Language of document : ECLI:EU:C:2016:875

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA

van 15 november 2016 (1)

Zaak C‑4/16

J.D.

tegen

Prezes Urzędu Regulacji Energetyki

[verzoek van de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen)
om een prejudiciële beslissing]

„Milieu – Richtlijn 2009/28/EG – Hernieuwbare energiebronnen – Waterkracht – Begrip – Energie die is opgewekt in een waterkrachtcentrale die zich bevindt op de plaats waar het afvalwater van een ander bedrijf wordt geloosd”





1.        Omvat „energie uit hernieuwbare bronnen” in de zin van richtlijn 2009/28/EG(2), energie die wordt opgewekt door een waterkrachtcentrale die gebruikmaakt van afvalwater dat wordt geloosd door een derde, die niet bij de opwekking van elektriciteit is betrokken? Dat is in het kort de vraag die aan het Hof wordt gesteld door de verwijzende rechter, die zich afvraagt of dat begrip beperkt is tot energie die wordt opgewekt door het „natuurlijk” verval van oppervlaktewater.

2.        In mijn conclusie zal ik aantonen dat zowel uit de inhoud als uit het doel van richtlijn 2009/28 kan worden afgeleid dat de aard, natuurlijk of kunstmatig, van de bedding waardoorheen het water loopt waarvan het verval voor de opwekking van elektriciteit wordt gebruikt irrelevant is, mits er geen sprake is van water dat van pompcentrales afkomstig is.

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

1.      Richtlijn 2009/28

3.        Overweging 1 luidt:

„Beperking van het Europese energieverbruik en veelvuldiger gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen vormen, samen met energiebesparing en grotere energie-efficiëntie, belangrijke onderdelen van het pakket maatregelen dat nodig is om de broeikasgasemissies te doen dalen […]. Deze factoren spelen ook een belangrijke rol bij het versterken van de energievoorzieningszekerheid, het bevorderen van technologische ontwikkeling en innovatie en het scheppen van werkgelegenheid en kansen voor regionale ontwikkeling, met name in plattelandsgebieden en geïsoleerde gebieden.”

4.        In overweging 30 staat te lezen:

„Bij het berekenen van de bijdrage van waterkracht en windenergie voor de toepassing van deze richtlijn, moet het effect van de klimaatverandering worden uitgevlakt door de toepassing van een normaliseringregel. Voorts moet elektriciteit die geproduceerd wordt door middel van pompaccumulatie waarbij gebruik wordt gemaakt van water dat eerder opwaarts is gepompt, niet worden beschouwd als uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit.”

5.        Artikel 2 luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de definities van Richtlijn 2003/54/EG(3).” Hierbij wordt – onder a) – onder „energie uit hernieuwbare bronnen” verstaan: „energie uit hernieuwbare, niet-fossiele energiebronnen, namelijk wind, zon, aerothermische, geothermische, hydrothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolwaterzuiveringsinstallaties en biogassen”.

6.        Artikel 3, lid 1, luidt:

„Elke lidstaat dient ervoor te zorgen dat zijn aandeel energie uit hernieuwbare bronnen, berekend in overeenstemming met de artikelen 5 tot en met 11, in het bruto-eindverbruik van energie in 2020 minstens gelijk is aan zijn nationaal algemeen streefcijfer voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen voor dat jaar, zoals uiteengezet in […] bijlage I […].”

7.        Artikel 5 bepaalt:

„1.      Het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in elke lidstaat wordt berekend als de som van:

a)      het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen;

[…]

3.      Voor de toepassing van lid 1, onder a), wordt het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen berekend als de hoeveelheid elektriciteit die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare energiebronnen, met uitzondering van de elektriciteitsproductie door middel van pompaccumulatie van water dat eerder omhoog is gepompt.

[…]

Elektriciteit die is opgewekt met waterkracht en windenergie wordt in aanmerking genomen overeenkomstig de normaliseringsregels bedoeld in bijlage II.

[…]

7.      De methoden en definities die gebruikt worden voor de berekening van het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen zijn vastgesteld in verordening (EG) nr. 1099/2008[(4)] […].”

