Language of document : ECLI:EU:T:2022:586

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

28 september 2022 (*)

„Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Documenten betreffende het onderzoek tegen de voormalige premier van de Tsjechische Republiek inzake het misbruik van EU-middelen en potentiële belangenconflicten – Weigering van toegang – Uitzondering ter bescherming van de doelstellingen van inspecties, onderzoeken en audits – Gedeeltelijk verdwijnen van het procesbelang – Gedeeltelijke afdoening zonder beslissing – Motiveringsplicht”

In zaak T‑174/21,

Agrofert, a.s., gevestigd te Praag (Tsjechië), vertegenwoordigd door S. Sobolová, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door N. Görlitz, J.‑C. Puffer en O. Hrstková Šolcová als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Ehrbar, M. Salyková en J. Hradil als gemachtigden,

interveniënte,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: G. De Baere (rapporteur), president, G. Steinfatt en S. Kingston, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken,

gelet op het feit dat de partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na te hebben besloten op grond van artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, Agrofert, a.s., nietigverklaring van besluit A(2019) 8551 C (D 300153) van het Europees Parlement van 15 januari 2021 (hierna: „bestreden besluit”), waarbij haar de toegang is geweigerd tot twee documenten betreffende het onderzoek tegen de voormalige premier van de Tsjechische Republiek inzake het misbruik van EU-middelen en potentiële belangenconflicten.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekster is een Tsjechische holding die zeggenschap heeft over meer dan 230 ondernemingen die actief zijn in verschillende economische sectoren zoals landbouw, levensmiddelenproductie, chemische industrie of media. Zij is opgericht door Andrej Babiš, die van december 2017 tot december 2021 premier van de Tsjechische Republiek was.

3        Bij brief van 31 juli 2020 heeft verzoekster bij het Parlement een verzoek om toegang tot documenten ingediend krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).

4        In haar verzoek heeft verzoekster erop gewezen dat in resolutie 2019/2987(RSP) van het Parlement van 19 juni 2020 over de heropening van het onderzoek tegen de premier van de Tsjechische Republiek inzake het misbruik van EU-middelen en potentiële belangenconflicten (PB 2021, C 362, blz. 37; hierna: „resolutie”) is gesteld dat Babiš, nadat hij was benoemd tot premier van de Tsjechische Republiek, nog steeds zeggenschap over de Agrofert-groep uitoefende. Aangezien die stelling volgens verzoekster onjuist is, heeft zij uitgelegd dat zij wenste te vernemen over welke bronnen en informatie het Parlement beschikte voordat het de resolutie aannam, met uitzondering van het verslag over de onderzoeksmissie van de Commissie begrotingscontrole (CONT) van het Parlement in de Tsjechische Republiek van 26 tot en met 28 februari 2020 (hierna: „verslag over de onderzoeksmissie”), waarin dezelfde stelling was opgenomen. Zij heeft derhalve verzocht om toegang tot, ten eerste, alle documenten die door de Commissie begrotingscontrole van het Parlement waren verzameld of gebruikt ter onderbouwing van de stelling dat de premier van de Tsjechische Republiek, Babiš, nog steeds zeggenschap had over de Agrofert-groep, en de andere stellingen met betrekking tot verzoekster of de Agrofert-groep in het verslag over de onderzoeksmissie; ten tweede, alle documenten die waren gebruikt bij de voorbereiding van de ontwerpresolutie van het Parlement van 15 juni 2020 over de heropening van het onderzoek tegen de premier van de Tsjechische Republiek inzake het misbruik van EU-middelen en potentiële belangenconflicten en, ten derde, alle documenten in verband met de resolutie of de ontwerpresolutie die door de leden of de fracties van het Parlement zijn verstrekt of opgevraagd.

5        Bij besluit van 14 september 2020 heeft het Parlement geantwoord op verzoeksters verzoek. Het Parlement heeft een aantal documenten geïdentificeerd waarop dat verzoek betrekking heeft en heeft verzoekster meegedeeld dat een deel van die documenten publiek toegankelijk was. Voorts heeft het Parlement op grond van artikel 4, lid 1, onder a), derde streepje, en lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 geweigerd om toegang te verlenen tot twee documenten (hierna: „opgevraagde documenten”), namelijk ten eerste de brief van 29 november 2018 met kenmerk Ares (2018) 6120850 van Günther Oettinger, lid van de Europese Commissie aan de premier van de Tsjechische Republiek (hierna: „brief van de Commissie”), en ten tweede het definitieve auditverslag van de Commissie van 29 november 2019 met kenmerk Ares (2019) 7370050 betreffende een audit van de werking van de beheers- en controlesystemen die in de Tsjechische Republiek ter voorkoming van belangenconflicten zijn opgezet overeenkomstig de artikelen 72 tot en met 75 en 125 van verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 320) (hierna: „definitief auditverslag”).

6        Bij brief van 9 oktober 2020, ingekomen bij het Parlement op 28 oktober 2020, heeft verzoekster een confirmatief verzoek om herziening van het standpunt van het Parlement ingediend. Volgens haar strookte de behandeling van haar oorspronkelijke verzoek niet met verordening nr. 1049/2001. Ten eerste was zij van mening dat de lijst van de door het Parlement geïdentificeerde documenten onvolledig was en ten tweede achtte zij de weigering van toegang tot de gevraagde documenten ongerechtvaardigd.

7        In het bestreden besluit heeft het Parlement om te beginnen aangegeven dat de in zijn besluit van 14 september 2020 geïdentificeerde documenten alle documenten in zijn bezit waren waarop verzoeksters verzoek betrekking had. Het Parlement heeft vervolgens bevestigd dat het op grond van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, dat betrekking heeft op de bescherming van de doelstellingen van inspecties, onderzoeken en audits, weigert om toegang te verlenen tot de gevraagde documenten.

8        Het Parlement heeft erop gewezen dat het de Commissie, als auteur van de gevraagde documenten, overeenkomstig artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1049/2001 heeft geraadpleegd om haar standpunt over een eventuele openbaarmaking van die documenten te verkrijgen. De Commissie heeft het Parlement meegedeeld dat de openbaarmaking van de gevraagde documenten zou leiden tot ondermijning van lopende onderzoeken en audits met betrekking tot de in de resolutie aan de orde gestelde kwesties en de integriteit van de resultaten ervan in gevaar zou brengen.

9        Het Parlement was van mening dat de opgevraagde documenten door de Commissie waren opgesteld in het kader van een lopend onderzoek naar een mogelijke schending door de Tsjechische Republiek van het recht van de Europese Unie inzake de voorkoming van belangenconflicten en dat de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van het doel van dat onderzoek.

10      Het Parlement heeft erop gewezen dat het doel van de onderzoeken van de Commissie naar mogelijke schendingen van het Unierecht erin bestaat de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen zijn verplichtingen uit hoofde van dat recht na te komen en gebruik te maken van zijn rechten van verdediging tegen de bezwaren van de Commissie. Volgens het Parlement mocht de betrokken lidstaat van de Commissie verwachten dat zij de vertrouwelijkheid zou eerbiedigen, omdat het anders nog moeilijker kon blijken om een dialoog tussen de Commissie en die lidstaat op gang te brengen om de gestelde inbreuk te beëindigen, teneinde ervoor te zorgen dat het Unierecht in acht wordt genomen en gerechtelijke vervolgingen te voorkomen. Het Parlement was van mening dat de vertrouwelijkheid een gegronde reden was om de toegang te weigeren tot documenten betreffende onderzoeken van de Commissie die eventueel tot een procedure inzake niet-nakoming van het Unierecht konden leiden.

11      Verder heeft het Parlement opgemerkt dat de onderzoekers en de bij het onderzoek betrokken partijen kennelijk werden bedreigd, zoals in de resolutie is aangegeven. Het Parlement was van mening dat de voortijdige publicatie van de gevraagde documenten derhalve een negatieve invloed zou hebben op het niveau van samenwerking tussen de onderzoekers en de betrokken partijen, die zouden worden blootgesteld aan extra druk van derden, en het vermogen van de Commissie om haar onderzoek zo doeltreffend mogelijk uit te voeren, zou ondermijnen.  Bovendien zou afbreuk worden gedaan aan de kwaliteit van de informatie die de onderzoekers kunnen verzamelen.

12      Om deze redenen was het Parlement van mening dat openbare toegang tot de opgevraagde documenten zou leiden tot ondermijning van het doel van het onderzoek van de Commissie.

