Language of document : ECLI:EU:C:2000:170

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

30 maart 2000 (1)

„Hogere voorziening - Mededinging - Beschikking tot afwijzing van klacht- Verenigbaarheid met artikel 2 van verordening nr. 26 van heffing die vanexterne aanvoerders wordt geheven over bloemkwekerijproducten die wordengeleverd aan op terrein van coöperatieve veilingvereniging gevestigdegroothandelaren - Motivering”

In zaak C-265/97 P,

Coöperatieve Vereniging De Verenigde Bloemenveilingen Aalsmeer (VBA) BA,gevestigd te Aalsmeer, vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat te Brussel,domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaataldaar, Route d'Esch 398,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanlegvan de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer - uitgebreid) van 14 mei 1997,Florimex en VGB/Commissie (T-70/92 en T-71/92, Jurispr. blz. II-693), strekkendetot vernietiging van dat arrest,

andere partijen bij de procedure:

Florimex BV en Vereniging van Groothandelaren in Bloemkwekerijproducten(VGB), beide gevestigd te Aalsmeer, vertegenwoordigd door J. A. M. P. Keijser,advocaat te Nijmegen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore vanA. Kronshagen, advocaat aldaar, Rue Marie-Adélaïde 22,

verzoeksters in eerste aanleg,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd doorB. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozenhebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst,Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, president van de Zesde kamer,waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, L. Sevón, J.-P. Puissochet,P. Jann (rapporteur) en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: A. Saggio


griffier: L. Hewlett, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 17 december 1998, waarde Coöperatieve Vereniging De Verenigde Bloemenveilingen Aalsmeer (VBA) BAwerd vertegenwoordigd door G. van der Wal; Florimex BV en de Vereniging vanGroothandelaren in Bloemkwekerijproducten (VGB) door J. A. M. P. Keijser, ende Commissie door W. Wils, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juli 1999,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 juli 1997, heeft deCoöperatieve Vereniging De Verenigde Bloemenveilingen Aalsmeer (VBA) BA(hierna: „VBA”) krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorzieningingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 1997,Florimex en VGB/Commissie (T-70/92 en T-71/92, Jurispr. blz. II-693; hierna:„bestreden arrest”). Hierbij werd nietig verklaard de beschikking van de Commissie(IV/32.751 - Florimex/Aalsmeer II en IV/32.990 - VGB/Aalsmeer; hierna:„litigieuze beschikking”), vervat in een brief van 2 juli 1992, houdende weigeringgevolg te geven aan de klachten van Florimex BV (hierna: „Florimex”) en deVereniging van Groothandelaren in Bloemkwekerijproducten (hierna: „VGB”)betreffende de heffing voor gebruik van de faciliteiten van de VBA die zij oplegtvoor leveringen van producten door aanvoerders die niet bij haar zijn aangesloten.

De feiten voor het Gerecht

2.
    Blijkens het bestreden arrest is de VBA een coöperatieve vereniging naarNederlands recht waarbij kwekers van bloemen en sierplanten zijn aangesloten. Zijvertegenwoordigt meer dan 3 000 ondernemingen, waarvan het overgrote deelNederlandse en een gering aantal Belgische ondernemingen zijn (punt 1).

3.
    De VBA houdt op haar terrein te Aalsmeer veilingen van bloemkwekerijproducten.Deze producten zijn onderworpen aan de bepalingen van verordening (EEG)nr. 234/68 van de Raad van 27 februari 1968 houdende de totstandbrenging vaneen gemeenschappelijke ordening der markten in de sector levende planten enproducten van de bloementeelt (PB L 55, blz. 1) (punt 2).

4.
    De faciliteiten van de VBA te Aalsmeer dienen hoofdzakelijk voor hetveilingbedrijf zelf, maar een deel van haar terrein is gereserveerd voor verhuur als„verwerkingsruimte”, bestemd voor de uitoefening van de groothandel inbloemkwekerijproducten, in het bijzonder het sorteren en verpakken van dezeproducten. De huurders zijn vooral groothandelaren in snijbloemen (punt 4).

5.
    Florimex is een te Aalsmeer in de nabijheid van het complex van de VBAgevestigde onderneming die zich bezighoudt met de bloemenhandel. Zij voertbloemkwekerijproducten in uit lidstaten van de Europese Gemeenschap en derdelanden, teneinde deze voornamelijk aan de groothandel in Nederland door teverkopen (punt 5).

6.
    De VGB is een vereniging waarbij een groot aantal Nederlandse groothandelarenin bloemkwekerijproducten, waaronder Florimex, alsmede op het terrein van deVBA gevestigde groothandelaren zijn aangesloten (punt 6).

7.
    Volgens artikel 17 van de statuten van de VBA zijn haar leden verplicht alle ophun bedrijf geteelde, voor consumptie geschikte producten door de VBA te doenverkopen. Voor de dienstverlening door de VBA wordt de leden een heffing ofprovisie („veilingheffing”) in rekening gebracht. In 1991 bedroeg deze heffing 5,7 %van de verkoopopbrengst (punt 7).

8.
    Tot 1 mei 1988 bevatte het veilingreglement van de VBA in artikel 5, onder 10 en11, bepalingen waarmee kon worden verhinderd, dat haar ruimten werden gebruiktvoor de levering, koop en verkoop van bloemkwekerijproducten die niet via haareigen veilingen waren verhandeld (punt 8).

9.
    Voor handelstransacties op haar terrein betreffende die producten verleende deVBA in de praktijk slechts toestemming in het kader van bepaaldestandaardovereenkomsten, „handelsovereenkomsten” genaamd, of tegen betalingvan een heffing van 10 % (punt 9).

10.
    Door middel van deze handelsovereenkomsten stelde de VBA bepaalde handelarenin de gelegenheid om tegen betaling van een heffing bepaalde op andereNederlandse veilingen ingekochte bloemkwekerijproducten of snijbloemen vanbuitenlandse oorsprong te verkopen en te leveren aan bij haar ingeschreven kopers(punten 10 en 11).

11.
    Naar aanleiding van een klacht van Florimex gaf de Commissie op 26 juli 1988beschikking 88/491/EEG inzake een procedure op grond van artikel 85 van hetEEG-Verdrag (IV/31.379 - Bloemenveilingen Aalsmeer) (PB L 262, blz. 27).

12.
    In het dispositief van deze beschikking verklaarde de Commissie onder meer datde door de VBA gesloten overeenkomsten die de op de terreinen van de VBAgevestigde handelaren en hun leveranciers hadden verplicht om op de terreinen vande VBA bloemkwekerijproducten, welke niet via de VBA waren gekocht, alleenmet toestemming van de VBA en onder door haar te stellen voorwaarden teverhandelen of te laten afleveren, en om dergelijke producten alleen voorhandente hebben tegen voldoening van een door haar vast te stellen heffing, inbreukenvormden op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG).

13.
    Voorts stelde zij vast, dat de heffingen die door de VBA aan de op haar terreinengevestigde handelaren werden opgelegd ter voorkoming van oneigenlijk gebruik vande VBA-faciliteiten, alsmede de tussen de VBA en deze handelaren geslotenhandelsovereenkomsten, zoals zij bij de Commissie waren aangemeld, eveneenszulke inbreuken vormden (punt 18).

14.
    Per 1 mei 1988 schafte de VBA formeel de afnameverplichtingen en de uit hetveilingreglement voortvloeiende afzetbeperkingen, alsmede de betwiste heffingenaf en voerde zij een „facilitaire heffing” in. De VBA voerde eveneens gewijzigdeversies van de handelsovereenkomsten in (punt 19).

15.
    In de versie ten tijde van de feiten van het geschil bepaalde artikel 4, onder 15, vanhet veilingreglement, dat de aanvoer van producten in het veilingcomplex aan eenfacilitaire heffing kon worden onderworpen. Op grond van deze bepaling stelde deVBA per 1 mei 1988 een regeling van facilitaire heffingen vast, die nadien isgewijzigd. Deze regeling gold voor de rechtstreekse aanvoer aan de op het terreinvan de VBA gevestigde handelaren, waarbij de betrokken goederen werden afgezetzonder dat van de diensten van de VBA gebruik werd gemaakt (punt 20).

16.
    De regeling, zoals die in 1991 van kracht was, bevatte de volgende elementen:

a)    de heffing is verschuldigd door de aanvoerder, dat wil zeggen door depersoon die de producten zelf op het veilingterrein brengt of in wiensopdracht dit gebeurt. De aanvoer wordt bij binnenkomst op het terreingecontroleerd. De aanvoerder dient het aantal en de aard van debinnengebrachte producten aan te geven, doch niet de bestemming ervan;

b)    de heffing, die jaarlijks wordt herzien, wordt geïnd op basis van het aantalaangevoerde stelen (snijbloemen) of planten en wordt vastgesteld op eenbedrag dat verschilt naargelang de verschillende categorieën van producten;

c)    de heffing wordt door de VBA vastgesteld op de grondslag van de tijdenshet voorgaande jaar voor de desbetreffende categorieën gerealiseerdegemiddelde jaarprijzen. Volgens de VBA geldt daarbij eenberekeningsfactor van ongeveer 4,3 % van de gemiddelde jaarprijs voor dedesbetreffende categorie;

d)    volgens de door de VBA met ingang van februari 1990 ingevoerde „nadereregeling met betrekking tot de facilitaire heffing” kunnen de aanvoerderseen heffing van 5 % betalen in plaats van de hierboven onder b en cbeschreven regeling;

e)    een huurder van verwerkingsruimte die goederen op het terrein van deVBA brengt, wordt van de facilitaire heffing vrijgesteld, indien hij debetrokken producten op een andere bloemenveiling binnen deGemeenschap heeft ingekocht of voor eigen rekening naar Nederland heeftingevoerd, op voorwaarde dat hij die producten niet aan handelaren binnenhet veilingcomplex doorverkoopt (punt 21).

