Language of document : ECLI:EU:T:2011:362

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

13 juli 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor installatie en onderhoud van liften en roltrappen – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Manipulatie van aanbestedingen – Marktverdeling – Prijsvaststelling”

In zaak T‑138/07,

Schindler Holding Ltd, gevestigd te Hergiswil (Zwitserland),

Schindler Management AG, gevestigd te Ebikon (Zwitserland),

Schindler NV, gevestigd te Brussel (België),

Schindler Deutschland Holding GmbH, gevestigd te Berlijn (Duitsland),

Schindler Sàrl, gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),

Schindler Liften BV, gevestigd te ’s‑Gravenhage (Nederland),

vertegenwoordigd door R. Bechtold, W. Bosch, U. Soltész en S. Hirsbrunner, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Mojzesowicz en R. Sauer als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Simm en G. Kimberley als gemachtigden,

interveniënt,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/E-1/38.823 – Liften en roltrappen), of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro (rapporteur), president, N. Wahl en A. Dittrich, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 september 2009,

het navolgende

Arrest

1        De onderhavige zaak betreft een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/E-1/38.823 – Liften en roltrappen) (hierna: „bestreden beschikking”), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 26 maart 2008 (PB C 75, blz. 19), of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten.

2        In de bestreden beschikking heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld dat de volgende ondernemingen artikel 81 EG hebben geschonden:

–        Kone Belgium NV (hierna: „Kone België”), Kone GmbH (hierna: „Kone Duitsland”), Kone Luxembourg Sàrl (hierna: „Kone Luxemburg”), Kone BV Liften en Roltrappen (hierna: „Kone Nederland”) en Kone Oyj (hierna: „KC”) (hierna samen of afzonderlijk: „Kone”);

–        Otis NV (hierna: „Otis België”), Otis GmbH & Co. OHG (hierna: „Otis Duitsland”), General Technic-Otis Sàrl (hierna: „GTO”), General Technic Sàrl (hierna: „GT”), Otis BV (hierna: „Otis Nederland”), Otis Elevator Company (hierna: „OEC”) en United Technologies Corporation (hierna: „UTC”) (hierna samen of afzonderlijk: „Otis”);

–        Schindler NV (hierna: „Schindler België”), Schindler Deutschland Holding GmbH (hierna: „Schindler Duitsland”), Schindler Sàrl (hierna: „Schindler Luxemburg”), Schindler Liften BV (hierna: „Schindler Nederland”) en Schindler Holding Ltd (hierna samen of afzonderlijk: „Schindler”);

–        ThyssenKrupp Liften Ascenseurs NV (hierna: „TKLA”), ThyssenKrupp Aufzüge GmbH (hierna: „TKA”), ThyssenKrupp Fahrtreppen GmbH (hierna: „TKF”), ThyssenKrupp Elevator AG (hierna: „TKE”), ThyssenKrupp AG (hierna: „TKAG”), ThyssenKrupp Ascenseurs Luxembourg Sàrl (hierna: „TKAL”) en ThyssenKrupp Liften BV (hierna: „TKL”) (hierna samen of afzonderlijk: „ThyssenKrupp”);

–        Mitsubishi Elevator Europe BV (hierna: „MEE”).

3        Schindler is een van de grootste wereldwijd actieve groepen die liften en roltrappen levert. Haar moedermaatschappij is Schindler Holding, die in Zwitserland is gevestigd (punt 27 van de bestreden beschikking). Schindler is via nationale dochterondernemingen actief in de sector van liften en roltrappen. Deze dochterondernemingen zijn met name, in België, Schindler België, in Duitsland, Schindler Duitsland, in Luxemburg, Schindler Luxemburg, en in Nederland, Schindler Nederland (punten 28‑32 van de bestreden beschikking).

 Administratieve procedure

1.     Onderzoek van de Commissie

4        In de zomer van 2003 werd de Commissie ingelicht over het mogelijke bestaan van een kartel tussen de vier grootste Europese liften‑ en roltrappenfabrikanten die handelsactiviteiten in de Unie verrichten, namelijk Kone, Otis, Schindler en ThyssenKrupp (punten 3 en 91 van de bestreden beschikking).

 België

5        Vanaf 28 januari 2004 en in de loop van maart 2004 heeft de Commissie krachtens artikel 14, leden 2 en 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), met name in de kantoren van de dochterondernemingen van Kone, Otis, Schindler en ThyssenKrupp in België verificaties verricht (punten 92, 93, 95 en 97 van de bestreden beschikking).

6        Kone, Otis, ThyssenKrupp en Schindler hebben achtereenvolgens verzoeken ingediend krachtens de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3) (hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”), die zij vervolgens hebben aangevuld (punten 94, 96, 98 en 103 van de bestreden beschikking).

7        Op 29 juni 2004 is krachtens punt 8, sub b, van deze mededeling een voorwaardelijke immuniteit verleend aan Kone (punt 99 van de bestreden beschikking).

8        Voorts heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) in de periode van september tot december 2004 informatieverzoeken gezonden aan de ondernemingen die in België aan de inbreuk hebben deelgenomen, aan verschillende klanten in deze lidstaat en aan de Belgische vereniging Agoria (punten 101 en 102 van de bestreden beschikking).

 Duitsland

9        Vanaf 28 januari 2004 en in de loop van maart 2004 heeft de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 met name in de kantoren van de dochterondernemingen van Otis en ThyssenKrupp in Duitsland verificaties verricht (punten 104 en 106 van de bestreden beschikking).

10      Op 12 en 18 februari 2004 heeft Kone het verzoek dat zij op 2 februari 2004 op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 voor België had ingediend, met informatie over Duitsland aangevuld. Otis heeft eveneens, in de periode van maart 2004 tot februari 2005, haar verzoek met betrekking tot België met informatie over Duitsland aangevuld. Schindler heeft op 25 november 2004 op grond van deze mededeling een verzoek ingediend dat informatie over Duitsland bevatte. Zij heeft dit verzoek tussen december 2004 en februari 2005 aangevuld. Ten slotte heeft ThyssenKrupp in december 2005 eveneens op grond van deze mededeling een verzoek met betrekking tot Duitsland bij de Commissie ingediend (punten 105, 107, 112 en 114 van de bestreden beschikking).

11      Voorts heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 in de periode van september tot november 2004 verzoeken om inlichtingen gezonden aan de ondernemingen die aan de inbreuk in Duitsland hebben deelgenomen, aan verschillende klanten in deze lidstaat en aan de verenigingen VDMA, VFA en VMA (punten 110, 111 en 113 van de bestreden beschikking).

 Luxemburg

12      Op 5 februari 2004 heeft Kone haar verzoek van 2 februari 2004 met betrekking tot België met informatie over Luxemburg aangevuld. Otis en ThyssenKrupp hebben op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 een mondeling verzoek met betrekking tot Luxemburg ingediend. Schindler heeft eveneens op grond van deze mededeling een verzoek met betrekking tot Luxemburg ingediend (punten 115, 118, 119 en 124 van de bestreden beschikking).

13      Vanaf 9 maart 2004 heeft de Commissie op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 met name in de kantoren van de dochterondernemingen van Schindler en ThyssenKrupp te Luxemburg verificaties verricht (punt 116 van de bestreden beschikking).

14      Op 29 juni 2004 is Kones verzoek krachtens punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 ingewilligd voor zover het betrekking had op Luxemburg, en is haar voor dit land een voorwaardelijke immuniteit verleend (punt 120 van de bestreden beschikking).

15      In september en oktober 2004 heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 verzoeken om inlichtingen gezonden aan de ondernemingen die aan de inbreuk in Luxemburg hebben deelgenomen, aan verschillende klanten in deze lidstaat en aan de Fédération luxembourgeoise des ascensoristes (punten 122 en 123 van de bestreden beschikking).

 Nederland

16      In maart 2004 heeft Otis op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 een verzoek met betrekking tot Nederland ingediend, dat zij later heeft aangevuld. In april 2004 heeft ThyssenKrupp op grond van deze mededeling een verzoek ingediend, dat zij later herhaaldelijk heeft aangevuld. Ten slotte heeft Kone op 19 juli 2004 haar verzoek van 2 februari 2004 met betrekking tot België met informatie over Nederland aangevuld (punten 127, 129 en 130 van de bestreden beschikking).

17      Op 27 juli 2004 is krachtens punt 8, sub a, van bovengenoemde mededeling een voorwaardelijke immuniteit verleend aan Otis (punt 131 van de bestreden beschikking).

18      Vanaf 28 april 2004 heeft de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 met name in de kantoren van de dochterondernemingen van Kone, Schindler, ThyssenKrupp en MEE in Nederland alsook in de lokalen van de vereniging Boschduin verificaties verricht (punt 128 van de bestreden beschikking).

19      In september 2004 heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening nr. 1/2003 verzoeken om inlichtingen gezonden aan de ondernemingen die aan de inbreuk in Nederland hebben deelgenomen, aan verschillende klanten in deze lidstaat en aan de verenigingen VLR en Boschduin (punten 133 en 134 van de bestreden beschikking).

2.     Mededeling van de punten van bezwaar

20      Op 7 oktober 2005 heeft de Commissie een mededeling van de punten van bezwaar vastgesteld, die met name gericht was tot de hierboven in punt 2 genoemde vennootschappen. Alle adressaten van de mededeling van de punten van bezwaar hebben in antwoord op de punten van bezwaar van de Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend (punten 135 en 137 van de bestreden beschikking).

21      Er heeft geen hoorzitting plaatsgevonden, aangezien geen enkele adressaat van de mededeling van de punten van bezwaar daarom heeft verzocht (punt 138 van de bestreden beschikking).

3.     Bestreden beschikking

22      Op 21 februari 2007 heeft de Commissie de bestreden beschikking vastgesteld. Volgens deze beschikking hebben de adressaten ervan aan vier complexe inbreuken op artikel 81, lid 1, EG deelgenomen, dit in vier lidstaten, waarbij het telkens ging om één enkele voortdurende inbreuk. Zij hebben namelijk de markten onderling verdeeld door overeenkomsten te sluiten of overleg te plegen over de gunning van aanbestedingen en van overeenkomsten betreffende de verkoop, de installatie, het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen (punt 2 van de bestreden beschikking).

23      Wat de adressaten van de bestreden beschikking betreft, heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de moedermaatschappijen naast hun dochterondernemingen in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland hoofdelijk aansprakelijk moesten worden gesteld voor de door deze dochterondernemingen gepleegde inbreuken op artikel 81 EG, omdat zij tijdens de duur van de inbreuk een beslissende invloed op hun commercieel beleid hadden kunnen uitoefenen en vermoed kon worden dat zij deze macht hadden aangewend (punten 608, 615, 622, 627 en 634‑641 van de bestreden beschikking). De moedermaatschappijen van MEE zijn niet hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het gedrag van hun dochteronderneming, omdat niet kon worden vastgesteld dat zij een beslissende invloed op haar gedrag hadden uitgeoefend (punt 643 van de bestreden beschikking).

24      Voor de berekening van het bedrag van de geldboeten heeft de Commissie in de bestreden beschikking de methode toegepast die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”). Zij heeft eveneens onderzocht of en in hoeverre de betrokken ondernemingen voldeden aan de in de mededeling inzake medewerking van 2002 gestelde vereisten.

25      De Commissie heeft de inbreuken als „zeer zwaar” gekwalificeerd, gelet op de aard ervan en op het feit dat elk ervan het gehele grondgebied van een lidstaat (België, Duitsland, Luxemburg of Nederland) bestreek, ook al kon de werkelijke weerslag ervan niet worden gemeten (punt 671 van de bestreden beschikking).

26      Om rekening te houden met de daadwerkelijke economische macht van de betrokken ondernemingen om de mededinging aanzienlijke schade toe te brengen, heeft de Commissie deze per land in verschillende categorieën ingedeeld op basis van de omzet die zij op de markt voor liften en/of roltrappen, waaronder in voorkomend geval die voor onderhouds‑ en moderniseringsdiensten, behaalden (punten 672 en 673 van de bestreden beschikking).

27      Wat het kartel in België betreft, zijn Kone en Schindler in de eerste categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van hun geldboete is op basis van de zwaarte van de inbreuk op 40 000 000 EUR vastgesteld. Otis is in de tweede categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 27 000 000 EUR vastgesteld. ThyssenKrupp is in de derde categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 16 500 000 EUR vastgesteld (punten 674 en 675 van de bestreden beschikking). Het uitgangsbedrag van de aan Otis en ThyssenKrupp op te leggen geldboete is respectievelijk met een factor 1,7 en een factor 2 vermenigvuldigd, om rekening te houden met hun omvang en hun totale middelen, zodat het uitgangsbedrag van hun geldboete respectievelijk is gebracht op 45 900 000 EUR en 33 000 000 EUR (punten 690 en 691 van de bestreden beschikking). Aangezien de inbreuk zeven jaar en acht maanden (van 9 mei 1996 tot 29 januari 2004) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor de betrokken ondernemingen met 75 % verhoogd. Het basisbedrag van de geldboete is aldus voor Kone op 70 000 000 EUR, voor Otis op 80 325 000 EUR, voor Schindler op 70 000 000 EUR en voor ThyssenKrupp op 57 750 000 EUR vastgesteld (punten 692 en 696 van de bestreden beschikking). De Commissie is ervan uitgegaan dat ThyssenKrupp als een recidiviste diende te worden beschouwd en heeft haar geldboete wegens deze verzwarende omstandigheid met 50 % verhoogd (punten 697, 698 en 708‑710 van de bestreden beschikking). Er zijn geen verzachtende omstandigheden ten voordele van de betrokken ondernemingen in aanmerking genomen (punten 733, 734, 749, 750 en 753‑755 van de bestreden beschikking). Op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 is Kone volledige immuniteit tegen geldboeten verleend. Otis heeft binnen de marge van punt 23, sub b, eerste alinea, eerste streepje, van deze mededeling een verlaging van 40 % van de geldboete gekregen, en een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. ThyssenKrupp heeft binnen de marge van punt 23, sub b, eerste alinea, tweede streepje, van deze mededeling een verlaging van 20 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. Schindler heeft een verlaging van 1 % van de geldboete gekregen wegens niet-betwisting van de feiten (punten 760‑777 van de bestreden beschikking).

28      Wat het kartel in Duitsland betreft, zijn Kone, Otis en ThyssenKrupp in de eerste categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van hun geldboete is op 70 000 000 EUR vastgesteld. Schindler is in de tweede categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 17 000 000 EUR vastgesteld (punten 676‑679 van de bestreden beschikking). Het uitgangsbedrag van de aan Otis en ThyssenKrupp op te leggen geldboete is respectievelijk met een factor 1,7 en een factor 2 vermenigvuldigd, om rekening te houden met hun omvang en hun totale middelen, zodat het uitgangsbedrag van hun geldboete respectievelijk is gebracht op 119 000 000 EUR en 140 000 000 EUR (punten 690 en 691 van de bestreden beschikking). Aangezien de inbreuk van Kone, Otis en ThyssenKrupp acht jaar en vier maanden (van 1 augustus 1995 tot 5 december 2003) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor deze ondernemingen met 80 % verhoogd. Aangezien de inbreuk van Schindler vijf jaar en vier maanden (van 1 augustus 1995 tot 6 december 2000) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor deze onderneming met 50 % verhoogd. Het basisbedrag van de geldboete is aldus voor Kone op 126 000 000 EUR, voor Otis op 214 200 000 EUR, voor Schindler op 25 500 000 EUR en voor ThyssenKrupp op 252 000 000 EUR vastgesteld (punten 693 en 696 van de bestreden beschikking). De Commissie is ervan uitgegaan dat ThyssenKrupp als een recidiviste diende te worden beschouwd en heeft haar geldboete wegens deze verzwarende omstandigheid met 50 % verhoogd (punten 697‑707 van de bestreden beschikking). Er zijn geen verzachtende omstandigheden ten voordele van de betrokken ondernemingen in aanmerking genomen (punten 727‑729, 735, 736, 742‑744, 749, 750 en 753‑755 van de bestreden beschikking). Kone heeft de in punt 23, sub b, eerste alinea, eerste streepje, van de mededeling inzake medewerking van 2002 vastgestelde maximale verlaging van 50 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. Otis heeft binnen de marge van punt 23, sub b, eerste alinea, tweede streepje, van deze mededeling een verlaging van 25 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. Schindler heeft binnen de marge van punt 23, sub b, eerste alinea, derde streepje, van deze mededeling een verlaging van 15 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. ThyssenKrupp heeft een verlaging van 1 % van de geldboete gekregen wegens niet-betwisting van de feiten (punten 778‑813 van de bestreden beschikking).