13      Ten slotte heeft het Parlement opgemerkt dat verzoeksters rechten van verdediging, waarop zij zich in haar confirmatief verzoek had beroepen, een particulier belang vormden en geen hoger openbaar belang. Volgens het Parlement was niet aangetoond dat in casu een openbaar belang bij toegang tot de opgevraagde documenten voorrang zou moeten hebben op het belang van de bescherming van het doel van het onderzoek van de Commissie.

 Feiten die dateren van na de instelling van het onderhavige beroep

14      Op 23 april 2021 heeft de Commissie op haar website een versie van het definitieve auditverslag gepubliceerd waaruit de gegevens betreffende de interne werking van de trustfondsen AB Private Trust I en AB Private Trust II en de persoonsgegevens van de betrokkenen waren weggelaten.

15      Op haar website heeft de Commissie vermeld:

„Sinds de vaststelling van het definitieve auditverslag is vooruitgang geboekt om bepaalde bevindingen van de audit te verduidelijken […], om de aanbevelingen van de audit naar behoren uit te voeren […] of om aan andere aanbevelingen gedeeltelijk gevolg te geven. De Tsjechische autoriteiten hebben ook enkele verbeteringen aangebracht in het beheers- en controlesysteem om de mogelijke belangenconflicten van overheidsfunctionarissen te beperken.

Ingevolge de voorzorgsmaatregelen die de programma-autoriteiten op verzoek van de Commissie hebben genomen, zijn er geen uitgaven gedeclareerd voor de transacties waarop de resultaten van de audit betrekking hebben en de fondsen van de Unie blijven beschermd tegen de tijdens de audit geïdentificeerde risico’s.

‚Disclaimer’: In beginsel maakt de Commissie haar auditverslagen of de auditinformatie niet bekend, behalve in uitzonderlijke situaties zoals die waarin de transparantie van de informatie een aangelegenheid van zwaarwegend algemeen belang is. Het onderhavige definitieve auditverslag wordt bekendgemaakt met inachtneming van de vereisten inzake de bescherming van bepaalde gegevens, zoals persoonsgegevens of bedrijfsgeheimen, overeenkomstig verordening nr. 1049/2001.”

 Conclusies van partijen

16      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

17      Het Parlement, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

18      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan die in wezen betrekking hebben op schending van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001. Met het eerste middel voert zij aan dat het Parlement niet heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden voor weigering van toegang tot de opgevraagde documenten was voldaan. Met het tweede middel stelt zij dat het Parlement geen rekening heeft gehouden met het bestaan van een hoger openbaar belang dat openbaarmaking van de gevraagde documenten gebiedt.

 Verzoek om verschillende documenten in de bijlage bij het verzoekschrift uit het dossier te verwijderen

19      De Commissie verzoekt om bepaalde documenten in de bijlagen A.10 tot en met A.12 bij het verzoekschrift te verwijderen uit het dossier. Het gaat om het ontwerpauditverslag van 20 mei 2019, het definitieve auditverslag en de brief van 22 oktober 2020 over de follow-up van de audit (hierna: „follow-upbrief”), waarvoor de Commissie aangeeft dat zij geen toestemming heeft gegeven voor de volledige openbaarmaking ervan.

20      De Commissie merkt op dat verzoeksters dochterondernemingen toegang hebben gekregen tot een gedeelte van de follow-upbrief ten behoeve van de nationale bestuurlijke procedure voor de toekenning van subsidies. De Commissie wijst erop dat zij op verzoek van de Městský soud v Praze (rechter voor de stad Praag, Tsjechië) op 4 februari 2021 heeft aanvaard dat één onderneming van de Agrofert-groep toegang had tot het ontwerpauditverslag en het definitieve auditverslag, maar uitsluitend voor de nationale gerechtelijke procedure. Zij merkt op dat zij op 23 april 2021 een versie van het definitieve auditverslag heeft gepubliceerd waaruit de gegevens betreffende de interne werking van trustfondsen AB Private Trust I en AB Private Trust II en de persoonsgegevens van de betrokkenen waren weggelaten.

21      Zij is dan ook van mening dat het behoud van die drie documenten in het dossier van de onderhavige zaak verzoekster in staat zou stellen om de vertrouwelijkheidsverplichting die zij bij de mededeling van die documenten in het kader van de loyale samenwerking had geformuleerd en de in verordening nr. 1049/2001 vastgestelde procedure voor een verzoek om toegang tot documenten te omzeilen.

22      Verzoekster voert aan dat de documenten in de bijlagen A.10 tot en met A.12 bij het verzoekschrift de documenten zijn die in de Tsjechische media bekend zijn gemaakt en die nog op internet kunnen worden geraadpleegd. Het gaat dus niet om documenten die de Commissie onder de geheimhoudingsregeling aan verzoekster of een van haar dochterondernemingen heeft verstrekt, die ook het definitieve auditverslag, zoals het in de pers is gepubliceerd, hebben overgelegd in het kader van hun beroepen bij het Gerecht, die zijn ingeschreven onder de nummers T‑101/21 en T‑213/21.

23      Er zij aan herinnerd dat in het Unierecht het beginsel van de vrije beoordeling van het bewijs primeert, waaruit volgt dat de ontvankelijkheid van tijdig overgelegd bewijsmateriaal voor de Unierechter enkel kan worden betwist door zich te baseren op het feit dat het onrechtmatig is verkregen (zie arrest van 30 september 2021, Rekenkamer/Pinxten, C‑130/19, EU:C:2021:782, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Opgemerkt zij dat noch de eventuele vertrouwelijkheid van de documenten in kwestie, noch het feit dat zij op onregelmatige wijze kunnen zijn verkregen, in beginsel eraan in de weg staat dat zij in het dossier blijven. Er is immers geen bepaling die met zoveel woorden verbiedt rekening te houden met bewijsmateriaal dat onrechtmatig is verkregen (zie arrest van 8 november 2018, QB/ECB, T‑827/16, EU:T:2018:756, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      In casu staat vast dat de Commissie geen toestemming heeft gegeven voor de openbaarmaking van de volledige versies van de documenten in de bijlagen A.10 tot en met A.12 bij het verzoekschrift.

26      Ten eerste is niet aangetoond dat verzoekster die documenten onrechtmatig heeft verkregen, aangezien het gaat om de versies van die documenten die op internet zijn bekendgemaakt door de Tsjechische pers. De Commissie kan dus niet stellen dat verzoekster ze overlegt in strijd met de vertrouwelijkheidsplicht die voortvloeit uit het feit dat zij haar zijn meegedeeld in het kader van een nationale gerechtelijke procedure.

27      In dit verband moet worden opgemerkt dat de vertrouwelijkheid van die documenten in elk geval al was aangetast door het feit zelf dat ze waren bekendgemaakt op internet, zodat de opname ervan in het dossier van de onderhavige zaak die vertrouwelijkheid niet anderszins kan aantasten (zie in die zin arrest van 12 mei 2015, Dalli/Commissie, T‑562/12, EU:T:2015:270, punt 50).

28      Ten tweede verwijst de Commissie ter ondersteuning van haar betoog dat indien die documenten deel zouden blijven uitmaken van het dossier van de onderhavige zaak, dat zou neerkomen op omzeiling van de procedure voor een verzoek om toegang tot documenten in verordening nr. 1049/2001, enkel naar de beschikking van 14 mei 2019, Hongarije/Parlement (C‑650/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:438, punt 14), het arrest van 31 januari 2020, Slovenië/Kroatië (C‑457/18, EU:C:2020:65, punt 68), en de beschikking van 17 december 2020, Wagenknecht/Commissie (T‑350/20, niet gepubliceerd, EU:T:2020:635, punt 19).

29      Volgens de door de Commissie aangevoerde rechtspraak hebben het Hof en het Gerecht geoordeeld dat de verzoekende partij, in het kader van een beroep, een juridisch advies van de juridische dienst van een instelling van de Unie dat een juridische beoordeling bevat van rechtsvragen die relevant zijn voor het voorwerp van het beroep, heeft ingeroepen en overgelegd om die instelling in de procedure met dat juridisch advies te confronteren. Zij waren van mening dat toestaan dat dat juridische advies deel blijft uitmaken van het dossier van de zaak, ook al heeft de betrokken instelling geen toestemming gegeven voor de openbaarmaking ervan, erop zou neerkomen dat de verzoekende partij de bij verordening nr. 1049/2001 ingevoerde procedure voor een verzoek om toegang tot dat document zou kunnen omzeilen.