17.
    Bij circulaire van 29 april 1988 schafte de VBA per 1 mei 1988 de tot dan toe inde handelsovereenkomsten voorziene beperkingen af. Sindsdien bestaan er drietypen handelsovereenkomsten. Al deze overeenkomsten passen een heffing toe van3 % van de brutowaarde van de aan de afnemers op het terrein van de VBAgeleverde goederen. Volgens laatstgenoemde gaat het daarbij grotendeels omproducten die niet in voldoende mate in Nederland worden gekweekt (punten 22en 23).

18.
    Bij brieven van 18 mei, 11 oktober en 29 november 1988 diende Florimex formeelbij de Commissie een klacht in tegen de facilitaire heffing. Bij brief van15 november 1988 diende de VGB een soortgelijke klacht in (punten 29 en 30).

19.
    Overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstigartikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, 127,blz. 2268), deelde de Commissie aan het einde van de administratieve procedureklaagsters bij brief van 4 maart 1991 (hierna: „brief ex artikel 6”) mee, dat zij opgrond van de ontvangen gegevens geen gevolg kon geven aan hun klacht metbetrekking tot de door de VBA gevorderde facilitaire heffing (punt 37).

20.
    De overwegingen feitelijk en rechtens voor deze conclusie van de Commissieworden gedetailleerd uiteengezet in een in bijlage bij de brief ex artikel 6 gevoegddocument. De Commissie deed dit document op 4 maart 1991 eveneens aan deVBA toekomen en deelde haar mee, dat het ging om het voorontwerp voor eenbeschikking die de Commissie voornemens was te geven krachtens artikel 2, lid 1,eerste volzin, van verordening nr. 26 van de Raad van 4 april 1962 inzake detoepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrengingvan en de handel in landbouwproducten (PB 1962, 30, blz. 993) (punt 38).

21.
    In het deel „Juridische beoordeling” van dit document stelde de Commissie in deeerste plaats vast, dat de bepalingen inzake de aanvoer ter veiling en de regelingvan de rechtstreekse aanvoer aan op het terrein van de VBA gevestigde handelarendeel uitmaken van een geheel van onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag vallendebesluiten en overeenkomsten met betrekking tot het aanbod vanbloemkwekerijproducten op het terrein van de VBA. In de tweede plaats merktezij op, dat deze besluiten en overeenkomsten vereist zijn voor de verwezenlijkingvan de in artikel 39 EG-Verdrag (thans artikel 33 EG) omschreven doelstellingen,in de zin van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 (punt 39).

22.
    Met betrekking tot de toepassing van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordeningnr. 26, wat de rechtstreekse aanvoer aan de op het terrein van de VBA gevestigdehandelaren betreft, merkte de Commissie onder punt II 2, sub b, van het documentom te beginnen op:

„De facilitaire heffingen vormen een wezenlijk bestanddeel van het afzetsysteemvan de VBA, zonder hetwelk haar concurrentievermogen en daarmee ook haarvoortbestaan in gevaar zouden worden gebracht. Bijgevolg zijn zij eveneens vereistom de doelstellingen van artikel 39 te verwezenlijken.

Wil de VBA, die een .exportveiling‘ is, als onderneming haar doel kunnenbereiken, wil zij zich met andere woorden als belangrijke voorzieningsbron voor deinternationale bloemenhandel kunnen ontwikkelen en handhaven, dan is hetwegens de bederfbaarheid en de kwetsbaarheid van de verhandelde producten(.bloemkwekerijproducten‘) noodzakelijk dat de exporthandelaren zich in haargeografische nabijheid bevinden. De door de VBA in haar eigen belangnagestreefde geografische concentratie van de vraag op haar veilingterrein is nietalleen het gevolg van het feit dat daar een compleet gamma van producten wordtaangeboden, doch ook en vooral van het feit dat deze handelaren daar overdiensten en inrichtingen kunnen beschikken die hun het handeldrijvenvergemakkelijken.

De geografische concentratie van aanbod en vraag op het VBA-terrein is eeneconomisch voordeel dat het resultaat is van belangrijke materiële en immateriëleinspanningen van de VBA.

Indien de handelaren gratis van dit voordeel konden profiteren, zou hetvoortbestaan van de VBA in gevaar komen, omdat de daaruit voortvloeiendediscriminatoire behandeling van de met de VBA verbonden aanvoerders deafschrijving van de voor de VBA onvermijdelijke uitgaven en de dekking van delopende bedrijfskosten zou beletten” (punt 41).

23.
    Wat vervolgens de vraag betreft, of de VBA zich door middel van de facilitaireheffing een ongerechtvaardigd voordeel verschafte dat een mededingingsbeperkendeffect had, merkte de Commissie in punt II 2, sub b, vijfde en zesde alinea, vanhetzelfde document op, dat het niet nodig was om op grond van eenbedrijfseconomische indeling van de verschillende kosten met mathematischenauwkeurigheid de tarieven van de heffingen te berekenen, doch het volstond omde hoogte van de heffingen die aan de respectieve aanvoerders werden berekend,te vergelijken. De Commissie concludeerde in punt II 2, sub b, zevende alinea:

„Uit een vergelijking van de veilingheffingen en de facilitaire heffingen op dezebasis blijkt, dat een verregaande gelijke behandeling van alle aanvoerders isgewaarborgd. Weliswaar wordt een niet nauwkeurig te bepalen gedeelte van deveilingheffingen gevormd door de vergoeding die moet worden betaald voor dedienst welke de veiling verleent, maar tegenover deze dienstverlening staan, voorzover hier wat de hoogte betreft een vergelijking met de facilitaire heffingenmogelijk is, aanvoerverplichtingen. Deze aanvoerverplichtingen nemen ook dehandelaren op zich die met de VBA handelsovereenkomsten hebben gesloten.Bijgevolg heeft de regeling inzake de facilitaire heffingen geen effecten die nietverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt” (punt 42).

24.
    Ten slotte was de Commissie in punt II 2, sub b, zesde alinea, van mening, dat heteffect van de facilitaire heffing analoog was aan dat van een minimumveilingprijs.Zij stelde, dat „hoe kleiner de werkelijk gerealiseerde prijs is, des te hoger (...) debelasting [wordt]. Hierdoor wordt de aanvoer in perioden met overaanbodontmoedigd, wat zeker gewenst is” (punt 43).

25.
    Bij brief van 17 april 1991 antwoordden Florimex en de VGB op de brief exartikel 6 en handhaafden zij hun klacht met betrekking tot de facilitaire heffing(punt 44).

26.
    Op 2 juli 1992 zond de Commissie de advocaat van verzoeksters een aangetekendebrief met ontvangstbewijs, waarin wordt verklaard, dat de daarin opgenomenmotivering een aanvulling en een toelichting vormt op de motivering in haar briefex artikel 6, waarnaar zij verwijst. De Commissie vervolgt:

„Uitgangspunt van de mededingingsrechtelijke beoordeling van de Commissie is hetgeheel van besluiten en overeenkomsten met betrekking tot het aanbod vanbloemkwekerijproducten op het VBA-terrein. De regeling van de rechtstreekseaanvoer aan handelaren die op dit terrein zijn gevestigd, maakt slechts een deel uitvan dit geheel. Het geheel van de betreffende besluiten en overeenkomsten is naarde mening van de Commissie in beginsel vereist voor de verwezenlijking van dedoelstellingen die in artikel 39 van het EEG-Verdrag tot uitdrukking zijn gebracht.Het feit, dat de Commissie dit tot nu toe nog niet in een formele beschikkingconform artikel 2 van verordening nr. 26/62 heeft vastgesteld, doet geen afbreukaan de positieve houding, die de Commissie hieromtrent inneemt” (punten 45 en46).

27.
    Op 21 september 1992 hebben Florimex en de VGB de beroepen in zaak T-70/92respectievelijk zaak T-71/92 ingesteld tegen de bestreden beschikking (punt 52).

28.
    Bij op 16 oktober 1992 in elk van deze beide zaken neergelegde memorie heeft deCommissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoeringvan het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen (punt 53).

29.
    Bij beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 6 juli 1993 is de exceptie vanniet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde (punt 55).

30.
    Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 13 juli1993 is de VBA toegelaten tot interventie in de gevoegde zaken T-70/92 en T-71/92(punt 56).

