vrijgesteldvan de heffing, bedoeld in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68, voor delandbouwbedrijven in hun eigendom te Lienen respectievelijk Loxstedt (Duitsland).Deze hoeveelheden bedroegen 142 000 kg, respectievelijk 536 700 kg.

  18. In 1978 had Quiller een ander bedrijf gepacht, dat toebehoorde aan F. Beckmann.Deze laatste was uit hoofde van verordening nr. 1078/77 voor de periode van 1 juni1978 tot en met 31 mei 1983 een niet-leveringsverbintenis aangegaan en had demet deze verbintenis corresponderende premie ontvangen op basis van eenhoeveelheid van 32 642 kg melk. Bij een overeenkomstig artikel 6 van verordeningnr. 1078/77 op 26 oktober 1978 afgelegde verklaring verbond verzoeker zich in zijnhoedanigheid van pachter van het bedrijf van Beckmann (hierna: „bedrijfBeckmann") om de door deze laatste aangegane verplichtingen te blijven nakomen.

  19. In 1988 erfde de echtgenote van Quiller het bedrijf Beckmann. Sedertdien voertQuiller dit bedrijf op basis van een „recht van gebruik".

  20. In 1984 ontving Quiller geen referentiehoeveelheid voor het bedrijf Beckmann,aangezien de verbintenissen die hij had overgenomen, betrekking hadden op hetreferentiejaar dat krachtens verordening nr. 857/84 was gekozen. Hij heeft delevering van in dit bedrijf geproduceerde melk dus niet kunnen hervatten.

  21. De echtgenote van Heusmann is eigenares van een melkveebedrijf in Bramel(Duitsland) (hierna: „bedrijf te Bramel"), dat in 1980 werd geëxploiteerd door haarvader, de heer Kriegs. Hij ging in de loop van dat jaar uit hoofde van verordeningnr. 1078/77 een niet-leveringsverbintenis aan, welke afliep op 9 oktober 1985. Alstegenprestatie voor zijn verbintenis werd hem op 8 juli 1980 een niet-leveringspremie toegekend op basis van een hoeveelheid van 263 104 kg melk.

  22. Op 1 augustus 1980 nam Heusmann de door Kriegs geëxploiteerde landerijen overen volgde hij hem op in zijn niet-leveringsverbintenis.

  23. Nadat deze verbintenis op 9 oktober 1985 was afgelopen, heeft hij geenreferentiehoeveelheid ontvangen voor het bedrijf te Bramel, aangezien deverbintenis betrekking had op het referentiejaar dat krachtens verordeningnr. 857/84 was gekozen. Hij heeft de levering van in dit bedrijf geproduceerde melkdus niet kunnen hervatten.

  24. Na het arrest Wehrs (reeds aangehaald) hebben verzoekers van de Duitse overheidspecifieke referentiehoeveelheden ontvangen. Quiller ontving op 2 december 1993een hoeveelheid van 27 746 kg melk en Heusmann op 1 februari 1993 eenhoeveelheid van 223 638 kg.

    Procesverloop

  25. Bij brief aan de Commissie van 12 januari 1994 verzocht Quiller om vergoeding vande schade die hij had geleden als gevolg van het feit dat hij gedurende de periodetussen 1 april 1984 en 29 juli 1993, de datum van bekendmaking van verordeningnr. 2055/93, geen melk heeft kunnen leveren. Op 29 maart 1994 antwoordde deCommissie hem, dat zij hem geen vergoeding kon aanbieden.

  26. Op 24 mei 1994 heeft hij het eerste van beide onderhavige beroepen ingesteld, datis ingeschreven onder nummer T-195/94.

  27. Bij brieven aan de Commissie en de Raad van 11 april 1991 verzochten de heer enmevrouw Heusmann om vergoeding van de schade die zij hadden geleden alsgevolg van het feit dat zij wegens de weigering om hun een referentiehoeveelheidvoor het bedrijf te Bramel toe te kennen, geen melk hadden kunnen leverengedurende de periode tussen 9 oktober 1985 en de maand april 1991. Bij brievenvan 2 en 15 mei 1991, ontvangen op 7 respectievelijk 17 mei 1991, antwoordden deinstellingen, dat de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschapniet waren vervuld.

  28. Bij brief aan de Commissie van 13 januari 1994 verzocht Heusmann deze instelling,om te verklaren, of zij geen beroep zou doen op de verjaring tot de publicatie vanhet arrest dat het Hof zou wijzen omtrent het bedrag van de vergoedingen. Op29 maart 1994 antwoordde de Commissie hem, dat zij hem geen vergoeding konaanbieden.

  29. Op 1 juni 1994 heeft hij het tweede van beide onderhavige beroepen ingesteld, datis ingeschreven onder nummer T-202/94.

  30. Bij beschikking van 31 augustus 1994 heeft het Gerecht de zaken T-195/94 enT-202/94 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling, alsmede voorhet arrest.

  31. De schriftelijke behandeling is in beide zaken beëindigd met het deponeren van dememorie in dupliek op 10 mei 1995.

  32. Bij brief van 22 januari 1996 heeft Heusmann het Gerecht meegedeeld, dat hij enzijn echtgenote bij notariële akte van 16 juni 1995 hun landbouwbedrijf met ingangvan 1 juni 1995 hadden overgedragen aan hun zoon J. Heusmann. Op grond vandeze overeenkomst is de eigendom van een gedeelte van de landerijen, waaronderhet bedrijf te Bramel, aan J. Heusmann overgedragen, terwijl hem voor het anderegedeelte voor tien jaar een recht van gebruik is verleend. Bij de overeenkomsthebben de heer en mevrouw Heusmann eveneens hun rechten tegen deGemeenschap aan hun zoon overgedragen.

  33. Mitsdien heeft verzoeker gevraagd, dat de conclusie van zijn verzoekschrift wordtgewijzigd, in dier voege dat de gevorderde vergoeding dient te worden betaald aanJ. Heusmann.

  34. Bij brief van 29 februari 1996 hebben verweerders verklaard, zich niet tegen dedoor verzoeker gevraagde wijziging te verzetten.

    Conclusies van partijen

  35. In zaak T-195/94 concludeert verzoeker, dat het het Gerecht behage:

    • verweerders hoofdelijk te veroordelen om hem een vergoeding van61 573,60 DM, vermeerderd met interessen tegen de voet van 8 % metingang van 19 mei 1992, te betalen wegens de schade die hij heeft geledentussen 2 april 1984 en 29 juli 1993;

    • verweerders hoofdelijk te verwijzen in de kosten.



  36. In repliek concludeert hij eveneens, dat verweerders worden verwezen in de kostenvan een op 9 maart 1995 opgesteld deskundigenrapport, dat bij het dossier isgevoegd.

  37. In zaak T-202/94 concludeert verzoeker, dat het het Gerecht behage:

    • verweerders hoofdelijk te veroordelen om hem een vergoeding van600 924 DM, vermeerderd met interessen tegen de voet van 8 % metingang van 19 mei 1992, te betalen wegens de schade die hij heeft geledentussen 9 oktober 1985 en 1 februari 1993;

    • verweerders hoofdelijk te verwijzen in de kosten.



  38. In repliek concludeert hij eveneens, dat verweerders worden verwezen in de kostenvan een op februari 1995 opgesteld deskundigenrapport, dat bij het dossier isgevoegd.

  39. Voorts wijzigde hij bij brief van 22 januari 1996 zijn conclusie, in dier voege dat degevorderde vergoeding dient te worden betaald aan J. Heusmann.

  40. Verweerders concluderen, dat het het Gerecht behage:

    • de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren of, subsidiair, te verwerpen;

    • verzoekers te verwijzen in de kosten.

    De ontvankelijkheid van het beroep in zaak T-195/94

    Argumenten van partijen

  41. Verweerders stellen dat het verzoekschrift niet-ontvankelijk is wegens schendingvan artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, voor zoverdaarin enkel wordt verwezen naar verordening nr. 2187/93 en het geen volgens debeginselen van het arrest Mulder II opgestelde, concludente middelen bevat. In hetbijzonder zou het verzoekschrift geen berekening van de inkomstendervingbevatten.

  42. Verzoeker betwist, dat het verzoekschrift niet-ontvankelijk is wegens schending vanartikel 44 van het Reglement voor de procesvoering. Hij verklaart dat integendeelin het verzoekschrift de geleden schade omstandig is uiteengezet. Bovendien voegthij bij het dossier een deskundigenonderzoek, brieven en een verklaring van deLandwirtschaftskammer Westfalen-Lippe, ten bewijze van de juistheid van zijnverklaringen betreffende het bedrijf Beckmann.

    Beoordeling door het Gerecht

  43. Ingevolge artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moethet verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting vande aangevoerde middelen bevatten.

  44. In casu is aan deze vereisten voldaan. De aangevoerde middelen blijken duidelijkuit het verzoekschrift en de verwerende instellingen hebben overigens effectiefverweer tegen deze middelen kunnen voeren. Ten aanzien van meer in hetbijzonder het feit dat de gestelde schade uitsluitend was berekend op basis vanverordening nr. 2187/93, die in casu niet van toepassing zou zijn, dient te wordenvastgesteld, dat het verzoekschrift aanwijzingen bevatte omtrent de aard en deomvang van de gestelde schade en omtrent het verband van deze schade met eengemeenschapshandeling (arrest Hof van 2 december 1971, zaak 5/71, ZuckerfabrikSchöppenstedt, Jurispr. 1971, blz. 975, en arrest Gerecht vam 18 september 1996,zaak T-387/94, Asia Motor France e.a., Jurispr. 1996, blz. II-961, r.o. 107) en datdeze aanwijzingen in repliek mochten worden aangevuld.

  45. De exceptie van niet-ontvankelijkheid dient derhalve te worden afgewezen en hetberoep ontvankelijk te worden verklaard.

