Language of document : ECLI:EU:T:2013:440

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

16 september 2013 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Besluit waarbij inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst is vastgesteld – Coördinatie van prijsverhogingen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Geldboeten – Richtsnoeren van 2006 voor berekening van geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Coëfficiënten – Verzachtende omstandigheden – Verlaging van bedrag van geldboete – Significant toegevoegde waarde”

In zaak T‑408/10,

Roca Sanitario, SA, gevestigd te Barcelona (Spanje), vertegenwoordigd door J. Folguera Crespo en M. Merola, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, A. Antoniadis en F. Castilla Contreras, vervolgens door Castillo de la Torre, Antoniadis en F. Jimeno Fernández als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.092 – Badkamersanitair), en, subsidiair, een verzoek tot verlaging van het bedrag van de geldboete die verzoekster bij dat besluit is opgelegd,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en M. van der Woude, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 maart 2013,

het navolgende

Arrest (1)

[omissis]

 Procesverloop en conclusies van partijen

29      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2010, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

30      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, beide partijen schriftelijke vragen gesteld, waarop binnen de gestelde termijn werd geantwoord.

31      Ter terechtzitting van 6 maart 2013 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

32      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de artikelen 1, 2 en 4 van het bestreden besluit gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover zij haar betreffen;

–        subsidiair, het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

33      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

[omissis]

 2. Subsidiaire vordering strekkende tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete

[omissis]

 Tweede argument: verlaging die in voorkomend geval aan een dochteronderneming van verzoekster wordt toegekend

189    Verzoekster vraagt het Gerecht om elke verlaging van het bedrag van de geldboete die in voorkomend geval wordt verleend aan een van haar dochterondernemingen in hun respectieve beroepen die in de zaken T‑411/10, Laufen Austria/Commissie, en T‑412/10, Roca/Commissie, werden ingesteld, ook aan haar toe te kennen. Indien haar aansprakelijkheid louter voortvloeide uit het feit dat zij met haar dochterondernemingen Roca France en Laufen Austria één enkele onderneming vormde, zoals de Commissie in het bestreden besluit betoogt, dient immers elke verlaging van het bedrag van de hoofdelijk opgelegde geldboete die in voorkomend geval aan voornoemde dochteronderneming wordt verleend in het kader van het door deze laatste ingesteld beroep, ook op verzoekster te worden toegepast.

190    Zonder formeel de niet-ontvankelijkheid van dit argument aan te voeren, betoogt de Commissie in wezen dat verzoekster niet kan volstaan met een verwijzing naar de door haar dochterondernemingen Roca France en Laufen Austria in hun respectieve beroepen aangevoerde argumenten om aanspraak te kunnen maken op elke verlaging van het bedrag van de geldboete die hen in voorkomend geval wordt verleend.

191    In antwoord op de vragen die het Gerecht ter terechtzitting heeft gesteld over de invloed van het arrest van het Hof van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins (C‑286/11 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), op de beoordeling van dit argument, heeft de Commissie daaraan toegevoegd dat volgens dat arrest het Gerecht een aan de dochteronderneming verleende verlaging van het bedrag van de geldboete enkel ook op de moedermaatschappij mag toepassen wanneer de moedermaatschappij en haar dochteronderneming soortgelijke middelen hebben aangevoerd in hun respectieve beroepen. Daarentegen volgt uit dat arrest niet dat een aan een dochteronderneming in het kader van het door haar ingestelde beroep toegekende verlaging van het bedrag van de geldboete automatisch wordt uitgebreid tot de moedermaatschappij.

192    Gelet op het betoog van partijen dient eerst de ontvankelijkheid van verzoeksters tweede argument ter staving van haar vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboete te worden onderzocht, alvorens vervolgens een onderzoek te verrichten naar de gegrondheid van dat argument.

 Ontvankelijkheid van het tweede argument

193    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Unie en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten.