Het bestreden arrest

31.
    Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep toegewezen en heeft het delitigieuze beschikking nietig verklaard.

32.
    In punt 137 van het bestreden arrest stelt het Gerecht om te beginnen vast, dat deCommissie in het document dat in bijlage is gevoegd bij de brief ex artikel 6, dieeen integrerend bestanddeel vormt van de motivering van de bestredenbeschikking, heeft vastgesteld, dat de facilitaire heffing niet onder artikel 85, lid 1,van het Verdrag valt op de enkele grond, dat zij „een wezenlijk bestanddeel vanhet afzetsysteem van de VBA” vormt, dat volgens de Commissie is „vereist voorde verwezenlijking van de in artikel 39 van het Verdrag omschreven doelstellingen”,in de zin van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26.

33.
    Op die grond is het Gerecht in punt 138 van oordeel, dat het geen uitspraakbehoeft te doen over de door de VBA ter terechtzitting aangevoerde argumentenbetreffende de niet-toepasselijkheid van artikel 85, lid 1, van het Verdrag of deeventuele toepassing van artikel 2, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 26,doch enkel over de wettigheid van de conclusie van de Commissie in de litigieuzebeschikking, dat de facilitaire heffing onder artikel 2, lid 1, eerste volzin, vanverordening nr. 26 valt.

34.
    Bij het onderzoek van de middelen betreffende de niet-toepasselijkheid vanartikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 en de ontoereikendemotivering dienaangaande, is het Gerecht met name ingegaan op de motivering vande litigieuze beschikking na een aantal inleidende overwegingen.

35.
    In punt 146 stelt het onder meer vast, dat de bij hem aanhangige zaak de regelingvan een landbouwcoöperatie betreft, waarbij een heffing wordt opgelegd voortransacties tussen twee categorieën van derden, te weten de op het terrein van deVBA gevestigde onafhankelijke groothandelaren en de aanvoerders die aan dezekopers hetzij producten van andere communautaire landbouwproducenten willenleveren, hetzij producten van herkomst uit derde landen die zich in deGemeenschap in het vrije verkeer bevinden. Een dergelijke heffing valt volgens hetGerecht buiten het kader van de interne betrekkingen tussen de leden van decoöperatie en vormt naar haar aard een belemmering voor de handel tussen deonafhankelijke groothandelaren en de bloemkwekers of producenten die geen lidvan de betrokken coöperatie zijn.

36.
    In punt 147 merkt het Gerecht op, dat de Commissie voordien nimmer heeftvastgesteld, dat een overeenkomst tussen de leden van een coöperatie, die de vrijetoegang van de niet-leden tot de afzetkanalen van de landbouwproducentenbeïnvloedt, vereist is voor de verwezenlijking van de in artikel 39 van het Verdragomschreven doelstellingen.

37.
    Het Gerecht voegt daaraan in de punten 148 tot en met 150 van het bestredenarrest om te beginnen toe, dat de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijknormaliter tot de slotsom is gekomen, dat overeenkomsten die geen deel uitmakenvan de maatregelen welke in de verordening inzake de totstandbrenging van degemeenschappelijke ordening zijn voorzien voor de verwezenlijking van de inartikel 39 omschreven doelstellingen, niet vereist zijn in de zin van artikel 2, lid 1,eerste volzin, van verordening nr. 26, vervolgens, dat de bij verordening nr. 234/68tot stand gebrachte gemeenschappelijke ordening van de markten in de sectorlevende planten en producten van de bloementeelt niet voorziet in de mogelijkheid,dat de landbouwcoöperaties een dergelijke heffing aan derden opleggen, en tenslotte, dat de Commissie heeft bevestigd, dat er naar haar weten in anderelandbouwsectoren geen met de facilitaire heffing vergelijkbare heffing bestaat. HetGerecht stelt zich in punt 151 dan ook op het standpunt, dat de Commissie haarbeweegreden met zoveel woorden diende te vermelden, aangezien haar beschikkingeen veel ruimere draagwijdte heeft dan eerdere beschikkingen. Het verwijstdaarvoor naar het arrest van 26 november 1975, Groupement des fabricants depapiers peints de Belgique e.a./Commissie (73/74, Jurispr. blz. 1491, punten 31-33).

38.
    Onder verwijzing naar het arrest van 12 december 1995, Oude Luttikhuis e.a.(C-399/93, Jurispr. blz. I-4515, punten 23-28), overweegt het Gerecht in punt 152verder, dat aan de motivering des te meer eisen moeten worden gesteld, aangezienartikel 2 van verordening nr. 26, dat voorziet in een afwijking van de algemenetoepassingsregel van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, eng moet worden uitgelegd.

39.
    Nog steeds bij wege van inleiding merkt het Gerecht in punt 153 op, dat artikel 2,lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 enkel van toepassing is, indien deovereenkomst tussen de leden van een coöperatieve vereniging bijdraagt tot deverwezenlijking van alle doelstellingen van artikel 39. Tot staving van dezeoverweging citeert het Gerecht de arresten van 15 mei 1975, Frubo/Commissie(71/74, Jurispr. blz. 563, punten 22-27), en Oude Luttikhuis e.a., reeds aangehaald,punt 25. De motivering van de Commissie zou dan ook moeten doen uitkomen, opwelke wijze de betrokken overeenkomst aan elk van de doelstellingen van artikel 39voldoet, of op zijn minst naar voren doen komen, hoe de Commissie deze somsuiteenlopende doelstellingen zodanig tegen elkaar heeft kunnen afwegen, datartikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 kon worden toegepast.

40.
    Met inachtneming van deze inleidende overwegingen heeft het Gerecht demotivering van de litigieuze beschikking onderzocht met betrekking tot deaangevoerde drie hoofdargumenten, volgens welke de facilitaire heffing geoorloofdwas op grond van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26: de noodzaakom het voortbestaan van de VBA te verzekeren; het bestaan van eentegenprestatie voor de voorgeschreven facilitaire heffing en het feit dat de facilitaireheffing een effect zou hebben dat analoog is aan dat van een minimumveilingprijs.

41.
    Met betrekking tot de noodzaak om het voortbestaan van de VBA te verzekeren,stelt het Gerecht in punt 156 om te beginnen vast, dat de coöperatieve rechtsvormvan de VBA in beginsel voldoet aan de in artikel 39 van het Verdrag genoemdedoelstellingen. Het Gerecht betwijfelt weliswaar of het voortbestaan van de VBAzonder de facilitaire heffing werkelijk wordt bedreigd, maar in punt 159 aanvaardthet de hypothese, dat het zonder die heffing voor een aantal huidige leden van deVBA aantrekkelijk zou zijn de coöperatie te verlaten, en dat een dergelijkeontwikkeling het gevaar zou meebrengen, dat de levensvatbaarheid zelf van hetsysteem van de VBA op losse schroeven komt te staan.

42.
    Het Gerecht is evenwel van oordeel, dat hieruit niet automatisch volgt, dat defacilitaire heffing of een veilingsysteem dat een dergelijke heffing vereist, aan allevoorwaarden van artikel 39 van het Verdrag voldoet. Het merkt in punt 161 ondermeer op, dat deze heffing nadelige gevolgen kan hebben jegens anderelandbouwproducenten in de Gemeenschap die geen lid zijn van de VBA, maar wierbelangen artikel 39 van het Verdrag eveneens op het oog heeft.

43.
    In punt 162 overweegt het Gerecht inzonderheid, dat een door eenlandbouwcoöperatie geïnde heffing over leveringen van niet-aangeslotenproducenten aan onafhankelijke kopers normaliter tot gevolg heeft, dat de prijzenvan dergelijke transacties stijgen, en op zijn minst een belangrijk obstakel vormtvoor de vrijheid van andere landbouwproducenten om via de betrokkenafzetkanalen te verkopen.

44.
    In punt 163 leidt het Gerecht daaruit af, dat zelfs indien het systeem van de VBAaan bepaalde doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag voldoet, de facilitaireheffing in sommige opzichten tegen deze doelstellingen kan ingaan, zoals die welkeonder meer in artikel 39, lid 1, sub b, d en e, worden vermeld, doordat zij in deweg staat aan de verhoging van het hoofdelijk inkomen van de producenten diegeen lid van de VBA zijn, belet dat de voorziening door deze andere producentenveilig wordt gesteld en de gunstige ontwikkeling van de prijzen voor de verbruikersverhindert.

45.
    Het Gerecht stelt voorts in punt 164 vast dat, ofschoon rechtstreekse verkopen aande op haar terrein gevestigde kopers voor sommige producenten goedkoper ofefficiënter zijn dan het huidige systeem van de VBA, de facilitaire heffing - alsessentieel middel om haar leden, vooral de grootste, ervan te weerhouden de VBAte verlaten - in strijd met de respectievelijk in artikel 39, lid 1, sub a, b en e,omschreven doelstellingen negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de rationeleontwikkeling van de landbouw, de verhoging van het hoofdelijk inkomen van delandbouwproducenten en de prijzen bij de levering aan verbruikers. Die bepalingzou volgens het Gerecht tot gevolg hebben, dat de vrijheid van een lid van eenlandbouwcoöperatie om deze te verlaten, bovenmatig wordt beperkt, en zoumoeilijk verenigbaar zijn met de in artikel 39 van het Verdrag omschrevendoelstellingen.