2.      Richtlijn 2003/54

8.        Richtlijn 2003/54 is ingetrokken bij richtlijn 2009/72/EG(5), waarvan artikel 48 bepaalt dat die intrekking geldt vanaf 3 maart 2011 en dat de verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar richtlijn 2009/72 zelf.

9.        Artikel 2, punt 30, van richtlijn 2009/72 definieert „hernieuwbare energiebronnen” in dezelfde bewoordingen als artikel 2, punt 30, van richtlijn 2003/54, namelijk als „hernieuwbare niet-fossiele energiebronnen (wind, zon, geothermische warmte, golfslag, getij, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogassen)”.

3.      Verordening nr. 1099/2008

10.      In punt 5 van bijlage B van verordening nr. 1099/2008 wordt „waterkracht” gedefinieerd als „potentiële en kinetische energie van water die in waterkrachtcentrales in elektriciteit wordt omgezet”. Hieronder valt ook elektriciteit die wordt verkregen door middel van pompaccumulatie.

B.      Nationaal recht

1.      Ustawa prawo energetyczne (energiewet)(6)

11.      In de versie die gold op 6 november 2013 bepaalde artikel 3:

„[i]n de zin van deze wet wordt verstaan onder […] 20) ‚hernieuwbare energiebron’: een energiebron waarbij in het opwekkingsproces wordt gebruikmaakt van energie uit wind of zon, aërothermische, geothermische of hydrothermische energie; energie uit golfslag, zeestroming en getij; verval van rivieren; biomassa, biogas uit vuilstortplaatsen en biogas ontstaan bij de afvoer of zuivering van rioolwater of bij de ontbinding van afgezette plantaardige en dierlijke resten […].”

12.      In de versie die sinds 4 mei 2015 geldt, definieert artikel 3, punt 20, een „hernieuwbare energiebron” door te verwijzen naar de wet betreffende hernieuwbare energiebronnen.

2.      Ustawa o odnawialnych źródłach energii (wet betreffende hernieuwbare energiebronnen)(7)

13.      Artikel 2 geeft de volgende definities:

„[…]

12)      ‚waterkracht’: energie uit het verval van landoppervlaktewater, met uitzondering van energie gewonnen door middel van pompen in waterkrachtcentrales met accumulatiesysteem of met pompaccumulatie;

[…]

18)      ‚kleine centrale’: centrale die gebruikmaakt van een hernieuwbare energiebron met een totaal elektriciteitsopwekkingsvermogen groter dan 40 kW en niet groter dan 200 kW, aangesloten op een elektriciteitsnet met een nominale spanning lager dan 110 kV of een bereikbaar gecombineerd thermisch vermogen groter dan 120 kW en niet groter dan 600 kW;

[…]

22)      ‚hernieuwbare energiebronnen’: de volgende hernieuwbare, niet-fossiele energiebronnen, waaronder: wind, zon, aerothermische, geothermische en hydrothermische energie, waterkracht, golfslag, getij, biomassa, biogas, agrarisch biogas en vloeibare biobrandstoffen.

[…]”

14.      Artikel 7 bepaalt:

„Een onderneming op het gebied van de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in een kleine centrale […] is een gereguleerde activiteit in de zin van de Ustawa o swobodzie działalności gospodarczej [wet op de koophandel en industrie] waarvoor inschrijving in het register van ondernemingen die een kleine centrale drijven […] vereist is”.

3.      Ustawa prawo wodne (waterwet)(8)

15.      Artikel 5, lid 3, bepaalt:

„Landoppervlaktewater wordt onderverdeeld in:

1)      stromend landoppervlaktewater, waaronder water:

a)      in natuurlijke waterlopen, kanalen en in bronnen van waterlopen;

b)      in meren en andere natuurlijke waterreservoirs met een permanente of periodieke natuurlijke toevoer of afvoer van oppervlaktewater;

c)      in kunstmatige waterreservoirs gelegen in stromend water;

2)      stilstaand landoppervlaktewater, waaronder water in meren of andere natuurlijke waterreservoirs die geen onmiddellijke, natuurlijke verbinding hebben met stromend landoppervlaktewater.