194    Volgens de rechtspraak dient deze uiteenzetting zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep. Hetzelfde geldt voor elke conclusie; die moet vergezeld gaan van middelen en argumenten die zowel de verweerder als de rechter in staat stellen, de gegrondheid ervan te beoordelen (arrest Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T‑43/92, Jurispr. blz. II‑441, punt 183). Aldus is een beroep slechts ontvankelijk indien de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf. Ofschoon het verzoekschrift op specifieke punten kan worden onderbouwd en aangevuld met verwijzingen naar passages in bijgevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die bij het verzoekschrift gevoegd, in dat verband geen alternatief zijn voor de vermelding van de wezenlijke elementen van het juridische betoog, die volgens voornoemde bepalingen in het verzoekschrift moeten staan (zie arrest Gerecht van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr. blz. II‑3601, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

195    In casu dient te worden vastgesteld dat verzoekster, anders dan de Commissie betoogt, met haar tweede argument ter staving van haar vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboete niet volstaat met een verwijzing naar de stukken die haar dochterondernemingen Roca France en Laufen Austria in het kader van hun respectieve beroepen hebben overgelegd. Verzoekster onderbouwt integendeel dat argument door aan te voeren dat zij louter in haar hoedanigheid van moedermaatschappij aansprakelijk werd gesteld voor de mededingingsverstorende gedragingen van die dochterondernemingen, zodat de haar opgelegde hoofdelijke geldboete gewoonweg die hoofdelijke aansprakelijkheid weergeeft. Aldus heeft verzoekster een eigen betoog ontwikkeld, volgens hetwelk zij meent in haar hoedanigheid van moedermaatschappij aanspraak te kunnen maken op de verlaging van het bedrag van de geldboete die in voorkomend geval aan haar dochterondernemingen wordt verleend, zonder dat zij – zoals die dochterondernemingen – dient aan te tonen dat de Commissie het bedrag van die geldboete onjuist heeft berekend.

196    In deze omstandigheden faalt het argument van de Commissie dat verzoeksters tweede argument ter staving van haar vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboete niet-ontvankelijk is.

 Gegrondheid van het tweede argument

197    In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat het Gerecht bij het arrest van heden in zaak T‑411/10, Laufen Austria/Commissie, de vordering van Laufen Austria tot verlaging van het bedrag van de haar in artikel 2, lid 4, sub a en c, van het bestreden besluit opgelegde geldboete heeft afgewezen.

198    In deze omstandigheden is verzoeksters tweede argument ter staving van haar vordering tot verlaging van de geldboete niet terzake dienend, voor zover het strekt tot toekenning van een verlaging van het bedrag van de geldboete die in voorkomend geval aan Laufen Austria zou worden toegekend.

199    In de tweede plaats dient erop te worden gewezen dat het Gerecht bij arrest van heden in zaak T‑412/10, Roca/Commissie, het bedrag van de geldboete die hoofdelijk aan Roca France en verzoekster werd opgelegd krachtens artikel 2, lid 4, sub b, van het bestreden besluit, heeft verlaagd op grond dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting bij de beoordeling van de elementen die Roca France had aangedragen in het kader van haar verzoek tot vermindering van het bedrag van de geldboete krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking. In deze omstandigheden heeft het Gerecht, na toekenning van een verlaging van het bedrag van de geldboete met 6 %, het bedrag van de geldboete die Roca France – hoofdelijk met verzoekster – in artikel 2, lid 4, sub b, van het bestreden besluit werd opgelegd, vastgesteld op 6 298 000 EUR.

200    Derhalve dient gelet op de argumenten van partijen – zoals deze in de punten 189 tot en met 191 hierboven zijn uiteengezet – te worden onderzocht of verzoekster terecht aanvoert dat zij aanspraak kan maken op dezelfde verlaging van het bedrag van de geldboete louter doordat zij in haar hoedanigheid van moedermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk is gehouden voor de betaling van de in punt 199 hierboven bedoelde geldboete.