30      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de in punt 28 hierboven aangehaalde beslissingen betrekking hadden op de overlegging, in het kader van een gerechtelijke procedure, van een advies van de juridische dienst van een instelling van de Unie, met andere woorden van een document dat voor intern gebruik is bestemd. Voorts berustte de rechtvaardiging voor de weigering om het document aan het dossier toe te voegen in die arresten op het feit dat de betrokken instelling een openbaar standpunt over de inhoud van dat document zou moeten innemen in het kader van een beroep, hetgeen afbreuk zou kunnen doen aan het belang van de instellingen om juridische adviezen te vragen en eerlijke, objectieve en volledige adviezen te ontvangen.

31      Vastgesteld moet worden dat deze rechtspraak in casu niet van toepassing is.

32      In casu zijn de in de bijlagen A.10 tot en met A.12 bij het verzoekschrift overgelegde documenten immers geen interne documenten van het Parlement of de Commissie. Aangezien het onderhavige beroep betrekking heeft op de rechtmatigheid van het besluit van het Parlement om de toegang tot bepaalde documenten te weigeren, is er in casu bovendien geen sprake van een verzoek aan het Parlement of de Commissie om een standpunt in te nemen over de inhoud van de in de bijlagen A.10 tot en met A.12 bij het verzoekschrift overgelegde documenten, te weten over de door laatstgenoemde instelling uitgevoerde audit of over het bestaan van belangenconflicten in Tsjechië.

33      Bijgevolg hoeft het verzoek van de Commissie om de door verzoekster als bijlagen A.10 tot en met A.12 bij het verzoekschrift overgelegde documenten uit het dossier te verwijderen niet te worden ingewilligd.

 Gedeeltelijk verlies van procesbelang van verzoekster

34      Verzoekster betoogt dat zij zelfs na de gedeeltelijke publicatie van het definitieve auditverslag nog steeds een procesbelang heeft, aangezien deze omstandigheid geen invloed heeft op de vraag of het Parlement het bestreden besluit overeenkomstig de toepasselijke regeling heeft vastgesteld. Volgens de rechtspraak kan niet worden geoordeeld dat de betrokken instelling haar verplichting om toegang te verlenen tot een document is nagekomen op de enkele grond dat het betreffende document door een derde openbaar is gemaakt. Verzoekster merkt ook op dat de Commissie het definitieve auditverslag slechts gedeeltelijk heeft gepubliceerd, en niet de volledige versie ervan.

35      Het Parlement merkt op dat ingevolge de bekendmaking van het definitieve auditverslag door de Commissie de vraag rijst of verzoekster nog steeds een procesbelang heeft voor zover haar verzoek tot nietigverklaring betrekking heeft op de weigering om toegang te verlenen tot dat verslag en zij zich refereert aan de beslissing van het Gerecht. Het Parlement voegt daaraan toe dat de door verzoekster aangehaalde rechtspraak irrelevant is, aangezien het definitieve auditverslag in casu is bekendgemaakt door de opsteller ervan, te weten de Commissie.

36      De Commissie stelt dat de gedeeltelijke bekendmaking van het definitieve auditverslag in overeenstemming is met de doelstellingen van verordening nr. 1049/2001 en het eerste middel van zijn voorwerp berooft wat dat verslag betreft.

37      In casu wordt niet betwist dat verzoekster een procesbelang had toen zij op 31 maart 2021 het onderhavige beroep instelde.

38      Nadat het onderhavige beroep was ingesteld, heeft de Commissie op 23 april 2021 een versie van het definitieve auditverslag op haar website bekendgemaakt waaruit de gegevens betreffende de interne werking van de trustfondsen AB Private Trust I en AB Private Trust II en de persoonsgegevens van de betrokkenen waren weggelaten.

39      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet het procesbelang van een verzoeker, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid bestaan in het stadium van de instelling van het beroep. Dit voorwerp van het geding moet, net zoals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen veronderstelt dat de uitkomst van het beroep een voordeel kan verschaffen aan de partij die het heeft ingesteld (zie arresten van 30 april 2020, Izba Gospodarcza Producentów i Operatorów Urządzeń Rozrywkowych/Commissie, C‑560/18 P, EU:C:2020:330, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 januari 2021, Leino-Sandberg/Parlement, C‑761/18 P, EU:C:2021:52, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Vastgesteld moet worden dat het definitieve auditverslag weliswaar door de Commissie openbaar is gemaakt in een gezuiverde versie, maar dat het bestreden besluit formeel niet is ingetrokken door het Parlement, zodat het geding – anders dan de Commissie stelt – zijn voorwerp heeft behouden (zie in die zin arrest van 21 januari 2021, Leino-Sandberg/Parlement, C‑761/18 P, EU:C:2021:52, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Geoordeeld moet evenwel worden dat verzoekster ten gevolge van die bekendmaking geen belang meer heeft om te verzoeken om nietigverklaring van de weigering van het Parlement om toegang te verlenen tot dat document, die is gebaseerd op de uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001.

42      Door het definitieve auditverslag op internet bekend te maken heeft de Commissie dit document immers toegankelijk gemaakt voor het publiek.

43      Opgemerkt moet worden dat het vaste rechtspraak is dat verordening nr. 1049/2001 volgens overweging 1 ervan uitdrukking geeft aan de wens om een verbond tot stand te brengen, waarin de besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen. Zoals in overweging 2 van deze verordening in herinnering wordt gebracht, is het recht van het publiek op toegang tot documenten van de instellingen verweven met het democratische karakter van de instellingen (zie arrest van 22 maart 2018, De Capitani/Parlement, T‑540/15, EU:T:2018:167, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het doel van verordening nr. 1049/2001 is het publiek in het algemeen een recht van toegang te geven tot documenten van de instellingen en niet regels voor te schrijven ter bescherming van het bijzondere belang dat iemand bij toegang tot een van die documenten zou kunnen hebben (arrest van 1 februari 2007, Sison/Raad, C‑266/05 P, EU:C:2007:75, punt 43).

44      Zoals het Hof heeft vastgesteld, blijkt dat met name uit artikel 2, lid 1, artikel 6, lid 1, en artikel 12, lid 1, van verordening nr. 1049/2001, alsmede uit de titel en de overwegingen 4 en 11 van deze verordening. Artikel 2, lid 1, waarborgt namelijk zonder onderscheid het recht van toegang van iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat, terwijl artikel 6, lid 1, dienaangaande specificeert dat de verzoeker niet verplicht is de redenen voor zijn verzoek te vermelden. Volgens artikel 12, lid 1, maken de instellingen voor zover mogelijk de documenten „rechtstreeks” toegankelijk voor het publiek, in elektronische vorm of via een register. De titel van verordening nr. 1049/2001 en de overwegingen 4 en 11 ervan benadrukken ook dat deze verordening tot doel heeft de documenten van de instellingen toegankelijk te maken voor het „publiek” (arrest van 1 februari 2007, Sison/Raad, C‑266/05 P, EU:C:2007:75, punt 44).

45      Tevens zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 „[i]edere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat” recht van toegang heeft tot documenten van de instellingen. Hieruit blijkt dat deze verordening tot doel heeft te waarborgen dat iedereen toegang heeft tot de documenten en niet alleen de verzoekende partij tot documenten die haar betreffen (arresten van 6 juli 2006, Franchet en Byk/Commissie, T‑391/03 en T‑70/04, EU:T:2006:190, punt 136, en 12 mei 2015, Technion en Technion Research & Development Foundation/Commissie, T‑480/11, EU:T:2015:272, punt 74).

46      Hieruit volgt dat de weigering van het Parlement op grond van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 om toegang te verlenen tot het definitieve auditverslag na de bekendmaking van dat document geen gevolgen meer heeft, aangezien de auteur van het document, de Commissie, het toegankelijk heeft gemaakt voor het publiek.

47      Vastgesteld moet worden dat het Parlement in geval van nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover het Parlement heeft geweigerd om toegang te verlenen tot het definitieve auditverslag, in een nieuw besluit over verzoeksters verzoek tot toegang slechts zou kunnen vaststellen dat dit document openbaar is geworden ten gevolge van de bekendmaking ervan door de Commissie. De nietigverklaring van het bestreden besluit, voor zover daarbij verzoekster de toegang tot het definitieve auditverslag wordt geweigerd, zou echter geen bijkomende gevolgen met betrekking tot de openbaarmaking van dat document hebben en zou verzoekster geen voordeel verschaffen.

48      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat de Commissie niet de volledige versie van het definitieve auditverslag bekend heeft gemaakt.

49      Een verzoek om toegang tot een document op grond van verordening nr. 1049/2001 heeft immers tot gevolg dat het betreffende document toegankelijk is voor het publiek en kan dus enkel leiden tot de openbaarmaking van de openbare versie van dat document.