    Bestaan en omvang van een recht op schadevergoeding op basis van artikel 215 vanhet Verdrag

  46. Tot staving van hun conclusie stellen verzoekers, dat aan de voorwaarden voor deniet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap is voldaan. In zaakT-195/94 geldt deze aansprakelijkheid voor de schade die is geleden gedurende deperiode van 2 april 1984, de datum van inwerkingtreding van verordeningnr. 857/84, tot 29 juli 1993, de datum van bekendmaking van verordeningnr. 2055/93. In zaak T-202/94 geldt zij de schade die is geleden gedurende deperiode van 9 oktober 1985, de datum van afloop van de niet-leveringsverbintenisbetreffende zijn bedrijf te Bramel, tot 1 februari 1993, de datum waarop verzoekervoor dit bedrijf een referentiehoeveelheid heeft ontvangen. Verder stellenverzoekers, dat hun recht op schadevergoeding niet is verjaard.

  47. Verweerders betwisten, dat de Gemeenschap aansprakelijk is jegens verzoekers. Zijstellen, dat het recht op schadevergoeding in ieder geval is verjaard.

    1. De aansprakelijkheid van de Gemeenschap

  48. Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor door deinstellingen veroorzaakte schade, als bedoeld in artikel 215, tweede alinea, van hetVerdrag, moeten een aantal voorwaarden zijn vervuld: onrechtmatigheid van deaan de gemeenschapsinstelling verweten gedraging, bestaan van schade en eencausaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en die schade (arrest Hof van17 december 1981, gevoegde zaken 197/80-200/80, 243/80, 245/80 en 247/80,Ludwigshafener Walzmühle, Jurispr. 1981, blz. 3211, r.o. 18, en arrest Gerecht van13 september 1995, gevoegde zaken T-481/93 en T-484/93, Exporteurs in LevendeVarkens e.a., Jurispr. 1995, blz. II-2941, r.o. 80).

  49. Wat daarentegen de aansprakelijkheid voor normatieve handelingen betreft, moetde aan de Gemeenschap verweten gedraging volgens vaste rechtspraak (arrestZuckerfabrik Schöppenstedt, reeds aangehaald, r.o. 11; arrest Hof van 25 mei 1978,gevoegde zaken 83/76, 94/76, 4/77, 15/77 en 40/77, Bayerische HNL e.a., Jurispr.1978, blz. 1209, r.o. 4, en arrest Gerecht van 15 april 1997, zaak T-390/94, Schrödere.a., Jurispr. 1997, blz. II-501, r.o. 52) een schending van een hogere, terbescherming van particulieren gegeven rechtsregel opleveren. Indien de instellingde handeling in de uitoefening van een ruime discretionaire bevoegdheid heeftvastgesteld, zoals het geval is op het gebied van het gemeenschappelijklandbouwbeleid, moet deze schending bovendien gekwalificeerd, dat wil zeggenklaarblijkelijk en ernstig, zijn (arrest Bayerische HNL e.a., reeds aangehaald, r.o. 6,arrest Hof van 8 december 1987, zaak 50/86, Grands moulins de Paris, Jurispr.1987, blz. 4833, r.o. 8, en arrest Mulder II, r.o. 12; arrest Gerecht van 14 september1995, gevoegde zaken T-480/93 en T-483/93, Antillean Rice Mills e.a., Jurispr. 1995,blz. II-2305, r.o. 194).

  50. Nagegaan dient te worden, of in casu aan deze voorwaarden is voldaan.

    Schending van een hogere rechtsregel

    Argumenten van partijen

  51. Verzoekers stellen, dat het Hof in het arrest Wehrs (reeds aangehaald, r.o. 13-15)heeft geoordeeld, dat het gewettigd vertrouwen van de SLOM III-producenten wasgeschonden. De producent die een niet-leveringsverbintenis overneemt, kan nietanders worden behandeld dan degeen die haar heeft aangegaan. Indien verzoekershadden kunnen voorzien, dat hun zou worden belet om melk te produceren,hadden zij de door Beckmann respectievelijk Kriegs aangegane niet-leveringsverbintenissen niet overgenomen. De lagere prijs waartegen zij debetrokken bedrijven hadden overgenomen, hield slechts rekening met de periodedie door de verbintenis tot niet-levering of omschakeling werd gedekt.

  52. Verweerders verklaren, dat verzoekers vrijwillig een met een niet-leveringsverbintenis bezwaard bedrijf hebben overgenomen. In weerwil van hetarrest Wehrs kunnen zij dus niet betogen, dat de weigering om voor deze bedrijveneen referentiehoeveelheid toe te wijzen, inbreuk heeft gemaakt op hun gewettigdvertrouwen. Het is vaste rechtspraak dat marktdeelnemers die, na daartoe te zijnaangemoedigd door de Gemeenschap, gedurende een bepaalde periode hunproductie hebben gestaakt, na afloop van die periode niet voor beperkingen mogenworden gesteld die hen in het bijzonder treffen, op grond van het feit dat zijgebruik hebben gemaakt van de door de gemeenschapsregeling gebodenmogelijkheden. Anders dan de eerste landbouwers die een niet-leveringsverbinteniswaren aangegaan, zijn de SLOM III-producenten niet door eengemeenschapshandeling aangemoedigd om een dergelijke verplichting op zich tenemen. In ieder geval komt in de lagere prijs waartegen deze producenten hunbedrijf hebben overgenomen, het economisch risico van een eventuele niet-toewijzing van een referentiehoeveelheid tot uiting.

    Beoordeling door het Gerecht

  53. In de rechtsoverwegingen 13 en 14 van het arrest Wehrs (reeds aangehaald) heefthet Hof voor recht verklaard, dat de SLOM III-producenten mochten verwachten,dat zij niet zouden worden onderworpen aan een regeling als die welke voortvloeituit de anticumulatiebepaling van verordening nr. 857/84. In rechtsoverweging 15van het arrest heeft het deze bepaling ongeldig verklaard wegens schending van hetvertrouwensbeginsel. Daarvoor had het al in het arrest Mulder II (r.o. 15) eraanherinnerd, dat dit beginsel een hogere rechtsregel ter bescherming van particulierenis.

  54. De anticumulatiebepaling is op verzoekers toegepast, hetgeen overigens in hetgeheel niet wordt betwist, zodat het argument van verweerders in feite poogt, eenvraagstuk opnieuw aan de orde te stellen, dat reeds in het arrest Wehrs is beslecht.Het dient dus te worden afgewezen.

  55. Met betrekking tot in het bijzonder het argument van verweerders, dat deSLOM III-producenten niet door een gemeenschapshandeling zijn aangemoedigdom de niet-leveringsverbintenis aan te gaan, dient te worden beklemtoond, gelijkhet Hof heeft gedaan in het arrest Wehrs (r.o. 13-15), dat inbreuk wordt gemaaktop het gewettigd vertrouwen van de betrokken producenten, indien zij na afloopvan een door hen overgenomen niet-leveringsverbintenis gesteld worden voorbeperkingen die hen als gevolg van die verbintenis in het bijzonder treffen.

  56. Ook het argument van verweerders betreffende de vermeend lagere prijs waartegende met een SLOM-verbintenis bezwaarde bedrijven zijn overgenomen, moetworden afgewezen. Zoals verzoekers verklaren, is deze lagere prijs onder normalemarktomstandigheden slechts het gevolg van het feit dat enkel rekening wordtgehouden met de waardevermindering van de grond gedurende de periode welkedoor de verbintenis tot niet-levering of omschakeling wordt gedekt.

  57. In casu dient dus te worden vastgesteld, dat een hogere rechtsregel is geschonden.

    Voldoende gekwalificeerde schending van het vertrouwensbeginsel

  58. Er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van een hogererechtsregel, wanneer de instellingen op klaarblijkelijke en ernstige wijze de grenzenvan hun bevoegdheid hebben miskend, zonder een hoger openbaar belang aan tevoeren. Het is vaste rechtspraak dat een dergelijke schending bestaat, wanneer degemeenschapswetgever geen rekening houdt met een duidelijk afgebakendecategorie van marktdeelnemers, in het bijzonder indien de genomen maatregel nietvoorzienbaar is en de grenzen van de normale economische risico's te buiten gaat(arrest Mulder II, r.o. 16 en 17; zie eveneens arrest Hof van 4 oktober 1979, zaak238/78, Ireks-Arkady, Jurispr. 1979, blz. 2955, r.o. 11).

  59. Nagegaan moet worden, of dit in casu het geval is.

    1. Niet-inaanmerkingneming van een duidelijk afgebakende categorie vanmarktdeelnemers

    Argumenten van partijen

  60. Verzoekers stellen, dat de SLOM III-producenten geheel in dezelfde situatieverkeren als de SLOM I- en de SLOM II-producenten. Evenals aan deze laatstenkon door onwettige verordeningen de hoeveelheid waarop hun niet-leveringsverbintenis betrekking had, niet opnieuw aan hen worden toegewezen.Bovendien vormen zij een duidelijk afgebakende categorie van producenten, wieridentiteit uit handelingen van de bevoegde autoriteiten blijkt.

  61. Door aan de SLOM III-producenten geen referentiehoeveelheid toe te wijzen,heeft de gemeenschapswetgever, zonder een hoger openbaar belang aan te voeren,volstrekt geen acht geslagen op de situatie van een duidelijk afgebakende categorievan marktdeelnemers. In verordening nr. 764/89 heeft hij geen economischebeleidsbeslissing genomen, in de zin van rechtsoverweging 21 van het arrestMulder II, met betrekking tot de SLOM III-producenten. In deze verordening heeftde Raad volstrekt geen rekening gehouden met de belangen van deze producenten,die dus op dezelfde manier zijn behandeld als de SLOM I- en deSLOM II-producenten waren behandeld door verordening nr. 857/84 in haaroorspronkelijke versie.