[…]”

II.    Feiten

16.      J.D. is een onderneming die voor de periode van 20 november 2004 tot en met 20 november 2014 beschikte over een concessie voor het opwekken van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Concreet had de concessie betrekking op twee biogascentrales en een kleine (0,160 MW) waterkrachtcentrale die zich bevindt op de plaats waar het afvalwater van een ander bedrijf (PKN Orlen SA), dat niet is betrokken bij de opwekking van elektriciteit, wordt geloosd.

17.      Na een verzoek om verlenging van de concessie is het onderdeel dat betrekking had op de waterkrachtcentrale afgewezen bij besluit van de directeur van de Poolse dienst voor de regulering van de energiemarkt („URE”) van 6 november 2013, op grond dat „enkel waterkrachtcentrales die gebruikmaken van energie uit golfslag, getij en het verval van rivieren kunnen worden beschouwd als centrales die energie opwekken uit hernieuwbare bronnen(9)”.

18.      Het besluit van de directeur van de URE werd bevestigd bij beslissing van 5 november 2014 van de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen), die zich beriep op de definitie van hernieuwbare energiebronnen in artikel 3, punt 20, van de energiewet, in de versie zoals die van kracht was ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit.

19.      J.D. stelde beroep in bij de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen) tegen de beslissing in eerste aanleg. Ter ondersteuning van zijn stelling beriep hij zich op de onverenigbaarheid van artikel 3, punt 20, van de energiewet met richtlijn 2009/28.

20.      Binnen deze context stelt de Sąd Apelacyjny w Warszawie zijn prejudiciële vraag.

III. Prejudiciële vraag

21.      De prejudiciële vraag, die op 4 januari 2016 is ingediend, luidt als volgt:

„Moet onder waterkracht als hernieuwbare energiebron in artikel 2, onder a), in samenhang met artikel 5, lid 3, en overweging 30 van richtlijn 2009/28 […] uitsluitend energie worden verstaan die is opgewekt door waterkrachtcentrales die gebruikmaken van het verval van landoppervlaktewater, waaronder het verval van rivieren, of ook energie die is opgewekt in een waterkrachtcentrale (niet zijnde een waterkrachtcentrale met accumulatiesysteem of met pompaccumulatie) die zich bevindt op de plaats waar het afvalwater van een ander bedrijf wordt geloosd?”

IV.    Procedure voor het Hof en argumenten van partijen

22.      J.D., de Poolse en de Italiaanse regering en de Commissie zijn in rechte opgetreden en hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Het Hof heeft conform artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering besloten af te zien van een mondelinge behandeling.

23.      J.D. voert aan dat volgens richtlijn 2009/28 de enige in waterkrachtcentrales opgewekte energie die niet wordt beschouwd als afkomstig van hernieuwbare energiebronnen, de energie is die wordt geproduceerd door middel van accumulatie van water door pompcentrales. Naar zijn mening staat richtlijn 2009/28 toe om energie die is opgewekt door gebruikmaking van water dat stroomopwaarts is geloosd door een derde die het, na gebruik, weer laat afvloeien, te kwalificeren als energie uit hernieuwbare energiebronnen.

24.      De Poolse regering stelt dat de begrippen „energie uit hernieuwbare bronnen” [artikel 2, onder a), van richtlijn 2009/28] en „hernieuwbare energiebronnen” [artikel 2, punt 30, van richtlijn 2009/72] betrekking hebben op niet-fossiele energiebronnen, die worden gekarakteriseerd hetzij doordat zij zich op een natuurlijke wijze, zonder menselijke tussenkomst en binnen een betrekkelijk korte tijd, vernieuwen, hetzij doordat zij niet uitgeput kunnen raken. Het gebruik van die energiebronnen helpt mee om de milieudoelen te bereiken die in richtlijn 2009/28 zijn gesteld.