201    In dit verband vloeit uit de rechtspraak voort dat wanneer de moedermaatschappij niet feitelijk aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen en haar aansprakelijkheid enkel is gebaseerd op de deelname van haar dochteronderneming aan die regeling, haar aansprakelijkheid dient te worden beschouwd als een aansprakelijkheid die uitsluitend is afgeleid uit, ondergeschikt is aan en afhangt van die van haar dochteronderneming (zie in die zin arrest Commissie/Tomkins, punt 191 supra, punt 39), en derhalve niet verder kan gaan dan de aansprakelijkheid van de dochteronderneming (zie in die zin arrest Gerecht van 24 maart 2011, Tomkins/Commissie, T‑382/06, Jurispr. blz. II‑1157, punt 38, in hogere voorziening bevestigd bij arrest Commissie/Tomkins, punt 191 supra, punt 39).

202    In casu dient in herinnering te worden gebracht dat verzoekster niet feitelijk aan de vastgestelde inbreuk heeft deelgenomen. Zij is immers louter in haar hoedanigheid van moedermaatschappij die het volledige aandelenkapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, aansprakelijk gesteld voor de gedragingen van Roca France.

203    Aangezien in de omstandigheden van het onderhavige geval haar aansprakelijkheid dient te worden beschouwd als een aansprakelijkheid die uitsluitend is afgeleid uit, ondergeschikt is aan en afhangt van die van haar dochteronderneming, en aldus volgens de in punt 201 hierboven aangehaalde rechtspraak niet verder kan gaan dan de aansprakelijkheid van laatstgenoemde, dient overeenkomstig verzoeksters vordering haar verzoek om toekenning van de aan Roca France toegekende verlaging van het bedrag van de geldboete, te worden toegewezen.

204    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten van de Commissie.

205    Ten eerste betoogt de Commissie onder verwijzing naar de arresten van het Hof van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a. (C‑310/97 P, Jurispr. blz. I‑5363), en van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C‑201/09 P en C‑216/09 P, Jurispr. blz. I‑2239, punt 142), dat verzoekster geen enkel argument heeft aangevoerd met betrekking tot de geldboete die haar hoofdelijk werd opgelegd, zodat het bestreden besluit definitief is geworden voor zover verzoekster daarbij een geldboete werd opgelegd, los van enige verlaging van het bedrag van de geldboete die in voorkomend geval aan één van verzoeksters dochterondernemingen in het kader van hun respectieve beroepen zou worden toegekend.

206    Op dit punt dient te worden opgemerkt dat het Hof in de in punt 205 hierboven vermelde arresten heeft geoordeeld dat wanneer een adressaat van een beschikking een beroep tot nietigverklaring instelt, de rechter van de Unie alleen kan oordelen over de onderdelen van de beschikking die deze adressaat betreffen. De onderdelen die betrekking hebben op andere adressaten en die niet worden betwist, behoren daarentegen niet tot het voorwerp van het door de rechter van de Unie te beslechten geschil (arresten Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., punt 205 supra, punt 53, en ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., punt 205 supra, punt 142).

207    Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat deze rechtspraak in casu irrelevant is. Zij heeft immers betrekking op de gevolgen van een gedeeltelijke nietigverklaring van een beschikking. Derhalve kan zij niet afdoen aan de overweging dat, wanneer de aansprakelijkheid van een moedermaatschappij uitsluitend is afgeleid uit die van haar dochteronderneming, de aansprakelijkheid van eerstgenoemde niet verder kan gaan dan die van laatstgenoemde (zie in die zin arrest Commissie/Tomkins, punt 191 supra, punten 46‑50). In deze omstandigheden kan het Gerecht in het kader van het door de moedermaatschappij ingestelde beroep en voor zover deze dit heeft gevorderd, op die moedermaatschappij elke verlaging van het bedrag van de geldboete toepassen die in voorkomend geval werd verleend aan haar dochteronderneming in het kader van een door deze laatste ingesteld beroep.