  62. Er is geen enkele reden om geen referentiehoeveelheid toe te kennen aan deSLOM III-producenten. Anders dan verweerders verklaren, kan het algemenebelang van een stabiele zuivelmarkt deze beslissing niet rechtvaardigen, aangeziende voor de betrokken producenten benodigde melkhoeveelheden hetmarktevenwicht niet aantasten. Het feit dat verzoekers over eenreferentiehoeveelheid beschikten, die krachtens artikel 2 van verordening nr. 857/84was toegewezen voor een niet door een niet-leveringsverbintenis bezwaard bedrijf,en dat bijgevolg de melkproductie voor hen niet geheel was uitgesloten, is van geenbelang. In dit verband moet enkel rekening worden gehouden met het SLOM-bedrijf en moeten daarop de criteria van het arrest Mulder II worden toegepast.Het feit dat verzoekers in een ander bedrijf melk hebben geproduceerd, toont aandat zij de melkproductie op het SLOM-bedrijf na afloop van de niet-leveringsverbintenis wilden hervatten.

  63. Verweerders verklaren, dat de SLOM III-producenten, anders dan deSLOM I-producenten, geen afgebakende categorie van marktdeelnemers vormen.De SLOM I-producenten waren geïdentificeerd doordat zij geen melk haddengeleverd op grond van een verbintenis die was aangegaan vóór de bezwarendeverordening was vastgesteld. De SLOM III-producenten werden geïdentificeerddoordat zij een bedrijf hebben overgenomen waarvoor een dergelijke verbintenisgeldt. Dit bedrijf kon vóór of na de vaststelling van verordening nr. 857/84 zijnovergenomen. Op de datum van vaststelling van deze verordening behoordenverzoekers dus niet tot een afgebakende categorie van marktdeelnemers. Inantwoord op de bewering dat de SLOM III-producenten werden geïdentificeerddoor middel van de dossiers van de autoriteiten die de niet-leveringspremiestoekenden, verklaren verweerders, dat het bestaan van deze registers niet afdoetaan het feit dat de overname van de niet-leveringsverbintenis de jure of de factoplaats kon hebben na de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84 en dat deproducenten op deze datum niet een afgebakende categorie vormden.

  64. Volgens verweerders kan niet worden gesteld, dat in de bepalingen van verordeningnr. 764/89 geen rekening is gehouden met de situatie van deSLOM III-producenten. Voor zover deze producenten namelijk eenreferentiehoeveelheid hadden ontvangen uit hoofde van artikel 2 van verordeningnr. 857/84, waren zij niet totaal en voor immer van de markt uitgesloten en kondenzij hun productie voortzetten, ondanks dat zij geen referentiehoeveelheid haddenvoor het SLOM-bedrijf. De Gemeenschap kan dus niet worden aangesproken voorhet feit dat bij de verordeningen nrs. 857/84 en 764/89 geen referentiehoeveelheidis toegewezen aan de SLOM III-producenten. Anders dan verzoekers in repliekverklaren, hadden de in het arrest Mulder II (r.o. 17) vermelde voorwaarden voorde aansprakelijkheid slechts betrekking op een totale uitsluiting van de betrokkenproducenten van de melkproductie. Overigens had de invoering van deanticumulatiebepaling niet tot een discriminatie van de SLOM III-producenten tenopzichte van de SLOM I- en de SLOM II-producenten geleid, doch heeft dezeenkel hun situatie niet verbeterd.

  65. Gelet op de precaire situatie op de markt van zuivelproducten en op het feit datde SLOM III-producenten die in de situatie van verzoekers verkeerden, hunproductie op hun niet-SLOM-bedrijf hebben kunnen voortzetten, hebbenverweerders, gelet op hun discretionaire bevoegdheid, niet een kennelijkonrechtmatige beslissing genomen door een onderscheid tussen deze beide groepente maken. De instellingen hadden, toen zij weigerden referentiehoeveelheden aande SLOM III-producenten toe te wijzen, rekening gehouden met een hogeralgemeen belang. Bij de vaststelling van verordening nr. 764/89 hebben zij eeneconomische beleidskeuze gemaakt, inhoudende dat dergelijke hoeveelheden nietaan de SLOM III-producenten zouden worden toegekend om de stabiliteit van dezuivelmarkt niet in gevaar te brengen. Bij deze keuze waren de grenzen van dediscretionaire bevoegdheid die zij op dit gebied hadden, niet overschreden. Debetrokken producenten, die reeds een oorspronkelijke referentiehoeveelheidhadden ontvangen, bevonden zich in een bijzondere situatie, hetgeen reden was omhen anders te behandelen. Deze redenen blijken duidelijk uit de tweede, de derdeen de vijfde overweging van verordening nr. 764/89. De wetgever heefttegenstrijdige belangen afgewogen en enkel een referentiehoeveelheid toegewezenaan die producenten die er nog geen hadden ontvangen.

    Beoordeling door het Gerecht

  66. De SLOM III-producenten waren producenten die niet rechtstreeks een verbintenisuit hoofde van verordening nr. 1078/77 hadden aangegaan, doch die een bedrijfhadden overgenomen waarvan de voormalige exploitant wel een dergelijkeverbintenis was aangegaan. Ofschoon, wat verordening nr. 857/84 betreft, voor hendezelfde regeling gold als voor alle andere SLOM-producenten, had hun situatiedit bijzondere kenmerk, dat hen onderscheidde. Door dit bijzondere kenmerkwaren zij SLOM-producenten aan wie ten gevolge van verordening nr. 764/89 nogsteeds elke specifieke referentiehoeveelheid werd onthouden. Pas vanaf deinwerkingtreding van deze verordening heeft de op hen toegepaste regeling eenandere grondslag gekregen, doch hun situatie als producent was verschillend sindszij de bedrijven hadden overgenomen die waren bezwaard met verbintenissen diewaren aangegaan uit hoofde van verordening nr. 1078/77.

  67. Het argument van verweerders, dat de categorie formeel moet zijn geïdentificeerdvóór de vaststelling van de onrechtmatig verklaarde regeling, is niet juist. Weliswaarwas dit het geval bij de SLOM I-producenten die een niet-leveringsverbinteniswaren aangegaan vóór de vaststelling van verordening nr. 857/84, die hun situatiebetrof, doch het feit dat na de achtereenvolgende wijzigingen van deze verordeninger nog slechts één enkele categorie is overgebleven, in die zin dat enkel op dezecategorie de oude algemene regeling van toepassing blijft, sluit niet uit dat wordterkend dat het om een afgebakende categorie gaat.

  68. Bovendien vormden blijkens de arresten Mulder I en Mulder II alle SLOM I- enSLOM II-producenten gezamenlijk een afgebakende categorie van producenten.Aangezien voor de SLOM III-producenten kenmerkend is, dat tot 1993 hun situatiedezelfde is gebleven als voor de andere groepen, moeten zij evenals deze laatstenals een afgebakende categorie worden aangemerkt, waaraan in strijd met eenhogere rechtsregel geen referentiehoeveelheid is toegewezen (zie r.o. 53 supra).

  69. Ten slotte moet het argument van verweerders worden afgewezen, dat in casu geensprake was geweest van een totale uitsluiting, voor zover de SLOM III-producentenin hun oorspronkelijke bedrijf konden produceren. Waar de desbetreffenderedenering draait rond het feit dat het deze producenten niet geheel onmogelijkwas gemaakt om melk te leveren, hadden de instellingen dus rekening moetenhouden met de bestaande verhouding tussen de referentiehoeveelheden betreffendehet oorspronkelijke bedrijf en de referentiehoeveelheden betreffende het SLOM-bedrijf. Door geen rekening te houden met de voor elke individuele producentgeldende verhouding, hebben verweerders willekeurig ten aanzien van elk van deSLOM III-producenten op gedifferentieerde wijze de lasten verdeeld welkevoortvloeien uit „de dwingende noodzaak de kwetsbare stabiliteit die op ditogenblik op de markt van melk en zuivelprodukten is bereikt niet in gevaar tebrengen" (vijfde overweging van verordening nr. 764/89). Onder dezeomstandigheden wordt het economische offer dat noodzakelijk zou zijn om ditopenbare belang te verwezenlijken, op objectief ongelijke wijze verdeeld. Aldushebben de instellingen de grenzen overschreden van de discretionaire bevoegdheidwaarover zij terzake beschikten.

    b)    De onvoorzienbaarheid van de genomen maatregel en het overschrijden vande grenzen van de normale economische risico's

    Argumenten van partijen

  70. Verzoekers stellen, dat de economische offers die hun zijn opgelegd doordat huneen referentiehoeveelheid is onthouden, buiten de grenzen vallen die zijn erkendin de rechtspraak, in het bijzonder in het arrest Mulder II. Zij verklaren, dat zij inverband met de referentiehoeveelheden die zij hebben ontvangen na het arrestWehrs (reeds aangehaald; zie r.o. 11 supra) tussen 1984 en 1993 een aanzienlijkeschade hebben geleden. De redenen waarom het Hof in het arrest Mulder II eenschadevergoedingsverplichting heeft ontkend met betrekking tot de specifiekereferentiehoeveelheden die bij verordening nr. 764/89 tot 60 % waren beperkt,gelden dus in casu niet.

  71. Verzoeker in zaak T-195/94 betoogt, dat de specifieke referentiehoeveelheid diehem in 1993 uit hoofde van de SLOM III-regeling is toegekend, 23,94 % van deoorspronkelijke referentiehoeveelheid uitmaakte (zie r.o. 18 supra). Indien de inde onderhavige procedure gevorderde schadevergoeding wordt berekend volgenshet arrest Mulder II, bedraagt dit percentage 26,3 %.

  72. In zaak T-202/94 stelt verzoeker, dat de specifieke referentiehoeveelheid die hemuit hoofde van de SLOM III-regeling had moeten worden toegekend, berekendvolgens de criteria van het arrest Mulder II, 31,4 % van de oorspronkelijkereferentiehoeveelheid uitmaakte (zie r.o. 21 supra). In repliek verklaart hij, dat dewerkelijk toegekende specifieke referentiehoeveelheid 41,67 % bedroeg, maar datindien rekening wordt gehouden met de kortingen als gevolg van de toepasselijkeregeling, dit percentage 45,55 % of 49 % van de oorspronkelijkereferentiehoeveelheid bedraagt.