29      Wat het kartel in Luxemburg betreft, zijn Otis en Schindler in de eerste categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van hun geldboete is op 10 000 000 EUR vastgesteld. Kone en ThyssenKrupp zijn in de tweede categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van hun geldboete is op 2 500 000 EUR vastgesteld (punten 680‑683 van de bestreden beschikking). Het uitgangsbedrag van de aan Otis en ThyssenKrupp op te leggen geldboete is respectievelijk met een factor 1,7 en een factor 2 vermenigvuldigd, om rekening te houden met hun omvang en hun totale middelen, zodat het uitgangsbedrag van hun geldboete respectievelijk is gebracht op 17 000 000 EUR en 5 000 000 EUR (punten 690 en 691 van de bestreden beschikking). Aangezien de inbreuk acht jaar en drie maanden (van 7 december 1995 tot 9 maart 2004) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor de betrokken ondernemingen met 80 % verhoogd. Het basisbedrag van de geldboete is aldus voor Kone op 4 500 000 EUR, voor Otis op 30 600 000 EUR, voor Schindler op 18 000 000 EUR en voor ThyssenKrupp op 9 000 000 EUR vastgesteld (punten 694 en 696 van de bestreden beschikking). De Commissie is ervan uitgegaan dat ThyssenKrupp als een recidiviste diende te worden beschouwd en heeft haar geldboete wegens deze verzwarende omstandigheid met 50 % verhoogd (punten 697, 698 en 711‑714 van de bestreden beschikking). Er zijn geen verzachtende omstandigheden ten voordele van de betrokken ondernemingen in aanmerking genomen (punten 730, 749, 750 en 753‑755 van de bestreden beschikking). Op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 is Kone volledige immuniteit tegen geldboeten verleend. Otis heeft binnen de marge van punt 23, sub b, eerste alinea, eerste streepje, van deze mededeling een verlaging van 40 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. Schindler en ThyssenKrupp hebben enkel een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten gekregen (punten 814‑835 van de bestreden beschikking).

30      Wat het kartel in Nederland betreft, is Kone in de eerste categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 55 000 000 EUR vastgesteld. Otis is in de tweede categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 41 000 000 EUR vastgesteld. Schindler is in de derde categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van haar geldboete is op 24 500 000 EUR vastgesteld. ThyssenKrupp en MEE zijn in de vierde categorie ingedeeld. Het uitgangsbedrag van hun geldboete is op 8 500 000 EUR vastgesteld (punten 684 en 685 van de bestreden beschikking). Het uitgangsbedrag van de aan Otis en ThyssenKrupp op te leggen geldboete is respectievelijk met een factor 1,7 en een factor 2 vermenigvuldigd, om rekening te houden met hun omvang en hun totale middelen, zodat het uitgangsbedrag van hun geldboete respectievelijk is gebracht op 69 700 000 EUR en 17 000 000 EUR (punten 690 en 691 van de bestreden beschikking). Aangezien de inbreuk van Otis en ThyssenKrupp vijf jaar en tien maanden (van 15 april 1998 tot 5 maart 2004) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor deze ondernemingen met 55 % verhoogd. Aangezien de inbreuk van Kone en Schindler vier jaar en negen maanden (van 1 juni 1999 tot 5 maart 2004) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor deze ondernemingen met 45 % verhoogd. Aangezien de inbreuk van MEE vier jaar en één maand (van 11 januari 2000 tot 5 maart 2004) heeft geduurd, heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete voor deze onderneming met 40 % verhoogd. Het basisbedrag van de geldboete is aldus voor Kone op 79 750 000 EUR, voor Otis op 108 035 000 EUR, voor Schindler op 35 525 000 EUR, voor ThyssenKrupp op 26 350 000 EUR en voor MEE op 11 900 000 EUR vastgesteld (punten 695 en 696 van de bestreden beschikking). De Commissie is ervan uitgegaan dat ThyssenKrupp als een recidiviste diende te worden beschouwd en heeft haar geldboete wegens deze verzwarende omstandigheid met 50 % verhoogd (punten 697, 698 en 715‑720 van de bestreden beschikking). Er zijn geen verzachtende omstandigheden ten voordele van de betrokken ondernemingen in aanmerking genomen (punten 724‑726, 731, 732, 737, 739‑741, 745‑748 en 751‑755 van de bestreden beschikking). Op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 is Otis volledige immuniteit tegen geldboeten verleend. ThyssenKrupp heeft binnen de marge van punt 23, sub b, eerste alinea, eerste streepje, van deze mededeling een verlaging van 40 % van de geldboete gekregen, alsook een verlaging van 1 % van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. Schindler en MEE hebben een verlaging van 1 % van de geldboete gekregen wegens niet-betwisting van de feiten (punten 836‑855 van de bestreden beschikking).

31      Het dispositief van de bestreden beschikking luidt als volgt:

Artikel 1

1.      Wat België betreft, hebben de volgende ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81 [EG] door in de vermelde periodes regelmatig – in het kader van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende liften en roltrappen op nationaal niveau – gezamenlijk afspraken te maken om de markten te verdelen en openbare en particuliere aanbestedingen en andere overeenkomsten onderling te verdelen volgens een eerder voor de verkoop en de installatie overeengekomen verdeelsleutel, en elkaar niet te beconcurreren op het gebied van onderhouds‑ en moderniseringscontracten:

–        Kone: [KC] en [Kone België]: van 9 mei 1996 tot 29 januari 2004;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis België]: van 9 mei 1996 tot 29 januari 2004;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler België]: van 9 mei 1996 tot 29 januari 2004; en

–        ThyssenKrupp: [TKAG], [TKE] en [TKLA]: van 9 mei 1996 tot 29 januari 2004;

2.      Wat Duitsland betreft, hebben de volgende ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81 [EG] door in de vermelde periodes regelmatig – in het kader van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende liften en roltrappen op nationaal niveau – gezamenlijk afspraken te maken om de markten te verdelen en openbare en particuliere aanbestedingen en andere overeenkomsten onderling te verdelen volgens een eerder voor de verkoop en de installatie overeengekomen verdeelsleutel:

–        Kone: [KC] en [Kone Duitsland]: van 1 augustus 1995 tot 5 december 2003;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis Duitsland]: van 1 augustus 1995 tot 5 december 2003;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Duitsland]: van 1 augustus 1995 tot 6 december 2000; en

–        ThyssenKrupp: [TKAG], [TKE], [TKA] en [TKF]: van 1 augustus 1995 tot 5 december 2003.

3.      Wat Luxemburg betreft, hebben de volgende ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81 [EG] door in de vermelde periodes regelmatig – in het kader van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende liften en roltrappen op nationaal niveau – gezamenlijk afspraken te maken om de markten te verdelen en openbare en particuliere aanbestedingen en andere overeenkomsten onderling te verdelen volgens een eerder voor de verkoop en de installatie overeengekomen verdeelsleutel, en elkaar niet te beconcurreren op het gebied van onderhouds‑ en moderniseringscontracten:

–        Kone: [KC] en [Kone Luxemburg]: van 7 december 1995 tot 29 januari 2004;

–        Otis: [UTC], [OEC], [Otis België], [GTO] en [GT]: van 7 december 1995 tot 9 maart 2004;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Luxemburg]: van 7 december 1995 tot 9 maart 2004; en

–        ThyssenKrupp: [TKAG], [TKE] en [TKAL]: van 7 december 1995 tot 9 maart 2004.

4.      Wat Nederland betreft, hebben de volgende ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 81 [EG] door in de vermelde periodes regelmatig – in het kader van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende liften en roltrappen op nationaal niveau – gezamenlijk afspraken te maken om de markten te verdelen en openbare en particuliere aanbestedingen en andere overeenkomsten onderling te verdelen volgens een eerder voor de verkoop en de installatie overeengekomen verdeelsleutel, en elkaar niet te beconcurreren op het gebied van onderhouds‑ en moderniseringscontracten:

–        Kone: [KC] en [Kone Nederland]: van 1 juni 1999 tot 5 maart 2004;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis Nederland]: van 15 april 1998 tot 5 maart 2004;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Nederland]: van 1 juni 1999 tot 5 maart 2004;

–        ThyssenKrupp: [TKAG] en [TKL]: van 15 april 1998 tot 5 maart 2004; en

–        [MEE]: van 11 januari 2000 tot 5 maart 2004.

Artikel 2

1.      Voor de in artikel 1, lid 1, bedoelde inbreuken in België worden de volgende geldboeten opgelegd:

–        Kone: [KC] en [Kone België], hoofdelijk aansprakelijk: 0 EUR;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis België], hoofdelijk aansprakelijk: 47 713 050 EUR;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler België], hoofdelijk aansprakelijk: 69 300 000 EUR; en

–        ThyssenKrupp: [TKAG], [TKE] en [TKLA], hoofdelijk aansprakelijk: 68 607 000 EUR.

2.      Voor de in artikel 1, lid 2, bedoelde inbreuken in Duitsland worden de volgende geldboeten opgelegd:

–        Kone: [KC] en [Kone Duitsland], hoofdelijk aansprakelijk: 62 370 000 EUR;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis Duitsland], hoofdelijk aansprakelijk: 159 043 500 EUR;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Duitsland], hoofdelijk aansprakelijk: 21 458 250 EUR; en

–        ThyssenKrupp: [TKAG], [TKE], [TKA] en [TKF], hoofdelijk aansprakelijk: 374 220 000 EUR.

3.      Voor de in artikel 1, lid 3, bedoelde inbreuken in Luxemburg worden de volgende geldboeten opgelegd:

–        Kone: [KC] en [Kone Luxemburg], hoofdelijk aansprakelijk: 0 EUR;

–        Otis: [UTC], [OEC], [Otis België], [GTO] en [GT], hoofdelijk aansprakelijk: 18 176 400 EUR;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Luxemburg], hoofdelijk aansprakelijk: 17 820 000 EUR; en

–        ThyssenKrupp: [TKAG], [TKE] en [TKAL], hoofdelijk aansprakelijk: 13 365 000 EUR.

4.      Voor de in artikel 1, lid 4, bedoelde inbreuken in Nederland worden de volgende geldboeten opgelegd:

–        Kone: [KC] en [Kone Nederland], hoofdelijk aansprakelijk: 79 750 000 EUR;

–        Otis: [UTC], [OEC] en [Otis Nederland], hoofdelijk aansprakelijk: 0 EUR;

–        Schindler: Schindler Holding [...] en [Schindler Nederland], hoofdelijk aansprakelijk: 35 169 750 EUR;

–        ThyssenKrupp: [TKAG] en [TKL], hoofdelijk aansprakelijk: 23 477 850 EUR; en

–        [MEE]: 1 841 400 EUR.

[...]”

 Procesverloop en conclusies van partijen

32      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 mei 2007, hebben verzoeksters, Schindler Holding, Schindler Management AG, Schindler België, Schindler Duitsland, Schindler Luxemburg en Schindler Nederland, het onderhavige beroep ingesteld.

33      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 juli 2007, heeft de Raad van de Europese Unie een verzoek tot interventie aan de zijde van de Commissie ingediend. Bij beschikking van 8 oktober 2007 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht dit verzoek tot interventie ingewilligd.

34      Op 26 november 2007 heeft de Raad zijn memorie in interventie neergelegd. De partijen hebben opmerkingen over deze memorie ingediend.

35      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het schriftelijke vragen gesteld aan de partijen en de Commissie verzocht, een stuk over te leggen. De partijen hebben binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

36      Ter terechtzitting van 17 september 2009 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

37      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        subsidiair, het bedrag van de opgelegde geldboeten te verlagen;

–        overeenkomstig artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering vast te stellen dat niet op het beroep hoeft te worden beslist voor zover het betrekking heeft op Schindler Management;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen die welke verband houden met het verzoek om niet te beslissen op het beroep voor zover dit door Schindler Management is ingesteld.

38      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

39      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        een passende beslissing te nemen over de kosten.

 Verzoek om niet op het beroep te beslissen voor zover dit door op Schindler Management is ingesteld

40      Artikel 4 van de bestreden beschikking, in de versie die gold vóór de instelling van het beroep, vermeldde Schindler Management als een van de adressaten van deze beschikking.

41      Bij beschikking van 4 september 2007, die op 30 juni 2009 aan het Gerecht is meegedeeld, heeft de Commissie artikel 4 van de bestreden beschikking gerectificeerd en deze rectificatie ter kennis gebracht van Schindler Holding en Schindler Management. In het gerectificeerde artikel 4 van de bestreden beschikking wordt Schindler Management niet langer vermeld.

42      Volgens verzoeksters is het beroep door de rectificatie van de bestreden beschikking zonder voorwerp geworden, voor zover het is ingesteld door Schindler Management.

43      Overeenkomstig de vordering van verzoeksters moet worden vastgesteld dat het onderhavige beroep ten gevolge van de rectificatie van de bestreden beschikking zonder voorwerp is geworden voor zover het betrekking heeft op Schindler Management.

44      Bijgevolg hoeft niet op het beroep te worden beslist voor zover dit door Schindler Management is ingesteld.

 Ten gronde

1.     Voorafgaande opmerkingen

45      Het betoog dat verzoeksters in hun memories ter ondersteuning van hun beroepen hebben ontwikkeld, omvat de volgende dertien middelen. Met het eerste middel stellen zij dat het beginsel van de legaliteit van sancties is geschonden omdat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de Commissie een onbeperkte beoordelingsbevoegdheid bij de berekening van de geldboeten verleent. Het tweede middel betreft de schending van het verbod van terugwerkende kracht bij de toepassing van de richtsnoeren van 1998 en van de mededeling inzake medewerking van 2002. Met het derde middel stellen verzoeksters dat het beginsel van de legaliteit van sancties is geschonden en dat de Commissie onbevoegd is om de richtsnoeren van 1998 vast te stellen. Het vierde middel betreft de onrechtmatigheid van de mededeling inzake medewerking van 2002 wegens schending van het beginsel nemo tenetur se ipsum accusare, nemo tenetur se ipsum prodere (hierna samen: „beginsel nemo tenetur”), het beginsel in dubio pro reo en het evenredigheidsbeginsel. Het vijfde middel betreft de schending van het beginsel van de scheiding der machten en de niet-inachtneming van de vereisten van een eerlijk proces. Het zesde middel betreft het onteigenende karakter van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten. Met het zevende en het achtste middel stellen verzoeksters dat de richtsnoeren van 1998 zijn geschonden bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten en bij de beoordeling van de verzachtende omstandigheden. Met het negende middel betogen zij dat de richtsnoeren van 1998 en de mededeling inzake medewerking van 2002 zijn geschonden bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten voor de inbreuken in België, Duitsland en Luxemburg. Het tiende middel betreft de onevenredigheid van de boetebedragen. Met het elfde middel stellen verzoeksters dat de bestreden beschikking niet geldig ter kennis is gebracht van Schindler Holding. Met het twaalfde middel stellen zij dat Schindler Holding niet aansprakelijk is. Het dertiende middel, ten slotte, betreft de schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003.

46      Hoewel het door verzoeksters ingestelde beroep een tweeledig doel heeft, namelijk, primair, nietigverklaring van de bestreden beschikking en, subsidiair, verlaging van de geldboeten, wordt in de verschillende grieven die verzoeksters in hun memories hebben opgeworpen, niet gepreciseerd ter ondersteuning van welke vordering zij worden aangevoerd. Ter terechtzitting hebben verzoeksters desgevraagd in wezen verklaard dat de eerste tien middelen en het dertiende middel strekken tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking, dat het elfde middel strekt tot nietigverklaring van de bestreden beschikking in haar geheel, voor zover zij tot Schindler Holding is gericht, en dat het twaalfde middel strekt tot nietigverklaring van de artikelen 1, 2 en 3 van de bestreden beschikking, voor zover deze tot Schindler Holding is gericht.

47      Dienaangaande zij opgemerkt dat verschillende grieven van verzoeksters betrekking hebben op de rechtmatigheid van de bestreden beschikking in haar geheel en dus eerst zullen worden onderzocht. Dit geldt voor de grief die verzoeksters in het kader van hun vijfde middel hebben geformuleerd en die in wezen betrekking heeft op de schending van artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”). Tot de grieven inzake de rechtmatigheid van de bestreden beschikking in haar geheel behoren ook die welke in het kader van het elfde en het twaalfde middel zijn aangevoerd, waarmee verzoeksters respectievelijk stellen dat de bestreden beschikking onrechtmatig is voor zover zij tot Schindler Holding is gericht, omdat zij niet geldig ter kennis is gebracht, en voor zover Schindler Holding hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld.

48      Vervolgens zullen de grieven inzake de rechtmatigheid van artikel 2 van de bestreden beschikking worden onderzocht, die in het kader van de andere middelen zijn aangevoerd. Het Gerecht acht het aangewezen om de grieven van verzoeksters als volgt te onderzoeken. Om te beginnen zullen het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel worden onderzocht, in het kader waarvan verzoeksters verschillende excepties inzake de onrechtmatigheid van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, de richtsnoeren van 1998 en de mededeling inzake medewerking van 2002 opwerpen. Vervolgens zal het Gerecht het zesde middel onderzoeken, volgens hetwelk de bestreden beschikking een onteigenend karakter heeft. Ten slotte zal het Gerecht het zevende, het achtste, het negende, het tiende en het dertiende middel onderzoeken, in het kader waarvan verzoeksters verschillende grieven inzake de vaststelling van het bedrag van hun geldboeten hebben aangevoerd.