50      In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie bij de bekendmaking van het definitieve auditverslag op haar website heeft vermeld dat „[h]et onderhavige definitieve auditverslag […] bekend [wordt] gemaakt met inachtneming van de voorschriften inzake de bescherming van bepaalde informatie, zoals persoonsgegevens of bedrijfsgeheimen, overeenkomstig verordening nr. 1049/2001”.

51      Hieruit volgt dat het besluit van de Commissie om bepaalde gegevens in het definitieve auditverslag niet toegankelijk te maken voor het publiek, niet berust op de in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 vastgestelde uitzondering met betrekking tot de bescherming van de doelstellingen van inspecties, onderzoeken en audits.

52      De nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover het Parlement de toegang tot het definitieve auditverslag heeft geweigerd op grond van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 kan derhalve niet tot gevolg hebben dat die gegevens openbaar worden. Aangezien het Parlement niet de auteur van het definitieve auditverslag is, zou het niet verder kunnen gaan dan de openbaarmaking die door de Commissie, de auteur van dat document, is toegestaan.

53      Bijgevolg heeft verzoekster als gevolg van de bekendmaking van het definitieve auditverslag het enige voordeel verkregen dat haar beroep, voor zover het betrekking heeft op de weigering van toegang tot dat document op grond van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, haar had kunnen verschaffen.

54      Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoekster zich, om aan te tonen dat zij nog steeds belang heeft bij de nietigverklaring van de weigering van toegang tot het definitieve auditverslag, niet met succes kan beroepen op punt 45 van het arrest van 21 januari 2021, Leino-Sandberg/Parlement (C‑761/18 P, EU:C:2021:52), volgens hetwelk „niet [kan] worden geoordeeld dat de betrokken instelling haar verplichting om toegang te verlenen tot een document is nagekomen op de enkele grond dat het betreffende document door een derde openbaar is gemaakt en dat de verzoeker er kennis van heeft genomen”.

55      Die rechtspraak is in casu immers niet van toepassing, aangezien de openbaarmaking van het definitieve auditverslag voortvloeit uit de bekendmaking ervan op internet door de Commissie, te weten de instelling die het heeft opgesteld.

56      Het feit dat verzoekster ervoor heeft gekozen om haar verzoek om toegang tot het definitieve auditverslag in te dienen bij het Parlement en niet bij de instelling die het heeft opgesteld, kan niet leiden tot het oordeel dat de bekendmaking van dat document door de Commissie een openbaarmaking door een „derde” vormt.

57      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het Hof in punt 46 van het arrest van 21 januari 2021, Leino-Sandberg/Parlement (C‑761/18 P, EU:C:2021:52), waarop verzoekster zich beroept, heeft geoordeeld dat een door een derde openbaar gemaakt document, anders dan een document dat door de betrokken instelling zelf openbaar is gemaakt ‑ waardoor de aanvrager in staat is gesteld er kennis van te nemen en er rechtmatig gebruik van te maken en zekerheid heeft over het uitputtende karakter en de integriteit van dat document ‑, niet kan worden geacht een officieel document te vormen of het officiële standpunt van een instelling tot uitdrukking te brengen wanneer die instelling niet ondubbelzinnig heeft bevestigd dat het verkregen document inderdaad van haar afkomstig is en haar officiële standpunt tot uitdrukking brengt.

58      Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat in een situatie waarin de verzoekende partij uitsluitend toegang tot een door een derde openbaar gemaakte bestreden document heeft verkregen en het Parlement haar de toegang tot het gevraagde document bleef weigeren, niet kon worden aangenomen dat zij toegang tot het gevraagde document had verkregen in de zin van verordening nr. 1049/2001, noch dat zij er bijgevolg – enkel door die openbaarmaking – niet langer belang bij had om de nietigverklaring van het litigieuze besluit te vorderen. Integendeel, in een dergelijke situatie behoudt de verzoekende partij een reëel belang bij de in artikel 10, leden 1 en 2, van die verordening bedoelde toegang tot een versie van het gevraagde document die afkomstig is van de auteur van het document, hetgeen waarborgt dat het gevraagde document van die instelling afkomstig is en het officiële standpunt van die instelling tot uitdrukking brengt (arrest van 21 januari 2021, Leino-Sandberg/Parlement, C‑761/18 P, EU:C:2021:52, punt 48).

59      Dat is in casu echter niet het geval. De bekendmaking van het definitieve auditverslag door de Commissie, die het heeft opgesteld, garandeert dat verzoekster toegang heeft gehad tot de gewaarmerkte versie van het document.

60      Hieruit volgt dat op het verzoek tot nietigverklaring van het bestreden besluit niet meer hoeft te worden beslist, aangezien verzoekster geen procesbelang meer heeft met betrekking tot dat verzoek voor zover het Parlement de toegang tot het definitieve auditverslag heeft geweigerd.

61      Bijgevolg moet het onderhavige beroep worden opgevat als een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover het Parlement verzoekster de toegang tot de brief van de Commissie heeft ontzegd.

 Eerste middel: schending van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, omdat het Parlement niet heeft aangetoond dat aan de voorwaarden voor weigering van toegang tot de brief van de Commissie was voldaan

62      Verzoekster betoogt dat het Parlement zijn weigering om toegang te verlenen tot de brief van de Commissie niet kon baseren op artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 met het argument dat de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van het doel van het lopende onderzoek, aangezien, ten eerste, het auditonderzoek zijn doel reeds had bereikt en, ten tweede, het Parlement hoe dan ook niet heeft aangetoond dat de openbaarmaking ervan afbreuk zou kunnen doen aan dat onderzoek.

63      In herinnering moet worden geroepen dat uit overweging 2 van verordening nr. 1049/2001 blijkt dat met openheid een grotere legitimiteit en meer doelmatigheid en verantwoordelijkheid kan worden gegeven aan de instellingen van de Unie ten opzichte van de Unieburgers binnen een democratisch systeem. Daartoe bepaalt artikel 1 dat met deze verordening wordt beoogd aan het publiek een zo ruim mogelijke toegang tot documenten van de instellingen van de Unie te verlenen. Uit artikel 4 van die verordening, dat in dit verband een uitzonderingsregeling instelt, blijkt tevens dat aan dit recht van toegang niettemin bepaalde beperkingen zijn gesteld om redenen van openbaar of particulier belang (zie arresten van 22 januari 2020, MSD Animal Health Innovation en Intervet international/EMA, C‑178/18 P, EU:C:2020:24, punten 50‑52 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 mei 2020, Campbell/Commissie, T‑701/18, EU:T:2020:224, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Aangezien die uitzonderingen afwijken van het beginsel van de ruimst mogelijke toegang van het publiek tot documenten, moeten zij restrictief worden uitgelegd en toegepast (zie arresten van 22 januari 2020, MSD Animal Health Innovation en Intervet international/EMA, C‑178/18 P, EU:C:2020:24, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 mei 2020, Campbell/Commissie, T‑701/18, EU:T:2020:224, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Een van de uitzonderingen op het recht op toegang tot documenten is vastgesteld in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, dat bepaalt dat de instellingen de toegang tot een document weigeren wanneer de openbaarmaking ervan afbreuk zou doen aan de bescherming van de doelstellingen van inspecties, onderzoeken en audits, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking van het betrokken document gebiedt.

66      Vooraf zij opgemerkt dat de gegrondheid van de toepassing van een van de in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzonderingen moet worden beoordeeld op basis van de feiten die bestonden ten tijde van de vaststelling van het besluit om de toegang tot de documenten op basis van die uitzondering te weigeren. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt namelijk dat de rechtmatigheid van een Uniehandeling moet worden beoordeeld op basis van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop die handeling werd vastgesteld (zie arresten van 11 mei 2017, Zweden/Commissie, C‑562/14 P, EU:C:2017:356, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 februari 2020, Compañía de Tranvías de la Coruña/Commissie, T‑485/18, EU:T:2020:35, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      In casu is 15 januari 2021, de datum waarop het bestreden besluit is vastgesteld, slechts relevant voor de vraag of de uitzondering op grond van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 gerechtvaardigd was. Aangezien de bekendmaking van het definitieve auditverslag op de website van de Commissie – op 23 april 2021 – dateert van na de vaststelling van het bestreden besluit, is deze niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

68      Bijgevolg zijn de door verzoekster in repliek aangevoerde argumenten – namelijk dat de bekendmaking van het definitieve auditverslag door de Commissie de gegrondheid van haar beroep bevestigt, aangezien de Commissie met de openbaarmaking van het definitieve auditverslag heeft erkend dat er geen afbreuk meer kon worden gedaan aan de doelstellingen van haar onderzoek en haar audit – niet ter zake dienend en moeten zij worden afgewezen.