  73. Volgens verweerders was het feit dat verzoekers de melkproductie niet hebbenkunnen hervatten, niet onvoorzienbaar, in het bijzonder niet in zaak T-195/94,waarin verzoeker zijn recht van gebruik heeft verkregen na de vaststelling vanverordening nr. 857/84. Overigens viel de onmogelijkheid om de productie tehervatten niet buiten de grenzen van de normale economische risico's. Dereferentiehoeveelheid die verzoekers is onthouden, blijft onder 40 % van het totaalvan de betrokken oorspronkelijke specifieke referentiehoeveelheden. In het arrestMulder II heeft het Hof de Gemeenschap niet aansprakelijk geacht voor eenkorting die minder bedroeg dan 40 % van de SLOM-referentiehoeveelheid. Desituatie van de onderhavige producenten komt overeen met die ten aanzienwaarvan in het arrest Mulder II de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voorde 60 %-regel van artikel 3 bis, lid 2, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigdbij verordening nr. 764/89, heeft uitgesloten.

    Beoordeling door het Gerecht

  74. Evenals alle SLOM III-producenten hebben verzoekers in hun SLOM-bedrijf in hetgeheel geen melk kunnen leveren in de periode tussen het einde van de verbintenisuit hoofde van verordening nr. 1078/77 en het moment waarop zij naar aanleidingvan het arrest Wehrs (reeds aangehaald) een specifieke referentiehoeveelheidhebben ontvangen. De referentiehoeveelheid is, wat hen betreft, geweigerd in april1984 respectievelijk oktober 1985 en deze hoeveelheid is hun uiteindelijk pas indecember, respectievelijk februari 1993 toegekend, zodat het zeker is datverzoekers een nogal belangrijk offer is opgelegd.

  75. In tegenstelling tot hetgeen verweerders verklaren, was dit offer niet voorzienbaaren viel het ook niet binnen de grenzen van de normale risico's die inherent zijn aande betrokken economische activiteit.

  76. Wat de onvoorzienbaarheid van de schade betreft, zij opgemerkt dat verzoekers,SLOM III-producenten, zich in dezelfde positie bevonden als deSLOM I-producenten, voor zover met betrekking tot het bedrijf waarop de niet-leveringsverbintenis betrekking had, sprake was van een algehele en voortdurendeuitsluiting van de toewijzing van een referentiehoeveelheid als gevolg van detoepassing van verordening nr. 857/84 (arrest Mulder II, r.o. 17). Zoals het Hofheeft geoordeeld, waren de SLOM I en de SLOM III-producenten het slachtoffervan een beperking die hen in het bijzonder trof als gevolg van die verbintenis (ziearresten Mulder I, r.o. 24, en Wehrs, r.o. 13).

  77. Hier moet hetzelfde worden vastgesteld, ook al is de rechtstitel op grond waarvanverzoekers hun activiteit op het SLOM-bedrijf uitoefenden, na de inwerkingtredingvan verordening nr. 764/89 gewijzigd. Wanneer de niet-leveringsverbintenissen vóórdeze datum zijn overgenomen, konden de producenten namelijk een gewettigdvertrouwen stellen in de hervatting van de levering na deze verbintenissen (ziearrest Wehrs, r.o. 13).

  78. Wat de overschrijding van de grenzen van de normale economische risico's betreft,zij eraan herinnerd, dat het Hof in het arrest Mulder II (r.o. 17) heeft beslist, datde Gemeenschap aansprakelijk was omdat niet in een referentiehoeveelheid voorde SLOM I-producenten was voorzien, waardoor hen algeheel was belet om teproduceren. Daarentegen werd de omstandigheid dat voor deSLOM II-producenten in een referentiehoeveelheid was voorzien, welke wasbeperkt tot 60 % van de hoeveelheid die normaliter aan deze producenten hadmoeten toekomen, niet van dien aard geacht, dat zij een aansprakelijkheidmeebracht.

  79. Zoals hiervoor (zie r.o. 76 supra) is opgemerkt, is de situatie van verzoekersvergelijkbaar met die van de SLOM I-producenten, aangezien hun algeheel is belette produceren op de grond die was bezwaard met de door hen overgenomenverbintenis.

  80. Bovendien zijn er, anders dan verweerders beweren, verschillende factorenwaardoor de situatie van verzoekers afwijkt van die van de SLOM II-producenten.

  81. Dienaangaande merkt het Gerecht op, dat de schade waarop het arrest Mulder IIbetrekking had, reeds volledig was ingetreden op het moment waarop het Hofuitspraak deed over het recht op schadevergoeding. In alle SLOM-bedrijven wasde levering van melk namelijk onmogelijk gedurende een periode tussen detoepassing van verordening nr. 857/84, in haar oorspronkelijke versie, en de datumvan inwerkingtreding van verordening nr. 764/89 (zie r.o. 5 supra). Tussen dezelaatste datum en de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91 is delevering van melk door SLOM I- en SLOM II-producenten beperkt tot 60 % vande oorspronkelijke referentiehoeveelheid (zie r.o. 6 supra). Uiteindelijk hebben zijpas op grond van verordening nr. 1639/91 een volledige referentiehoeveelheidontvangen (zie r.o. 8 supra).

  82. Daaruit blijkt, dat het Hof in het arrest Mulder II de aansprakelijkheid van deGemeenschap slechts heeft uitgesloten met betrekking tot een in de tijdgelimiteerde (tot twee jaar maximum) beperking tot 60 % van de hoeveelheid melkdie was geleverd of verkocht gedurende de twaalf maanden voorafgaande aan deverbintenis tot niet-levering of omschakeling. De situatie waarin eenreferentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk werd onthouden, heeft dus maximaalzeven jaar kunnen duren tussen het einde van de eerste verbintenissen die warenaangegaan uit hoofde van verordening nr. 1078/77 of de vaststelling vanverordening nr. 857/84, en de inwerkingtreding van verordening nr. 1639/91. DeSLOM I- en de SLOM II-producenten waren aldus algeheel uitgesloten gedurendeeen maximale periode van vijf jaar, waarvoor de aansprakelijkheid van deGemeenschap is erkend.

  83. In casu is aan verzoekers, evenals aan alle SLOM III-producenten, een aan hentoekomende referentiehoeveelheid algeheel onthouden (zie arrest Wehrs), hetgeenheeft geduurd van het moment waarop verordening nr. 857/84 op hen is toegepast,tot de toekenning van een referentiehoeveelheid, die eerst plaatsvond na het arrestWehrs, dat op 3 december 1992 is gewezen.

  84. Onder deze omstandigheden zijn de aard en de duur van de weigering van dereferentiehoeveelheid aan verzoekers factoren die hun situatie duidelijkonderscheiden van die van de producenten ten aanzien waarvan in het arrestMulder II is geoordeeld, dat de Gemeenschap niet aansprakelijk was.

  85. Deze weigering gaat de grenzen van de normale risico's, inherent aan de betrokkeneconomische activiteit, te buiten en brengt voor de Gemeenschap een niet-contractuele aansprakelijkheid mee.

    Het bestaan van de schade en het oorzakelijk verband

  86. Verzoekers stellen, dat zij als producenten aan wie een referentiehoeveelheid isgeweigerd, schade hebben geleden. Verweerders betwisten het bestaan van dezeschade, aangezien verzoekers, die geen producent waren, geen aanspraak kondenmaken op de toewijzing van een referentiehoeveelheid.

    Argumenten van partijen

  87. Volgens verzoekers blijkt uit stukken van de Landwirtschaftskammer Westfalen-Lippe van 19 juli 1991 en van die van Hannover van 21 februari 1995, dat zijschade hebben geleden, aangezien zij de SLOM-bedrijven zijn blijven exploiterenna de desbetreffende niet-leveringsverbintenissen te hebben overgenomen. Enkelomdat de situatie juridisch onduidelijk was, heeft verzoeker in zaak T-202/94 zijnaanvraag van een referentiehoeveelheid samen met zijn echtgenote ingediend.

  88. Anders dan verweerders stellen, was het volgens verzoekers niet van belang, dat despecifieke referentiehoeveelheid is aangevraagd voor het niet door de niet-leveringsverbintenis bezwaarde bedrijf. Volgens de rechtspraak van het Hof volstaathet voor de hertoewijzing of uiteindelijke toewijzing van een referentiehoeveelheid,dat de aanvrager deze hoeveelheid in zijn bedrijf produceert en dat hij het met eenniet-leveringsverbintenis bezwaarde bedrijf nog ten minste gedeeltelijk blijftexploiteren (arrest Hof van 3 december 1992, zaak C-86/90, O'Brien, Jurispr. 1992,blz. I-6251). Volgens artikel 9, sub d, van verordening (EEG) nr. 3950/92 van deRaad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melken zuivelprodukten (PB 1992, L 405, blz. 1; hierna: „verordening nr. 3950/92"), kaneen bedrijf uit meerdere afzonderlijke productie-eenheden bestaan. Verzoeker inzaak T-202/94 was van plan geweest, het oude SLOM-bedrijf te gebruiken om aanhet eind van de niet-leveringsperiode melk te produceren. Uit het bij het dossiergevoegde rapport van de deskundige blijkt, dat hij dit inderdaad heeft gedaan nadatde referentiehoeveelheid aan hem was toegewezen.

  89. De verwerende instellingen verklaren, dat verzoekers onafhankelijk van de bijverordening nr. 764/89 ingevoerde anticumulatiebepaling geen schade hebbengeleden. Zij hadden geen recht op toewijzing van een referentiehoeveelheid, omdatzij geen producent waren in de zin van artikel 3 bis, lid 1, van verordeningnr. 857/84 en geen enkel bewijs hadden geleverd dat zij dit wel waren.

  90. In zaak T-195/94 had verzoekers echtgenote deze hoedanigheid als erfgename vanhet SLOM-bedrijf. Verzoeker kan zich niet baseren op het advies van deLandwirtschaftskammer Westfalen-Lippe van 19 juli 1991, aangezien daarin enkelzijn verklaring is overgenomen. De verwijzing naar de omschrijving van het begripbedrijf in verordening nr. 3950/92 is evenmin doorslaggevend. Dit begrip gaat uitvan de gedachte van een beheer van een geheel van productie-eenheden. In casuis evenwel het probleem, of verzoeker het SLOM-bedrijf wel echt heeft beheerd.