2.     Verzoek tot nietigverklaring van de bestreden beschikking in haar geheel

 Middel inzake schending van artikel 6, lid 1, EVRM

49      Verzoeksters stellen dat inbreuken op de mededingingsrechtelijke bepalingen van het EG-Verdrag onder het strafrecht vallen, zodat de procedure voor de Commissie moet beantwoorden aan de vereisten van artikel 6, lid 1, EVRM. Administratieve autoriteiten kunnen slechts strafsancties opleggen indien rechterlijke toetsing mogelijk is, wat in casu niet het geval is. Een beroep tot nietigverklaring voor de rechter van de Unie vormt immers slechts een administratieve cassatieprocedure die beperkt is tot de middelen die specifiek door de verzoeker worden aangevoerd, en die niet voldoet aan de vereisten die door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) met name in het arrest Öztürk/Duitsland van 21 februari 1984 (série A, nr. 73) heeft gesteld. Bovendien kan de procedure voor de Commissie niet als een procedure voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht worden gekwalificeerd, aangezien de bewijsvoering door de Commissie in het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002, die gebaseerd is op beschrijvingen van de feiten die zij heeft gekregen van ondernemingen die zichzelf beschuldigen, niet voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces, temeer daar de ondernemingen de relevantie van de punten van bezwaar niet kunnen nagaan door bijvoorbeeld vragen te stellen aan de getuigen à charge.

50      Artikel 6, lid 1, EVRM bepaalt:

„[B]ij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. [...]”

51      Het Hof heeft het algemene beginsel van Unierecht erkend dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces (zie arrest Hof van 25 januari 2007, Salzgitter Mannesmann/Commissie, C‑411/04 P, Jurispr. blz. I‑959, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit beginsel, dat overigens opnieuw is bevestigd door artikel 47 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1) (hierna: „Handvest”), is afgeleid uit de fundamentele rechten die integrerend deel uitmaken van de algemene beginselen van Unierecht waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, waarbij het zich laat leiden door de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, alsmede door de aanwijzingen die met name worden verstrekt door het EHRM (arrest Salzgitter Mannesmann/Commissie, reeds aangehaald, punt 41).

52      Wat in de eerste plaats het argument betreft dat de procedure voor de Commissie niet aan de vereisten van artikel 6, lid 1, EVRM voldoet, moet worden opgemerkt dat het volgens de rechtspraak van het EHRM voor de toepassing van artikel 6 EVRM volstaat dat de betrokken inbreuk van strafrechtelijke aard is of de betrokkene aan een sanctie heeft blootgesteld die naar haar aard of door de zwaarte ervan over het algemeen onder het strafrecht valt (zie arrest EHRM van 23 november 2006, Jussila/Finland, Recueil des arrêts et décisions 2006‑XIII, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals blijkt uit de rechtspraak van het EHRM, hebben de EVRM-organen, door het begrip „ingestelde vervolging” autonoom uit te leggen, de basis gelegd voor een geleidelijke verruiming van de strafrechtelijke werkingssfeer van artikel 6 EVRM naar sectoren die niet formeel onder de traditionele categorieën van het strafrecht vallen, zoals geldboeten die wegens inbreuken op het mededingingsrecht worden opgelegd. Wat de categorieën betreft die niet onder de harde kern van het strafrecht vallen, heeft het EHRM evenwel gepreciseerd dat de door de strafrechtelijke bepalingen van artikel 6 geboden waarborgen niet noodzakelijkerwijs in al hun strengheid moeten worden toegepast (zie in die zin arrest EHRM Jussila/Finland, reeds aangehaald, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Bovendien hebben beschikkingen van de Commissie waarbij geldboeten wegens schending van het mededingingsrecht worden opgelegd, volgens de rechtspraak van de Unierechter en zoals uitdrukkelijk in artikel 23, lid 5, van verordening nr. 1/2003 wordt bepaald, geen strafrechtelijk karakter (zie in die zin arresten Gerecht van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T‑83/91, Jurispr. blz. II‑755, punt 235; 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 717, en 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 390).

54      Anders dan verzoeksters stellen, moet worden geoordeeld dat een procedure waarin de Commissie een beschikking geeft waarbij een inbreuk wordt vastgesteld en geldboeten worden opgelegd en die later aan de controle van de Unierechter kan worden onderworpen, aan de vereisten van 6, lid 1, EVRM voldoet. De Commissie is weliswaar geen gerecht in de zin van artikel 6 EVRM (zie in die zin arresten Hof van 29 oktober 1980, van Landewyck e.a./Commissie, 209/78–215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125, punt 81, en 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 7), maar zij moet niettemin tijdens de administratieve procedure de algemene beginselen van het Unierecht in acht nemen (arrest Gerecht van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T‑11/89, Jurispr. blz. II‑757, punt 39, alsook arresten Cimenteries CBR e.a./Commissie, aangehaald in punt 53, punt 718, en HFB e.a./Commissie, aangehaald in punt 53, punt 391).

55      Voorts waarborgt de controle die door de Unierechter over de beschikkingen van de Commissie wordt uitgeoefend, dat wordt voldaan aan de vereisten van een eerlijk proces in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM (zie punt 50 hierboven).

56      Volgens het EHRM moet de betrokken onderneming tegen elke beschikking die ten aanzien van haar is vastgesteld, beroep kunnen instellen bij een rechtsprekend orgaan met volledige rechtsmacht, dat met name bevoegd is elk feitelijk en juridisch punt van de bestreden beslissing te wijzigen (zie naar analogie arrest EHRM van 23 juli 2002, Janosevic/Zweden, Recueil des arrêts et décisions 2002‑VII, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer het Gerecht de rechtmatigheid toetst van een beschikking waarbij een inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld, kunnen de verzoekende partijen hem verzoeken om zowel de materiële vaststelling van de feiten als de juridische beoordeling ervan door de Commissie uitputtend te toetsen. Bovendien heeft het krachtens artikel 229 EG en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 volledige rechtsmacht ter zake van geldboeten (zie in die zin arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, aangehaald in punt 53, punt 719).

57      In de tweede plaats moet het argument van verzoeksters worden verworpen dat de betrokken ondernemingen de relevantie van de door de Commissie geformuleerde punten van bezwaar niet hebben kunnen nagaan door bijvoorbeeld eventuele getuigen à charge te ondervragen. Volgens de rechtspraak verbiedt immers geen enkele bepaling en geen enkel algemeen beginsel van het recht van de Unie de Commissie zich tegenover een onderneming te beroepen op verklaringen van andere beschuldigde ondernemingen. Anders zou de op de Commissie rustende bewijslast met betrekking tot gedragingen die in strijd zijn met de artikelen 81 EG en 82 EG onoverkomelijk zwaar zijn en onverenigbaar met de haar door het EG-Verdrag opgedragen taak, toe te zien op de juiste toepassing van deze bepalingen. De verklaring van een onderneming die van deelneming aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende beschuldigde ondernemingen wordt betwist, kan evenwel geen genoegzaam bewijs van de betrokken feiten vormen indien zij niet door andere bewijzen wordt gestaafd (zie arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 285 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien moet hoe dan ook worden vastgesteld dat verzoeksters in casu uitdrukkelijk de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten hebben erkend.

58      Wat in de derde plaats de bewijsvoering door de Commissie in het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 betreft, moet worden opgemerkt dat de grief van verzoeksters samenvalt met hun grief inzake de onrechtmatigheid van deze mededeling wegens schending van de beginselen nemo tenetur en in dubio pro reo, die om de hierna in de punten 146 tot en met 164 uiteengezette redenen moet worden verworpen.

59      Bijgevolg moet het middel inzake schending van artikel 6, lid 1, EVRM worden verworpen.

 Middel inzake de onrechtmatigheid van de bestreden beschikking, voor zover zij gericht is tot Schindler Holding, omdat geen geldige kennisgeving is verricht

60      Verzoeksters erkennen dat de bestreden beschikking is meegedeeld aan Schindler Holding, die in Zwitserland is gevestigd. Zij is evenwel niet ter kennis gebracht overeenkomstig artikel 254, lid 3, EG. De handelwijze van de Commissie vormt een inbreuk op het Zwitserse strafrecht en is in strijd met het internationaal recht. Voor de kennisgeving in Zwitserland is immers vereist dat een internationale overeenkomst met Zwitserland is gesloten, wat niet het geval is, zodat de bestreden beschikking, voor zover zij tot Schindler Holding is gericht, bij gebreke van kennisgeving ongeldig en dus juridisch onbestaand is.

61      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat onregelmatigheden in de wijze van kennisgeving van een beschikking de handeling zelf niet raken en deze dus niet ongeldig kunnen maken (arrest Hof van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punt 39). Dergelijke onregelmatigheden kunnen enkel in bepaalde omstandigheden verhinderen dat de in artikel 230, vijfde alinea, EG bedoelde beroepstermijn begint te lopen. In casu had Schindler Holding ontegenzeglijk kennis van de inhoud van de bestreden beschikking en heeft zij binnen de termijn van artikel 230, vijfde alinea, EG gebruikgemaakt van haar recht om beroep in te stellen.

62      Het onderhavige middel moet dus worden verworpen.

 Middel inzake de onrechtmatigheid van de bestreden beschikking, voor zover Schindler Holding hoofdelijk aansprakelijk is gesteld

63      Met dit middel komen verzoeksters op tegen het feit dat Schindler Holding, de moedermaatschappij van de Schindler-groep, hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de mededingingsverstorende gedragingen van haar dochterondernemingen in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland.

64      Wat de hoofdelijke aansprakelijkheid van een moedermaatschappij voor het gedrag van haar dochteronderneming betreft, zij eraan herinnerd dat de omstandigheid dat een dochteronderneming eigen rechtspersoonlijkheid bezit, niet volstaat om de mogelijkheid uit te sluiten dat haar gedrag aan de moedermaatschappij wordt toegerekend (arrest Imperial Chemical Industries/Commissie, aangehaald in punt 61, punt 132).

65      De mededingingsregels van de Unie zien immers op de activiteiten van ondernemingen en het begrip onderneming omvat elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van deze entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (zie arrest Hof van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑97/08 P, Jurispr. blz. I‑8237, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Voorts heeft de Unierechter gepreciseerd dat onder het begrip onderneming in deze context een economische eenheid moet worden verstaan, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (zie arrest Hof van 12 juli 1984, Hydrotherm Gerätebau, 170/83, Jurispr. blz. 2999, punt 11, en arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 65, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens in die zin arrest Gerecht van 29 juni 2000, DSG/Commissie, T‑234/95, Jurispr. blz. II‑2603, punt 124). De Unierechter heeft aldus beklemtoond dat voor de toepassing van de mededingingsregels niet beslissend is dat twee vennootschappen formeel los van elkaar staan doordat zij elk eigen rechtspersoonlijkheid bezitten. Wat telt is de vraag of zij zich op de markt als een eenheid gedragen. Het kan dus noodzakelijk zijn, te onderzoeken of twee vennootschappen met eigen rechtspersoonlijkheid één onderneming of economische eenheid vormen die één zelfde gedragslijn op de markt volgt (arrest Imperial Chemical Industries/Commissie, aangehaald in punt 61, punt 140, en arrest Gerecht van 15 september 2005, DaimlerChrysler/Commissie, T‑325/01, Jurispr. blz. II‑3319, punt 85).

67      Wanneer een dergelijke economische eenheid de mededingingsregels overtreedt, moet zij in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid voor deze inbreuk dragen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 65, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      De inbreuk op de mededingingregels van de Unie moet op ondubbelzinnige wijze worden toegerekend aan een rechtspersoon waaraan eventueel geldboeten zullen worden opgelegd, en de mededeling van de punten van bezwaar dient aan hem te worden toegezonden. In de mededeling van de punten van bezwaar moet eveneens worden vermeld in welke hoedanigheid een rechtspersoon voor de gestelde feiten aansprakelijk kan worden gesteld (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 65, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Het is vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming met name aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend wanneer de dochteronderneming, ook al bezit zij eigen rechtspersoonlijkheid, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 65, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      In een dergelijke situatie maken de moederonderneming en haar dochteronderneming immers deel uit van één economische eenheid en vormen zij dus één enkele onderneming in de zin van de hierboven in de punten 65 en 66 genoemde rechtspraak. Indien een moedermaatschappij en haar dochteronderneming één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen, kan de Commissie dus een boetebeschikking tot de moedermaatschappij richten, zonder dat zij hoeft aan te tonen dat deze zelf bij de inbreuk betrokken was (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 65, punt 59).

71      In het bijzondere geval dat een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, in handen heeft, kan deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat deze moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 65, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste beslissende invloed heeft op het commerciële beleid van de dochter. De Commissie kan de moederonderneming vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij deze moedermaatschappij, die dit vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen verstrekt dat haar dochteronderneming zich op de markt zelfstandig gedraagt (zie arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 65, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Bovendien heeft het Hof weliswaar in de punten 28 en 29 van zijn arrest van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie (C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925), naast het bezit van 100 % van het kapitaal van de dochteronderneming, ook andere omstandigheden aangehaald, zoals het feit dat de invloed van de moedermaatschappij op het commerciële beleid van haar dochteronderneming niet wordt betwist en dat de twee vennootschappen in de administratieve procedure door dezelfde persoon zijn vertegenwoordigd, maar het heeft deze omstandigheden slechts vermeld teneinde alle elementen uiteen te zetten waarop het Gerecht zijn redenering had gebaseerd, en niet om de toepassing van het hierboven in punt 71 genoemde vermoeden afhankelijk te stellen van de verstrekking van extra aanwijzingen waaruit blijkt dat de moedermaatschappij daadwerkelijk invloed heeft uitgeoefend (arrest Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 65, punt 62).

74      Het onderhavige middel moet aan de hierboven genoemde beginselen worden getoetst.

75      In punt 627 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat Schindler Holding hoofdelijk aansprakelijk moest worden gesteld voor het inbreukmakende gedrag van haar dochterondernemingen Schindler België, Schindler Duitsland, Schindler Luxemburg en Schindler Nederland, aangezien zij, „als enige eigenaar en hoofdmoedermaatschappij, tijdens de duur van de inbreuk een beslissende invloed op het commerciële beleid van elk van de dochterondernemingen had kunnen uitoefenen en kan worden vermoed dat zij deze macht heeft aangewend”.

76      In de punten 628 en 629 van de bestreden beschikking heeft de Commissie overwogen dat het argument van Schindler Holding dat deze dochterondernemingen als zelfstandige juridische entiteiten actief zijn op de markt en hun commercieel beleid in wezen zelf bepalen, en dat zij geen enkele invloed had op het dagelijks beheer van deze dochterondernemingen, „niet volst[ond] om het vermoeden te weerleggen dat de dochterondernemingen van Schindler Holding hun marktgedrag niet volledig zelfstandig bepaalden”.

77      Voorts heeft de Commissie in punt 630 van de bestreden beschikking opgemerkt dat „[Schindler Holding] tijdens de administratieve procedure bewijzen had kunnen verstrekken waaruit bleek dat zij geen beslissende invloed op haar dochterondernemingen had uitgeoefend [...]”. Volgens de Commissie hebben „[Schindler Holding] en haar dochterondernemingen [haar] evenwel geen bewijzen betreffende hun onderlinge vennootschappelijke betrekkingen, de hiërarchische structuur en de rapporteringsverplichtingen verstrekt om [het] vermoeden te weerleggen [dat] [...] [Schindler Holding] als enige eigenaar van de dochterondernemingen tot welke de [bestreden] beschikking [...] is gericht, haar controlebevoegdheid heeft uitgeoefend en alle andere middelen heeft aangewend om de beslissende invloed waarover zij beschikte, uit te oefenen.”

78      In punt 631 van de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat „louter op basis van het feit dat bij Schindler een programma [bestond] om de mededingingsregels na te leven, niet [kon] worden uitgemaakt of [Schindler Holding] al dan niet instructies met betrekking tot de inbreuk [had] gegeven”. Volgens de Commissie blijft „[h]et vermoeden [dus] overeind dat de 100 %-dochteronderneming van [Schindler Holding] haar commercieel beleid op de markt niet zelfstandig bepaalde”.

79      Gelet op het voorgaande heeft de Commissie in punt 632 van de bestreden beschikking geconcludeerd dat „[Schindler Holding] en haar 100 %-dochterondernemingen [...] het vermoeden van aansprakelijkheid voor de inbreuken in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland niet [hadden] weerlegd en dat [Schindler Holding] bijgevolg samen met de betrokken dochterondernemingen hoofdelijk aansprakelijk [moest] worden gehouden voor de in [de bestreden] beschikking bedoelde inbreuken op artikel 81 EG”.