46.
    Na aldus te hebben vastgesteld dat de Commissie zich geconfronteerd zag met eencomplexe situatie, waarin de uiteenlopende belangen van de kleine en de groteleden van de VBA, de andere landbouwproducenten in de Gemeenschap en debetrokken tussenpersonen tegenover elkaar stonden, merkt het Gerecht in punt 165op, dat de motivering van de Commissie zich in dergelijke omstandigheden niet konbeperken tot de enkele overweging dat het voortbestaan van de VBA in haarhuidige vorm zonder facilitaire heffing zou worden bedreigd. Deze motiveringmoest volgens het Gerecht eveneens rekening houden met de gevolgen van defacilitaire heffing voor de andere landbouwproducenten in de Gemeenschap,evenals met het belang van de Gemeenschap bij de handhaving van eenniet-vervalste mededinging.

47.
    In de punten 166 tot en met 168 constateert het Gerecht het ontbreken van eendergelijke motivering alsmede van een expliciete motivering enerzijds metbetrekking tot de vraag, hoe de facilitaire heffing of een veilingsysteem dat zondereen dergelijke heffing niet kan blijven bestaan, voldoet aan elk van de verschillendedoelstellingen van artikel 39, lid 1, sub a tot en met e, van het Verdrag, enanderzijds met betrekking tot de vraag, op basis van welke afweging van dezeverschillende doelstellingen de Commissie heeft geconcludeerd dat de facilitaireheffing „vereist” is voor de verwezenlijking van deze doelstellingen in de zin vanartikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26.

48.
    Met betrekking tot de vraag of de facilitaire heffing wordt gerechtvaardigd dooreen reële en evenredige tegenprestatie, is het Gerecht in punt 170 van oordeel, datin het kader van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 het belangvan de Gemeenschap bij het verzekeren van het voortbestaan van de VBA enkeldan kan worden verzoend met het eveneens legitieme belang van de Gemeenschapbij het verzekeren van de toegang van de andere landbouwproducenten tot deafzetkanalen, indien de facilitaire heffing op evenredige wijze wordt geheven alstegenprestatie voor een dienst of een ander voordeel waarvan de waarde hetbedrag van de heffing kan rechtvaardigen.

49.
    Het Gerecht overweegt in punt 171 namelijk, dat de facilitaire heffing indien zijniet door een dergelijke reële tegenprestatie wordt gerechtvaardigd, of indien hetbedrag ervan hoger is dan de waarde van de aldus verrichte tegenprestatie, zondertoereikende objectieve rechtvaardiging bepaalde landbouwproducenten zoubenadelen ten gunste van de bestaande leden van de VBA en een verkaptebeperking van de mededinging zou vormen. Aangezien artikel 2, lid 1, eerste volzin,van verordening nr. 26 eng moet worden uitgelegd, is het Gerecht van oordeel, dateen heffing met dergelijke gevolgen niet kan worden geacht „vereist” te zijn voorde verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag, in de zinvan deze bepaling.

50.
    In de punten 172 tot en met 175 preciseert het Gerecht, dat de concentratie vanhet aanbod en de vraag op het terrein van de VBA het enige voordeel is dat alstegenprestatie voor de door haar geïnde facilitaire heffing wordt aangevoerd.

51.
    Het Gerecht verbindt daaraan in punt 178 de conclusie, dat de motivering van delitigieuze beschikking partijen en in voorkomend geval het Gerecht in staat moetstellen, na te gaan of de betrokken heffing niet een passende vergoeding voor diteconomische voordeel te boven gaat.

52.
    In punt 179 merkt het Gerecht dienaangaande op, dat het economisch voordeel,bestaande in de concentratie van de vraag, in de litigieuze beschikking slechts inzeer algemene termen wordt gesteld, zonder dat nader wordt gepreciseerd, hoe dewaarde van dit voordeel en het daarmee verband houdende bedrag van defacilitaire heffing in concreto zouden kunnen worden berekend.

53.
    Het Gerecht aanvaardt in de punten 180 en 181 niet als rechtvaardiging dat defacilitaire heffing ongeveer overeenkomt met de veilingheffing, hetgeen een gelijkebehandeling van de betrokken aanvoerders zou scheppen, omdat de aanvoerdersdie hun producten via de veiling verhandelen, weliswaar als tegenprestatie voor hunheffing profiteren van alle diensten van de VBA, doch tevens jegenslaatstgenoemde een aanvoerverplichting aanvaarden, die de andere aanvoerdersniet op zich nemen.

54.
    Omdat in de litigieuze beschikking berekeningen van de verschillende kosten voorhet gebruik van de diverse door de VBA geboden diensten en faciliteiten doorverschillende aanvoerders ontbreken, is het Gerecht van oordeel, dat het niet instaat is na te gaan of de facilitaire heffing een passende vergoeding voor ditvoordeel te boven gaat, en of het vastgestelde bedrag vereist is voor deverwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag.

55.
    Met betrekking tot de motivering van de litigieuze beschikking dat de facilitaireheffing een effect zou hebben dat analoog is aan dat van een minimumveilingprijs,merkt het Gerecht in punt 185 op, dat deze overweging niet als motivering volstaatom aan te tonen, dat de facilitaire heffing vereist is voor de verwezenlijking van dedoelstellingen van artikel 39, in de zin van artikel 2, lid 1, eerste volzin, vanverordening nr. 26.

56.
    Het Gerecht stelt in punt 186 namelijk vast, dat in de motivering niet wordtuitgelegd waarom de benadering, dat de bescherming van de minimumprijzen vaneen landbouwcoöperatie op basis van een veiling zwaarder weegt dan het belangvan andere landbouwproducenten die geen lid zijn van de coöperatie, om hunproducten vrijelijk aan onafhankelijke handelaren te verkopen, juist is. Volgens hetGerecht wordt in de motivering van de litigieuze beschikking evenmin aangetoonddat aldus aan alle doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag wordt voldaan.

57.
    Op grond van alle voorgaande overwegingen concludeert het Gerecht, dat hetmiddel betreffende ontoereikende motivering van de litigieuze beschikking, wat detoepassing van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 betreft, gegrondmoet worden verklaard.

58.
    Het Gerecht aanvaardt ook het middel betreffende ongelijke behandeling vanderde aanvoerders en aanvoerders die een handelsovereenkomst hebben gesloten,op het punt van de tarieven van de facilitaire heffing, respectievelijk de in dehandelsovereenkomsten vastgestelde heffing.

59.
    Dienaangaande stelt het Gerecht in punt 192 vast, dat de handelsovereenkomstende handelaar geen concrete aanvoerverplichtingen opleggen, die de toepassing vaneen lager tarief dan dat van de facilitaire heffing zouden rechtvaardigen. De enige„verplichting” zou erin bestaan dat indien de aanvoerder die eenhandelsovereenkomst heeft gesloten, de contractproducten niet ten genoegen vande VBA verkoopt, de overeenkomst die voor één jaar is aangegaan, gewoonwegniet wordt verlengd.

60.
    Het Gerecht concludeert op grond hiervan in punt 194, dat de litigieuzebeschikking geen toereikende motivering bevat om hem in staat te stellen degegrondheid te toetsen van de vaststelling van de Commissie, dat het verschil inbehandeling tussen de twee betrokken groepen van aanvoerders objectiefgerechtvaardigd is.

61.
    In die omstandigheden heeft het Gerecht de litigieuze beschikking nietig verklaard,zonder het nodig te oordelen om in te gaan op de overige door Florimex en deVGB aangevoerde argumenten.

Het verzoek om schriftelijke opmerkingen te mogen indienen naar aanleiding vande conclusie van de advocaat-generaal

62.
    Bij brief van 2 december 1999 aan de griffie van het Hof heeft de VBA verzocht,schriftelijke opmerkingen te mogen indienen naar aanleiding van de conclusie vande advocaat-generaal van 8 juli 1999, die zij eerst enige dagen tevoren hadontvangen. Zij beroept zich hiervoor op de rechtspraak van het Europees Hof voorde rechten van de mens betreffende de draagwijdte van artikel 6, lid 1, van hetVerdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentelevrijheden, inzonderheid het arrest van 20 februari 1996 in de zaak Vermeulenv. België (Recueil des arrêts et décisions 1996 I, blz. 224).

63.
    Om de door het Hof in de beschikking van 4 februari 2000, Emesa Sugar (C-17/98,nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), gegeven redenen zijn er geen termenaanwezig om dit verzoek in te willigen.

De hogere voorziening

64.
    De VBA voert acht middelen aan.

65.
    Het eerste, het vierde, het vijfde en het zesde middel hebben betrekking op zowelde omvang van de toetsing van de litigieuze beschikking door het Gerecht, als dejuistheid van zijn beoordeling. Het tweede en het derde middel betreffen deafbakening van het voorwerp van het geschil door het Gerecht. Het zevende en hetachtste middel hebben betrekking op andere specifieke kritische kanttekeningen diehet Gerecht bij de litigieuze beschikking heeft geplaatst.