  91. In zaak T-202/94 blijkt uit het rapport van de Landwirtschaftskammer Hannovervan 25 januari 1990, dat verzoekers echtgenote de aanvraag voor eenreferentiehoeveelheid heeft ingediend. Zij heeft dus de hoedanigheid van producentin de zin van artikel 3 bis, lid 1, van verordening nr. 857/84. De verklaring van deLandwirtschaftskammer Hannover van 21 februari 1995, volgens welke verzoekerde hoedanigheid van producent heeft, kan niet alle twijfels daaromtrent wegnemen.

  92. In elk geval hadden verzoekers niet onafhankelijk van de anticumulatiebepaling vanartikel 3 bis, lid 1, van verordening nr. 857/84 recht gehad op de bij de Duitseautoriteiten aangevraagde specifieke referentiehoeveelheden, aangezien uit hunaanvragen bleek, dat zij deze hoeveelheden op hun oorspronkelijke bedrijven enniet op de door hen overgenomen bedrijven wilden produceren. Volgens debetrokken regeling (artikel 3 bis, lid 1, eerste streepje, sub b, van verordeningnr. 857/84) komt het recht op een specifieke referentiehoeveelheid toe aan deproducenten die bewijzen dat zij in staat zijn op hun bedrijf te produceren. Ditwordt bevestigd door het arrest van 22 oktober 1991 (zaak C-44/89, Von Deetzen,Jurispr. 1991, blz. I-5119, r.o. 21), waarin het Hof heeft geoordeeld, dat deonmogelijkheid om de referentiehoeveelheden te verhandelen, geen afbreuk deedaan het gewettigd vertrouwen van de producenten. Door de betrokken hoeveelheidop een ander bedrijf te produceren dan dat waarop een niet-leveringsverbintenisrustte, hadden zij geprobeerd deze hoeveelheid over te dragen.

  93. Verzoekers' beroep op het arrest O'Brien (reeds aangehaald) is niet overtuigend.In dit arrest wordt verwezen naar artikel 3 bis, lid 3, van verordening nr. 857/84 enniet naar lid 1 van dit artikel. In dit arrest is geoordeeld, dat een producent slechtsaanspraak op een specifieke referentiehoeveelheid kan maken, indien hij het bedrijfblijft beheren waarop zijn niet-leveringsverbintenis betrekking had. In casu is devraag evenwel, of verzoekers wel het SLOM-bedrijf hebben beheerd en of ersprake is van een beheer in de zin van verordening nr. 857/84, wanneer dit bedrijfniet meer voor de melkproductie wordt gebruikt.

  94. Verweerders betwisten, dat er een oorzakelijk verband bestaat en stellen in dupliek,dat verzoeker in zaak T-195/94 een oorspronkelijke referentiehoeveelheid hadkunnen ontvangen, indien hij de melkleveringen in 1983, na het einde van zijn niet-leveringsverbintenis, had hervat. Zowel op grond van artikel 6, lid 2, vanverordening nr. 1371/84, als op grond van de Duitse wetgeving terzake had aandeze producenten een referentiehoeveelheid kunnen worden toegekend, die wasberekend op basis van hun werkelijke leveringen. Het feit dat deze hoeveelheid nietis ontvangen, is dus te wijten aan verzoeker en er bestaat geen oorzakelijk verbandtussen de geleden schade en verordening nr. 857/84.

    Beoordeling door het Gerecht

  95. Quiller en Heusmann hebben van de bevoegde nationale autoriteiten op23 december, respectievelijk 1 februari 1993 een specifieke referentiehoeveelheidgekregen, en wel een zogenoemde „SLOM III"-hoeveelheid. Volgens artikel 1 vanverordening nr. 2055/93 moest een dergelijke hoeveelheid worden toegekend aande melkproducenten aan wie voordien een referentiehoeveelheid was geweigerd.Daaruit volgt dat verzoekers, wat de bevoegde nationale autoriteiten betreft, op datmoment producent in het desbetreffende landbouwbedrijf waren in de zin van decommunautaire regeling, en dat hen derhalve krachtens verordening nr. 857/84 wasbelet, melk te leveren. Dit wordt bevestigd door de verklaringen van deLandwirtschaftskammer Westfalen-Lippe en de Landwirtschaftskammer Hannovervan 25 januari 1990 respectievelijk 19 juli 1991.

  96. Met betrekking tot verweerders' argument, dat verzoekers verantwoordelijk zijnvoor hun schade, aangezien zij wel referentiehoeveelheden voor hunoorspronkelijke bedrijf hebben aangevraagd, doch niet voor het SLOM-bedrijf, zijopgemerkt, dat blijkens artikel 3 bis, lid 1, van verordening nr. 857/84, zoalsgewijzigd bij verordening nr. 764/89, de voorwaarden betreffende de concretemodaliteiten voor de productie van de specifieke referentiehoeveelheid en in hetbijzonder de voorwaarde sub b) onderstellen dat een dergelijke hoeveelheid istoegewezen. Deze voorwaarden gelden dus slechts, wanneer de producentaanspraak kan maken op een specifieke referentiehoeveelheid, waarvan detoewijzing wordt geregeld door lid 1, eerste en tweede streepje. In ieder geval konop grond van de anticumulatiebepaling van het tweede streepje van dit lid aanverzoekers niet een dergelijke hoeveelheid worden toegewezen, omdat zij reeds eenreferentiehoeveelheid hadden ontvangen voor hun oorspronkelijke bedrijven.

  97. Met betrekking tot verweerders' argument in zaak T-195/94, dat er geenoorzakelijke verband bestaat tussen de schade en de gedraging van deGemeenschap, zij opgemerkt, dat verordening nr. 1371/84 pas op 18 mei 1984 inwerking is getreden. De op verzoekers grond rustende verbintenis is verstreken op31 mei 1983, zodat hij op dat moment niet kon weten dat hij, wanneer hij deproductie zou hervatten, een referentiehoeveelheid kon krijgen. Van dat gevolg konhij zich pas bewust worden op het tijdstip waarop verordening nr. 1371/84 inwerking is getreden. De uitlegging van de instellingen houdt dus in, dat aanverzoekers beslissing om de productie niet in 1983 te hervatten, bepaaldeconsequenties worden verbonden, die op dat moment niet voorzienbaar waren.Bijgevolg moet dit argument worden afgewezen en kan het bestaan van eenoorzakelijk verband in casu niet in twijfel worden getrokken.

  98. Uit alle voorgaande overwegingen volgt, dat de Gemeenschap aansprakelijk moetworden verklaard voor de door verzoekers geleden schade.

    2. De verjaring

  99. Thans moet worden beoordeeld, of en in hoeverre de vorderingen van verzoekerszijn verjaard.

    Argumenten van partijen

  100. Verzoekers verklaren dat de verjaringstermijn niet kan ingaan op de datum waaropde niet-leveringsverbintenis afliep, noch op 2 april 1984, de datum vaninwerkingtreding van verordening nr. 857/84, door welker toepassing zij schadehebben geleden.

  101. Hoewel zij toegeven, dat verordening nr. 857/84 schade heeft veroorzaakt voor alleSLOM-producenten, en verordening nr. 764/89 de situatie van deSLOM III-producenten nog heeft verslechterd, stellen zij, dat pas op de datum vanhet arrest Wehrs (reeds aangehaald), waarbij verordening nr. 764/89 ongeldig isverklaard, te hunnen aanzien aan de voorwaarden van artikel 43 van het Statuutis voldaan. Een van deze voorwaarden is namelijk de kennis van deonrechtmatigheid van de handeling waardoor de schade is ontstaan, wanneer hetom een rechtsvoorschrift gaat. De juridische onduidelijkheid van de situatie, hetvermoeden van geldigheid van verordening nr. 857/84 en vooral de behoefte aaneen specifieke referentiehoeveelheid verklaren, dat geen beroep totschadevergoeding is ingesteld. Verzoeker in zaak T-202/94 geeft evenwel toe, dathij onmiddellijk na het einde van de verbintenis die op zijn SLOM-bedrijf rustte,een beroep had kunnen instellen.

  102. Met betrekking tot de stuiting van de verjaringstermijn verklaren verzoekers, datde SLOM III-producenten niet anders kunnen worden behandeld dan deSLOM I- en de SLOM II-producenten. Bijgevolg dient op hen evenals op deandere producenten de regeling van artikel 8 van verordening nr. 2187/93 teworden toegepast. Overigens moet ook de mededeling van 5 augustus 1992, waarbijde instellingen de verjaring hebben gestuit, op hen worden toegepast, zodatverweerders geen middel van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan de verjaring,mogen opwerpen. Op de datum van deze mededeling waren hun rechten nog nietverjaard, omdat verordening nr. 764/89 de handeling is waardoor de schade isontstaan. Zelfs wanneer de verjaringstermijn aan het eind van de niet-leveringsperiode was ingegaan, waren de niet-verjaarde perioden gaan lopen op5 augustus 1987, dat wil zeggen vijf jaar vóór 5 augustus 1992, de datum waaropde verjaring is gestuit.

  103. Verzoeker in zaak T-195/94 stelt, dat hij in elk geval de verjaring heeft gestuit doorzijn brief aan de instellingen van 12 januari 1994, waarop de Commissie op29 maart 1994 heeft geantwoord met de weigering de geleden schade te vergoeden.Overeenkomstig artikel 43 van het Statuut is het beroep binnen twee maanden naontvangst van deze schriftelijke weigering ingesteld. Op dat moment was het rechtop vergoeding van de schade welke het gevolg was van verordening nr. 764/89, nogniet verjaard.