80      In de eerste plaats staat vast dat Schindler Holding tijdens de periode van de inbreuk rechtsreeks 100 % van het kapitaal van Schindler België, Schindler Duitsland en Schindler Nederland en, indirect, via Schindler België, 100 % van het kapitaal van Schindler Luxemburg in handen had. Er bestond dus een vermoeden dat Schindler Holding een beslissende invloed op het gedrag van haar dochterondernemingen uitoefende (zie punt 72 hierboven).

81      Schindler kan niet stellen dat de Commissie het bewijs had moeten leveren dat de operationele activiteiten van deze dochterondernemingen, daaronder begrepen hun met artikel 81 EG strijdig gedrag, daadwerkelijk door Schindler Holding zijn beïnvloed en dat deze aan de oorsprong ligt van de inbreuk of heeft geholpen om deze te plegen.

82      De toerekening van een inbreukmakende gedraging van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij vereist immers niet dat is bewezen dat de moedermaatschappij invloed uitoefent op het beleid van haar dochteronderneming op het specifieke terrein waarop de inbreuk is gepleegd. Daarentegen kunnen organisatorische, economische en juridische banden tussen de moedermaatschappij en haar dochteronderneming aantonen dat eerstgenoemde invloed uitoefent op de strategie van de tweede, en derhalve rechtvaardigen dat zij als één enkele economische eenheid worden aangemerkt (arrest Gerecht van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, punt 83). Indien de Commissie bewijst dat het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij, kan zij de moedermaatschappij dus hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan haar dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij bewijst dat haar dochteronderneming zich op de markt zelfstandig gedraagt (zie punt 72 hierboven). Voorts ontleent de Commissie haar bevoegdheid om de boetebeschikking aan de moedermaatschappij van een groep vennootschappen te richten niet aan het feit dat de moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, en nog minder aan het feit dat zij bij deze inbreuk betrokken was, maar aan het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen (arrest van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 58).

83      Verzoeksters kunnen zich evenmin baseren op een schending van het schuldbeginsel (Schuldprinzip) of op het beginsel dat de aandeelhouders van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een naamloze vennootschap niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de schulden van de vennootschap en de handelingen van haar bestuursorganen. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat dit argument berust op de onjuiste premisse dat ten aanzien van de moedermaatschappij geen inbreuk is vastgesteld, wat in casu niet het geval is, aangezien uit punt 632 en de artikelen 1 en 2 van de beschikking blijkt dat Schindler Holding persoonlijk is veroordeeld wegens inbreuken die zij wordt geacht zelf te hebben begaan wegens de economische en juridische banden die haar met haar dochterondernemingen verenigen (zie in die zin arrest Hof van 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie, C‑294/98 P, Jurispr. blz. I‑10065, punten 28 en 34, en arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr. blz. II‑2567, punt 74).

84      In de tweede plaats moeten de argumenten van verzoeksters worden onderzocht volgens welke de dochterondernemingen van Schindler Holding hun commercieel beleid zelfstandig hebben bepaald, waarmee zij het hierboven in punt 71 uiteengezette vermoeden trachten te weerleggen.

85      Ten eerste toont het door verzoeksters aangevoerde feit dat Schindler Holding haar dochterondernemingen geen instructies heeft gegeven waardoor zij met artikel 81 EG strijdige contacten hebben kunnen leggen of daartoe werden aangemoedigd, en geen kennis had van dergelijke contacten, zo dit al bewezen zou zijn, niet aan dat deze dochterondernemingen zelfstandig waren. Zoals hierboven in punt 82 is opgemerkt, vereist de toerekening van een inbreukmakende gedraging van een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij namelijk niet dat de moedermaatschappij invloed uitoefent op het beleid van haar dochteronderneming op het specifieke terrein waarop de inbreuk is gepleegd.

86      Ten tweede moet ook het argument worden verworpen dat de dochterondernemingen van Schindler Holding steeds zelfstandig opereerden in hun respectieve landen, zonder dat Schindler Holding enige invloed uitoefende op hun dagelijks bestuur, op de „verwerving van opdrachten”, op de sluiting van overeenkomsten of op hun prijsbeleid, voor zover zij slechts werd ingelicht over de opdrachten die verliezen konden veroorzaken. De betrokken verzoeksters hebben immers geen bewijzen ter ondersteuning van deze stelling aangevoerd en hoe dan ook volstaat deze stelling, zo deze al bewezen zou zijn, niet om het hierboven in punt 71 uiteengezette vermoeden te weerleggen, aangezien volgens de rechtspraak ook nog andere aspecten dan die welke door verzoeksters zijn genoemd, onder het begrip commercieel beleid van een dochteronderneming vallen, voor zover het gaat om de toepassing van artikel 81 EG op haar moedermaatschappij. In het kader van het onderzoek naar het bestaan van een economische eenheid tussen verschillende vennootschappen die deel uitmaken van een groep, heeft de Unierechter met name onderzocht of de moedermaatschappij invloed kon uitoefenen op het prijsbeleid, de productie‑ en distributieactiviteiten, de verkoopdoelstellingen, de brutomarges, de verkoopkosten, de cashflow, de voorraden en de marketing. Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat enkel die aspecten vallen onder het begrip commercieel beleid van een dochteronderneming voor zover het gaat om de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG op haar moedermaatschappij (zie arrest van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, aangehaald in punt 82, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      Ten derde kan het feit dat de dochterondernemingen van Schindler Holding in de vier landen waarop de inbreuk betrekking had, hebben deelgenomen aan verschillende inbreuken van uiteenlopende aard, wat zou pleiten tegen de stelling dat Schindler Holding daadwerkelijk invloed op de operationele activiteiten van haar dochterondernemingen heeft uitgeoefend, het aansprakelijkheidsvermoeden evenmin weerleggen. Uit de punten 627 tot en met 632 van de bestreden beschikking blijkt immers dat de Commissie zich niet op parallellen tussen de in de vier betrokken landen vastgestelde inbreuken heeft gebaseerd om Schindler Holding aansprakelijk te stellen voor het gedrag van haar dochterondernemingen. Bovendien is de stelling van verzoeksters dat de inbreuken verschillend van aard zijn onjuist, aangezien de dochterondernemingen van Schindler Holding in de vier betrokken landen hebben deelgenomen aan inbreuken met een soortgelijk doel, namelijk „geheime afspraken tussen concurrenten om de markten onderling te verdelen of de marktaandelen te bevriezen door de projecten voor de verkoop en de installatie van nieuwe liften en/of roltrappen onderling te verdelen, en om elkaar niet te beconcurreren op het gebied van het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen (behalve in Duitsland, waar de kartelleden geen gesprekken over onderhoud en modernisering hebben gevoerd)” (punt 658 van de bestreden beschikking), en dit gedurende periodes die elkaar in ruime mate overlappen (van 9 mei 1996 tot 29 januari 2004 in België, van 1 augustus 1995 tot 6 december 2000 in Duitsland, van 7 december 1995 tot 9 maart 2004 in Luxemburg en van 1 juni 1999 tot 5 maart 2004 in Nederland).

88      Ten vierde verandert de omstandigheid dat Schindler Holding mogelijkerwijs alles heeft gedaan wat in haar macht lag om te verhinderen dat haar dochterondernemingen zich in strijd met artikel 81 EG zouden gedragen, met name door de vaststelling van een gedragscode die beoogde te verhinderen dat deze ondernemingen de mededingingsregels zouden schenden, en van richtsnoeren ter zake, niets aan het feit dat de haar ten laste gelegde inbreuk daadwerkelijk is gepleegd (zie naar analogie arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 373), en toont zij evenmin aan dat deze dochterondernemingen hun commercieel beleid zelfstandig bepaalden. Integendeel, de toepassing van deze gedragscode door de dochterondernemingen van Schindler Holding doet veeleer vermoeden dat de moedermaatschappij het commercieel beleid van haar dochterondernemingen daadwerkelijk controleerde, temeer daar verzoeksters zelf hebben verklaard dat de naleving van de gedragscode werd gecontroleerd door middel van regelmatige audits en andere maatregelen die werden genomen door een werknemer van Schindler Holding die ervoor moest zorgen dat de mededingingsregels werden nageleefd (compliance officer).

89      Wat ten vijfde de betrekkingen binnen de groep, de beheersstructuur en de richtsnoeren betreffende de binnen Schindler Holding op te stellen rapporten betreft, heeft de Commissie in punt 630 van de bestreden beschikking verklaard dat Schindler Holding en haar dochterondernemingen haar geen informatie over hun vennootschappelijke betrekkingen hebben verstrekt. Uit de stukken blijkt dat verzoeksters de Commissie tijdens de administratieve procedure wel degelijk bepaalde informatie over de betrekkingen binnen de groep, de beheersstructuur en de richtsnoeren betreffende de op te stellen rapporten (reporting lines) hebben verstrekt.

90      Op basis van deze informatie kan evenwel niet worden geconcludeerd dat de dochterondernemingen van Schindler zelfstandig waren. De verstrekte informatie, die overigens niet door bewijzen wordt gestaafd, vertoont immers hiaten, aangezien zij voornamelijk betrekking heeft op de verantwoordelijkheden en de rapporteringsverplichtingen (reporting obligations) van bepaalde kaderleden van Schindler Luxemburg en Schindler België en op de verantwoordelijkheden van een werknemer van Schindler Duitsland, zonder dat de vennootschappelijke betrekkingen tussen Schindler Holding en haar dochterondernemingen die in de betrokken landen actief zijn, of de invloed van Schindler Holding op deze ondernemingen nader worden toegelicht.

91      Gelet op het hierboven in punt 72 uiteengezette aansprakelijkheidsvermoeden en op het feit dat verzoeksters dit vermoeden, zoals uit de punten 84 tot en met 90 hierboven blijkt, niet hebben weerlegd, heeft de Commissie terecht de door de dochterondernemingen van Schindler Holding gepleegde inbreuken aan deze laatste toegerekend.

92      Bijgevolg moet het onderhavige middel worden verworpen.

3.     Verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking

 Exceptie van onwettigheid van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, gebaseerd op de schending van het beginsel van de legaliteit van straffen

93      Verzoeksters stellen dat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de Commissie een haast onbeperkte beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van de boetebedragen verleent, wat in strijd is met het beginsel van de legaliteit van straffen, dat in artikel 7, lid 1, EVRM is omschreven en eveneens voortvloeit uit de algemene rechtsbeginselen die ten grondslag liggen aan de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben.

94      Dienaangaande zij herinnerd aan de bewoordingen van artikel 7, lid 1, EVRM:

„Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.”

95      Volgens de rechtspraak is het beginsel van de legaliteit van straffen een uitvloeisel van het rechtszekerheidsbeginsel, dat een algemeen beginsel van het recht van de Unie is en met name vereist dat iedere regeling van de Unie, inzonderheid wanneer daarbij sancties worden opgelegd of op grond daarvan sancties kunnen worden opgelegd, duidelijk en nauwkeurig is, zodat de betrokken personen ondubbelzinnig de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (zie arresten Gerecht van 5 april 2006, Degussa/Commissie, T‑279/02, Jurispr. blz. II‑897, punt 66, en 27 september 2006, Jungbunzlauer/Commissie, T‑43/02, Jurispr. blz. II‑3435, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96      Het beginsel van de legaliteit van straffen, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het recht van de Unie die ten grondslag liggen aan de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, is tevens verankerd in verschillende internationale verdragen, met name in artikel 7 EVRM. Dit beginsel vereist dat de wet een duidelijke omschrijving geeft van de strafbare feiten en de daarop gestelde straffen. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven interpretatie, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Bovendien wordt de duidelijkheid van de wet volgens de rechtspraak van het EHRM niet alleen aan de hand van de tekst van de desbetreffende bepaling beoordeeld, maar ook aan de hand van de door een vaste en gepubliceerde rechtspraak aangebrachte preciseringen (zie arrest Hof van 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie en Raad, C‑266/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 38‑40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97      Dit beginsel geldt zowel voor strafrechtelijke normen als voor specifieke bestuurlijke instrumenten waarbij bestuurlijke sancties worden opgelegd of op grond waarvan dergelijke sancties kunnen worden opgelegd (zie in die zin arrest Hof van 18 november 1987, Maizena e.a., 137/85, Jurispr. blz. 4587, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het is niet enkel van toepassing op de regels waarbij de bestanddelen van een inbreuk worden vastgesteld, maar ook op de regels waarbij de gevolgen van een inbreuk op eerstgenoemde regels worden vastgesteld (zie arresten Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punt 67, en Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 83, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98      Voorts is het vaste rechtspraak dat de grondrechten een integrerend deel vormen van de algemene rechtsbeginselen waarvan de Unierechter de eerbiediging verzekert (advies 2/94 van het Hof van 28 maart 1996, Jurispr. blz. I‑1759, punt 33, en arrest Hof van 29 mei 1997, Kremzow, C‑299/95, Jurispr. blz. I‑2629, punt 14). Het Hof en het Gerecht laten zich daarbij leiden door de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het EVRM komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe (arrest Hof van 22 oktober 2002, Roquette Frères, C‑94/00, Jurispr. blz. I‑9011, punten 23, en arrest Kremzow, reeds aangehaald, punt 14). Bovendien bepaalt artikel 6, lid 2, EU dat „[d]e Unie [...] de grondrechten [eerbiedigt], zoals die worden gewaarborgd door het [EVRM] en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het recht van de Unie”.

99      Zoals het Gerecht reeds heeft opgemerkt (arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punt 71), vereist artikel 7, lid 1, EVRM niet dat de bepalingen op grond waarvan bovengenoemde sancties worden opgelegd zo nauwkeurig zijn geformuleerd, dat de mogelijke gevolgen van een inbreuk daarop met absolute zekerheid voorzienbaar zijn. Volgens de rechtspraak van het EHRM is het feit dat een wet een beoordelingsbevoegdheid toekent immers op zich niet in strijd met het vereiste van voorzienbaarheid, mits de omvang en de wijze van uitoefening van een dergelijke bevoegdheid, gelet op het betrokken rechtmatige doel, voldoende duidelijk zijn omschreven om het individu naar behoren tegen willekeur te beschermen (arrest EHRM van 25 februari 1992, Margareta en Roger Andersson/Zweden, série A, nr. 226, punt 75). In dat verband houdt het EHRM niet alleen rekening met de wettekst zelf, maar ook met de vraag of de gebruikte onbepaalde begrippen in vaste en gepubliceerde rechtspraak zijn gepreciseerd (arrest EHRM van 27 september 1995, G./Frankrijk, série A, nr. 325‑B, punt 25).

100    Uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten valt niet af te leiden dat het legaliteitsbeginsel, dat een algemeen beginsel van het recht van de Unie is, anders moet worden uitgelegd dan uit het voorgaande volgt (arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punt 73). Het argument van verzoeksters dat er op nationaal niveau geen vergelijkbaar voorschrift bestaat volgens hetwelk een autoriteit „bijna onbeperkt” geldboeten mag opleggen, moet dus worden verworpen.

101    Wat in casu de verenigbaarheid van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 met het beginsel van de legaliteit van straffen betreft, moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de wetgever van de Unie, anders dan verzoeksters stellen, de Commissie geen buitensporige of willekeurige beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van geldboeten wegens inbreuken op de mededingingsregels heeft verleend (arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punt 74).

102    Ten eerste verleent artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de Commissie weliswaar een ruime beoordelingsbevoegdheid, maar het stelt niettemin grenzen aan de uitoefening ervan door objectieve criteria vast te stellen waaraan de Commissie zich moet houden. Zo geldt er een absolute en becijferbare bovengrens voor de mogelijke geldboete, die voor iedere inbreuk wordt afgestemd op de betrokken onderneming, zodat de maximumboete die aan een gegeven onderneming kan worden opgelegd, vooraf kan worden bepaald. Voorts verplicht deze bepaling de Commissie bij de vaststelling van de geldboeten telkens niet alleen rekening te houden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk (arresten Evonik Degussa/Commissie en Raad, aangehaald in punt 96, punt 50, en Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punt 75).

103    Verzoeksters kunnen niet stellen dat het hierboven in punt 95 aangehaalde arrest Degussa/Commissie (punten 66‑88) of het hierboven in punt 95 aangehaalde arrest Jungbunzlauer/Commissie (punten 69‑92), waarin het beginsel van de legaliteit van straffen op dezelfde wijze is uitgelegd als in het arrest Degussa/Commissie (punt 95 hierboven), op een „onjuiste rechtsopvatting” berust. In zijn hierboven in punt 96 aangehaalde arrest Evonik Degussa/Commissie en Raad (punten 36‑63) heeft het Hof immers in hogere voorziening de uitlegging bevestigd die het Gerecht in het hierboven in punt 95 aangehaalde arrest Degussa/Commissie aan het beginsel van de legaliteit van straffen heeft gegeven.

104    De in het vorige punt genoemde arresten hebben weliswaar betrekking op artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, terwijl de bij de bestreden beschikking opgelegde geldboeten zijn gebaseerd op artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, maar de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak is ook van toepassing op artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, aangezien de criteria en de bovengrens voor het opleggen van geldboeten in beide bepalingen gelijk zijn.