Het eerste, het vierde, het vijfde en het zesde middel

66.
    Met haar eerste middel klaagt de VBA, dat het Gerecht, door aan de motiveringvan de litigieuze beschikking te zware eisen te stellen, blijk heeft gegeven van eenonjuiste rechtsopvatting. Daarmee zou het Gerecht de discretionaire bevoegdheidhebben miskend die de Commissie geniet bij de beoordeling van de toepassing vanartikel 39 van het Verdrag, juncto artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26.

67.
    De VBA merkt op, dat de in artikel 39, lid 1, van het Verdrag genoemde vijfdoelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid met elkaar kunnenconflicteren en aanleiding kunnen geven tot een conflict met hetmededingingsrecht. In dat verband moet artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26volgens de VBA aldus worden uitgelegd, dat het voorrang geeft aan de in artikel 39van het Verdrag genoemde doelstellingen. De VBA verwijst daarvoor naar hetarrest van 15 oktober 1996, IJssel-Vliet (C-311/94, Jurispr. blz. I-5023, punt 31).

68.
    Volgens de VBA verschilt de omvang van de motiveringsplicht al naargelang debetrokken rechtshandeling en is de Commissie in een beschikking tot afwijzing vaneen klacht op het gebied van de mededinging niet verplicht haar standpunt tebepalen ten aanzien van alle argumenten die de klagers hebben aangevoerd, maarkan zij volstaan met een uiteenzetting van de feitelijke en juridische overwegingendie in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn.

69.
    Met betrekking tot de omvang van de wettigheidstoetsing van de litigieuzebeschikking stelt de VBA, dat het Gerecht enkel had moeten nagaan, of deCommissie een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt. Het Gerecht heeftvolgens haar onder het mom van een onderzoek van de motivering van diebeschikking een gedetailleerd onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door deCommissie gegeven beoordeling ten gronde. Aldus heeft het Gerecht inbreukgemaakt op artikel 173, tweede alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230,tweede alinea, EG).

70.
    Verder zou het Gerecht, zonder rekening te houden met de bevoegdheden van deCommissie, naar wier oordeel het geheel van regelingen van de VBA onderartikel 85, lid 1, van het Verdrag viel, maar voldeed aan de in artikel 2, lid 1, vanverordening nr. 26 gestelde voorwaarden, hebben beslist dat de facilitaire heffingals zodanig onder artikel 85, lid 1, van het Verdrag viel en dat dus moest wordenonderzocht of ten aanzien van deze heffing de voorwaarden van artikel 2, lid 1, vanverordening nr. 26 waren vervuld.

71.
    Bovendien stelt de VBA, dat volgens het arrest van het Gerecht van 18 september1992, Automec/Commissie (T-24/90, Jurispr. blz. II-2223), de Commissie nietverplicht is een inbreuk vast te stellen en een klacht wegens gebrek aancommunautair belang kan afwijzen. Indien de Commissie in zaken als deonderhavige verplicht was aan te tonen dat een regeling van een coöperatienoodzakelijk is voor de verwezenlijking van elk van de doelstellingen van hetgemeenschappelijk landbouwbeleid, zou zij geneigd kunnen zijn steeds vakerklachten op grond van deze rechtspraak af te wijzen. De VBA betwijfelt of eendergelijke tendens in het algemeen belang is.

72.
    In antwoord op het eerste middel betogen Florimex en de VGB, dat de Commissiein het kader van verordening nr. 26 geen discretionaire bevoegdheid heeft, maarenkel kan vaststellen of al dan niet aan de voorwaarden van artikel 2, lid 1, van dieverordening is voldaan. Daar deze bepaling een uitzondering vormt op artikel 85,lid 1, van het Verdrag, die strikt moet worden uitgelegd, kon het Gerecht volgensFlorimex en de VGB niet volstaan met een marginale toetsing van de litigieuzebeschikking. Bijgevolg moest de motiveringsplicht strikt worden nageleefd.

73.
    Volgens Florimex en de VGB heeft het Gerecht wel degelijk onderscheid gemaakttussen het motiveringsvereiste en de beoordeling ten gronde. Bovendien had hetGerecht niet zelf de beoordeling verricht, dat de facilitaire heffing als zodanig doorhet verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag werd getroffen, maar was dittijdens de procedure omstandig uiteengezet door Florimex en de VGB.

74.
    De Commissie voert aan, dat het in deze zaak in wezen om een institutioneelprobleem gaat, dat betrekking heeft op de bevoegdheidsverdeling tussen haar enhet Gerecht, alsmede op de omvang en de intensiteit van de rechterlijke toetsingvan de beschikkingen houdende afwijzing van een klacht van particulieren tegenandere particulieren. Die toetsing dient slechts marginaal te zijn. Bijgevolg kan zijzich volledig aansluiten bij het eerste middel van de VBA.

75.
    Met haar vierde middel klaagt de VBA, dat het oordeel van het Gerecht dat delitigieuze beschikking gebaseerd was op een ruimere uitlegging van artikel 2, lid 1,eerste volzin, van verordening nr. 26 dan de Commissie in eerdere beschikkingendaaraan had gegeven, rechtens onjuist is.

76.
    De VBA stelt, dat het onjuist is aan te nemen, dat elke in het kader van eenlandbouwcoöperatie overeengekomen of vastgestelde beperking op zichzelf vereistdient te zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 van hetVerdrag. Integendeel, indien die coöperatie bijdraagt tot het bereiken van de inartikel 39 van het Verdrag beoogde doelstellingen en indien de facilitaire heffing,gelet op het belang van de coöperatie, in dat kader onmisbaar en evenredig is, istoetsing van de facilitaire heffing aan de doelstellingen van artikel 39 van hetVerdrag volgens de VBA niet meer noodzakelijk.

77.
    De VBA betwist verder de redenering van het Gerecht, dat de Commissie tot deslotsom zou zijn gekomen, dat de overeenkomsten die niet worden genoemd in demaatregelen welke worden voorzien in de verordening inzake de totstandbrengingvan de gemeenschappelijke marktordening, niet vereist zijn voor de verwezenlijkingvan de in artikel 39 bedoelde doelstellingen. Immers, niet elke gemeenschappelijkemarktordening geeft een sluitend geheel van regels. In casu heeft verordeningnr. 234/68 volgens haar een beperktere strekking dan de gemeenschappelijkemarktordening in de meeste andere landbouwsectoren.

78.
    Florimex en de VGB stellen daarentegen, dat de afzet van de landbouwproductenongunstig wordt beïnvloed door een heffing op te leggen in de relatie tussenderden/niet-leden van de coöperatie en de afnemers. Met een beroep op depunten 12 en 13 van het arrest Oude Luttikhuis e.a. (reeds aangehaald) betogenzij, dat het feit dat de coöperatie als zodanig niet als een mededingingsbeperkendegedraging wordt aangemerkt, niet betekent, dat de statutaire bepalingen van dezecoöperatie automatisch onttrokken zijn aan het verbod van artikel 85, lid 1, van hetVerdrag.

79.
    De Commissie voert aan, dat de inleidende overwegingen van het Gerecht indrieërlei opzicht op een verkeerd uitgangspunt berusten. Om te beginnen is hetvolgens haar onjuist de facilitaire heffing als een heffing op transacties tussenderden aan te merken; die heffing is integendeel de tegenprestatie voor de aan deproducenten/niet-leden van de coöperatie geboden mogelijkheid om op het terreinvan de VBA bloemen aan te voeren en te verkopen. Vervolgens zou het eveneensonjuist zijn te stellen, dat de facilitaire heffing als zodanig onder het verbod vanartikel 85, lid 1, van het Verdrag valt, daar zulks hoe dan ook niet uit de litigieuzebeschikking kan worden opgemaakt. Ten slotte is het haars inziens verkeerd teveronderstellen, dat de regeling inzake de facilitaire heffing enkel op grond vanartikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 kan worden gerechtvaardigdindien zij bijdraagt tot de verwezenlijking van elk van de doelstellingen vanartikel 39 van het Verdrag, daar elke doelstelling afzonderlijk dient te wordengemotiveerd.

80.
    Met haar vijfde middel betwist de VBA de conclusie van het Gerecht, dat demotivering van de litigieuze beschikking met betrekking tot het voortbestaan vande VBA in haar huidige vorm op zich niet volstaat om aan te tonen dat defacilitaire heffing noodzakelijk was voor de verwezenlijking van de doelstellingenvan artikel 39 van het Verdrag.

81.
    Het Gerecht zou de gevolgen van de facilitaire heffing onjuist hebben beoordeelddoor op te merken dat die heffing nadelige gevolgen kan hebben jegens anderelandbouwproducenten in de Gemeenschap die geen lid zijn van de VBA, en tot eenprijsstijging van de transacties tussen laatstgenoemden en de onafhankelijkeafnemers zou leiden. Die feitelijke beoordeling vindt volgens de VBA geen enkelesteun in de processtukken. De conclusie dat de facilitaire heffing in de weg staataan de verhoging van het hoofdelijk inkomen van de producenten die geen lid zijnvan de VBA, is dus eveneens onjuist.