  104. Verzoeker in zaak T-202/94 verklaart eveneens, dat wat hem betreft deverjaringstermijn is gestuit door zijn brief aan de instellingen van 11 april 1991.Artikel 43 van het Statuut vereist niet, dat onmiddellijk na een dergelijke briefberoep wordt ingesteld. In elk geval hebben de Commissie en de Raad in hunantwoorden van 2 mei en 15 mei 1991 uitdrukkelijk afstand gedaan van demogelijkheid om zich op verjaring te beroepen, en verzoeker is op dezeverklaringen afgegaan. De effecten van deze afstand zijn niet ongedaan gemaaktdoor verordening nr. 2187/93, welke niet een handeling was die rechtstreeks enindividueel tot verzoeker was gericht, zodat daartegen geen beroep had kunnenworden ingesteld. Overigens heeft verzoeker bij brief van 13 januari 1994 aan deinstellingen gevraagd, of zij bij hun afstand bleven. Enkel de Commissie heeftgeantwoord bij brief van 29 maart 1994, waarbij zij weigerde, een vergoeding toetekennen aan de SLOM III-producenten. Aangezien deze laatste brief eenweigering inhield, was het beroep ingesteld binnen de termijn van twee maanden,bedoeld in artikel 43 van het Statuut.

  105. Verweerders zijn van mening, dat de door verzoekers ingestelde vorderingen zijnverjaard en dat de beroepen bijgevolg niet-ontvankelijk zijn. Zij herinneren eraan,dat overeenkomstig de rechtspraak van het Hof en artikel 43 van het Statuut deverjaringstermijn ingaat, wanneer aan alle vereisten voor het ontstaan van deschadevergoedingsplicht is voldaan, en in het bijzonder in gevallen waarin deaansprakelijkheid voortvloeit uit een normatieve handeling, vanaf het momentwaarop de nadelige gevolgen van die handeling zich hebben voorgedaan (arrestenvan 27 januari 1982, gevoegde zaken 256/80, 257/80, 265/80, 267/80 en 5/81, BirraWührer e.a., Jurispr. 1982, blz. 85, r.o. 10, hierna: „arrest Birra Wührer", en zaak51/81, De Franceschi, Jurispr. 1982, blz. 117, r.o. 10, hierna: „arrest DeFranceschi").

  106. In casu is de verjaringstermijn in zaak T-195/94 ingegaan op 2 april 1984, de datumwaarop verordening nr. 857/84 in werking is getreden, en in zaak T-202/94 op9 oktober 1985, de datum waarop de niet-leveringsperiode eindigde. Op deze datawas aan de voorwaarden van artikel 215 voldaan: de Gemeenschap wasaansprakelijk door een handeling, namelijk verordening nr. 857/84, in haar eersteversie, die vervolgens ongeldig is verklaard bij het arrest Mulder I, voor zover doordeze verordening het hogere beginsel van bescherming van het gewettigdvertrouwen op gekwalificeerde wijze werd geschonden.

  107. De door verzoekers gestelde schade is een gevolg van het feit dat zij geenreferentiehoeveelheid hebben kunnen krijgen voor de door hen overgenomenSLOM-bedrijven. Wat dit betreft, heeft noch de overname van deze bedrijven doorverzoekers, noch verordening nr. 764/89, waarbij artikel 3 bis aan verordeningnr. 857/84 is toegevoegd, deze rechtstoestand ten nadele van verzoekers geweigerd.Verzoekers hadden dus onmiddellijk bij de inwerkingtreding van verordeningnr. 857/84 haar onwettigheid kunnen laten vaststellen. Het geldigheidsvermoedendat aan elke verordening is verbonden, belet marktdeelnemers niet, deonwettigheid daarvan te laten vaststellen (arrest van 13 februari 1979, zaak 101/78,Granaria, Jurispr. 1979, blz. 623, r.o. 5). Dit laatste is gedaan door de verzoekersin de zaken waarin de arresten Mulder I en Wehrs zijn gewezen; anders danverzoekers hebben zij de risico's in verband met de instelling van een beroep nietwillen ontlopen.

  108. Verweerders betwisten vervolgens verzoekers' bewering, dat de verjaringstermijnis ingegaan na 2 april 1984, respectievelijk 9 oktober 1985 (zie r.o. 106 supra). Inde eerste plaats kan huns inziens niet 28 april 1988, de datum waarop het Hof inzijn arrest Mulder I verordening nr. 857/84 gedeeltelijk ongeldig heeft verklaard, als datum van ingang van deze termijn worden aangehouden. Volgens derechtspraak van het Hof is voor het ingaan van een verjaringstermijn vereist, datde gelaedeerde kennis heeft genomen of kunnen nemen van het feit dat de schadeheeft doen ontstaan (arrest van 7 november 1985, zaak 145/83, Adams, Jurispr.1985, blz. 3539, r.o. 50) en niet dat hij van de onrechtmatigheid daarvan kennisheeft genomen of kunnen nemen. In de tweede plaats kan de verjaringstermijn nietafhangen van verordening nr. 764/89, waarbij de anticumulatiebepaling is ingevoerden de situatie van de SLOM III-producenten autonoom wordt geregeld. Bij dezeverordening is de situatie van verzoekers niet verslechterd ten opzichte van diewelke bestond sedert de vaststelling van verordening nr. 857/84, in haaroorspronkelijke versie, aangezien voor de SLOM-bedrijven van verzoekers opgrond van deze verordening reeds bij haar inwerkingtreding geenreferentiehoeveelheden konden worden toegekend. In de derde plaats is deverjaringstermijn evenmin ingegaan op 3 december 1992, de datum van het arrestWehrs, omdat het feit dat de door verzoekers geleden schade heeft doen ontstaan,de bij de verordeningen nrs. 857/84 en 764/89 ingevoerde regeling was en niet deongeldigverklaring van deze verordeningen.

  109. Verweerders betwisten eveneens, dat de verjaringstermijn, wat verzoekers betreft,iedere dag opnieuw ingaat. Zelfs indien artikel 8 van verordening nr. 2187/93 zulksbepaalt, behoeft een dergelijke oplossing niet noodzakelijkerwijs als grondslag tedienen voor de uitlegging van artikel 43 van het Statuut.

  110. Verweerders verklaren verder nog, dat de mededeling van 5 augustus 1992 nieteraan in de weg staat, dat zij een exceptie van niet-ontvankelijkheid wegensverjaring opwerpen. In punt 2 van deze mededeling is gepreciseerd, dat detoezegging om geen beroep te doen op verjaring, slechts geldt voor zover het rechtop vergoeding van de betrokken schade niet reeds op de datum van de mededelingwas verjaard. In ieder geval had deze slechts betrekking op de SLOM I- en deSLOM II-producenten, zoals enerzijds wordt aangetoond door de verwijzing naarde zaak waarin het arrest Mulder II is gewezen, en welke slechts op deze groepenvan producenten betrekking had, en anderzijds door de tekst van punt 1 van demededeling, betreffende de producenten die geen referentiehoeveelheid hebbenontvangen als gevolg van hun deelname aan de bij verordening nr. 1078/77voorziene regeling.

  111. Met betrekking tot de stuiting van de verjaring stellen verweerders in zaakT-195/94, dat verzoekers brief aan de Commissie van 12 januari 1994 de verjaringniet heeft gestuit, omdat het beroep niet binnen de termijn van twee maanden,bedoeld in artikel 43, derde zin, van het Statuut is ingesteld. Deze termijn is nietingegaan vanaf het antwoord van de Commissie op de brief waarin verzoeker zijnrecht geldend heeft gemaakt, doch reeds op de datum van ontvangst van dezelaatste brief. Aangezien in casu het beroep is ingesteld na het einde van dezetermijn, kon de brief van 12 januari 1994 de verjaring dus niet stuiten.

  112. In zaak T-202/94 stellen verweerders eveneens, dat verzoekers brief van 11 april1991 de verjaring niet heeft gestuit, omdat het beroep niet binnen de bij artikel 43van het Statuut bepaalde termijn is ingesteld. In hun antwoorden van 2 en 15 mei1991 hebben de Commissie en de Raad slechts afstand gedaan van de mogelijkheidom een beroep te doen op verjaring, voor zover de betrokken rechten nog nietwaren verjaard. Aangezien de termijn is ingegaan op 9 oktober 1985 (zie r.o. 106supra), is de vordering verjaard op 9 oktober 1990, dat wil zeggen vóór de doorverzoeker verstuurde brief. Bovendien is de afstand van de mogelijkheid om eenberoep te doen op verjaring drie maanden na de uitspraak van het arrest Mulder IIop 19 mei 1992 geëindigd, en verzoeker heeft gedurende deze periode geen beroepingesteld. Dienaangaande is verzoekers argument dat de afstand geldt tot depublicatie van het arrest dat naar aanleiding van het arrest Mulder II zal wordengewezen omtrent het bedrag van de vergoedingen, ongerijmd. Dit laatste arrestheeft alle belangrijke vragen betreffende de aansprakelijkheid, het enige punt datvan belang was voor alle betrokken partijen, geregeld.

  113. Concluderend zijn verweerders van mening, dat de verjaring is ingegaan op 2 april1984 en 9 oktober 1985, zodat verzoekers' rechten sedert 2 april 1989,respectievelijk 9 oktober 1990 zijn verjaard. In ieder geval betreft de verjaring inzaak T-195/94 alle rechten die zijn ontstaan vóór 24 mei 1989, vijf jaar vóór 24 mei1994, de datum waarop het beroep is ingesteld. In zaak T-202/94 zijn verzoekersrechten verjaard die zijn ontstaan vóór 1 juni 1989, dat wil zeggen meer dan vijfjaar vóór de instelling van het beroep.

    Beoordeling door het Gerecht

  114. De verjaringstermijn van artikel 43 van het Statuut kan niet ingaan voordat aan allevereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan, en in hetbijzonder in gevallen waarin de aansprakelijkheid uit een normatieve handelingvoortvloeit, voordat de nadelige gevolgen van die handeling zich hebbenvoorgedaan (r.o. 10 van de arresten Birra Wührer en De Franceschi; arrest Gerechtvan 16 april 1997, zaak T-20/94, Hartmann, Jurispr. 1997, blz. II-595, r.o. 107).