 Eerste onderdeel: het onderzoek had zijn doel reeds bereikt

69      Verzoekster betoogt dat het Parlement haar de toegang tot de brief van de Commissie niet kon weigeren op grond dat de openbaarmaking ervan zou kunnen leiden tot ondermijning van het doel van het lopende onderzoek, aangezien het auditonderzoek zijn doel reeds had bereikt.

70      Zij is van mening dat het door het Parlement genoemde onderzoek een auditonderzoek is dat door het directoraat-generaal Regionaal Beleid en Stadsontwikkeling en het directoraat-generaal Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie van de Commissie is geopend om na te gaan of de in de Tsjechische Republiek opgezette beheers- en controlesystemen in overeenstemming zijn met het rechtskader ter voorkoming van belangenconflicten.

71      Verzoekster voert aan dat de onderzoeksprocedure op de datum waarop de follow-upbrief door de Commissie is vastgesteld, was beëindigd, geen afbreuk meer kon worden gedaan aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de audit en de uitzondering dus niet langer van toepassing was. Verzoekster wijst erop dat uit die follow-upbrief bleek dat de bevindingen van de audit waren verduidelijkt, bepaalde aanbevelingen van de audit waren uitgevoerd en aan andere aanbevelingen nog geen gevolg was gegeven. Zij stelt dat de Commissie zich op die datum overeenkomstig artikel 75, leden 1 en 3, van verordening nr. 1303/2013 heeft vergewist van de werking van de door de Tsjechische Republiek opgezette beheers- en controlesystemen en de Tsjechische autoriteiten heeft verzocht de maatregelen vast te stellen die zij noodzakelijk acht.

72      De audit had zijn doel dus bereikt, aangezien deze de Commissie in staat had gesteld haar bevindingen voor te leggen en haar aanbevelingen te formuleren. De Commissie heeft in een brief van 22 oktober 2020 aan verzoekster aangegeven dat „het in dit stadium van de procedure, na de vaststelling van het definitieve auditverslag, aan de betrokken autoriteiten voor het [subsidie]programma is om de aanbevelingen uit te voeren”. Volgens verzoekster kan de uitvoering van de in het kader van de audit geformuleerde aanbevelingen niet worden beschouwd als een „lopend onderzoek”. Een strikte uitlegging van de uitzondering in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 maakt het niet mogelijk om een eenvoudige controle van de uitvoering van reeds gedane aanbevelingen daaronder te laten vallen.

73      Opgemerkt zij dat artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 – dat, zoals elke uitzondering op het recht van toegang tot documenten, strikt moet worden uitgelegd en toegepast – niet ziet op de bescherming van onderzoeksmaatregelen als zodanig, maar op de doelstellingen van deze maatregelen (zie arrest van 5 april 2017, Frankrijk/Commissie, T‑344/15, EU:T:2017:250, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze bepaling is derhalve slechts van toepassing wanneer de openbaarmaking van de betrokken documenten de voltooiing van de inspecties, onderzoeken of audits in gevaar kan brengen (arresten van 6 juli 2006, Franchet en Byk/Commissie, T‑391/03 en T‑70/04, EU:T:2006:190, punt 109, en 7 juni 2011, Toland/Parlement, T‑471/08, EU:T:2011:252, punt 43).

74      De verschillende onderzoeks‑ of inspectiehandelingen kunnen inderdaad onder de uitzondering betreffende de bescherming van inspecties, onderzoeken en audits blijven vallen zolang de inspectie- of onderzoekswerkzaamheden nog lopen, ook al is het concrete onderzoek of de concrete inspectie waartoe het opgevraagde verslag heeft geleid, afgesloten (zie arresten van 6 juli 2006, Franchet en Byk/Commissie, T‑391/03 en T‑70/04, EU:T:2006:190, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 juni 2011, Toland/Parlement, T‑471/08, EU:T:2011:252, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Indien evenwel zou worden aanvaard dat de verschillende met inspecties, onderzoeken en audits verband houdende documenten onder de uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 vallen zolang niet is beslist over het aan deze procedures te geven gevolg, zou de toegang tot de genoemde documenten afhankelijk worden van een onzekere, toekomstige en mogelijk zelfs in de verre toekomst liggende gebeurtenis, al naargelang van de snelheid en de zorgvuldigheid van de verschillende autoriteiten. Een dergelijke uitlegging zou indruisen tegen de doelstelling om het publiek de toegang te waarborgen tot documenten over mogelijke onregelmatigheden in het financiële beheer, zodat de burgers de mogelijkheid hebben beter toe te zien op de regelmatigheid van de uitoefening van het overheidsgezag (zie arresten van 6 juli 2006, Franchet en Byk/Commissie, T‑391/03 en T‑70/04, EU:T:2006:190, punten 111 en 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 juni 2011, Toland/Parlement, T‑471/08, EU:T:2011:252, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      Er moet dus worden nagegaan of er op het tijdstip dat het bestreden besluit werd genomen, nog inspecties en onderzoeken liepen die door de openbaarmaking van de brief van de Commissie in gevaar konden worden gebracht, en of deze werkzaamheden binnen een redelijke termijn zijn voortgezet (arrest van 6 juli 2006, Franchet en Byk/Commissie, T‑391/03 en T‑70/04, EU:T:2006:190, punt 113; zie ook arrest van 7 juni 2011, Toland/Parlement, T‑471/08, EU:T:2011:252, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Uit deze uiteenzetting volgt dat de in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 vastgestelde uitzondering op het recht van toegang van toepassing kan worden verklaard op een auditverslag waarvan de openbaarmaking de inspecties of de onderzoeken in gevaar zou brengen die op basis van de inhoud ervan binnen een redelijke termijn zouden worden voortgezet (arrest van 7 juni 2011, Toland/Parlement, T‑471/08, EU:T:2011:252, punt 47).

78      Vastgesteld moet worden dat het Parlement in het bestreden besluit heeft aangegeven dat „zolang het onderzoek [liep], verschillende onderzoekshandelingen, zoals een bijzondere audit die aanleiding heeft gegeven tot een auditverslag, […] onder deze uitzondering [konden] blijven vallen”. Het Parlement was van mening dat „[d]e betrokken documenten door de Commissie [waren] opgesteld in het kader van een lopend onderzoek naar een mogelijke schending door de Tsjechische Republiek van het recht van de Europese Unie inzake de voorkoming van belangenconflicten” en dat „[d]e openbaarmaking van die documenten zou leiden tot ondermijning van het doel van het onderhavige onderzoek”.

79      In casu heeft de Commissie de audit betreffende de werking van de in de Tsjechische Republiek ingevoerde beheers- en controlesystemen ter voorkoming van belangenconflicten uitgevoerd op grond van, onder andere, artikel 75 van verordening nr. 1303/2013.

80      In dit verband bepaalt artikel 75, lid 1, van verordening nr. 1303/2013 dat de Commissie op basis van de beschikbare informatie, met inbegrip van de door instanties van de Unie uitgevoerde audits, nagaat of de lidstaten beheers- en controlesystemen hebben opgezet die aan deze verordening en de specifieke voorschriften van ieder Europees structuur- en investeringsfonds (hierna: „ESI-fondsen”) voldoen en of die systemen tijdens de uitvoering van de programma’s doeltreffend functioneren. Volgens artikel 75, lid 2, van die verordening kunnen ambtenaren van de Commissie of gemachtigde vertegenwoordigers daarvan audits verrichten waarbij het in het bijzonder kan gaan om een verificatie van de doeltreffende werking van de beheers- en controlesystemen voor een programma of een deel ervan, concrete acties en een beoordeling van het goede financiële beheer van concrete acties of programma’s. Krachtens artikel 75, lid 3, van verordening nr. 1303/2013 kan de Commissie verlangen dat een lidstaat de nodige maatregelen neemt om de doeltreffende werking van zijn beheers- en controlesystemen of de juistheid van de uitgaven overeenkomstig de specifieke voorschriften van de ESI-fondsen te waarborgen.