82.
    De VBA laakt verder de conclusie van het Gerecht, dat de Commissie eenuitvoeriger motivering had behoren te geven met betrekking tot de vraag of defacilitaire heffing een middel is om haar leden ervan te weerhouden de VBA teverlaten en dus nadelige gevolgen kan hebben voor enkele doelstellingen vanartikel 39 van het Verdrag. Deze conclusie strookt volgens haar niet met hetuitgangspunt voor de redenering van het Gerecht, dat heeft aanvaard dat defacilitaire heffing noodzakelijk is om te voorkomen dat de veiling haar nut verliest.

83.
    Florimex en de VGB betogen, dat het Gerecht terecht heeft onderzocht of debetrokken regeling aan alle voorwaarden van artikel 39 van het Verdrag voldoet,ook al beantwoordt de coöperatie als zodanig in beginsel aan de in deze bepalinggeformuleerde doelstellingen. Met betrekking tot de mededingingsbeperkendegevolgen van de regeling inzake de facilitaire heffing stellen Florimex en de VGB,dat voor het Gerecht uitvoerig op deze kwestie is ingegaan.

84.
    De Commissie, die zich aansluit bij de argumenten van de VBA, betoogt dat indienwordt aanvaard dat de coöperatieve vereniging aan de doelstellingen van artikel 39beantwoordt, noodzakelijkerwijs hetzelfde moet gelden voor het veilingsysteem dateen facilitaire heffing vereist.

85.
    Aangaande de vermeende mededingingsbeperkende gevolgen van de facilitaireheffing erkent de Commissie, dat het om een feitelijke beoordeling van het Gerechtgaat. Zij stelt echter dat feitelijke vaststellingen die geen steun vinden in deprocesstukken en kennelijk onjuist zijn, niet aan het oordeel van het Hof mogenontsnappen.

86.
    Overigens is de vaststelling dat de facilitaire heffing in de weg staat aan deverhoging van het hoofdelijk inkomen van de producenten die geen lid van de VBAzijn, volgens haar in casu irrelevant, aangezien verzoeksters in eerste aanleggroothandelaar zijn. De Commissie stelt ook, dat de overwegingen betreffende debelangen van de andere landbouwproducenten in de Gemeenschap en hetcommunautair belang bij de handhaving van een niet-vervalste mededinging,alsmede betreffende de voor de leden van de coöperatie geldendeuittredingsregeling geen verband houden met het voorwerp van de klachten.

87.
    Met haar zesde middel klaagt de VBA, dat het Gerecht ten onrechte heeftverklaard, dat een heffing in het belang van het voortbestaan van de VBA enkelkan worden aanvaard, mits zij op evenredige wijze wordt geheven als tegenprestatievoor de verrichte dienst of het geboden voordeel.

88.
    De VBA laakt deze redenering en stelt, dat elke onderneming gewoonlijk devoorwaarden voor de toegang tot haar terrein of haar faciliteiten kan bepalen.Geen van de mogelijke uitzonderingen op deze regel is volgens haar in casu vantoepassing.

89.
    Ook is haars inziens de bewering onjuist, dat de derden/leveranciers van wie defacilitaire heffing wordt geheven, niet van de talrijke door de VBA aangebodendiensten profiteren.

90.
    Volgens haar heeft het Gerecht in elk geval ten onrechte verlangd dat de litigieuzebeschikking zodanig wordt gemotiveerd dat het in staat is na te gaan, of debetrokken heffing een passende vergoeding is en of het bedrag ervan niet dewaarde van het economisch voordeel te boven gaat dat de derden/rechtstreekseaanvoerders genieten.

91.
    Florimex en de VGB stellen zich daarentegen op het standpunt, dat het juist is omde facilitaire heffing als een verkapte beperking van de mededinging tebeschouwen, daar zij de toegang van derden tot de markt belemmert. Om onderde uitzondering van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26 te kunnen vallen, moetzij dus worden gerechtvaardigd door een tegenprestatie die evenredig is aan dewaarde daarvan.

92.
    De Commissie stelt evenals de VBA, dat er geen rechtsgrondslag is voor hetvereiste dat de facilitaire heffing door een reële en evenredige tegenprestatie moetworden gerechtvaardigd. Voor zover het Gerecht kritiek heeft op het feit dat in demotivering van de litigieuze beschikking concrete berekeningen betreffende hetbedrag van de facilitaire heffing ontbreken, heeft zijn kritiek geen betrekking opde motivering als zodanig, maar op de beoordeling van de feiten die aan dezemotivering ten grondslag liggen.

93.
    Met betrekking tot deze vier middelen, die tezamen moeten worden onderzocht,zij om te beginnen eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de doorartikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) vereiste motivering moetbeantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van deinstelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig totuitdrukking moet doen komen, opdat de belanghebbenden derechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en debevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stelleneisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van hetgeval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van dehandeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of anderepersonen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij eenverklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevensfeitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraagof de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 190 van hetVerdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan,doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materiebeheersen (zie met name arrest van 2 april 1998, Commissie/Syvatral en Brink'sFrance, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 63).

94.
    Aangezien het gaat om een beschikking van de Commissie tot afwijzing van eenklacht op mededingingsgebied op de grondslag van artikel 2, lid 1, eerste volzin,van verordening nr. 26, moet vervolgens worden vastgesteld dat het Gerecht terechtmet een beroep op de arresten Frubo/Commissie en Oude Luttikhuis e.a. (beidereeds aangehaald) heeft geëist, dat de motivering van de beschikking moet doenuitkomen, op welke wijze de overeenkomst tussen de leden van een coöperatie aanelk van de doelstellingen van artikel 39 voldoet, dan wel op welke wijze deCommissie deze doelstellingen zodanig tegen elkaar heeft kunnen afwegen, datdeze uitzonderingsbepaling, die beperkt moet worden uitgelegd, kan wordentoegepast.

95.
    De door rekwirante aangevoerde voorrang van het landbouwbeleid boven dedoelstellingen van het Verdrag op mededingingsgebied kan de Commissie overigensniet ontslaan van een onderzoek om vast te stellen dat de in artikel 39 van hetVerdrag geformuleerde doelstellingen metterdaad door deze overeenkomst wordenbereikt.

96.
    Ten slotte is de verwijzing van rekwirante naar het arrest van het GerechtAutomec/Commissie (reeds aangehaald) niet ter zake dienend. Immers in punt 80van dat arrest heeft het Gerecht vastgesteld, dat wanneer de Commissie besluit eenklacht ad acta te leggen zonder een onderzoek in te stellen, de door het Gerechtuit te oefenen toetsing van de wettigheid erop gericht is om na te gaan of hetlitigieuze besluit niet op kennelijk onjuiste feitelijke gegevens berust, dan welonwettig is wegens verkeerde toepassing van het recht, kennelijkebeoordelingsfouten of misbruik van bevoegdheid. Met inachtneming van dezebeginselen heeft het Gerecht toen onderzocht, of de Commissie haar besluit correcthad gemotiveerd door als criterium voor de prioriteit onder meer naar hetcommunautaire belang van de zaak te verwijzen.

97.
    Hieruit volgt, dat de motivering van een beschikking tot afwijzing van een klachtop grond van gebrek aan communautair belang van deze klacht evenmin aan derechterlijke toetsing ontsnapt.

98.
    Voor het overige heeft de Commissie de bij haar ingediende klacht niet op basisvan een dergelijke redenering afgewezen, doch op basis van een motiveringbetreffende de toepasselijkheid van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordeningnr. 26. Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuisterechtsopvatting door de vraag te onderzoeken of deze motivering samenhangenden volledig was.

99.
    Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie haar beschikking diende te motiverendoor aan te tonen, op welke wijze de in het kader van de VBA geslotenovereenkomsten noodzakelijk waren voor de verwezenlijking van de doelstellingenvan artikel 39 van het Verdrag, of althans op welke wijze deze doelstellingen tegenelkaar konden worden afgewogen. Bijgevolg behoeft niet de juistheid van deoverwegingen van het arrest van het Gerecht te worden onderzocht, die betrekkinghebben op de gevolgen van de bij verordening nr. 234/68 ingevoerde maatregelen,alsmede op de draagwijdte van de litigieuze beschikking die volgens het Gerechtruimer was dan die van de eerdere beschikkingen.

100.
    Deze overwegingen hebben in casu immers geen invloed gehad op de omvang vande verplichting tot motivering van de litigieuze beschikking, die het Gerecht onderverwijzing naar artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 juist heeftbeoordeeld.

101.
    Met betrekking tot de motivering van de litigieuze beschikking betreffende hetvoortbestaan van de VBA zij vastgesteld, dat de door rekwirante en de Commissieaangevoerde grief, dat het Gerecht ten onrechte de facilitaire heffing aan eenafzonderlijk onderzoek heeft onderworpen, ongegrond is.

102.
    Het Gerecht heeft namelijk, zonder de feiten nauwkeurig vast te stellen, wel in hetalgemeen overwogen welke gevolgen de facilitaire heffing kan hebben jegensandere landbouwproducenten in de Gemeenschap die geen lid zijn van de VBA.