  115. Om vast te stellen in hoeverre de vordering is verjaard, moet eerst de datum vande intreding van de schade worden bepaald, en pas daarna de datum van destuitingshandeling.

  116. In casu is schade geleden met ingang van de dag waarop verzoekers, na afloop vande niet-leveringsverbintenissen die door hen waren overgenomen, in hun SLOM-bedrijf geproduceerde melk hadden kunnen leveren, indien hun niet eenreferentiehoeveelheid was geweigerd op grond van verordening nr. 857/84.

  117. Dienaangaande moet verzoekers' argument, dat de verjaringstermijn pas koningaan na de inwerkingtreding van verordening nr. 764/89, waarbij door eenwijziging van verordening nr. 857/84 de anticumulatiebepaling is ingevoerd, wordenafgewezen. Immers, zelfs indien de situatie van de betrokken groep vanproducenten pas na de vaststelling van deze bepaling autonoom is geregeld (zier.o. 66 supra), is dit laatste resultaat slechts de consequentie van de invoering vaneen nieuwe regeling voor die SLOM-producenten aan wie vanaf dat moment eenspecifieke referentiehoeveelheid kon worden toegewezen. Daarentegen is desituatie van de SLOM III-producenten ongewijzigd gebleven, in die zin dat zelfsindien het aan verordening nr. 857/84 toegevoegde artikel 3 bis op hen betrekkinghad, de vastgestelde nieuwe bepaling enkel tot gevolg had, dat ten aanzien vandeze producenten de voordien bestaande regeling volgens welke elke levering totaalwas uitgesloten, gehandhaafd bleef.

  118. In casu wordt niet betwist, dat verzoekers schade hebben geleden ten gevolge vande toepassing van verordening nr. 857/84, in haar oorspronkelijke versie, en datdeze schade voortduurde nadat in deze verordening artikel 3 bis was ingevoegd bijverordening nr. 764/89. Daaruit volgt, dat de handeling waaruit verzoekers' schadevoortvloeit, verordening nr. 857/84 was. Aangezien verordening nr. 764/89 niets vandoen heeft met het ontstaan van de geleden schade, is zij in geen enkel opzichtrelevant voor de verjaringstermijn.

  119. Bijgevolg hebben verzoekers schade geleden op de datum waarop verordeningnr. 857/84 op hen werd toegepast, hetgeen overigens wordt bevestigd door dedatum van waaraf zij schadevergoeding vorderen (zie r.o. 35 en 37 supra). In zaakT-195/94 is dit de datum van inwerkingtreding van de verordening, 2 april 1984,aangezien verzoeker, zelfs indien de niet-leveringsverbintenis op een vroegeredatum afliep, pas op die datum werd geconfronteerd met de weigering om hem eenreferentiehoeveelheid toe te wijzen. In zaak T-202/94 is dit de datum van 9 oktober1985, de dag volgende op het einde van de niet-leveringsverbintenis welke opverzoeker was overgegaan.

  120. Vervolgens moet worden onderzocht, of aan de voorwaarden waarvan deschadevergoedingsplicht van de Gemeenschap afhankelijk is, hetgeen het begin vande verjaringstermijn bepaalt, is voldaan op de datum waarop de schade isingetreden, zoals deze hierboven overeenkomstig de arresten Birra Wührer en DeFranceschi en de verklaring van verweerders is vastgesteld, dan wel of pas aan dezevoorwaarden is voldaan op de datum van het arrest Mulder I, waarin deongeldigheid van verordening nr. 857/84, in haar oorspronkelijke versie, isvastgesteld, of zoals verzoekers stellen, op de datum van het arrest Wehrs, waarinde ongeldigheid van de bij verordening nr. 764/89 gewijzigde versie is vastgesteld.

  121. Verzoekers' argument houdt in wezen in, dat van de kennis van de onwettigheidvan de handeling waaruit de schade voortvloeit, een van de voorwaarden wordtgemaakt waarvan de aansprakelijkheid van de Gemeenschap afhankelijk wordtgesteld, en dat de datum waarop aan deze voorwaarde is voldaan, krachtens dearresten Birra Wührer en De Franceschi de aanvang van de verjaringstermijnvormt. Volgens dit argument kan bijgevolg de termijn van artikel 43 van het Statuutniet ingaan vóór de onwettigverklaring.

  122. Gelet op het autonome karakter van het beroep tot schadevergoeding ten opzichtevan het beroep tot nietigverklaring (arrest Zuckerfabrik Schöppenstedt, reedsaangehaald, en beschikking Hof van 21 juni 1993, zaak C-257/93, Van Parijs e.a.,Jurispr. 1993, blz. I-3335, r.o. 14 en 15), behoeft een op artikel 215 van het Verdraggebaseerde rechtsvordering niet noodzakelijkerwijze gepaard te gaan met ofvoorafgegaan te worden door een beroep tot nietigverklaring of totongeldigverklaring, hetgeen derhalve een betere bescherming van de justiabelenverzekert (arrest Hartmann, reeds aangehaald, r.o. 128). Bijgevolg was denietigverklaring of vaststelling van de ongeldigheid van verordening nr. 857/84 nieteen noodzakelijke voorwaarde voor de toekenning van schadevergoeding aanverzoekers en konden zij hun rechtsvordering tegen de Gemeenschap dus instellen,zodra zij schade begonnen te lijden op grond van verordening nr. 857/84 in haaroorspronkelijke versie (zie eveneens arrest Gerecht van 16 april 1997, zaakT-554/93, Saint en Murray, Jurispr. 1997, blz. II-563, r.o. 81).

  123. Mitsdien was aan de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschapvoldaan op de datum waarop verordening nr. 857/84 op verzoekers is toegepast (zier.o. 119 supra). De verjaringstermijn is bijgevolg op die datum ingegaan.

  124. Verweerders kunnen niet stellen, dat verzoekers' vorderingen vijf jaar na het beginvan de verjaringstermijn in hun geheel zijn verjaard.

  125. De door de Gemeenschap te vergoeden schade is geen schade die in één keer isveroorzaakt. Het gaat om een voortdurende schade, die gedurende een bepaaldeperiode dagelijks is ontstaan ten gevolge van de handhaving van een onwettigehandeling, zolang verzoekers geen referentiehoeveelheid hebben kunnen verkrijgenen dus geen melk hebben kunnen leveren. Bijgevolg strekt de verjaring vanartikel 43 van het Statuut zich op basis van de datum van de stuitingshandeling uitover de periode die meer dan vijf jaar vóór die datum is gelegen, zonder dat zij detijdens latere periodes ontstane rechten beïnvloedt (arrest Hartmann, reedsaangehaald, r.o. 132).

  126. Met betrekking tot de stuiting van de verjaringstermijn moet eerst worden ingegaanop de in beide beroepen aangevoerde argumenten die de toepassing van demededeling van 5 augustus 1992 en van verordening nr. 2187/93 op het onderhavigegeval betreffen, waarna vervolgens de gevolgen van de in elk van de beroepenaangevoerde stuitingshandelingen moeten worden onderzocht.

  127. Het argument dat verzoekers aanspraken kunnen ontlenen aan de mededeling van5 augustus 1992, moet worden afgewezen. Bij deze mededeling verbonden deinstellingen zich ertoe, geen beroep te doen op verjaring jegens de producenten tenaanzien van wie in het arrest Mulder II was erkend, dat zij recht opschadevergoeding hadden. De persoonlijke werkingssfeer van deze handeling wasaldus beperkt tot de producenten die geen referentiehoeveelheid hadden ontvangenop grond van verordening nr. 857/84, in haar oorspronkelijke versie, doch deze welhadden ontvangen na verordening nr. 764/89. Zij betrof derhalve slechts deSLOM I- en de SLOM II-producenten. De bijzondere situatie van deSLOM III-producenten was in het arrest Mulder II niet onderzocht, zodat debetrokkenen geen aanspraken konden ontlenen aan het tegen de instellingengewezen arrest. De mededeling van 5 augustus 1992 had dus geen betrekking ophen en had niet tot gevolg, dat de instellingen jegens verzoekers geen beroepkonden doen op verjaring.

  128. De SLOM III-producenten kunnen evenmin aanspraken ontlenen aan verordeningnr. 2187/93 en in het bijzonder niet aan de bepalingen van artikel 8 van dezeverordening, betreffende de stuiting van de verjaring. Dienaangaande volstaat deopmerking, dat volgens artikel 2 deze verordening slechts van toepassing is op deproducenten die specifieke referentiehoeveelheden hebben ontvangen krachtens deverordeningen nrs. 764/89 en 1639/91. Aangezien dit bij verzoekers niet het gevalis, kunnen zij dus geen beroep doen op verordening nr. 2187/93.

  129. Het feit dat deze handeling niet op hen van toepassing is, houdt geen schendingvan het gelijkheidsbeginsel in. Dit beginsel wordt slechts geschonden, indienvergelijkbare situaties verschillend worden behandeld (zie arrest Gerecht van6 april 1995, zaak T-143/89, Ferriere Nord, Jurispr. 1995, blz. II-917, r.o. 55). Zoalszojuist in herinnering is gebracht (r.o. 127 en 128), verschilde de situatie van deSLOM III-producenten van die van degenen die rechten ontleenden aanverordening nr. 2187/93. In elk geval heeft deze verordening, zoals het Gerechtheeft geoordeeld (arrest van 16 april 1997, zaak T-541/93, Connaughton e.a.,Jurispr. 1997, blz. II-549, r.o. 35, en arrest Saint en Murray, reeds aangehaald,r.o. 41), het karakter van een schikkingsvoorstel, waarin enkel een extramogelijkheid om schadevergoeding te krijgen wordt geboden aan de producentenwaaraan dit recht is toegekend.

  130. Met betrekking tot de handelingen tot stuiting van de verjaring moet wordenvastgesteld, dat in zaak T-195/94 verzoeker op 12 januari 1994 enkel aan deCommissie een brief heeft gestuurd waarin hij verzocht om vergoeding van deschade die was geleden tussen 2 april 1984 en de datum van definitieve toewijzingvan een referentiehoeveelheid. Bij brief van 29 maart 1994 heeft de Commissie ditverzoek afgewezen. De Raad heeft niet gesteld, dat de stuiting niet tegen hem kanworden aangevoerd.