25.      Daarom heeft het begrip „energie uit waterkracht als hernieuwbare energiebron” naar de mening van de Poolse regering betrekking op de energie die wordt opgewekt door het natuurlijke verval van landoppervlaktewater, inclusief dat van rivieren.

26.      De Poolse regering voert verder aan dat richtlijn 2009/28 de elektriciteit die wordt geproduceerd door middel van accumulatie van water door pompcentrales, niet laat vallen onder „uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit”. Op grond daarvan meent zij dat de activiteit van waterkrachtcentrales die weliswaar geen pompcentrales zijn, maar wel gebruikmaken van het water dat door andere bedrijven omhoog is gepompt, niet is gebaseerd op het gebruik van hernieuwbare bronnen die zich op natuurlijke wijze in het milieu bevinden.

27.      Volgens de Italiaanse regering moet energie die wordt opgewekt door gebruikmaking van verval van water in kunstmatige structuren worden begrepen onder het begrip „energie uit hernieuwbare bronnen”, mits deze structuren zijn opgezet voor doelen zonder financiële band met de opwekking van elektriciteit.

28.      Naar de mening van de Italiaanse regering ziet overweging 30 van richtlijn 2009/28 op twee mogelijkheden: a) hydro-elektriciteit die wordt opgewekt door gebruikmaking van het kunstmatige en precies voor dat doel ontworpen verval van water, of b) energie die wordt geproduceerd door kunstmatig verval, aangelegd voor een ander doel dan de opwekking van energie. In het eerste geval zou men niet kunnen spreken van „energie uit hernieuwbare bronnen”. Omdat het omhoog pompen zijn eigen stroom vergt, is het saldo van de verkregen energie in verhouding tot de verbruikte energie immers praktisch nihil, zodat er geen voordeel voor het milieu overblijft. In het tweede geval daarentegen wordt gebruikgemaakt van reeds bestaande structuren en infrastructuren, hetgeen het milieuvoordeel en de financiële investeringen optimaliseert.

29.      Bovendien, zo vervolgt de Italiaanse regering, aangezien richtlijn 2009/28 enkel de elektriciteit die geproduceerd wordt door pompcentrales uitdrukkelijk uitsluit van het begrip „uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit”, geldt deze uitzondering niet voor situaties waarin de elektriciteit wordt opgewekt door lozingen die ook kunstmatig zijn, maar die worden veroorzaakt met andere financiële doelstellingen dan de opwekking van elektriciteit.

30.      De Commissie betoogt dat, bij gebreke van het begrip waterkracht in richtlijn 2009/28, moet worden uitgegaan van de definitie van waterkracht in punt 5.1.1 van bijlage B bij verordening nr. 1099/2008, waarnaar in artikel 5, lid 7, van richtlijn 2009/28 wordt verwezen.

31.      Op grond van deze definitie en de berekeningsmethode van het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen (artikel 5, lid 3, van richtlijn 2009/28) voegt de Commissie toe dat volgens de Uniewetgever „elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen” de elektriciteit is die in een waterkrachtcentrale wordt opgewekt door omzetting van de potentiële of kinetische energie van water, met uitzondering van elektriciteit die wordt opgewekt door een centrale met accumulatiesysteem door gebruikmaking van water dat omhoog is gepompt. Ten slotte betoogt de Commissie dat de Uniewetgever geen verschil heeft gemaakt tussen het gebruik van water uit natuurlijke dan wel uit kunstmatige waterlopen.

V.      Beoordeling

32.      In deze prejudiciële verwijzing gaat het er niet om, vast te stellen wat in abstracto „hernieuwbare energiebronnen” zijn, noch onder welke omstandigheden mag worden verondersteld dat de hydro-elektriciteit afkomstig is van dergelijke bronnen. De vraag van de Sąd Apelacyjny w Warszawie is veel preciezer, want wat hij aan het Hof vraagt, is of een zeer concreet soort met behulp van waterkracht opgewekte energie, namelijk energie die in een kleine waterkrachtcentrale wordt gewonnen door gebruikmaking van water dat door een ander bedrijf is geloosd nadat dat bedrijf het water eerder voor eigen doeleinden, die losstaan van de opwekking van elektriciteit, heeft gebruikt, kan worden gekwalificeerd als „energie uit hernieuwbare bronnen” in de zin van richtlijn 2009/28.