103.
    Gelet op de gevolgen die de facilitaire heffing kon hebben jegens bepaaldehandelaren die belangen hebben welke in artikel 39 van het Verdrag wordenbedoeld, mocht het Gerecht overwegen, dat een motivering waarmee als grondvoor een dergelijke heffing wordt aangevoerd dat zij enkel positieve gevolgen voorde leden van de VBA heeft, ontoereikend was.

104.
    Zo de statutaire bepalingen die de verhoudingen tussen een coöperatievevereniging en haar leden regelen, niet automatisch aan het verbod van artikel 85,lid 1, van het Verdrag onttrokken zijn (arrest Oude Luttikhuis e.a., reedsaangehaald, punt 13), dient hetzelfde zeker te gelden voor bepalingen die gevolgenhebben voor derden die daarmee niet hebben ingestemd.

105.
    Uit het arrest Oude Luttikhuis e.a. (reeds aangehaald) blijkt overigens, dat hetonderzoek van de door een coöperatie vastgestelde beperkingen niet uitsluitendbetrekking dient te hebben op de gevolgen daarvan, in hun totaliteit beschouwd,zoals rekwirante beweert.

106.
    Bovendien houden de overwegingen betreffende de belangen van de anderelandbouwproducenten in de Gemeenschap en het belang van de Gemeenschap bijde handhaving van een niet-vervalste mededinging, anders dan de Commissie stelt,duidelijk verband met het voorwerp van de klachten. Voor de toepasselijkheid vanartikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26, die rechtstreekse gevolgenheeft voor de situatie van Florimex en de VGB, moeten immers juist deze belangenin aanmerking worden genomen.

107.
    Uit het voorgaande volgt, dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld, dat demotivering van de litigieuze beschikking betreffende het voortbestaan van de VBAniet toereikend is om aan te tonen, dat de facilitaire heffing vereist is voor deverwezenlijking van de in artikel 39 van het Verdrag vermelde doelstellingen.

108.
    Met betrekking tot de vraag of de facilitaire heffing door een reële en evenredigetegenprestatie moet worden gerechtvaardigd, zij opgemerkt dat de vaststelling vanhet Gerecht dat de concentratie van het aanbod en de vraag op het terrein van deVBA het enige voordeel is dat als tegenprestatie voor die heffing wordtaangevoerd, een feitelijke vaststelling is die in hogere voorziening niet opnieuw ingeding kan worden gebracht.

109.
    Overigens dient te worden vastgesteld dat in het desbetreffende punt van delitigieuze beschikking de vraag werd onderzocht, of de VBA zich met de facilitaireheffing een ongerechtvaardigd voordeel verschafte waardoor de mededinging konworden beperkt. De Commissie heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld,dat de verschillende facilitaire heffingen niet voor kritiek vatbaar waren, aangezienzij de gelijke behandeling van de aanvoer garandeerden met het oog op deverhandeling via de veiling en de rechtstreekse aanvoer aan de op het terrein vande VBA gevestigde handelaren.

110.
    Zelfs indien het Gerecht in het bestreden arrest verder is gegaan dan de Commissiedoor uitdrukkelijk te verklaren op welke wijze de facilitaire heffing een verkaptebeperking van de mededinging kon vormen, heeft het in het vervolg in zijnredenering enkel de analyse van de Commissie gevolgd, dat de verschillende wijzenvan aanvoer gelijk dienden te worden behandeld.

111.
    In dit verband heeft het Gerecht de motivering dat de aanvoerders die hunproducten via de veiling verhandelen, en de derden/aanvoerders ongeveer hetzelfdeheffingstarief betaalden, niet toereikend geacht. Aangezien de concentratie van hetaanbod en de vraag op het terrein van de VBA het enige voordeel was waarvanlaatstgenoemden profiteerden, was het Gerecht van oordeel, dat de gelijkebehandeling van alle aanvoerders niet was aangetoond.

112.
    Vastgesteld moet worden, dat de litigieuze beschikking duidelijk vermeldt waaromde Commissie van mening was, dat de gelijke behandeling van de aanvoerders diehun producten via de veiling verhandelen, en de derden/aanvoerders aan wie defacilitaire heffing werd opgelegd, was gewaarborgd.

113.
    Bijgevolg is de litigieuze beschikking op dit punt toereikend gemotiveerd.

114.
    In dit verband zij eraan herinnerd, dat schending van artikel 190 van het Verdragen kennelijk onjuiste beoordeling twee verschillende middelen zijn, die in het kadervan een beroep krachtens artikel 173 van het Verdrag kunnen worden aangevoerd.Het eerste middel, dat betrekking heeft op het ontbreken van motivering of op eenontoereikende motivering, betreft de schending van wezenlijke vormvoorschriftenin de zin van die bepaling en is een middel van openbare orde dat ambtshalve doorde gemeenschapsrechter moet worden opgeworpen. Het tweede daarentegen, datbetrekking heeft op de materiële wettigheid van de bestreden beschikking, betreftde schending van een rechtsregel inzake de toepassing van het Verdrag in de zinvan hetzelfde artikel en kan door de gemeenschapsrechter slechts wordenonderzocht, indien het door de verzoeker is aangevoerd (zie arrestCommissie/Syvatral en Brink's France, reeds aangehaald, punt 67).

115.
    Blijkens het bestreden arrest heeft het Gerecht de Commissie in feite eenkennelijke beoordelingsfout verweten. Aldus heeft het niet het noodzakelijkeonderscheid gemaakt tussen het motiveringsvereiste en de materiële wettigheid vande beschikking.

116.
    Evenwel moet worden vastgesteld, dat deze onjuiste rechtsopvatting de uitkomstvan het geschil niet beïnvloedt.

117.
    De litigieuze beschikking berust immers wel degelijk op een kennelijkebeoordelingsfout, die door verzoeksters in eerste aanleg aan de orde is gesteld.

118.
    De Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door zich op hetstandpunt te stellen, dat het, om zich ervan te vergewissen dat de respectieveaanvoerders een gelijke behandeling werd gegarandeerd, volstond deheffingstarieven te vergelijken die zij moesten betalen. Aldus wordt immers geenrekening gehouden met het feit dat de aanvoerders die geen lid van de VBA zijn,slechts het voordeel van de concentratie van het aanbod en de vraag genieten,terwijl haar leden van vele andere diensten kunnen gebruikmaken.

119.
    Verder blijkt uit de punten 108, 113 en 114 van het bestreden arrest, dat Florimexen de VGB de Commissie een beoordelingsfout hebben verweten met betrekkingtot de tegenprestatie voor de facilitaire heffing.

120.
    Hieruit volgt, dat het Gerecht, zelfs indien het de middelen betreffende deontoereikende motivering van de litigieuze beschikking had moeten afwijzen, hetmiddel inzake de kennelijke beoordelingsfout gegrond had moeten verklaren.

121.
    Het is vaste rechtspraak dat wanneer blijkt dat door de rechtsoverwegingen van eenarrest van het Gerecht het gemeenschapsrecht is geschonden, maar het dictumervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, de hogere voorzieningmoet worden afgewezen (zie arresten van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie,C-30/91 P, Jurispr. blz. I-3755, punt 28, en 12 november 1996, Ojha/Commissie,C-294/95 P, Jurispr. blz. I-5863, punt 52).

122.
    Bijgevolg moeten het eerste, het vierde, het vijfde en het zesde middel van dehogere voorziening worden afgewezen.

Het tweede en het derde middel

123.
    Met deze middelen komt de VBA op tegen de punten 137 en 138 van hetbestreden arrest, waarin het Gerecht overwoog dat het geen uitspraak behoefde tedoen over de argumenten van de VBA betreffende de niet-toepasselijkheid vanartikel 85, lid 1, van het Verdrag of de eventuele toepassing van artikel 2, lid 1,tweede volzin, van verordening nr. 26, doch enkel over de wettigheid van deconclusie van de Commissie in de litigieuze beschikking, dat de facilitaire heffingonder artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26 valt.

124.
    Volgens de VBA heeft de Commissie haar beoordeling niet beperkt tot artikel 2,lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26. In het in bijlage bij de brief ex artikel 6gevoegde document, dat in punt 41 van het bestreden arrest wordt genoemd, heeftde Commissie immers vastgesteld, dat de facilitaire heffing een wezenlijkbestanddeel van het afzetsysteem van de VBA vormt, hetgeen een voorwaarde zouzijn voor de toepassing van artikel 2, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 26.Bijgevolg ligt volgens de VBA de toepassing van deze bepaling besloten in deafwijzing van de klacht.