105    Ten tweede moet de Commissie bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid bij het opleggen van geldboeten op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel, zoals die in de rechtspraak van het Hof en het Gerecht zijn ontwikkeld, in acht nemen (arrest Evonik Degussa/Commissie en Raad, aangehaald in punt 96, punt 51, en arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punt 77).

106    Ten derde worden met het oog op de voorzienbaarheid en de transparantie van het optreden van de Commissie aan de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid ook grenzen gesteld door de gedragsregels die zij zichzelf in de mededeling inzake medewerking van 2002 en in de richtsnoeren van 1998 heeft opgelegd. Deze mededeling en deze richtsnoeren vormen gedragsregels waarvan de Commissie niet mag afwijken zonder dat hieraan een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids‑ en het vertrouwensbeginsel, en waarborgen de rechtszekerheid van de betrokken ondernemingen, doordat zij de methode bepalen die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 opgelegde geldboeten moet volgen (zie in die zin arrest Hof Evonik Degussa/Commissie en Raad, aangehaald in punt 96, punten 52 en 53, en arrest van 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑510/06 P, Jurispr. blz. I‑1843, punt 60; arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punten 78 en 82). Voorts heeft de vaststelling door de Commissie van de richtsnoeren van 1998, en vervolgens, in 2006, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB C 210, blz. 2), anders dan verzoeksters stellen, enkel bijgedragen tot de nadere afbakening van de reeds uit artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 voortvloeiende grenzen die aan de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van de Commissie zijn gesteld, aangezien zij binnen het wettelijke kader van deze bepalingen is gebleven, zonder dat hieruit kan worden afgeleid dat de wetgever van de Unie aanvankelijk tekort is geschoten bij de bepaling van de grenzen van de bevoegdheid van de Commissie op het betrokken gebied (zie in die zin arrest Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 83, punt 44).

107    Hieraan moet ten vierde worden toegevoegd dat het Hof en het Gerecht krachtens artikel 229 EG en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 volledige rechtsmacht hebben ter zake van beroepen tegen beschikkingen van de Commissie waarbij geldboeten worden vastgesteld, en dat zij deze beschikkingen dus niet alleen nietig kunnen verklaren, maar eveneens de opgelegde geldboete kunnen intrekken, verlagen of verhogen. De bekende en toegankelijke administratieve praktijk van de Commissie is aldus onderworpen aan volledige toetsing door de rechter van de Unie. Dankzij deze toetsing konden de eventuele onbepaalde begrippen in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en vervolgens in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 in het kader van een vaste en gepubliceerde rechtspraak worden gepreciseerd (zie in die zin arresten Evonik Degussa/Commissie en Raad, aangehaald in punt 96, punt 54, en Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punt 79).

108    Bijgevolg kan een bedachtzaam marktdeelnemer zich op basis van de verschillende hiervoor vermelde elementen, zo nodig met de bijstand van een juridisch adviseur, vooraf een voldoende nauwkeurig beeld vormen van de berekeningsmethode en de omvang van de aan een bepaald gedrag verbonden geldboeten. Het feit dat deze marktdeelnemer het niveau van de geldboeten die de Commissie in elk concreet geval zal opleggen niet vooraf nauwkeurig kan kennen, kan geen schending opleveren van het beginsel van de legaliteit van straffen (arrest Evonik Degussa/Commissie en Raad, aangehaald in punt 96, punt 55, en arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punt 83).

109    Verzoeksters kunnen dus niet stellen dat de tekst van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 niet de door de fundamentele beginselen van het strafrecht en de rechtsstaat vereiste mate van voorzienbaarheid garandeert. Deze bepaling biedt immers de mogelijkheid om de berekeningsmethode en de hoogte van de opgelegde geldboeten op voldoende nauwkeurige wijze te voorzien (zie in die zin arrest Evonik Degussa/Commissie en Raad, aangehaald in punt 96, punt 58).

110    In de tweede plaats is de beschikkingspraktijk van de Commissie inzake geldboeten, anders dan verzoeksters stellen, niet op onvoorzienbare of willekeurige wijze geëvolueerd.

111    Ten eerste is de methode voor de vaststelling van de geldboeten in de periodes waarvoor de vier inbreuken in de bestreden beschikking zijn vastgesteld, slechts eenmaal hervormd, bij de bekendmaking van de richtsnoeren van 1998. Volgens het Hof was deze hervorming redelijk voorzienbaar (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punt 231).

112    Wat ten tweede de verhoging van het niveau van de geldboeten na de vaststelling van de richtsnoeren van 1998 betreft, zij opgemerkt dat de Commissie volgens vaste rechtspraak het niveau van de geldboeten te allen tijde kan aanpassen, indien de doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie dit vereist (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 54, punt 109, en arrest Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie, T‑23/99, Jurispr. blz. II‑1705, punt 237), zodat een dergelijke wijziging in een bestuurlijke praktijk geacht kan worden haar objectieve rechtvaardiging te vinden in het doel, inbreuken op de mededingingsregels van de Unie in het algemeen te voorkomen. De door verzoeksters aangevoerde recente verhoging van het niveau van de geldboeten, die door hen wordt bestreden, kan dus op zich niet als een inbreuk op het beginsel van de legaliteit van straffen worden aangemerkt, aangezien zij binnen het wettelijke kader blijft van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, zoals uitgelegd door de rechters van de Unie (zie in die zin arresten Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punt 81, en Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 83, punt 43).

113    In de derde plaats faalt het argument dat de Raad bij de vaststelling van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 niet heeft voldaan aan zijn verplichting om duidelijk de grenzen van de aan de Commissie toegekende bevoegdheid aan te geven, en aldus in strijd met artikel 83 EG aan deze laatste een bevoegdheid heeft overgedragen die door het EG-Verdrag aan hem was toegekend.

114    Zoals reeds uiteengezet, laten artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de Commissie weliswaar een ruime beoordelingsmarge, maar beperken zij de uitoefening ervan door de vaststelling van objectieve criteria die de Commissie binden. Voorts zijn verordening nr. 17 en verordening nr. 1/2003 vastgesteld op grond van artikel 83, lid 1, EG, volgens hetwelk „[d]e verordeningen of richtlijnen dienstig voor de toepassing van de beginselen neergelegd in de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] door de Raad [...] op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, [worden] vastgesteld”. Volgens artikel 83, lid 2, sub a en d, EG hebben deze verordeningen of richtlijnen met name ten doel, de „nakoming van de in artikel 81, lid 1, [EG] en in artikel 82 [EG] bedoelde verbodsbepalingen te verzekeren door de instelling van geldboeten en dwangsommen”, en „de taak van de Commissie onderscheidenlijk van het Hof van Justitie bij de toepassing van de in dit lid bedoelde bepalingen vast te stellen”. Voorts ziet de Commissie krachtens artikel 211, eerste streepje, EG „toe op de toepassing zowel van de bepalingen van dit Verdrag als van de bepalingen welke de instellingen krachtens dit Verdrag vaststellen”, en heeft zij op grond van het derde streepje van dit artikel een „eigen beslissingsbevoegdheid” (arresten Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punt 86, en Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 83, punt 48).

115    Bijgevolg kan niet worden gesteld dat de bevoegdheid om bij schending van de artikelen 81 EG en 82 EG geldboeten op te leggen aanvankelijk toebehoorde aan de Raad, die deze bevoegdheid aan de Commissie zou hebben overgedragen, of deze laatste met de uitoefening ervan zou hebben belast in de zin van artikel 202, derde streepje, EG. Ingevolge de hiervoor aangehaalde bepalingen van het EG-Verdrag past deze bevoegdheid immers binnen de eigen rol van de Commissie om op de toepassing van het recht van de Unie toe te zien, welke rol voor de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG in de verordeningen nrs. 17 en 1/2003 is gepreciseerd, afgebakend en geformaliseerd. De bij deze verordeningen aan de Commissie verleende bevoegdheid tot het opleggen van geldboeten resulteert dus uit de bepalingen van het EG-Verdrag zelf en heeft tot doel de daadwerkelijke toepassing van de in bovengenoemde artikelen vastgestelde verboden mogelijk te maken (arresten Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punt 87, en Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 83, punt 49).

116    Uit het voorgaande volgt dat de exceptie van onwettigheid van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, die is gebaseerd op de schending van het beginsel van de legaliteit van straffen, moet worden verworpen.

 Exceptie van onwettigheid van de richtsnoeren van 1998, gebaseerd op de schending van het verbod van terugwerkende kracht

117    Verzoeksters merken op dat een handeling van de Unie niet vóór de bekendmaking ervan van toepassing kan zijn, en dat artikel 49, lid 1, tweede volzin, van het Handvest bepaalt dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. In casu vormen de richtsnoeren van 1998 een inbreuk op het verbod van terugwerkende kracht, aangezien zij verder gaan dan wat voorzienbaar is. Dienaangaande beklemtonen verzoeksters dat de Commissie en niet de wetgever de beschikkingspraktijk inzake geldboeten heeft verstrengd.

118    Volgens de rechtspraak is het beginsel dat strafbepalingen geen terugwerkende kracht hebben, dat in artikel 7 EVRM is erkend, een algemeen beginsel van het recht van de Unie dat bij de oplegging van geldboeten wegens inbreuken op de mededingingsregels in acht moet worden genomen, en vereist dit beginsel dat de opgelegde sancties overeenstemmen met die welke ten tijde van de inbreuk waren bepaald (arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punt 202, en LR AF 1998/Commissie, aangehaald in punt 112, punten 218‑221, en arrest Gerecht van 9 juli 2003, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, T‑224/00, Jurispr. blz. II‑2597, punten 39‑41).

119    Voorts is reeds geoordeeld dat de vaststelling van richtsnoeren die het algemene mededingingsbeleid van de Commissie inzake geldboeten kunnen wijzigen, in beginsel onder de werkingssfeer van het verbod van terugwerkende kracht kan vallen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punt 222).

120    De richtsnoeren van 1998 kunnen immers rechtsgevolgen sorteren. Deze rechtsgevolgen vloeien niet voort uit een eigen regelgevende kracht van de richtsnoeren van 1998, maar uit de vaststelling en bekendmaking ervan door de Commissie. Deze vaststelling en bekendmaking van de richtsnoeren van 1998 leiden tot een zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie, die niet van deze richtsnoeren kan afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids‑, het vertrouwens‑ en het rechtszekerheidsbeginsel (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punten 209‑212).

121    Voorts staat artikel 7, lid 1, EVRM volgens de rechtspraak van het EHRM betreffende deze bepaling eraan in de weg dat een nieuwe uitlegging van een bepaling waarbij een inbreuk wordt vastgesteld ten nadele van de verdachte met terugwerkende kracht wordt toegepast (zie in die zin arresten EHRM van 22 november 1995, S.W./Verenigd Koninkrijk, série A, nr. 335‑B, punten 34‑36; 22 november 1995, C.R./Verenigd Koninkrijk, série A, nr. 335‑C, punten 32‑34; 15 november 1996, Cantoni/Frankrijk, Recueil des arrêts et décisions 1996‑V, punten 29‑32, en 22 juni 2000, Coëme e.a./België, Recueil des arrêts et décisions 2000‑VII, punt 145). Volgens deze rechtspraak is dit in het bijzonder het geval wanneer het gaat om een jurisprudentiële uitlegging waarvan het resultaat redelijkerwijs niet kon worden voorzien toen de inbreuk werd gepleegd, met name gelet op de uitlegging die toentertijd werd gehanteerd in de rechtspraak betreffende de betrokken wettelijke bepaling. Blijkens deze rechtspraak is de strekking van het begrip voorzienbaarheid evenwel grotendeels afhankelijk van de inhoud van de betrokken bepaling, de door deze bepaling bestreken materie en het aantal en de hoedanigheid van de adressaten ervan. De voorzienbaarheid van de wet belet dus niet dat de betrokkene deskundig advies moet inwinnen om in een – in de gegeven omstandigheden – redelijke mate de mogelijke gevolgen van een bepaalde handeling te kunnen beoordelen. Dit geldt volgens het reeds aangehaalde arrest Cantoni/Frankrijk meer in het bijzonder voor beroepsbeoefenaren, die gewoon zijn bij de uitoefening van hun beroep grote voorzichtigheid aan de dag te leggen. Van hen mag dus worden verwacht dat zij grote zorg besteden aan de beoordeling van het daaraan verbonden risico.

122    Gelet op het voorgaande moet bij de controle van de naleving van het verbod van terugwerkende kracht worden nagegaan of de wijziging die met de vaststelling van de richtsnoeren van 1998 is doorgevoerd, redelijkerwijs kon worden voorzien toen de betrokken inbreuken werden gepleegd (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punt 224).

123    Dienaangaande moet om te beginnen worden vastgesteld dat de gestelde verhoging van het niveau van de geldboeten door de toepassing van de richtsnoeren van 1998 binnen het wettelijke kader van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 blijft, aangezien de richtsnoeren in punt 5, sub a, ervan uitdrukkelijk bepalen dat de opgelegde geldboeten in geen geval het in deze bepalingen vastgelegde plafond van 10 % van de omzet mogen overschrijden.

124    Voorts bestaat de belangrijkste vernieuwing die de richtsnoeren van 1998 hebben doorgevoerd erin dat bij de berekening wordt uitgegaan van een basisbedrag dat wordt vastgesteld binnen hiervoor in deze richtsnoeren bepaalde marges die de verschillende zwaarte van de inbreuken weerspiegelen, maar als zodanig niets van doen hebben met de relevante omzet. Deze methode berust dus in wezen op een – zij het relatieve en soepele – tarifering van de geldboeten (arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punt 225, en Archer Daniels Midland/Commissie, aangehaald in punt 106, punt 61).

125    Ten slotte kan het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet verhinderen dit niveau binnen de in de verordeningen nrs. 17 en 1/2003 gestelde grenzen te verhogen, indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van het mededingingsbeleid van de Unie; voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie moet de Commissie het niveau van de geldboeten juist op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen (zie in die zin arrest Hof Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 54, punt 109; arrest van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, C‑196/99 P, Jurispr. blz. I‑11005, punt 81, en arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punt 227; arresten Gerecht van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T‑12/89, Jurispr. blz. II‑907, punt 309, en 14 mei 1998, Europa Carton/Commissie, T‑304/94, Jurispr. blz. II‑869, punt 89).

126    Hieruit volgt dat ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure waarin geldboeten kunnen worden opgelegd, geen gewettigd vertrouwen kunnen hebben in het feit dat de Commissie het vroeger gehanteerde niveau van de geldboeten niet zal overschrijden of een bepaalde methode voor de berekening van de geldboeten zal toepassen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punt 228).

127    Bijgevolg moeten deze ondernemingen rekening houden met het feit dat de Commissie steeds kan beslissen om het niveau van de geldboeten te verhogen ten opzichte van het in het verleden gehanteerde niveau. Dit geldt niet enkel wanneer de Commissie bij het opleggen van geldboeten in individuele beschikkingen het niveau van de geldboeten verhoogt, maar ook wanneer deze verhoging plaatsvindt doordat op bepaalde gevallen gedragsregels van algemene strekking, zoals de richtsnoeren van 1998, worden toegepast (arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punten 229 en 230, en Archer Daniels Midland/Commissie, aangehaald in punt 106, punt 59).

128    Verzoeksters zijn dan ook ten onrechte van mening dat de richtsnoeren van 1998 het verbod van terugwerkende kracht schenden omdat zij ertoe hebben geleid dat hogere geldboeten worden opgelegd dan in het verleden of omdat in casu verder is gegaan dan wat kon worden voorzien. De richtsnoeren en inzonderheid de daarin vervatte nieuwe methode voor de berekening van de geldboeten, zo deze al heeft geleid tot een verhoging van de opgelegde geldboeten, konden immers door ondernemingen als rekwiranten redelijkerwijs worden voorzien toen de betrokken inbreuken werden gepleegd (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punt 231). Om dezelfde redenen hoefde de Commissie in de richtsnoeren van 1998 niet nader uiteen te zetten dat de verhoging van het niveau van de geldboeten noodzakelijk was ter uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid.

129    Het argument dat de Commissie en niet de wetgever de beschikkingspraktijk inzake geldboeten heeft verstrengd, valt samen met de argumenten die worden aangevoerd in het kader van de exceptie van onwettigheid die is gebaseerd op de onbevoegdheid van de Commissie, en wordt hierna in de punten 131 tot en met 137 onderzocht.

130    Uit een en ander volgt dat de onderhavige exceptie van onwettigheid moet worden verworpen.

 Exceptie van onwettigheid van de richtsnoeren van 1998, gebaseerd op de onbevoegdheid van de Commissie en, subsidiair, op de ondoorzichtigheid en onvoorzienbaarheid van deze richtsnoeren

131    Verzoeksters stellen dat de aanzienlijke beoordelingsbevoegdheid die bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 aan de Commissie is verleend, op abstracte en algemene wijze – dat wil zeggen via een materiële rechtsregel – moet worden geconcretiseerd. Anders dan de Raad is de Commissie evenwel niet bevoegd om een dergelijke regel vast te stellen. Bovendien kunnen de richtsnoeren van 1998 hoe dan ook geen werking hebben, ook al zou de Commissie het „kader van de geldboeten” op rechtmatige wijze hebben geconcretiseerd, aangezien deze richtsnoeren niet de noodzakelijke minimale transparantie en voorzienbaarheid bij de vaststelling van het boetebedrag kunnen garanderen.