81      Voorts bepaalt artikel 144 van verordening nr. 1303/2013, dat de criteria voor financiële correcties bevat, dat de Commissie financiële correcties toepast door de bijdrage van de Unie aan een operationeel programma volledig of gedeeltelijk in te trekken als zij, na het nodige onderzoek, met name tot de conclusie komt dat het doeltreffend functioneren van het beheers- en controlesysteem van het operationele programma ernstige tekortkomingen vertoont die de reeds voor het operationele programma betaalde bijdrage van de Unie in gevaar brengen. Volgens de procedure van artikel 145 van verordening nr. 1303/2013 leidt de Commissie, voordat zij over een financiële correctie besluit, de procedure in door de lidstaat in kennis te stellen van de voorlopige conclusies van haar onderzoek en hem te verzoeken binnen twee maanden zijn opmerkingen te doen toekomen. Dit artikel beschrijft de dialoogprocedure tussen de Commissie en de betrokken lidstaat en bepaalt met name in lid 4 dat de Commissie, als de lidstaat haar voorlopige conclusies niet aanvaardt, die lidstaat uitnodigt voor een hoorzitting om te waarborgen dat zij haar conclusies over de toepassing van de financiële correctie op alle relevante informatie en opmerkingen kan baseren. Verder is in artikel 145, lid 6, van deze verordening bepaald dat de Commissie, als zij financiële correcties toepast, dat doet door middel van uitvoeringshandelingen en binnen zes maanden na de datum van de hoorzitting, of als de lidstaat ermee instemt na de hoorzitting aanvullende informatie in te dienen, binnen zes maanden na de datum van ontvangst van die informatie, en dat zij rekening houdt met alle in de loop van de procedure ingediende informatie en opmerkingen. Bovendien bepaalt artikel 145, lid 7, van verordening nr. 1303/2013 met name dat wanneer de Commissie bij het uitvoeren van haar taken uit hoofde van artikel 75 van deze verordening onregelmatigheden ontdekt waaruit blijkt dat er een ernstige tekortkoming in het doeltreffende functioneren van de beheers- en controlesystemen is, de steun uit de ESI-fondsen aan het operationele programma door de resulterende financiële correctie wordt verlaagd.

82      In dit verband betoogt verzoekster ten onrechte dat het doel van artikel 75 van verordening nr. 1303/2013 met de vaststelling van de follow-upbrief is bereikt, aangezien de Commissie zich heeft vergewist van de werking van de beheers- en controlesystemen in de Tsjechische Republiek en de Tsjechische autoriteiten heeft verzocht de nodige maatregelen vast te stellen om deze werking te verzekeren. Het doel van de betrokken audit, die op basis van dit artikel is verricht, bestaat er namelijk in dat de Commissie zich ervan vergewist dat de bestaande beheers- en controlesystemen in de Tsjechische Republiek in overeenstemming zijn met het Unierecht, en daartoe kan zij de Tsjechische autoriteiten verzoeken de nodige maatregelen te nemen.

83      Zoals het Parlement opmerkt, kan het doel van de onderzoeksactiviteit van de Commissie niet worden beperkt tot de enkele analyse door de Commissie van de door de Tsjechische Republiek opgezette systemen. De uitvoering door de staat van de door de Commissie in het kader van de audit geformuleerde aanbevelingen vormt namelijk een stap in de verwezenlijking van het doel van het onderzoek, dat ervoor moet zorgen dat de beheers- en controlesystemen van een lidstaat in overeenstemming zijn met het Unierecht.

84      Uit de in de punten 80 en 81 hierboven genoemde bepalingen en de algemene opzet van verordening nr. 1303/2013 blijkt dat met de opstelling en de verzending van een definitief auditverslag, dat aanbevelingen voor de te ondernemen acties bevat, enkel één fase van de procedure, te weten de auditfase, wordt beëindigd en een fase wordt geopend waarin uitwisselingen met de betrokken lidstaat over de betrokken acties plaatsvinden (beschikking van 16 september 2019, Polen/Commissie, T‑703/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:628, punt 53).

85      Deze uitwisselingsfase strekt ertoe de betrokken lidstaat in staat te stellen aanvullende informatie te verstrekken die de beoordelingen in het definitieve auditverslag zou kunnen wijzigen, in voorkomend geval de door de Commissie aanbevolen acties te ondernemen of alternatieve maatregelen voor te stellen (beschikking van 16 september 2019, Polen/Commissie, T‑703/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:628, punt 54).

86      Deze uitlegging geldt ook voor de follow-upbrief waarin de Commissie erop toeziet dat gevolg wordt gegeven aan de in het definitieve auditverslag geformuleerde aanbevelingen en die tevens een fase van uitwisseling met de lidstaat opent.

87      In casu moet worden vastgesteld dat verzoekster erkent dat bepaalde aanbevelingen in de follow-upbrief nog niet waren afgehandeld. Bijgevolg konden de Tsjechische autoriteiten ten tijde van de vaststelling van de follow-upbrief nog opmerkingen indienen met betrekking tot de in het definitieve auditverslag geformuleerde aanbevelingen die nog niet waren afgehandeld, teneinde gevolg te geven aan deze aanbevelingen.

88      Overeenkomstig de in de punten 73 en 74 hierboven aangehaalde rechtspraak eindigt de bescherming van de doelstellingen van de onderzoeksactiviteiten, die wordt gewaarborgd door de uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, niet met de vaststelling van het definitieve auditverslag of de follow-upbrief van de Commissie. De fase waarin uitwisselingen met de lidstaat plaatsvinden over de aanbevelingen van de Commissie die nog niet zijn afgehandeld, maakt deel uit van de onderzoeksactiviteiten die onder deze uitzondering vallen.

89      Hieruit volgt dat verzoekster ten onrechte stelt, ten eerste, dat de audit zijn doel had bereikt doordat de Commissie haar bevindingen had voorgelegd en haar aanbevelingen in de follow-upbrief had geformuleerd en, ten tweede, dat de uitvoering door de Tsjechische autoriteiten van de aanbevelingen in het definitieve auditverslag en de follow-upbrief en het toezicht van de Commissie op die uitvoering geen deel uitmaken van het lopende onderzoek.

90      Uit het voorgaande volgt dat verzoekster niet kan stellen dat de audit zijn doel had bereikt nadat de follow-upbrief door de Commissie was vastgesteld en dat de audit niet langer een lopend onderzoek vormde.

91      Voorts voert verzoekster aan dat de opvatting dat de auditprocedure van artikel 75 van verordening nr. 1303/2013 een a priori onbepaald aantal uitwisselingen tussen de Commissie en de betrokken lidstaat omvat, die plaatsvinden zolang de in het auditverslag opgenomen bevindingen en aanbevelingen kunnen worden gewijzigd, tot gevolg zou hebben dat de openbaarmaking van de brief van de Commissie afhankelijk zou worden van een onzekere, toekomstige en mogelijk in de verre toekomst liggende gebeurtenis, al naargelang van de voortvarendheid van de betrokken autoriteiten. Zij stelt dat de voltooiing van de dialoog tussen de betrokken lidstaat en de Commissie niet formeel is geregeld in verordening nr. 1303/2013 en afhangt van de wil van de Commissie. Overeenkomstig de in punt 75 hierboven genoemde rechtspraak zou deze onbeperkte uitlegging van het begrip audit in strijd zijn met het doel van verordening nr. 1049/2001.

92      Uit de rechtspraak volgt dat het Parlement zich mag beroepen op het algemene vermoeden van ondermijning van het doel van inspecties, onderzoeken en audits om de openbaarmaking van documenten betreffende een onderzoek te weigeren wanneer dit onderzoek nog loopt of net is beëindigd, en de bevoegde nationale autoriteiten in dit laatste geval nog niet binnen een redelijke termijn hebben beslist over het gevolg dat aan zijn onderzoeksverslag moet worden gegeven (zie naar analogie arrest van 1 september 2021, Homoki/Commissie, T‑517/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:529, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      Het volstaat op te merken dat de Commissie in casu de Engelse versie en de Tsjechische versie van de follow-upbrief respectievelijk op 22 oktober en 18 december 2020 aan de Tsjechische Republiek heeft doen toekomen. Zoals het Parlement opmerkt en uit de follow-upbrief blijkt, is de termijn van drie maanden waarover de Tsjechische autoriteiten beschikten om op de follow-upbrief te antwoorden, ingegaan met de verzending van de Tsjechische versie en was die termijn dus niet verstreken op de datum waarop het bestreden besluit is vastgesteld, te weten 15 januari 2021.

94      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het doel van de onderzoeken nog niet was bereikt op de datum van vaststelling van het bestreden besluit, 15 januari 2021, aangezien de Tsjechische autoriteiten nog geen standpunt hadden ingenomen over de follow-upbrief.

95      Uit het voorgaande blijkt dat verzoekster ten onrechte stelt dat het Parlement zich ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit niet kon beroepen op de in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 bedoelde uitzondering.