125.
    De VBA stelt, dat het Gerecht had moeten nagaan, of de Commissie rekening hadgehouden met het feit dat het communautaire mededingingsrecht zich ertegenverzet, dat een coöperatieve vereniging beperkingen toepast en handhaaft die nodigzijn om haar goede werking te verzekeren en haar contractueleonderhandelingspositie ten opzichte van de producenten te handhaven (arrest Hofvan 15 december 1994, DLG, C-250/92, Jurispr. blz. I-5641, punten 34 en 35).Volgens het arrest Oude Luttikhuis e.a. (reeds aangehaald) vallen dergelijkebeperkingen niet binnen de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

126.
    In dit verband volstaat de vaststelling dat de Commissie de litigieuze beschikkingenkel heeft gebaseerd op de overweging dat de facilitaire heffing een wezenlijkbestanddeel van het afzetsysteem van de VBA vormt, dat volgens de Commissienoodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 39 van hetVerdrag, in de zin van artikel 2, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 26, en dathet door Florimex en de VGB bij het Gerecht ingestelde beroep de toepassing vanlaatstgenoemde bepaling betrof. Het Gerecht heeft zich dus terecht nietuitgesproken over de argumenten van de VBA inzake de niet-toepasselijkheid vanartikel 85, lid 1, van het Verdrag of de eventuele toepassing van artikel 2, lid 1,tweede volzin, van verordening nr. 26.

127.
    Het tweede en het derde middel van de hogere voorziening moeten derhalveworden afgewezen.

Het zevende middel

128.
    Met haar zevende middel klaagt de VBA, dat het Gerecht in de punten 184 tot enmet 186 van het bestreden arrest ten onrechte overweegt, dat de Commissie deafwijzing van de klachten van Florimex en de VGB mede heeft gebaseerd op deoverweging dat de facilitaire heffing een effect heeft dat analoog is aan dat van eenminimumprijs, en dat het daaruit afleidt, dat die overweging geen toereikendemotivering vormt.

129.
    Dienaangaande betoogt de VBA, dat de betrokken passage van het in bijlage bijde brief ex artikel 6 gevoegde document geen zelfstandige betekenis heeft en dathet Gerecht niet met een beroep daarop de litigieuze beschikking nietig konverklaren.

130.
    De VBA voert een aantal argumenten aan om aan te tonen, dat de facilitaireheffing niet hetzelfde oogmerk noch hetzelfde gevolg kan hebben als eenminimumprijsregeling.

131.
    Vastgesteld zij, dat rekwirante zelf terecht stelt, dat dit gedeelte van de motiveringvan de litigieuze beschikking geen zelfstandige betekenis heeft. Immers, hetGerecht moge uitdrukkelijk naar deze overweging hebben verwezen, doch debetrokken beschikking was op andere elementen gebaseerd en vertoonde, wat ditbetreft, zoals in de punten 115 tot en met 119 van het onderhavige arrest isvastgesteld, een gebrek dat de nietigverklaring ervan rechtvaardigde.

132.
    Bijgevolg treft de door de VBA tegen dit gedeelte van de redenering van hetGerecht aangevoerde grief geen doel.

Het achtste middel

133.
    Met haar achtste middel klaagt de VBA, dat het Gerecht ten onrechte eist dat deheffingen die de VBA oplegt aan de handelaren die een handelsovereenkomsthebben gesloten, gelijk zijn aan die welke zij oplegt aan de derden/rechtstreekseaanvoerders, tenzij er sprake is van een verschil tussen beide wijzen van aanvoer.

134.
    Haars inziens verbiedt artikel 85 van het Verdrag de VBA niet om bij devaststelling van de heffingen onderscheid te maken tussen de verschillende wijzenvan aanvoer en mag zij op grond van haar contractvrijheid zelf de ondernemingenkiezen waarmee zij handelsovereenkomsten wil sluiten. Artikel 85, lid 1, van hetVerdrag is immers niet van toepassing op de door een onderneming metverschillende andere ondernemingen gesloten overeenkomsten waarin verschillendetarieven worden toegepast. In casu heeft de VBA eenzijdig besloten,handelsovereenkomsten te sluiten en een facilitaire heffing op de rechtstreekseaanvoer toe te passen. Daarentegen heeft zij zich niet jegens derden verplicht, dezeverschillende tarieven toe te passen en te handhaven.

135.
    De Commissie betwist de vaststelling van het Gerecht, dat dehandelsovereenkomsten niet in een specifieke aanvoerverplichting voorzien. Indergelijke overeenkomsten wordt wel degelijk concreet vastgelegd op welkebloemensoorten zij van toepassing zijn, en enkel voor de aanvoer van die productenkomt een handelaar in aanmerking voor het verlaagde tarief van 3 %. Er wordtalleen een handelsovereenkomst aangeboden aan een handelaar die bereid is deverlangde bloemensoorten aan te leveren.

136.
    Met betrekking tot de motivering van de litigieuze beschikking op dit puntherinnert de Commissie eraan, dat zij niet verplicht is om in een beschikkinghoudende afwijzing van een klacht op alle beweringen van de klager in te gaan.

137.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat in de punten 191 tot en met 194 van hetbestreden arrest het Gerecht, evenals de Commissie, heeft overwogen dat eengelijke behandeling van de verschillende aanvoerders verzekerd diende te zijn. Hetheeft het enige argument onderzocht, dat de Commissie en de VBA terrechtvaardiging van het verschil in de tarieven van de facilitaire heffing hebbenaangevoerd, namelijk het bestaan van aanvoerverplichtingen voor de aanvoerdersdie handelsovereenkomsten hebben gesloten. Het Gerecht heeft vastgesteld, datdergelijke specifieke aanvoerverplichtingen niet bestonden. Dit is een feitelijkevaststelling.

138.
    Uit artikel 168 A EG-Verdrag (thans artikel 225 EG) en artikel 51 van 's HofsStatuut-EG volgt, dat een hogere voorziening slechts kan worden gebaseerd opmiddelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijkebeoordeling (zie met name arrest van 28 mei 1998, New Holland Ford/Commissie,C-8/95 P, Jurispr. blz. I-3175, punt 25).

139.
    Het Gerecht is immers bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen,behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeftvastgesteld voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten tebeoordelen (arrest New Holland Ford/Commissie, reeds aangehaald, punt 25).Daarvoor is wel vereist, dat deze onjuistheid duidelijk uit de processtukken blijkt,zonder dat daartoe de feiten opnieuw behoeven te worden beoordeeld (arrest NewHolland Ford/Commissie, reeds aangehaald, punt 72).

140.
    Uit de argumenten tot staving van het standpunt dat de handelsovereenkomstenvoorzagen in specifieke aanvoerverplichtingen - die overigens in wezen identiek zijnaan de argumenten welke voor het Gerecht zijn aangevoerd - blijkt in casu niet dater sprake is van een kennelijke feitelijke dwaling in hetgeen het Gerecht in ditverband ten aanzien van de feiten heeft vastgesteld.

141.
    Daarentegen heeft het Gerecht wel overwogen, dat de bestreden beschikking geentoereikende motivering bevatte om hem in staat te stellen de juistheid te toetsenvan de vaststelling, dat het verschil in behandeling tussen de twee betrokkengroepen van aanvoerders objectief gerechtvaardigd was, terwijl het tegelijkertijd deCommissie verweet te dien aanzien een beoordelingsfout te hebben gemaakt.

142.
    Om dezelfde overwegingen als in de punten 115 tot en met 119 van hetonderhavige arrest heeft deze onjuiste rechtsopvatting geen invloed op de uitkomstvan het geschil.

143.
    Uit de vaststelling van het Gerecht dat er voor de aanvoerders diehandelsovereenkomsten hebben gesloten, geen aanvoerverplichting bestond, blijktimmers om te beginnen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeftgemaakt door zich op het standpunt te stellen (zie punt 23 van dit arrest) dat dezeaanvoerders en de andere aanvoerders aan wie de facilitaire heffing werd opgelegd,gelijk werden behandeld.

144.
    Vervolgens blijkt uit punt 188 van het bestreden arrest, dat Florimex en de VGBvoor het Gerecht juist hebben betoogd, dat het verschil tussen het tarief dat isvastgesteld in de handelsovereenkomsten, en dat van de facilitaire heffingdiscriminerend is.

145.
    Bijgevolg moet het achtste middel ook worden afgewezen.

146.
    Uit alle vorenstaande overwegingen volgt, dat de hogere voorziening in haar geheelmoet worden afgewezen.

Kosten

147.
    Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslisthet Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorzieningongegrond is of wanneer, bij gegrondheid ervan, het Hof zelf de zaak afdoet.Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolgeartikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de inhet ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.Aangezien Florimex en de VGB de verwijzing van de VBA in de kosten hebbengevorderd en laatstgenoemde in het ongelijk is gesteld, dient zij behalve in haareigen kosten ook te worden verwezen in de kosten van Florimex en de VBG. Daarde Commissie eveneens in het ongelijk is gesteld, dient zij haar eigen kosten tedragen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1)    Wijst de hogere voorziening af.

2)    Verstaat dat de Coöperatieve Vereniging De Verenigde BloemenveilingenAalsmeer (VBA) BA haar eigen kosten zal dragen, alsmede de kosten welkeFlorimex BV en de Vereniging van Groothandelaren inBloemkwekerijproducten (VGB) in verband met de procedure voor het Hofhebben gemaakt.

3)    Verstaat dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen haar eigenkosten zal dragen.

Moitinho de Almeida
Sevón
Puissochet

                Jann                        Wathelet

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 maart 2000.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

D. A. O. Edward


1: Procestaal: Nederlands.