132    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat verzoeksters in hun memories niet hebben gepreciseerd welke bepaling de Commissie bij de vaststelling van de richtsnoeren van 1998 zou hebben geschonden. Ter terechtzitting hebben verzoeksters desgevraagd verklaard dat de Raad volgens het beginsel van de legaliteit van straffen abstracte regels voor de berekening van de geldboeten had moeten vaststellen.

133    De Commissie is evenwel bij de vaststelling van de richtsnoeren van 1998 binnen het wettelijke kader gebleven dat door artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en vervolgens door artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 is vastgesteld. Deze vaststelling heeft dus enkel bijgedragen tot een nadere afbakening van de reeds uit deze bepalingen voortvloeiende grenzen die aan de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van de Commissie zijn gesteld (zie in die zin arrest Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 83, punt 44). Bijgevolg moet het argument dat de Commissie onbevoegd was om de richtsnoeren vast te stellen, worden verworpen.

134    In de tweede plaats moet het argument inzake de ondoorzichtigheid en de onvoorzienbaarheid van de richtsnoeren van 1998 eveneens worden verworpen.

135    De Commissie heeft deze richtsnoeren immers met het oog op de transparantie en een grotere rechtszekerheid voor de betrokken ondernemingen bekendgemaakt en daarin uiteengezet welke berekeningsmethode zij in elk concreet geval zal volgen. Dienaangaande heeft het Hof overigens vastgesteld dat de Commissie, door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan te doen weten dat zij deze voortaan op de betrokken gevallen zal toepassen, de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid beperkt en van deze regels niet kan afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids‑ en het vertrouwensbeginsel. Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat de richtsnoeren op algemene en abstracte wijze de methode bepalen die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten dient te volgen, en dus de rechtszekerheid van de ondernemingen waarborgen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punten 211 en 213; zie eveneens arrest Archer Daniels Midland/Commissie, aangehaald in punt 106, punt 60).

136    Voorts kan een bedachtzaam marktdeelnemer zich, zo nodig met de bijstand van een juridisch adviseur, vooraf een voldoende nauwkeurig beeld vormen van de berekeningsmethode en de omvang van de aan een bepaald gedrag verbonden geldboeten (arrest Evonik Degussa/Commissie en Raad, aangehaald in punt 96, punt 55). Een marktdeelnemer kan weliswaar het juiste bedrag van de geldboete die de Commissie in elk concreet geval zal opleggen, niet voorzien op basis van de richtsnoeren van 1998, maar wegens de ernst van de inbreuken die de Commissie dient te bestraffen, rechtvaardigen de doelstellingen van bestraffing en afschrikking dat ondernemingen niet de mogelijkheid wordt geboden het voordeel in te schatten dat hun deelname aan een inbreuk zou opleveren, door van meet af aan het bedrag van de geldboete die hun wegens die onwettige gedraging zou worden opgelegd, in te calculeren (arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punt 83).

137    Uit een en ander volgt dat de exceptie van onwettigheid van de richtsnoeren van 1998, die is gebaseerd op de onbevoegdheid van de Commissie en, subsidiair, op de ondoorzichtigheid en de onvoorzienbaarheid van deze richtsnoeren, ongegrond is.

 Exceptie van onwettigheid van de mededeling inzake medewerking van 2002, gebaseerd op de schending van het verbod van terugwerkende kracht en van het vertrouwensbeginsel

138    Verzoeksters stellen dat het verbod van terugwerkende kracht wordt geschonden door het feit dat de mededeling inzake medewerking van 2002 op het onderhavige geval wordt toegepast, hoewel de meeste in de bestreden beschikking bedoelde feiten dateren van voor de inwerkingtreding van deze mededeling. Volgens verzoeksters had de Commissie haar mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996 C 207, blz. 4) (hierna: „mededeling inzake medewerking van 1996”) moeten toepassen. Zij hadden dan een verlaging van de geldboete van 10 tot 50 % kunnen krijgen wegens niet-betwisting van de feiten in plaats van de symbolische verlaging van 1 % die hun in de bestreden beschikking is verleend (punten 777, 806, 835 en 854 van de bestreden beschikking). Door de mededeling inzake medewerking van 2002 toe te passen, heeft de Commissie ook het vertrouwensbeginsel geschonden.

139    De mededeling inzake medewerking van 1996 bepaalde in punt D dat een onderneming in aanmerking kwam „[...] voor een vermindering van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd [...] indien [...] [zij] na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie meedeel[de] dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseer[de], niet fundamenteel betwist[te]”. De mededeling inzake medewerking van 2002 voorziet niet meer in een verlaging van de geldboete op die grond.

140    Wat de gestelde terugwerkende kracht van de mededeling inzake medewerking van 2002 betreft, moet worden vastgesteld dat punt 28 van deze mededeling bepaalt dat „[v]anaf 14 februari 2002 [...] deze mededeling de mededeling [inzake medewerking] van 1996 vervangt voor alle zaken, waarin geen enkele onderneming met de Commissie contact heeft opgenomen om in aanmerking te worden genomen voor de gunstige behandeling die in die mededeling is beschreven”. Gelet op het feit dat de mededeling inzake medewerking van 2002 op 19 februari 2002 is gepubliceerd, voorziet deze mededeling dus in de retroactieve toepassing van haar bepalingen, maar deze is beperkt tot de periode van 14 februari 2002 tot en met 18 februari 2002. Aangezien geen van de kartelleden vóór 2 februari 2004 een verzoek op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft ingediend (punten 94, 105, 115 en 127 van de bestreden beschikking), kon de eventuele onwettigheid die uit deze terugwerkende kracht van de mededeling inzake medewerking van 2002 voortvloeit, niet afdoen aan de rechtmatigheid van de bestreden beschikking.

141    In casu komen verzoeksters evenwel op tegen het feit dat de mededeling inzake medewerking van 2002 onmiddellijk wordt toegepast bij de berekening van de geldboeten voor feiten die gedeeltelijk dateren van vóór 2002.

142    Ten eerste moet worden vastgesteld dat verzoeksters, zoals blijkt uit de stukken, tijdens de administratieve procedure ten minste zesmaal uitdrukkelijk om toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 hebben verzocht.

143    Ten tweede blijkt hoe dan ook uit de rechtspraak dat het verbod van terugwerkende kracht niet in de weg staat aan de toepassing van richtsnoeren die in voorkomend geval het niveau verhogen van de geldboeten die worden opgelegd wegens inbreuken die vóór de vaststelling van deze richtsnoeren zijn gepleegd, mits het beleid dat daarbij wordt uitgevoerd redelijkerwijs kon worden voorzien toen de betrokken inbreuken werden gepleegd (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punten 202‑232; arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punt 233; zie eveneens arrest Archer Daniels Midland/Commissie, aangehaald in punt 106, punt 66). Verzoeksters stellen niet dat de wijziging waartoe de vaststelling van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft geleid, onvoorzienbaar was.

144    Wat de stelling betreft dat het gewettigd vertrouwen van verzoeksters is beschaamd door de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 op inbreuken die gedeeltelijk vóór de inwerkingtreding ervan zijn gepleegd, kan worden volstaan met de vaststelling dat marktdeelnemers volgens vaste rechtspraak niet mogen vertrouwen op het voortbestaan van een situatie die door de gemeenschapsinstellingen in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid kan worden gewijzigd (zie arresten Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C‑280/93, Jurispr. blz. I‑4973, punt 80, en 30 juni 2005, Alessandrini e.a./Commissie, C‑295/03 P, Jurispr. blz. I‑5673, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien hadden verzoeksters hoe dan ook te allen tijde de mededeling inzake medewerking van 1996 kunnen doen toepassen door vóór de inwerkingtreding van de mededeling inzake medewerking van 2002 op grond van de mededeling van 1996 een verzoek bij de Commissie in te dienen. Bijgevolg moet deze grief worden verworpen.

145    Hieruit volgt dat de exceptie van onwettigheid van de mededeling inzake medewerking van 2002 die is gebaseerd op de schending van het verbod van terugwerkende kracht, en de grief inzake schending van het vertrouwensbeginsel moeten worden verworpen.

 Exceptie van onwettigheid van de mededeling inzake medewerking van 2002 wegens schending van de algemene rechtsbeginselen nemo tenetur en in dubio pro reo en het evenredigheidsbeginsel, en wegens misbruik van beoordelingsbevoegdheid

146    Verzoeksters stellen dat de mededeling inzake medewerking van 2002 onwettig is omdat zij een inbreuk vormt op de algemene rechtsbeginselen en omdat de Commissie hiermee de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid overschrijdt. Zo vormt de mededeling inzake medewerking van 2002 een inbreuk op de beginselen nemo tenetur en in dubio pro reo en op het evenredigheidsbeginsel. De Commissie heeft bij de vaststelling van deze mededeling haar beoordelingsbevoegdheid misbruikt. Zij is dan ook niet van toepassing op de onderhavige zaak, zodat de bewijzen die in het kader van de toepassing van deze mededeling zijn verstrekt, niet kunnen worden gebruikt, aangezien het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijzen verboden is.

147    De verschillende grieven die in het kader van deze exceptie zijn opgeworpen, moeten een voor een worden onderzocht.

 Eerste grief: schending van het beginsel nemo tenetur

148    Verzoeksters merken op dat volgens het beginsel nemo tenetur niemand kan worden gedwongen om zichzelf te beschuldigen of tegen zichzelf te getuigen. De mededeling inzake medewerking van 2002 vormt een inbreuk op dit beginsel, aangezien zij de ondernemingen in de praktijk ertoe dwingt met de Commissie samen te werken en tegenover haar bekentenissen af te leggen. Enkel de eerste onderneming die bewijzen verstrekt die voldoen aan de voorwaarden van punt 8, sub a of b, van de mededeling inzake medewerking van 2002, kan er immers aanspraak op maken dat haar geen geldboete wordt opgelegd, zodat alle ondernemingen, die „drummen om de eerste plaats”, volledige (en soms overdreven) bekentenissen tegenover de Commissie afleggen, zonder dat zij het nut van de medewerking in de vorm van de verwachte verlaging van de geldboete kunnen afwegen tegenover de nadelen van een dergelijke medewerking. Voorts ontneemt een onderneming die meewerkt in het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 zichzelf de mogelijkheid om – zelfs onjuiste – feiten die door andere ondernemingen zijn voorgesteld, te betwisten, aangezien de Commissie elke betwisting van de feiten beschouwt als een gebrek in de medewerking in de zin van de punten 11 en 23 van de mededeling inzake medewerking van 2002, wat een ernstig risico meebrengt dat geen verlaging van de geldboete op grond van deze mededeling zal worden verleend.

149    Volgens de rechtspraak hebben ondernemingen op grond van de algemene beginselen van het recht van de Unie, waarvan de grondrechten integrerend deel uitmaken en tegen de achtergrond waarvan alle teksten van het recht van de Unie moeten worden uitgelegd, het recht om niet door de Commissie te worden gedwongen hun deelneming aan een inbreuk toe te geven (zie in die zin arresten Hof van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 374/87, Jurispr. blz. 3283, punt 35, en 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punt 273).

150    Hoewel de Commissie een onderneming niet kan dwingen haar deelneming aan een inbreuk te bekennen, belet dit haar niet, bij de vaststelling van de geldboete rekening te houden met de hulp die deze onderneming haar uit eigen beweging bij de vaststelling van de inbreuk heeft verleend (arresten Hof van 14 juli 2005, Acerinox/Commissie, C‑57/02 P, Jurispr. blz. I‑6689, punt 87, en ThyssenKrupp/Commissie, C‑65/02 P en C‑73/02 P, Jurispr. blz. I‑6773, punt 50).

151    Verzoeksters kunnen niet stellen dat de hierboven in de punten 149 en 150 aangehaalde rechtspraak „achterhaald” is. Integendeel, het Hof heeft deze rechtspraak uitdrukkelijk bevestigd, na kennis te hebben genomen van de ontwikkelingen in de rechtspraak van het EHRM, met name van het arrest Funke/Frankrijk van 25 februari 1993 (série A, nr. 256 A) en het arrest Saunders/Verenigd Koninkrijk van 17 december 1996 (Recueil des arrêts et décisions 1996-VI), waarnaar verzoeksters verwijzen (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 149, punten 273‑280).

152    Bijgevolg moet tegen de achtergrond van de beginselen die in de hierboven in de punten 149 en 150 aangehaalde rechtspraak zijn ontwikkeld, worden onderzocht of de mededeling inzake medewerking van 2002 verenigbaar is met het beginsel nemo tenetur.

153    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de medewerking op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 een kwestie van vrije wil is voor de betrokken onderneming. Zij wordt immers geenszins gedwongen om bewijzen van het bestaan van het vermeende kartel te verstrekken. De onderneming kan dus volledig vrij kiezen in hoeverre zij tijdens de administratieve procedure wenst mee te werken. De mededeling inzake medewerking van 2002 legt dienaangaande geenszins verplichtingen op (zie in die zin arrest ThyssenKrupp/Commissie, aangehaald in punt 150, punt 52, en conclusie van advocaat-generaal Léger in die zaak, Jurispr. blz. I‑6777, punt 140).

154    Het argument dat een onderneming, door mee te werken, zichzelf de mogelijkheid ontneemt om – zelfs onjuiste – feiten te betwisten die door andere ondernemingen zijn voorgesteld, berust op een onjuiste lezing van de mededeling inzake medewerking van 2002.

155    Anders dan verzoeksters stellen, eist noch punt 11 van deze mededeling, volgens hetwelk de betrokken onderneming „gedurende de gehele administratieve procedure [...] onafgebroken en zonder dralen haar volledige medewerking [moet] verlenen”, noch punt 23 ervan, volgens hetwelk de Commissie „rekening [zal] kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal”, dat de betrokken onderneming ervan afziet om onjuiste feiten die door een andere onderneming zijn voorgesteld, te betwisten of te corrigeren. Bovendien berust de stelling van verzoeksters op de onjuiste premisse dat onjuiste eenzijdige verklaringen van één enkele onderneming die aan een mededingingsregeling heeft deelgenomen, die niet door bewijzen worden bevestigd, volstaan om een inbreuk aan te tonen.

156    Voorts voorziet de mededeling van 2002, anders dan de mededeling inzake medewerking van 1996, niet in een verlaging van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten. De mededeling inzake medewerking van 2002 kan dus niet worden geacht de ondernemingen die voor de toepassing ervan in aanmerking wensen te komen, te „verplichten” om de door andere ondernemingen voorgestelde feiten niet te betwisten.

157    Hoe dan ook berust de stelling dat een onderneming feiten die zij niet gepleegd heeft, niet mag betwisten, op de zuiver theoretische hypothese dat een onderneming zichzelf beschuldigt van een inbreuk die zij niet heeft gepleegd, in de hoop in aanmerking te komen voor een verlaging van de geldboete die haar, naar zij vreest, toch zal worden opgelegd. Een dergelijke inschatting kan niet het argument schragen dat het beginsel nemo tenetur is geschonden (zie in die zin arrest Hof van 16 november 2000, Finnboard/Commissie, C‑298/98 P, Jurispr. blz. I‑10157, punt 58).

158    Bijgevolg moet de eerste grief die in het kader van de exceptie van onwettigheid van de mededeling inzake medewerking van 2002 is aangevoerd, worden verworpen.

 Tweede grief: schending van het beginsel in dubio pro reo

159    Verzoeksters stellen dat de Commissie volgens het beginsel in dubio pro reo of het vermoeden van onschuld het bewijs moet leveren van het inbreukmakende gedrag en de schuld van een onderneming. De mededeling inzake medewerking van 2002 schendt het vermoeden van onschuld, aangezien zij er in de praktijk toe leidt dat de ondernemingen het bewijs van hun eigen inbreuk en hun eigen schuld en van de inbreuken en de schuld van de andere ondernemingen leveren.

160    Het vermoeden van onschuld, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 6, lid 2, EVRM, maakt deel uit van de fundamentele rechten die volgens de rechtspraak van het Hof – die overigens is bevestigd in artikel 6, lid 2, EU en in artikel 48 van het Handvest – in de rechtsorde van de Unie worden erkend. Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en op de aard en de ernst van de daaraan verbonden sancties, geldt het vermoeden van onschuld met name voor procedures betreffende inbreuken op de voor ondernemingen geldende mededingingsregels die tot het opleggen van geldboeten of dwangsommen kunnen leiden (zie arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punt 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

161    Anders dan verzoeksters stellen, vormt de mededeling inzake medewerking van 2002 geen inbreuk op het vermoeden van onschuld.