96      Bijgevolg moet het eerste onderdeel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: het Parlement heeft niet aangetoond dat de openbaarmaking van de brief van de Commissie het onderzoek zou kunnen ondermijnen

97      Verzoekster betoogt dat het Parlement, ervan uitgaande dat het onderzoek nog „liep”, niet heeft aangetoond dat de openbaarmaking van de brief van de Commissie kon leiden tot ondermijning van dat onderzoek. Zij voert aan dat de omstandigheid dat een document betrekking heeft op onderzoeksactiviteiten volgens de rechtspraak op zich niet volstaat om de toepassing van de uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 te rechtvaardigen, maar dat de instelling moet uitleggen in welk opzicht de toegang tot dat document een redelijkerwijs voorzienbaar risico van een concrete en daadwerkelijke ondermijning van het beschermde belang inhoudt.

98      In herinnering moet worden gebracht dat er volgens de conclusie in punt 60 hierboven geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan op verzoeksters argumenten inzake de weigering van toegang tot het definitieve auditverslag.

99      Wat de weigering van toegang tot de brief van de Commissie betreft, stelt verzoekster dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd.

100    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling, en de redenering van de instelling die of het orgaan dat de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke of juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context waarin deze is genomen, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arresten van 1 februari 2007, Sison/Raad, C‑266/05 P, EU:C:2007:75, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 maart 2020, Bonnafous/Commissie, T‑646/18, EU:T:2020:120, punten 22 en 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

101    Uit eveneens vaste rechtspraak volgt dat een instelling, orgaan of instantie van de Unie die of dat besluit een ingediend verzoek om toegang tot een document af te wijzen op grond van een van de in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 geformuleerde uitzonderingen, in beginsel moet uitleggen in welk opzicht de toegang tot dat document een concrete en daadwerkelijke ondermijning zou vormen van het belang dat wordt beschermd door die uitzondering, waarbij het risico van een dergelijke ondermijning redelijkerwijs voorzienbaar moet zijn en niet louter hypothetisch mag zijn (zie arresten van 29 oktober 2020, Intercept Pharma en Intercept Pharmaceuticals/EMA, C‑576/19 P, EU:C:2020:873, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 september 2021, AlzChem Group/Commissie, T‑569/19, EU:T:2021:628, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    Het staat dan ook aan de instelling die toegang tot een document heeft geweigerd om deze weigering zodanig te motiveren dat duidelijk wordt en controleerbaar is of het opgevraagde document werkelijk onder de aangevoerde uitzondering valt en of de behoefte aan bescherming met betrekking tot deze uitzondering reëel is (arrest van 1 februari 2007, Sison/Raad, C‑266/05 P, EU:C:2007:75, punt 61; zie ook arrest van 26 maart 2020, Bonnafous/Commissie, T‑646/18, EU:T:2020:120, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    De betrokken instelling is weliswaar verplicht om de redenen te vermelden die rechtvaardigen dat in de onderhavige zaak een van de in verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzonderingen op het recht op toegang wordt toegepast, maar zij is er niet toe gehouden inlichtingen te verstrekken die verder gaan dan nodig is om degene die om toegang verzoekt, in staat te stellen de redenen voor haar besluit te begrijpen en om het Gerecht in staat te stellen de rechtmatigheid van dat besluit te toetsen (zie arrest van 26 maart 2020, Bonnafous/Commissie, T‑646/18, EU:T:2020:120, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104    Wanneer in een antwoord de afwijzing van een verzoek wordt bevestigd om dezelfde redenen als in het oorspronkelijke afwijzingsbesluit, zoals in casu, moet daarenboven de toereikendheid van de motivering worden onderzocht in het licht van de uitwisseling tussen de instelling en de verzoeker, rekening houdend met de informatie waarover de verzoeker met betrekking tot de aard en de inhoud van de gevraagde documenten beschikte (zie in die zin arrest van 6 april 2000, Kuijer/Raad, T‑188/98, EU:T:2000:101, punt 44).

105    In de eerste plaats betoogt verzoekster dat het Parlement niet heeft aangetoond dat er een relevant verband bestond tussen de brief van de Commissie en het auditonderzoek. Gelet op het feit dat noch het ontwerpauditverslag, noch het definitieve auditverslag, noch de follow-upbrief verwijst naar de brief van de Commissie, heeft het Parlement niet aangetoond dat de resultaten van het auditonderzoek afhangen van deze brief en kan worden verondersteld dat deze brief geen verband houdt met het auditonderzoek.

106    In casu moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat de opgevraagde brief een brief is van Günther Oettinger, lid van de Commissie, die onder meer belast is met de begroting, aan de premier van de Tsjechische Republiek, die door het Parlement in antwoord op verzoeksters verzoek om toegang is geïdentificeerd als een van de documenten betreffende het onderzoek tegen de premier van de Tsjechische Republiek inzake het misbruik van EU-middelen en potentiële belangenconflicten.

107    Ten tweede moet worden opgemerkt dat het Parlement in het besluit van 14 september 2020 in antwoord op verzoeksters oorspronkelijke verzoek, na onderzoek van de inhoud ervan, heeft aangegeven dat die brief, betrekking had op een onderzoek naar economische belangen in de zin van artikel 61, lid 3, van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1), dat de definitie van belangenconflicten bevat.

108    Ten derde heeft het Parlement er in het bestreden besluit op gewezen dat de Commissie hem had meegedeeld dat de openbaarmaking van de brief van de Commissie zou leiden tot ondermijning van de lopende onderzoeken en audits in verband met de in de resolutie aan de orde gestelde kwesties. Het Parlement was van mening dat verschillende onderzoekshandelingen, zoals een bijzondere audit die tot een auditverslag had geleid, tijdens het onderzoek onder de uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 konden blijven vallen. Het Parlement heeft aangegeven dat de brief van de Commissie door haar was opgesteld in het kader van een lopend onderzoek naar een mogelijke schending door de Tsjechische Republiek van het Unierecht inzake de voorkoming van belangenconflicten.

109    Zoals het Parlement opmerkt, volgt hieruit dat de brief van de Commissie hetzelfde voorwerp had als het auditonderzoek.

110    Ten vierde moet in navolging van de Commissie worden vastgesteld dat de correspondentie met de heer Oettinger, lid van de Europese Commissie, volgens het definitieve auditverslag en in de follow-upbrief betrekking had op de werkzaamheden van de Tsjechische premier, Babiš, in de Tsjechische raad voor de ESI-fondsen.

111    Zoals verzoekster aanvoert, zijn het definitieve auditverslag en de follow-upbrief bekendgemaakt in de Tsjechische pers en waren zij haar vóór de vaststelling van het bestreden besluit bekend. Zij kan dan ook niet beweren dat de brief van de Commissie niet was vermeld in het definitieve auditverslag of de follow-upbrief, documenten die zij overigens als bijlagen bij het verzoekschrift heeft overgelegd.

112    Hieruit volgt dat al deze gegevens voor verzoekster volstonden om te begrijpen dat de brief van de Commissie een document was dat verband hield met het auditonderzoek naar een eventuele schending door de Tsjechische premier van het Unierecht inzake de voorkoming van belangenconflicten, en zij kan dienaangaande dus niet aanvoeren dat de motivering ontoereikend was.

113    Verder kan verzoekster niet met succes betogen dat het Parlement niet heeft vastgesteld dat er een verband bestond tussen de brief van de Commissie en het auditonderzoek door niet aan te tonen dat de resultaten van het auditonderzoek afhankelijk waren van die brief. Voor de vaststelling van dat verband hoefde het Parlement immers enkel aan te tonen dat die brief een van de documenten betreffende de lopende onderzoeken was.

114    In de tweede plaats voert verzoekster aan dat het Parlement, doordat het geen verband tussen de brief van de Commissie en het auditonderzoek heeft vastgesteld, niet heeft aangetoond dat er sprake was van een redelijkerwijs voorzienbaar risico van concrete en daadwerkelijke ondermijning van het auditonderzoek door de openbaarmaking van die brief. Het Parlement heeft niet uitgelegd op welke manier de openbaarmaking van de brief van de Commissie zou kunnen leiden tot ondermijning van de audit.

115    Ten eerste moet in herinnering worden gebracht dat het Parlement in het bestreden besluit als reden voor de weigering van toegang tot de brief van de Commissie met name heeft opgegeven dat het onderzoek van de Commissie tot doel had de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen na te komen en gebruik te maken van zijn rechten van verdediging tegen de bezwaren van de Commissie, en dat de lidstaat van de Commissie mocht verwachten dat zij de vertrouwelijkheid zou eerbiedigen, omdat het anders nog moeilijker kon blijken om een dialoog tussen de Commissie en die lidstaat op gang te brengen om de gestelde inbreuk te beëindigen.