33.      Ik heb met nadruk verwezen naar richtlijn 2009/28, want het is gemakkelijk af te glijden naar een discussie over algemene, niet-juridische begrippen en te vergeten dat het debat dat door de rechter, en ook door het Hof, moet worden gevoerd, juridische categorieën betreft.

34.      Ik zeg dit, omdat ik denk dat wij hier niet kunnen werken met een vaststaande betekenis van het begrip „hernieuwbare energiebronnen” en daaronder, zoals de Poolse regering dat doet(10), alleen die bronnen laten vallen die zichzelf op een natuurlijke manier, zonder menselijke tussenkomst, vernieuwen. Als men uitgaat van die vaststaande betekenis is het zeker lastig om bijvoorbeeld energie die door gebruikmaking van kunstmatige waterlopen wordt opgewekt, als „energie uit hernieuwbare bronnen” te kwalificeren.

35.      De enige betekenis die er echter toe doet, is de betekenis die daaraan wordt gegeven door richtlijn 2009/28 zelf, die „energie uit hernieuwbare bronnen” voor de toepassing van die richtlijn in de volgende bewoordingen afbakent: „energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen” [artikel 2, onder a)].(11) De bepaling geeft vervolgens evenmin een uitleg van het begrip „hernieuwbare niet-fossiele bronnen”, maar wel een exacte opsomming daarvan, namelijk „wind, zon, aerothermische, geothermische, hydrothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogassen”. Wanneer artikel 2, onder a), van richtlijn 2009/28 spreekt van „hernieuwbare niet-fossiele bronnen”, worden daarmee dus de bronnen bedoeld die dat artikel vervolgens noemt. Daarvoor gebruikt de bepaling het woord „namelijk”(12).

36.      Wat ook „energie uit hernieuwbare bronnen” voor andere kennisgebieden kan betekenen en of de gelijkstelling daarvan met energie uit „hernieuwbare niet-fossiele bronnen” voor die gebieden juist is of niet, zeker is bijgevolg dat in juridische zin – concreet in de zin van richtlijn 2009/28 – energie uit waterkracht daaronder valt. In de bewoordingen van verordening nr. 1099/2008(13) wordt dit soort energie uit statistisch oogpunt gedefinieerd als „[p]otentiële en kinetische energie van water die in waterkrachtcentrales in elektriciteit wordt omgezet”, waaronder ook de energie uit pompaccumulatie.

37.      Daarom moet in beginsel alle „energie uit waterkracht” in de zin van richtlijn 2009/28 worden aangemerkt als „energie uit hernieuwbare bronnen”, of die energie nu afkomstig is van het verval van water in kunstmatige waterlopen dan wel wordt opgewekt door gebruik te maken van water dat door natuurlijke waterlopen stroomt.(14) Een nationale regeling die, als criterium voor de vraag of elektriciteit thuishoort in de lijst van soorten energie die afkomstig zijn van hernieuwbare bronnen, onderscheid maakt tussen de natuurlijke of kunstmatige aard van de waterloop die dient voor de opwekking van die elektriciteit, is dus niet verenigbaar met richtlijn 2009/28.

38.      De enige uitzondering op deze regel staat uitdrukkelijk in richtlijn 2009/28 zelf, in overweging 30 waarvan wordt overwogen dat „elektriciteit die geproduceerd wordt door middel van pompaccumulatie waarbij gebruik wordt gemaakt van water dat eerder opwaarts is gepompt, niet [moet] worden beschouwd als uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit”. Overeenkomstig deze uitleg bepaalt artikel 5, lid 3, van richtlijn 2009/28 dat de onder die omstandigheden opgewekte elektriciteit niet wordt meegeteld in het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.