162    Ten eerste is de medewerking op grond van deze mededeling, zoals hierboven in punt 153 is opgemerkt, een kwestie van vrije wil voor de betrokken onderneming. Zij brengt voor een onderneming niet de verplichting mee om bewijzen te verstrekken van de inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen.

163    Ten tweede doet de mededeling inzake medewerking van 2002 geen afbreuk aan de verplichting van de Commissie, die het bewijs van de door haar vastgestelde inbreuken moet leveren, om bewijzen aan te voeren waarmee de feiten die een inbreuk vormen, rechtens genoegzaam kunnen worden bewezen. De Commissie kan zich evenwel ter vaststelling van het bestaan van een inbreuk baseren op elk nuttig element waarover zij beschikt. Zo kan zij zich, zonder het vermoeden van onschuld te schenden, zowel baseren op documenten die zij heeft verzameld tijdens inspecties die zij op grond van de verordeningen nrs. 17 en 1/2003 heeft verricht of die haar naar aanleiding van verzoeken om inlichtingen op grond van deze verordeningen zijn verstrekt, als op bewijzen die een onderneming haar overeenkomstig deze mededeling vrijwillig heeft verstrekt.

164    Uit een en ander volgt dat de grief inzake onwettigheid van de mededeling inzake medewerking van 2002 wegens schending van het vermoeden van onschuld niet kan worden aanvaard.

 Derde grief: schending van het evenredigheidsbeginsel

165    Verzoeksters stellen dat de mededeling inzake medewerking van 2002 noch noodzakelijk noch passend is en dus het evenredigheidsbeginsel schendt. Zij is niet noodzakelijk, aangezien verordening nr. 1/2003, met name de artikelen 18 tot en met 21 ervan, de Commissie voldoende middelen verschaft om mededingingsregelingen te onderzoeken. Zij is evenmin passend of evenredig. Ook al zou deze mededeling de mogelijkheid bieden om beter het bestaan van kartels vast te stellen, wat in het belang is van de Gemeenschap, beloont zij immers ondernemingen die artikel 81 EG hebben geschonden en benadeelt zij eerlijke ondernemingen, aangezien zij verhindert dat geldboeten worden opgelegd aan ondernemingen die aan een mededingingsregeling hebben deelgenomen en daarvan hebben geprofiteerd. De mededeling inzake medewerking van 2002 druist eveneens in tegen het belang dat de Gemeenschap erbij heeft om inbreuken op het mededingingsrecht te bestraffen.

166    Volgens vaste rechtspraak vereist het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het recht van de Unie, dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen (zie arrest Hof van 12 juli 2001, Jippes e.a., C‑189/01, Jurispr. blz. I‑5689, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

167    Voorts beschikt de Commissie volgens vaste rechtspraak in het kader van verordening nr. 1/2003 over een beoordelingsmarge bij het bepalen van het bedrag van de geldboeten om het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven (zie in die zin arrest Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 57, punt 134 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien de mededeling inzake medewerking van 2002 past in het kader van het beleid van de Commissie inzake de vaststelling van geldboeten voor met artikel 81 EG strijdige horizontale kartels, moet bij het onderzoek van de grief inzake het evenredigheidsbeginsel rekening worden gehouden met deze beoordelingsmarge.

168    Vastgesteld moet worden dat de mededeling inzake medewerking van 2002 een geschikt en onmisbaar instrument is om het bestaan van geheime horizontale kartels aan te tonen en dus het gedrag van de ondernemingen zodanig te sturen dat zij de mededingingsregels naleven.

169    Ook al vormen de instrumenten waarin de artikelen 18 tot en met 21 van verordening nr. 1/2003 voorzien, namelijk de verzoeken om inlichtingen en de inspecties, onmisbare maatregelen in het kader van de vervolging van inbreuken op het mededingingsrecht, is het immers vaak moeilijk om zonder de medewerking van de betrokken ondernemingen geheime kartels op te sporen en te onderzoeken. Ook al loopt een deelnemer aan een mededingingsregeling steeds het risico dat deze op een dag wordt ontdekt, met name na de indiening van een klacht bij de Commissie of een nationale autoriteit, kan een dergelijke deelnemer die zijn deelname wenst te beëindigen, ervan weerhouden worden om de Commissie hierover in te lichten wegens de hoge geldboete die haar kan worden opgelegd. Door te voorzien in de verlening van immuniteit tegen geldboeten of van een aanzienlijke verlaging van de geldboete aan ondernemingen die de Commissie bewijzen van het bestaan van een horizontaal kartel verstrekken, beoogt de mededeling inzake medewerking van 2002 te vermijden dat een dergelijke deelnemer ervan afziet de Commissie van het bestaan van een mededingingsregeling op de hoogte te brengen.

170    Het argument dat de mededeling inzake medewerking van 2002 de mogelijkheid biedt om bepaalde ondernemingen te belonen die hebben deelgenomen aan mededingingsregelingen die door artikel 81 EG zijn verboden, moet worden verworpen. Zoals de Commissie in punt 4 van deze mededeling opmerkt, is „[h]et ontdekken en bestraffen van geheime kartels [...] voor consumenten en burgers immers van groter belang dan het beboeten van die ondernemingen die de Commissie in staat hebben gesteld deze praktijken op te sporen en te verbieden”.

171    Bijgevolg gaat de mededeling inzake medewerking van 2002 niet kennelijk verder dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het legitieme doel dat zij nastreeft.

172    Uit een en ander volgt dat de grief inzake onwettigheid van de mededeling inzake medewerking van 2002 wegens schending van het evenredigheidsbeginsel ongegrond is.

 Vierde grief: misbruik van de beoordelingsbevoegdheid

173    Volgens verzoeksters heeft de Commissie met de vaststelling van de mededeling inzake medewerking van 2002 de haar bij artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 verleende beoordelingsbevoegdheid overschreden. Deze bepaling verplicht de Commissie, bij de vaststelling van het boetebedrag rekening te houden met de zwaarte en de duur van de inbreuk, wat onmogelijk is bij een „volledige kwijtschelding van de geldboete”. Titel A van de mededeling inzake medewerking van 2002 is dus onwettig, wat leidt tot de onwettigheid van de mededeling in haar geheel.

174    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 „[...] bij beschikking geldboetes [kan] opleggen aan ondernemingen [...] wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG]”. Uit de formulering zelf van deze bepaling blijkt dus dat de Commissie de mogelijkheid, maar niet de verplichting, heeft om een geldboete op te leggen aan een onderneming die artikel 81 EG heeft geschonden.

175    Bovendien geeft artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 geen limitatieve opsomming van de criteria die de Commissie bij de vaststelling van de geldboete in aanmerking kan nemen. Het gedrag van de onderneming tijdens de administratieve procedure kan dus een van de elementen zijn waarmee bij deze vaststelling rekening dient te worden gehouden (zie in die zin arrest Finnboard/Commissie, aangehaald in punt 157, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

176    De Commissie heeft dus de haar bij verordening nr. 1/2003 verleende bevoegdheden niet overschreden door in de mededeling inzake medewerking van 2002 voor zichzelf gedragsregels vast te stellen voor de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van geldboeten, om met name rekening te houden met het gedrag van de ondernemingen tijdens de administratieve procedure en aldus de gelijke behandeling van de betrokken ondernemingen beter te garanderen (zie in die zin arrest Finnboard/Commissie, aangehaald in punt 157, punt 57).

177    Deze laatste grief is dus evenmin gegrond.

178    Uit een en ander volgt dat de exceptie van onwettigheid van de mededeling inzake medewerking van 2002 in haar geheel moet worden verworpen.

 Middel inzake het – met het internationaal recht strijdige – onteigenende karakter van de bestreden beschikking

 Ontvankelijkheid

179    De Commissie stelt dat het middel volgens hetwelk de bestreden beschikking in strijd met het internationaal recht een onteigenend karakter heeft, niet voldoet aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering en dus niet-ontvankelijk is. Vanuit feitelijk oogpunt wordt in het verzoekschrift niet uiteengezet op welke wijze de opgelegde geldboeten daadwerkelijk dramatische gevolgen hebben voor het vermogen van de dochterondernemingen van Schindler Holding om economisch te overleven. Vanuit juridisch oogpunt geven verzoeksters niet aan welke verdragen van toepassing zijn of welke normen zijn geschonden.

180    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het verzoekschrift volgens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, dat overeenkomstig artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering onder meer een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. De betrokken vermeldingen moeten voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Om de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, wordt voor de ontvankelijkheid van een beroep vereist dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, op zijn minst summier, maar coherent en begrijpelijk zijn weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf (arresten Gerecht van 6 mei 1997, Guérin automobiles/Commissie, T‑195/95, Jurispr. blz. II‑679, punt 20; 25 mei 2004, Distilleria Palma/Commissie, T‑154/01, Jurispr. blz. II‑1493, punt 58, en 12 maart 2008, European Service Network/Commissie, T‑332/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 229).

181    In casu hebben verzoeksters in hun verzoekschrift voldoende duidelijk en nauwkeurig uiteengezet dat de oplegging van de geldboeten aan Schindler in de bestreden beschikking een onteigenend karakter heeft en in strijd is met het internationaal recht.

182    De Commissie kan verzoeksters niet verwijten dat zij in het verzoekschrift niet de toepasselijke verdragen hebben vermeld. Verzoeksters hebben in hun verzoekschrift immers geen schending van een bilaterale of multilaterale overeenkomst inzake de bescherming van investeringen aangevoerd. Zij verwijzen enkel naar het bestaan van dergelijke overeenkomsten om aan te tonen dat er een regel van internationaal gewoonterecht bestaat die in casu is geschonden. Zo leggen verzoeksters in hun verzoekschrift uit dat, ook al bestaat er tussen de Europese Gemeenschap en Zwitserland geen algemene overeenkomst inzake de bescherming van investeringen, het in het internationaal gewoonterecht verankerde verbod om buitenlandse investeerders zonder schadevergoeding te onteigenen niet ernstig kan worden betwist. Anders dan de Commissie stelt, wordt de geschonden regel, namelijk een regel van internationaal gewoonterecht, dus duidelijk vermeld in het verzoekschrift.

183    Verzoeksters leggen bovendien uit dat het onteigenend karakter van de opgelegde geldboeten betrekking heeft op de belangrijke waardevermindering van de investeringen van Schindler in België, Luxemburg en Nederland. Volgens verzoeksters blijkt uit de vergelijking tussen de geldboeten en de eigen middelen, de jaaromzet en het jaarresultaat van Schindler België, Schindler Luxemburg en Schindler Nederland hoezeer de vermogenswaarden van Schindler Holding worden aangetast.

184    Uit een en ander volgt dat het onderhavige middel voldoet aan de vereisten van de hierboven in punt 180 genoemde bepalingen. Het onderhavige middel is dus ontvankelijk.

 Ten gronde

185    Verzoeksters merken op dat de bescherming van buitenlandse investeerders in een groot aantal bilaterale en multilaterale overeenkomsten inzake de bescherming van investeringen verankerd is. Volgens deze overeenkomsten valt het grensoverschrijdend bezit van aandelen in een onderneming in een andere staat onder het begrip investering en geniet dit bezit bescherming in die zin dat onteigening slechts onder zeer strikte voorwaarden toegestaan is en dat buitenlandse investeerders in de staat waarin zij investeringen verrichten, loyaal en rechtvaardig moeten worden behandeld. Een dergelijke bescherming wordt eveneens erkend door het internationaal gewoonterecht.

186    De geldboeten die aan Schindler Holding, een vennootschap naar Zwitsers recht, zijn opgelegd, komen – vanuit het oogpunt van de economische gevolgen ervan – neer op een met het internationaal recht strijdige onteigening van de investeringen van Schindler Holding in België, Luxemburg en Nederland. De veroordeling tot de betaling van een geldboete vormt weliswaar geen formele onteigening, maar zij vormt niettemin een onteigening in materiële zin, aangezien de investeringen van Schindler Holding in België, Luxemburg en Nederland een belangrijke waardevermindering hebben ondergaan. Hoezeer de vermogenswaarden van Schindler Holding worden aangetast, wordt vooral duidelijk wanneer een vergelijking wordt gemaakt tussen de geldboeten en de eigen middelen, de jaaromzet en het jaarresultaat van Schindler België, Schindler Luxemburg en Schindler Nederland.

187    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de bevoegdheden van de Gemeenschap in overeenstemming met het internationaal recht moeten worden uitgeoefend (zie arrest Hof van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punt 291 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

188    Het eigendomsrecht wordt niet alleen beschermd door het internationaal recht, maar het maakt ook deel uit van de algemene beginselen van het recht van de Unie (zie arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, aangehaald in punt 187, punt 355 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien evenwel de voorrang van het internationaal recht op het recht van de Unie zich niet uitstrekt tot het primaire recht, met name niet tot de algemene beginselen waarvan de grondrechten deel uitmaken (arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, aangehaald in punt 187, punt 308), moet in het kader van het onderhavige middel worden onderzocht of de aan Schindler Holding opgelegde geldboeten afbreuk doen aan het fundamentele recht op bescherming van de eigendom.

189    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het eigendomsrecht geen absolute gelding heeft, maar in verhouding tot zijn maatschappelijke functie moet worden beschouwd. Bijgevolg kan de uitoefening van het eigendomsrecht aan beperkingen worden onderworpen, mits deze beperkingen daadwerkelijk beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap nastreeft en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor dit gewaarborgde recht in zijn kern wordt aangetast (arrest Hof van 11 juli 1989, Schräder HS Kraftfutter, 265/87, Jurispr. blz. 2237, punt 15; arresten Duitsland/Raad, aangehaald in punt 144, punt 78, en Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, aangehaald in punt 187, punt 355).

190    Artikel 3, lid 1, sub g, EG bepaalt dat het optreden van de Gemeenschap, teneinde de doelstellingen van deze laatste te bereiken, „een regime [omvat] waardoor wordt verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst”. Hieruit volgt dat de toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG één van de aspecten van het communautaire algemeen belang vormt. Bijgevolg kunnen op basis van deze artikelen beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van het eigendomsrecht, mits zij niet onevenredig zijn en dit recht niet in zijn kern aantasten (arrest Gerecht van 23 oktober 2003, Van den Bergh Foods/Commissie, T‑65/98, Jurispr. blz. II‑4653, punt 170).

191    Bijgevolg moet worden onderzocht of de aan Schindler Holding opgelegde geldboeten geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor het fundamentele recht op eerbiediging van de eigendom in zijn kern wordt aangetast.

192    Ten eerste moet worden vastgesteld dat de bestreden beschikking de eigendomsstructuur van Schindler niet aantast.

193    Ten tweede tast de betaling van de geldboete weliswaar de vermogenswaarde aan van de vennootschap die deze verschuldigd is, maar er kan niet worden gesteld dat de aan Schindler Holding en haar dochterondernemingen opgelegde geldboeten in casu de waarde van deze vennootschappen tot nul hebben herleid. Uit de stukken blijkt immers dat de som van de geldboeten die in de bestreden beschikking aan de ondernemingen van de Schindler-groep zijn opgelegd niet het plafond bereikt van 10 % van de geconsolideerde omzet van Schindler Holding tijdens het boekjaar dat aan de vaststelling van de bestreden beschikking is voorafgegaan. Het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vastgestelde plafond van 10 % beoogt met name de ondernemingen te beschermen tegen een buitensporige geldboete die hen economisch zou kunnen ruïneren (arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 389).

194    Wat ten derde de kritiek van verzoeksters betreft dat aan de dochterondernemingen in de vier betrokken landen een buitensporige geldboete is opgelegd, moet worden opgemerkt dat Schindler Holding in de bestreden beschikking voor elke inbreuk hoofdelijk met de betrokken dochteronderneming tot betaling van de geldboete is veroordeeld (zie eveneens de punten 63‑91 hierboven). Zoals de Commissie opmerkt, staat het aan de vennootschappen van eenzelfde groep die hoofdelijk tot de betaling van eenzelfde geldboete zijn gehouden, om de bijdragen van elk van hen te bepalen. De bestreden beschikking tast dus niet noodzakelijkerwijs de waarde aan van de investeringen die Schindler Holding in haar dochterondernemingen heeft verricht.

195    Voor zover verzoeksters ten vierde klagen over het feit dat de voor de inbreuken opgelegde geldboeten buitensporig zijn in vergelijking tot de omzet en de jaarwinst van de betrokken dochterondernemingen, valt dit betoog samen met het middel inzake de onrechtmatigheid van de bestreden beschikking, voor zover Schindler Holding hierbij hoofdelijk aansprakelijk is gesteld. Slechts indien zou blijken dat de nationale dochterondernemingen niet samen met Schindler Holding één onderneming vormen in de zin van een economische eenheid die aansprakelijk is voor de inbreuken waarvoor een sanctie is opgelegd, kunnen de in casu opgelegde geldboeten immers het eigendomsrecht aantasten. Dergelijke geldboeten zouden hoe dan ook onrechtmatig zijn, aangezien zij zouden indruisen tegen artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Uit de punten 63 tot en met 91 hierboven blijkt evenwel dat de Commissie de inbreuken van de betrokken nationale dochterondernemingen terecht aan Schindler Holding heeft toegerekend.