  131. Het beroep is ingesteld op 20 mei 1994, dat wil zeggen binnen twee maanden nade brief van de Commissie van 29 maart 1994, en overeenkomstig artikel 43 vanhet Statuut is de verjaringstermijn gestuit op 12 januari 1994.

  132. Het argument dat de instellingen hebben aangevoerd om aan te tonen dat hetberoep binnen een termijn van twee maanden na de brief van 12 januari 1994 hadmoeten worden ingesteld, is volstrekt ongegrond. De verwijzing in de laatste zin vanartikel 43 van het Statuut naar de artikelen 173 en 175 van het Verdrag heeft totgevolg, dat op het gebied van de stuiting van de verjaring de in deze bepalingenvervatte voorschriften betreffende de berekening van termijnen worden toegepastop het gebied van de stuiting van de verjaring. Aangezien de Commissie meer dantwee maanden na verzoekers brief heeft geantwoord, doch binnen de termijnwaarin tegen een impliciete afwijzing kon worden opgekomen, heeft dit antwoordeen nieuwe beroepstermijn doen ingaan (zie arrest Hof van 1 april 1993, zaakC-25/91, Pesqueras Echebastar, Jurispr. 1993, blz. I-1719). Aangezien hetverzoekschrift is neergelegd vóór het einde van deze tweede termijn, is de verjaringdus gestuit op 12 januari 1994.

  133. Het is vaste rechtspraak (arresten Birra Wührer en De Franceschi, r.o. 10,Hartmann, r.o. 140, en Saint en Murray, r.o. 93), dat de te vergoeden periode devijf jaar voorafgaand aan de datum van de stuiting van de verjaring omvat. Het gaatdus om de periode tussen 12 januari 1989 en 28 juli 1993, de datum waarop aanverzoeker een referentiehoeveelheid is toegewezen.

  134. Met betrekking tot zaak T-202/94 dient in de eerste plaats te worden opgemerkt,dat verzoeker zich op 11 april 1991 tot de Raad en de Commissie heeft gewendmet een vordering tot vergoeding van de tot die datum geleden schade. In hunantwoorden van 2 en 15 mei 1991 hebben de instellingen, die hun aansprakelijkheidontkenden, zich ertoe verbonden om niet vóór het einde van een termijn van driemaanden na de publicatie van het arrest Mulder II een beroep te doen opverjaring. Deze toezegging gold evenwel slechts voor de rechten die niet warenverjaard op de datum van de betrokken brieven.

  135. In tegenstelling tot hetgeen verzoeker beweert, kunnen deze brieven niet aldusworden uitgelegd, dat daarin wordt gedoeld op het arrest dat het Hof zal wijzennaar aanleiding van het arrest Mulder II. In dit laatste arrest zijn de vragenbetreffende het bestaan van een aansprakelijkheid van de Gemeenschap beslist.Zoals uit het dictum daarvan blijkt, moet enkel nog de omvang van deschadevergoeding worden vastgesteld. De brieven van de instellingen van 2 en15 mei 1991 hadden dus betrekking op het arrest Mulder II.

  136. Bovendien hebben de instellingen bij deze brieven afstand gedaan van demogelijkheid om gedurende de daarin genoemde periode een beroep te doen opverjaring. Gelet op de betrokken brieven, beoogden zij te voorkomen datonmiddellijk beroep zou worden ingesteld („In het belang van de proceseconomieis de Raad/de Commissie evenwel bereid (...) zich niet op verjaring te beroepen").Dit was in overeenstemming met de toenmalige praktijk van de instellingen, waarbijbrieven met een dergelijke inhoud werden gestuurd aan de producenten die bij henverzoeken tot vergoeding van hun schade indienden.

  137. Derhalve dienen de gevolgen te worden vastgesteld van de toezegging van deinstellingen, die de producenten heeft aangemoedigd om geen beroep in te stellen,in ruil waarvoor de instellingen zich niet op verjaring zouden beroepen.

  138. Niet kan worden aanvaard, zoals de instellingen willen, dat aan verzoeker, enkelomdat hij geen beroep heeft ingesteld binnen de in artikel 43 van het Statuutgestelde termijn, na het verstrijken van een termijn van drie maanden na depublicatie van het arrest Mulder II kan worden tegengeworpen dat de verjaring opde datum van de brieven van 2 en 15 mei 1991 weer is gaan lopen, alsof deinstellingen hun toezegging niet hadden gedaan. Deze toezegging was namelijk eeneenzijdige handeling van de instellingen, waarmee verzoeker diende te wordenaangemoedigd om geen beroep in te stellen. Verweerders kunnen zich dus nietberoepen op het feit dat verzoeker zich op een wijze heeft gedragen die alleen hunten goede kwam.

  139. Zo gezien was de verjaringstermijn geschorst gedurende de periode tussen 7 mei1991, de datum van ontvangst van de brief van de Commissie aan verzoeker, en17 september 1992, de datum waarop een termijn van drie maanden na depublicatie van het dictum van het arrest Mulder II in het officiële Publikatiebladvan de Europese Gemeenschappen, op 17 juni 1992, verstreek.

  140. In de tweede plaats moet de datum van stuiting van de verjaringstermijn wordenbepaald. Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat verzoeker op 13 januari1994 een brief aan de Commissie heeft gestuurd, waarin hij deze instelling verzochtom te bevestigen dat zij haar toezegging om geen beroep op verjaring te doen, zouhandhaven tot de publicatie van het arrest dat het Hof naar aanleiding van hetarrest Mulder II zal wijzen omtrent het bedrag van de vergoedingen. Bij brief van29 maart 1994, ontvangen op 5 april daaraanvolgend, heeft de Commissiegeantwoord, dat de Gemeenschap niet aansprakelijk was voor verzoekers verliezen.

  141. Het verzoekschrift is binnen twee maanden na ontvangst van dit antwoordneergelegd en de brief van 13 januari 1994 moet worden geacht een verzoek aande instellingen in de zin van artikel 43 van het Statuut in te houden, zodat deverjaring op die laatste datum is gestuit.

  142. Onder deze omstandigheden dient overeenkomstig de rechtspraak (zie r.o. 133supra) de in zaak T-202/94 te vergoeden periode in beginsel in te gaan vijf jaarvoor de datum van de stuitingshandeling en eindigt zij op 1 februari 1993, de datumwaarop een specifieke referentiehoeveelheid is toegewezen. De verjaringstermijnwas evenwel geschorst tussen 7 mei 1991 en 17 september 1992 (zie r.o. 139 supra),dat wil zeggen gedurende zestien maanden en tien dagen, zodat de te vergoedenperiode de periode van 3 september 1987 tot en met 31 januari 1993 omvat.

    3. De hoogte van de schadevergoeding

  143. Bij de voeging van de zaken is partijen verzocht, zich te concentreren op hetprobleem van het bestaan van een recht op schadevergoeding.

  144. Ofschoon verzoekers het bedrag van de gevorderde schadevergoeding in hunverzoekschriften hebben becijferd (zie r.o. 35 en 37 supra), hebben partijen zichbijgevolg niet specifiek kunnen uitspreken over de hoogte van een vergoedingbetreffende de door het Gerecht aangehouden periode.

  145. Mitsdien verzoekt het Gerecht partijen, de hoogte van de vergoeding voor de totalegeleden schade, met inachtneming van het onderhavig arrest en de in het arrestMulder II vervatte preciseringen betreffende de wijze van berekening van deschade, binnen een termijn van twaalf maanden in gemeen overleg vast te stellen.Bij gebreke van overeenstemming zullen partijen binnen de gestelde termijn hunberekeningen aan het Gerecht voorleggen.

    Kosten

  146. Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 145 is uiteengezet, dient debeslissing omtrent de kosten te worden aangehouden.

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer — uitgebreid),

    alvorens verder te beslissen:

    1. Verstaat dat verweerders gehouden zijn, de schade te vergoeden dieverzoekers hebben geleden ten gevolge van de toepassing van verordening(EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemenevoorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening(EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten,zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassingvan de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingesteldeextra heffing, voor zover in deze verordeningen niet werd voorzien in detoekenning van een referentiehoeveelheid voor bedrijven die waren bezwaardmet een verbintenis uit hoofde van verordening (EEG) nr. 1078/77 van deRaad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor hetniet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten en voor deomschakeling van het melkveebestand, wanneer de producenten geen melkhadden geleverd gedurende het door de betrokken Lid-Staat gekozenreferentiejaar, alsmede ten gevolge van de toepassing van deze zelfdeverordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 764/89van de Raad van 20 maart 1989, voor zover ingevolge artikel 3 bis, lid 1,tweede streepje, geen specifieke referentiehoeveelheid kon wordentoegewezen aan de cessionaris van een uit hoofde van verordeningnr. 1078/77 toegekende premie.

    2. Verstaat dat de periode waarvoor aan verzoekers schadevergoeding moetworden toegekend voor de schade die zij hebben geleden ten gevolge van detoepassing van verordening nr. 857/84, in zaak T-195/94 begint op12 januari 1989 en eindigt op 28 juli 1993 en in zaak T-202/94 begint op3 september 1987 en eindigt op 31 januari 1993.

    3. Verstaat dat partijen binnen twaalf maanden na het onderhavig arrest dein gemeen overleg vastgestelde bedragen die moeten worden betaald, aanhet Gerecht zullen overleggen.

    4. Verstaat dat partijen, indien zij niet tot overeenstemming kunnen komen,binnen dezelfde termijn hun berekeningen aan het Gerecht zullen doentoekomen.

    5. Houdt de beslissing omtrent de kosten aan.



SaggioBriët
Kalogeropoulos

Tiili Moura Ramos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 december 1997.

De griffier

De president

H. Jung

A. Saggio


1: Procestaal: Duits.