39.      Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie(15) is de kleine waterkrachtcentrale van de onderhavige zaak „geen centrale met accumulatiesysteem of pompaccumulatie”(16). Als dat zo is (hetgeen de verwijzende rechter uiteindelijk dient te bepalen), dan valt deze centrale niet onder de situatie van overweging 30 en artikel 5, lid 3, van richtlijn 2009/28, zodat de energie uit waterkracht die in die centrale is opgewekt, voldoet aan het criterium voor „energie uit hernieuwbare bronnen”.

40.      De uitzondering die richtlijn 2009/28 maakt voor pompcentrales komt voort uit een besluit van de wetgever, die weliswaar in een andere regeling(17) (zij het voor statistische doeleinden) heeft erkend dat deze vorm van gebruikmaking „energie uit waterkracht” oplevert, maar die er toch voor heeft gekozen om die elektriciteit niet als elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen aan te merken. Wat ook de redenen voor die energiebeleidsbeslissing(18) waren, de uitzondering die richtlijn 2009/28 voor pompcentrales maakt, laat geen twijfel open. Ik herhaal dat de onderhavige waterkrachtcentrale echter geen pompcentrale is.

41.      Volgens de informatie uit de verwijzingsbeslissing maakt de onderhavige waterkrachtcentrale gebruik van afvalwater dat is geloosd door een derde, die niets te maken heeft met de werkzaamheden van de waterkrachtcentrale en die niet is betrokken bij het opwekken van elektriciteit. Daarom is dit geen pompcentrale (in de hierboven vermelde zin) maar een centrale die, om elektriciteit te genereren, water gebruikt dat anders zou wegvloeien zonder dat daarvan later economisch of ten dienste van het milieu wordt gebruikgemaakt.

42.      De onderhavige centrale maakt dus gebruik van afvalwater dat slechts voor lozing was bestemd, zodat een aanvullend gebruik ervan voor de opwekking van elektriciteit gunstig is voor het milieu. Men zou zelfs kunnen zeggen dat, door deze procedure, de opwekking van „schone” elektriciteit in zekere zin een compensatie biedt voor de eventuele schade aan het milieu, veroorzaakt hetzij door de manier waarop het water oorspronkelijk is verkregen, hetzij door de aanleg van de kunstmatige bedding waarin het wordt geloosd.

43.      Als bovendien, zo argumenteert de Commissie(19), het water dat door de waterkrachtcentrale wordt gebruikt afkomstig is van een bedrijf dat afvalwater zuivert, dan is de aldus opgewekte elektriciteit het resultaat van een „positieve spiraal” van milieuherstel: de activiteit van dat bedrijf bestaat niet alleen uit het zuiveren van afvalwater, maar genereert bovendien extra waterkracht die op haar beurt de productie van elektriciteit mogelijk maakt zonder dat gebruik hoeft te worden gemaakt van bronnen die wél broeikasgassen veroorzaken.

44.      Op grond van de tekst van artikel 2, onder a), en artikel 5, lid 3, van richtlijn 2009/28 en van de doelstellingen van die richtlijn, ben ik dus van mening dat aan de verwijzende rechter moet worden geantwoord dat het begrip waterkracht als hernieuwbare bron energie omvat die wordt opgewekt in waterkrachtcentrales die gebruikmaken van afvalwater dat wordt geloosd door een derde die niets te maken heeft met de activiteit van de centrale en die niet is betrokken bij de productie van elektriciteit.

VI.    Conclusie

45.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om op de prejudiciële vraag van de Sąd Apelacyjny w Warszawie te antwoorden als volgt:

„Het begrip waterkracht als hernieuwbare energiebron in artikel 2, onder a), in samenhang met artikel 5, lid 3, en overweging 30 van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG, moet aldus worden uitgelegd dat het energie omvat die wordt opgewekt in een waterkrachtcentrale die gebruikmaakt van het afvalwater dat wordt geloosd door een derde die niets te maken heeft met de activiteit van de centrale en die niet is betrokken bij de productie van elektriciteit.”


1 –      Oorspronkelijke taal: Spaans.


2 –      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16).


3 –      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG (PB 2003, L 176, blz. 37).


4 –      Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake energiestatistieken (PB 2008, L 304, blz. 1).