116    In herinnering moet worden geroepen dat het doel van het auditonderzoek en met name van de dialoog tussen de Commissie en de Tsjechische autoriteiten over de aanbevelingen in het definitieve auditverslag erin bestaat de Tsjechische Republiek in staat te stellen haar beheers- en controlesystemen in overeenstemming te brengen met het Unierecht ter voorkoming van belangenconflicten. Aangezien uit de analyse van het eerste onderdeel blijkt dat die dialoog ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit nog aan de gang was en de brief van de Commissie een onderdeel van dat onderzoek vormt, volstaat de motivering in het bestreden besluit om uit te leggen waarom de openbaarmaking van die brief kon leiden tot ondermijning van het doel van het auditonderzoek.

117    Zoals het Parlement opmerkt, was het, gelet op de rechtstreekse betrokkenheid van de Tsjechische premier, die ervan wordt verdacht een belangenconflict te hebben, des te belangrijker de vertrouwelijkheid van de dialoog tussen hem en het lid van de Commissie te eerbiedigen om een open dialoog in een geest van samenwerking te verzekeren.

118    Ten tweede heeft het Parlement in het bestreden besluit tevens opgemerkt dat de onderzoekers en de bij het onderzoek betrokken partijen kennelijk werden bedreigd en dat een snelle openbaarmaking van de brief van de Commissie een negatieve invloed zou hebben op hun niveau van samenwerking en het vermogen van de Commissie om haar onderzoeksmissies zo efficiënt mogelijk te vervullen, zou ondermijnen.

119    In dit verband moet worden opgemerkt dat het belang dat wordt beschermd door de in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering betreffende de bescherming van het doel van audits, erin bestaat dat audits onafhankelijk en zonder druk van de gecontroleerde entiteit, andere belanghebbende entiteiten of het publiek in het algemeen kunnen worden uitgevoerd (arrest van 12 mei 2015, Technion en Technion Research & Development Foundation/Commissie, T‑480/11, EU:T:2015:272, punt 63).

120    Verzoekster betoogt derhalve ten onrechte dat het Parlement in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de openbaarmaking van de brief van de Commissie een concrete en daadwerkelijke ondermijning van de doelstellingen van het auditonderzoek zou kunnen vormen.

121    Voorts voert verzoekster aan dat het ontwerpauditverslag, het definitieve auditverslag en de follow-upbrief respectievelijk in juni 2019, november 2019 en december 2020 in de Tsjechische media zijn verspreid, zodat de openbaarmaking van de brief van de Commissie niet kon leiden tot een concrete en daadwerkelijke bedreiging voor het auditonderzoek.

122    Aangezien verzoekster erkent dat de brief van de Commissie zelfs niet gedeeltelijk was gepubliceerd en de inhoud van deze brief niet is weergegeven in de documenten die in de Tsjechische media bekend zijn gemaakt, moet worden geoordeeld dat dit argument geen invloed heeft op de vraag of die brief onder de uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 viel, met name gelet op de noodzaak om de vertrouwelijkheid van de dialoog tussen de Tsjechische premier en de Commissie te bewaren.

123    Uit een en ander volgt dat de motivering in het bestreden besluit een toereikende verklaring vormt waarom de brief van de Commissie een onderdeel van het auditonderzoek was en derhalve onder de in artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 bedoelde uitzondering viel en dat de behoefte aan bescherming met betrekking tot deze uitzondering reëel was, aangezien dit onderzoek nog steeds liep ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit.

124    Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel, en dus ook het eerste middel in zijn geheel, moet worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001, omdat het Parlement geen rekening heeft gehouden met het bestaan van een hoger openbaar belang dat openbaarmaking van de brief van de Commissie gebiedt

125    Verzoekster betoogt dat zelfs als de audit een lopend onderzoek vormde dat door de openbaarmaking van de brief van de Commissie zou kunnen worden ondermijnd, het Parlement haar de toegang tot dat document niet kon weigeren, aangezien er sprake was van een hoger openbaar belang bij de openbaarmaking ervan in de zin van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001.

126    Verzoekster merkt op dat de Unie berust op de eerbiediging van de rechtsstaat en de mensenrechten, met inbegrip van de rechten van de verdediging. Gelet op het feit dat het Parlement in het verslag over de onderzoeksmissie en in de resolutie ernstige beschuldigingen heeft geuit over de wijze waarop de Agrofert-groep wordt beheerd, had zij in staat moeten worden gesteld de documenten te onderzoeken waarop die beschuldigingen waren gebaseerd en zich daartegen te verzetten. Het Parlement had rekening moeten houden met het hoger openbaar belang dat openbaarmaking van de brief van de Commissie gebood, dat bestaat in de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van verzoekster als persoon die rechtstreeks en individueel door die beschuldigingen wordt geraakt. De rechtsstaat, die is gebaseerd op de bescherming van de fundamentele vrijheden en rechten, kan slechts worden gehandhaafd indien deze rechten en vrijheden in elk afzonderlijk geval worden geëerbiedigd en derhalve vormt verzoeksters belang een openbaar belang in de zin van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001.

127    Volgens vaste rechtspraak moet degene die stelt dat er sprake is van een hoger openbaar belang op concrete wijze de omstandigheden vermelden die de openbaarmaking van de documenten in kwestie gebieden (zie arresten van 11 mei 2017, Zweden/Commissie, C‑562/14 P, EU:C:2017:356, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 september 2021, AlzChem Group/Commissie, T‑569/19, EU:T:2021:628, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128    In herinnering dient te worden gebracht dat verordening nr. 1049/2001 volgens de in punt 45 hierboven genoemde vaste rechtspraak tot doel heeft te waarborgen dat iedereen toegang heeft tot documenten en niet enkel de verzoekende partij toegang tot de haar betreffende documenten.

129    Het bijzondere belang dat een verzoekende partij stelt te hebben bij de toegang tot een document dat haar persoonlijk betreft, kan derhalve niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of er sprake is van een hoger openbaar belang in de zin van artikel 4, lid 2, laatste zinsdeel, van verordening nr. 1049/2001 (arrest van 6 juli 2006, Franchet en Byk/Commissie, T‑391/03 en T‑70/04, EU:T:2006:190, punt 137; zie ook arrest van 12 mei 2015, Technion en Technion Research & Development Foundation/Commissie, T‑480/11, EU:T:2015:272, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

130    Het algemene belang waarop verzoekster zich beroept, is gelegen in de rechten van de verdediging. Het lijdt geen twijfel dat het bestaan van de rechten van de verdediging op zich een algemeen belang vormt. In casu concretiseren zich deze rechten echter in het subjectieve belang van verzoekster om zich te verdedigen, zodat het belang waarop verzoekster zich beroept, geen algemeen maar een particulier belang is (arrest van 6 juli 2006, Franchet en Byk/Commissie, T‑391/03 en T‑70/04, EU:T:2006:190, punt 138).

131    Hieruit volgt dat het Parlement in het bestreden besluit op basis van de in de punten 128 tot en met 130 hierboven aangehaalde rechtspraak terecht heeft geoordeeld dat de door verzoekster aangevoerde rechten van de verdediging geen hoger openbaar belang vormden dat openbaarmaking van de brief van de Commissie gebood.

132    Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen en moet het beroep dan ook in zijn geheel worden verworpen voor het overige.

 Kosten

133    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het Parlement te worden verwezen in de kosten.

134    Voorts beslist het Gerecht volgens artikel 137 van het Reglement voor de procesvoering in geval van afdoening zonder beslissing vrijelijk over de kosten. In casu is het, gelet op de vaststelling door het Gerecht dat de zaak gedeeltelijk wordt afgedaan zonder beslissing, billijk te oordelen dat verzoekster tevens wordt verwezen in de kosten daarvan.

135    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg moet de Commissie in haar eigen kosten worden verwezen.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Op het verzoek tot nietigverklaring van besluit A(2019) 8551 C (D 300153) van het Europees Parlement van 15 januari 2021, voor zover daarbij de toegang is geweigerd tot het definitieve auditverslag van de Commissie van 29 november 2019 met kenmerk Ares (2019) 7370050 met betrekking tot een audit van de werking van de beheers- en controlesystemen die in de Tsjechische Republiek zijn opgezet om belangenconflicten te voorkomen, hoeft niet meer te worden beslist.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Agrofert, a.s., wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Parlement.

4)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

De Baere

Steinfatt

Kingston

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 september 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Tsjechisch.