208    Voor zover het argument van de Commissie aldus dient te worden begrepen dat het ertoe strekt aan te tonen dat het Gerecht bij aanvaarding van verzoeksters tweede argument ter staving van haar vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboete ultra petita uitspraak zou doen, dient eraan te worden herinnerd – zoals in punt 195 hierboven werd vastgesteld – dat verzoekster in het kader van haar subsidiaire tweede vordering tot verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete een betoog ter onderbouwing van dat argument heeft ontwikkeld. Het is dus gelet op dat betoog en niet op basis van ambtshalve opgeworpen middelen dat het Gerecht in casu een verlaging van het bedrag van de geldboete aan verzoekster toekent.

209    Ten tweede heeft de Commissie in antwoord op een mondelinge vraag van het Gerecht in wezen betoogd dat, zoals blijkt uit punt 56 van het arrest Commissie/Tomkins (punt 191 supra), de toekenning van een aan de dochteronderneming in haar beroep verleende verlaging van het bedrag van de geldboete enkel kan worden uitgebreid tot de moedermaatschappij wanneer de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in hun respectieve beroepen soortgelijke middelen aanvoeren. In casu heeft verzoekster evenwel niet aangevoerd dat de Commissie het bedrag van de aan verzoekster en haar dochterondernemingen hoofdelijk opgelegde geldboete onjuist heeft berekend.

210    In dit verband heeft het Hof in punt 56 van het arrest Commissie/Tomkins (punt 191 supra) bevestigd dat, aangezien Tomkins plc in haar beroep geen fout bij de toepassing van een vermenigvuldigingsfactor voor afschrikking had aangevoerd, het Gerecht terecht had beslist, de verlaging van het bedrag van de geldboete die het na vaststelling van een dergelijke fout in het kader van het beroep van Pegler Ltd – de dochteronderneming van Tomkins – had toegekend (arrest Gerecht van 24 maart 2011, Pegler/Commissie, T‑386/06, Jurispr. blz. II‑1267, punten 134 en 144), niet uit te breiden tot de moedermaatschappij in het kader van het door deze laatste ingestelde beroep.

211    In casu is het juist dat verzoekster niet heeft aangevoerd dat de Commissie een fout heeft gemaakt bij de berekening van het bedrag van de geldboete die haar hoofdelijk met Roca France werd opgelegd, maar niettemin dient te worden opgemerkt dat, in tegenstelling tot de omstandigheden waarop punt 56 van het arrest Commissie/Tomkins (punt 191 supra) betrekking heeft, verzoekster formeel een argument heeft aangedragen in het kader waarvan zij het Gerecht heeft verzocht om elke verlaging van het bedrag van de geldboete die in voorkomend geval aan één van haar dochterondernemingen wordt verleend, ook aan haar toe te kennen. Bijgevolg kunnen de in punt 56 van het arrest Commissie/Tomkins (punt 191 supra) uiteengezette overwegingen niet worden toegepast op de onderhavige zaak.

212    In deze omstandigheden slaagt verzoeksters tweede argument ter staving van haar vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboete voor zover zij verzoekt om toekenning van een aan Roca France verleende verlaging van het bedrag van de geldboete.

213    Derhalve dient het bedrag van de in artikel 2, lid 4, sub b, van het bestreden besluit aan verzoekster hoofdelijk met Roca France opgelegde geldboete te worden verlaagd met 6 %, hetzij 402 000 EUR. Het Gerecht stelt dat bedrag dus vast op 6 298 000 EUR.

[omissis]

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De geldboete die Roca Sanitario, SA hoofdelijk is opgelegd bij artikel 2, lid 4, sub b, van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.092 – Badkamersanitair), bedraagt 6 298 000 EUR.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in één derde van de kosten van Roca Sanitario.

4)      Roca Sanitario zal twee derde van haar eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.