5 – Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB 2009, L 211, blz. 55).


6 – Wet van 10 april 1997 op de energie (publicatieblad van de Republiek Polen van 2012, volgnr. 1059, geconsolideerde versie, met wijzigingen; publicatieblad van de Republiek Polen van 2015, volgnr. 478).


7 – Ustawa z dnia 20 lutego 2015 r. o odnawialnych źródłach energii (wet van 20 februari 2015 betreffende hernieuwbare energiebronnen, publicatieblad van de Republiek Polen van 2015, volgnr. 478), in werking getreden op 4 mei 2015.


8 – Wet van 18 juli 2001 (publicatieblad van de Republiek Polen van 2015, volgnr. 469).


9 – Verwijzingsbeslissing, deel I, punt 2.


10 – Punt 13 van de schriftelijke opmerkingen van de Poolse regering.


11 – Dezelfde bewoordingen gebruikt artikel 2, punt 30, van richtlijn 2009/72 en artikel 2, punt 30, van richtlijn 2003/54.


12 – „À savoir” in de Franse taalversie; „namely” in de Engelse; „das heißt” in de Duitse; „vale a dire” in de Italiaanse; „nomeadamente” in de Portugese.


13 – Punt 5 van bijlage B.


14 –      De opwekking van energie uit waterkracht kan geschieden hetzij door doorstroomwaterkrachtcentrales (die een gedeelte van de watermassa aan een rivier of een beregeningskanaal onttrekken en door een turbine laten stromen en vervolgens naar een lager gedeelte van de rivier of het kanaal laten afvloeien), hetzij door waterkrachtcentrales met een stuwmeer, dat wil zeggen centrales die gebouwd zijn om de watermassa’s te reguleren met behulp van een (kunstmatig) stuwmeer, waarbij het verval van het water wordt gebruikt om de turbines aan te drijven.


15 – Verwijzingsbeslissing, deel III, punt 1. De centrale bevindt zich langs het kunstmatige afvoerkanaal van afvalwater dat door een derde is behandeld met een industrieel doel dat losstaat van het opwekken van energie door waterkracht.


16 – Een pompcentrale werkt met twee spaarbekkens op verschillende hoogte. Het water in het laagste spaarbekken wordt tijdens de uren waarin minder vraag naar elektriciteit bestaat naar het hogere bekken gepompt, om het later door de turbine te geleiden. Zo beschikt men over „reserve”-elektriciteit wanneer de vraag groter is.


17 – Punt 5 van bijlage B bij verordening nr. 1099/2008.


18 – Voor het omhoog pompen van het water naar een hoger gelegen stuwmeer of bekken, waarvandaan later van het verval gebruik kan worden gemaakt ten behoeve van de opwekking van nieuwe elektriciteit, is vanzelfsprekend energie vereist om de turbines aan te drijven die het water omhoog leiden vanaf het lagere meer of bekken naar het hogere. Misschien heeft men gemeend dat het milieuvoordeel dat met deze procedure wordt verkregen niet relevant genoeg is om in aanmerking te komen voor de behandeling die het Unierecht heeft gereserveerd voor hernieuwbare energie. In elk geval kan er geen twijfel bestaan omtrent de bijdrage van de pompcentrales aan het totale energiesysteem. Omdat ’s nachts (of in uren met weinig verbruik) het water naar het hoger gelegen bekken wordt overgebracht, waarbij uiteraard elektriciteit wordt gebruikt, wordt in de daluren een te grote hoeveelheid energie in het elektriciteitsnet vermeden en wordt bovendien een „reserve” of opeenstapeling van water opgebouwd waarmee elektriciteit kan worden geproduceerd in de piekuren, naargelang de bestaande vraag. Het is dus een methode die gebruikmaakt van een natuurlijke hulpbron (water) en bovendien als aanvulling kan dienen voor andere hernieuwbare bronnen met een onregelmatige opbrengst (wind- en zonne-energie) wanneer extra energie nodig is.


19 – Punt 27 van de schriftelijke opmerkingen van de Commissie.