196    Bijgevolg dient het onderhavige middel te worden verworpen.

 Middel inzake schending van de richtsnoeren van 1998 en niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten

 Voorafgaande opmerkingen

197    Vooraf zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens vaste rechtspraak over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt ter zake van de methode voor de berekening voor geldboeten. Deze methode, die is beschreven in de richtsnoeren van 1998, laat de Commissie enige speelruimte om haar beoordelingsvrijheid te benutten overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 (zie in die zin arrest Hof van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

198    De zwaarte van de inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie moet worden vastgesteld met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals met name de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (arrest Archer Daniels Midland/Commissie, aangehaald in punt 106, en arrest Hof van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 54).

199    Zoals hierboven in punt 24 is uiteengezet, heeft de Commissie in casu het bedrag van de geldboeten overeenkomstig de in de richtsnoeren van 1998 omschreven methode vastgesteld.

200    De richtsnoeren van 1998 kunnen weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel die de administratie hoe dan ook dient na te leven, maar zij vormen wel een gedragsregel met betrekking tot de te volgen praktijk waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen op te geven die verenigbaar zijn met het gelijkheidsbeginsel (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punt 209 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Carbone‑Lorraine/Commissie, T‑73/04, Jurispr. blz. II‑2661, punt 70).

201    Zoals hierboven in punt 135 is opgemerkt, stelt de Commissie, door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan aan te kondigen dat deze voortaan op de betrokken gevallen zullen worden toegepast, grenzen aan de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en kan zij niet van deze regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheids‑ of het vertrouwensbeginsel (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punt 211 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest Carbone‑Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 200, punt 71).

202    Bovendien bepalen de richtsnoeren van 1998 op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten dient te volgen, en waarborgen zij bijgevolg de rechtszekerheid van de ondernemingen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punten 211 en 213).

203    Ten slotte voorzien de richtsnoeren van 1998 in de eerste plaats in de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk als zodanig, op basis waarvan een algemeen uitgangsbedrag kan worden vastgesteld (punt 1 A, tweede alinea). In de tweede plaats wordt de zwaarte onderzocht aan de hand van de aard van de gepleegde inbreuken en van de kenmerken van de betrokken onderneming, met name haar omvang en positie op de relevante markt, hetgeen kan leiden tot een weging van het uitgangsbedrag, de indeling van de ondernemingen in categorieën en de vaststelling van een specifiek uitgangsbedrag (punt 1 A, derde tot en met zevende alinea).

 Bestreden beschikking

204    In de eerste plaats onderzoekt de Commissie in het deel van de bestreden beschikking dat betrekking heeft op de zwaarte van de inbreuken (deel 13.6.1) de vier in artikel 1 vastgestelde inbreuken samen, omdat zij „gemeenschappelijke kenmerken vertonen” (punt 657 van de bestreden beschikking). Dit deel is onderverdeeld in drie subrubrieken, een eerste met als titel „Aard van de inbreuken” (subrubriek 13.6.1.1), een tweede met als titel „Omvang van de betrokken geografische markt” (subrubriek 13.6.1.2) en een derde met als titel „Conclusie over de zwaarte van de inbreuk” (subrubriek 13.6.1.3).

205    In de punten 658 en 659 van de bestreden beschikking, in de subrubriek „Aard van de inbreuken”, zet de Commissie het volgende uiteen:

„658      De inbreuken waarop deze beschikking betrekking heeft, bestonden voornamelijk in geheime afspraken tussen concurrenten om de markten onderling te verdelen of de marktaandelen te bevriezen door de projecten voor de verkoop en de installatie van nieuwe liften en/of roltrappen onderling te verdelen, en om elkaar niet te beconcurreren op het gebied van het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen (behalve in Duitsland, waar de kartelleden geen gesprekken over onderhoud en modernisering hebben gevoerd). Dergelijke horizontale beperkingen behoren naar hun aard zelf tot de zwaarste schendingen van artikel 81 [EG]. De inbreuken in deze zaak hebben de klanten op kunstmatige wijze de voordelen ontnomen waarop zij in geval van een concurrentieel aanbod hadden kunnen hopen. Het is tevens interessant om op te merken dat bepaalde projecten waarmee werd geknoeid overheidsopdrachten waren die met belastinggeld werden gefinancierd en die juist werden uitgeschreven om concurrerende aanbiedingen – met name met een goede prijs-kwaliteitsverhouding – te krijgen.

659      Bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk zijn de factoren die verband houden met het doel ervan over het algemeen van meer belang dan die welke verband houden met de gevolgen ervan, in het bijzonder wanneer overeenkomsten, zoals in casu, betrekking hebben op zeer zware inbreuken, zoals de vaststelling van prijzen en de verdeling van de markt. De gevolgen van een overeenkomst vormen over het algemeen geen beslissend criterium bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk.”

206    De Commissie verklaart dat zij „niet heeft geprobeerd om de precieze gevolgen van de inbreuk aan te tonen, omdat het onmogelijk [was] met voldoende zekerheid vast te stellen welke concurrentievoorwaarden (prijs, handelsvoorwaarden, kwaliteit, innovatie en andere) zouden hebben gegolden indien de inbreuken niet waren gepleegd” (punt 660 van de bestreden beschikking). Zij is niettemin van mening dat „[h]et [...] duidelijk is dat de inbreuken een reële weerslag hebben gehad” en legt dienaangaande uit dat „[h]et feit dat de kartelleden de verschillende mededingingsverstorende akkoorden hebben uitgevoerd op zich doet veronderstellen dat zij een dergelijke weerslag op de markt hebben gehad, ook al is het reële effect moeilijk te meten, omdat met name niet bekend is of voor andere projecten – en voor hoeveel daarvan – met offertes is geknoeid, en evenmin hoeveel projecten onder de leden van het kartel konden worden verdeeld zonder dat zij daarvoor onderling contacten hoefden te leggen” (punt 660 van de bestreden beschikking). De Commissie voegt daar in hetzelfde punt aan toe dat „[h]et grote gezamenlijke marktaandeel van de concurrenten erop wijst dat er waarschijnlijk mededingingsverstorende gevolgen zijn geweest, wat wordt bevestigd door het feit dat hun marktaandelen tijdens de gehele duur van de inbreuken relatief stabiel zijn gebleven”.

207    In de punten 661 tot en met 669 van de bestreden beschikking antwoordt de Commissie op de tijdens de administratieve procedure door verzoeksters aangevoerde argumenten volgens welke de inbreuken een beperkte weerslag op de markt hebben gehad.

208    In punt 670 van de bestreden beschikking, in de subrubriek „Omvang van de betrokken geografische markt”, stelt de Commissie dat „[d]e mededingingsregelingen waarop [de bestreden] beschikking [...] betrekking heeft, respectievelijk het gehele grondgebied van België, Duitsland, Luxemburg of Nederland bestreken”, en dat „[u]it de rechtspraak […] duidelijk […] [blijkt] dat een nationale geografische markt die zich over een gehele lidstaat uitstrekt, reeds op zich een belangrijk deel van de gemeenschappelijke markt vormt”.

209    In punt 671 van de bestreden beschikking, in de subrubriek „Conclusie over de zwaarte van de inbreuk”, merkt de Commissie op dat elke adressaat een of meerdere zeer zware inbreuken op artikel 81 EG heeft gepleegd, „[g]elet op de aard van de inbreuken en op het feit dat elk van deze inbreuken het gehele grondgebied van een lidstaat (België, Duitsland, Luxemburg of Nederland) bestreek”. Zij komt tot de slotsom dat „deze factoren van zodanige aard zijn dat de inbreuken als zeer zwaar moeten worden beschouwd, ook al kan de reële weerslag ervan niet worden gemeten”.

210    In de tweede plaats heeft de Commissie in het deel van de bestreden beschikking met als titel „Gedifferentieerde behandeling” (deel 13.6.2) voor elke onderneming die aan de verschillende mededingingsregelingen heeft deelgenomen het uitgangsbedrag van de geldboete vastgesteld (zie punten 27‑30 hierboven) met inachtneming van „de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakende ondernemingen om aanzienlijke schade toe te brengen aan de mededinging” (punt 672 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft in punt 673 van de bestreden beschikking uitgelegd dat „de ondernemingen te dien einde in verschillende categorieën [zijn] ingedeeld op basis van de omzet die zij met liften en/of roltrappen, in voorkomend geval met inbegrip van onderhouds‑ en moderniseringsdiensten, hebben behaald”.

 Kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar”

211    In de eerste plaats stellen verzoeksters dat de Commissie de zwaarte van de inbreuken onjuist heeft beoordeeld. Volgens verzoeksters heeft de Commissie bij de kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar” te veel gegeneraliseerd, zonder rekening te houden met het feit dat de overeenkomsten in de betrokken lidstaten op zeer uiteenlopende wijze waren gestructureerd en met de concrete weerslag van de inbreuken. Deze weerslag was zeer beperkt.

212    Zo wijzen verzoeksters erop dat de prijzen op de Duitse en de Luxemburgse markt zijn gedaald, dat de marktaandelen op de Duitse, de Belgische en de Luxemburgse markt fluctueren, dat de overeenkomsten op de Duitse, de Belgische, de Luxemburgse en de Nederlandse markt niet doeltreffend zijn en niet in acht worden genomen, of nog dat de mededingingsregelingen in Luxemburg en Nederland slechts betrekking hadden op bepaalde projecten. Voorts stellen verzoeksters dat Schindler in Duitsland enkel betrokken was bij de mededingingsregeling inzake roltrappen. Ten slotte moet de mededingingsregeling in Luxemburg overeenkomstig de beschikkingspraktijk van de Commissie als een „zware” inbreuk worden aangemerkt, gelet op het feit dat zij slechts betrekking had op een kleine lidstaat.

213    Wat de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk betreft, wordt in punt 1 A, eerste en tweede alinea, van de richtsnoeren van 1998 het volgende verklaard:

„Bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk dient rekening te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt.

Aldus worden de inbreuken in drie grote categorieën ingedeeld: niet te ernstige, zware en zeer zware inbreuken.”

214    Volgens punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren van 1998 moet de Commissie dus bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk de concrete weerslag op de markt slechts onderzoeken wanneer blijkt dat deze weerslag meetbaar is (zie in die zin arresten Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 198, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak; Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 118, punt 143, en Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punt 216).

215    Volgens vaste rechtspraak moet de Commissie bij de beoordeling van de concrete weerslag van een inbreuk op de markt uitgaan van de mededinging zoals die normaliter zonder inbreuk zou hebben bestaan (zie arrest Carbone‑Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 200, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

216    In casu heeft de Commissie in punt 660 van de bestreden beschikking verklaard dat „[zij] niet heeft geprobeerd om de precieze gevolgen van de inbreuk aan te tonen, omdat het onmogelijk [was] met voldoende zekerheid vast te stellen welke concurrentievoorwaarden (prijs, handelsvoorwaarden, kwaliteit, innovatie en andere) zouden hebben gegolden indien de inbreuken niet waren gepleegd”. Ook al heeft de Commissie zich in punt 660 van de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat het duidelijk is dat de mededingingsregelingen een reële weerslag hebben gehad, aangezien zij zijn uitgevoerd, wat op zich doet veronderstellen dat zij een weerslag hebben gehad op de markt, en ook al heeft de Commissie in de punten 661 tot en met 669 het betoog van de betrokken ondernemingen verworpen dat de mededingingsregelingen beperkte gevolgen hadden, moet worden vastgesteld dat zij in de bestreden beschikking bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken geen rekening heeft gehouden met de mogelijke weerslag ervan op de markt.

217    Zo heeft de Commissie in punt 671 van de bestreden beschikking haar definitieve beoordeling van de zwaarte van de inbreuken louter gebaseerd op de aard van deze inbreuken en de geografische omvang ervan. De Commissie komt immers in dit punt tot de conclusie dat „[g]elet op de aard van de inbreuken en op het feit dat elk ervan het gehele grondgebied van een lidstaat (België, Duitsland, Luxemburg of Nederland) bestreek [...], [ervan moet worden uitgegaan dat] elke adressaat een of meerdere zeer zware inbreuken op artikel 81 EG heeft gepleegd”.

218    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters niet aantonen dat de concrete weerslag van de mededingingsregelingen in casu meetbaar was. Zij merken enkel in repliek op dat er verschillende wetenschappelijke methodes bestaan om de economische weerslag van een mededingingsregeling te berekenen, maar stellen slechts dat de gevolgen noodzakelijkerwijs beperkt waren. De door verzoeksters aangevoerde omstandigheden, namelijk de prijsdalingen, het fluctueren van de marktaandelen of nog de niet-inachtneming of de ondoeltreffendheid van de overeenkomsten (zie punt 212 hierboven), ook al zouden zij bewezen zijn, wettigen niet de conclusie dat de gevolgen van de mededingingsregelingen meetbaar waren op de betrokken markten, temeer daar verzoeksters niet de stelling van de Commissie betwisten dat in casu onmogelijk met voldoende zekerheid kon worden uitgemaakt welke concurrentievoorwaarden zouden hebben gegolden indien de inbreuken niet waren gepleegd.

219    Bijgevolg hebben verzoeksters niet aangetoond dat de Commissie in casu overeenkomstig de richtsnoeren van 1998 en de hierboven in punt 214 aangehaalde rechtspraak bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken rekening diende te houden met de concrete weerslag ervan.

220    Ook al zou de concrete weerslag van de inbreuken meetbaar zijn en zouden de hierboven in de punten 211 en 212 weergegeven argumenten van verzoeksters gegrond zijn, voor zover zij aantonen dat de mededingingsregelingen een beperkte weerslag hadden op de betrokken markten, moet bovendien worden vastgesteld dat dit geen afbreuk doet aan de juistheid van de kwalificatie van de onderhavige inbreuken als „zeer zwaar”.

221    Ten eerste behoren de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken ongeacht de structuur van de kartels, die gevarieerd zou zijn, naar hun aard zelf tot de zwaarste schendingen van artikel 81 EG, aangezien zij bestonden in „geheime afspraken tussen concurrenten om de markten onderling te verdelen of de marktaandelen te bevriezen door de projecten voor de verkoop en de installatie van nieuwe liften en/of roltrappen onderling te verdelen, en om elkaar niet te beconcurreren op het gebied van het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen (behalve in Duitsland, waar de kartelleden geen gesprekken over onderhoud en modernisering hebben gevoerd)” (punt 658 van de bestreden beschikking). Dienaangaande wordt in de richtsnoeren van 1998 uiteengezet dat het bij „zeer zware” inbreuken in hoofdzaak gaat om horizontale beperkingen van het type prijskartel en marktverdelingsregeling, of andere gedragingen die de goede werking van de interne markt in het gedrang brengen. Deze inbreuken vormen eveneens voorbeelden van mededingingsregelingen waarover in artikel 81, lid 1, sub c, EG uitdrukkelijk is bepaald dat zij onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Afgezien van de ernstige verstoring van de mededinging die zij meebrengen, dwingen deze kartels de partijen afzonderlijke markten in acht te nemen, die vaak door de nationale grenzen worden afgebakend, en leiden zij dus tot de compartimentering van deze markten, waardoor zij het hoofddoel van het EG-Verdrag, namelijk de integratie van de gemeenschapsmarkt, doorkruisen. Inbreuken van dit type, met name wanneer het om horizontale kartels gaat, worden door de rechtspraak dan ook als „zeer zwaar” of als „evidente inbreuken” aangemerkt (zie in die zin arresten Gerecht van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie, T‑148/89, Jurispr. blz. II‑1063, punt 109; 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T‑374/94, T‑375/94, T‑384/94 en T‑388/94, Jurispr. blz. II‑3141, punt 136, en 18 juli 2005, Scandinavian Airlines System/Commissie, T‑241/01, Jurispr. blz. II‑2917, punt 85).

222    Ten tweede is het effect van een mededingingsverstorende praktijk volgens vaste rechtspraak geen doorslaggevende maatstaf om de zwaarte van een inbreuk te beoordelen. De bedoeling van een praktijk kan belangrijker zijn dan de gevolgen ervan, vooral wanneer het, zoals in casu, gaat om inbreuken die op zich zwaar zijn, zoals de verdeling van markten (arrest Hof van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, Jurispr. blz. I‑10821, punt 118, en arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 198, punt 96; arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 199, en arrest Degussa/Commissie, aangehaald in punt 95, punt 251).

223    De aard van de inbreuk speelt dus een zeer belangrijke rol, met name bij de kwalificatie van inbreuken als „zeer zwaar”. Uit de beschrijving van de zeer zware inbreuken in de richtsnoeren van 1998 blijkt dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die met name, zoals in casu, gericht zijn op de verdeling van de markten, louter op grond van hun eigen aard als „zeer zware” inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, zonder dat dergelijke gedragingen een bijzondere weerslag hoeven te hebben of een bepaald geografisch gebied hoeven te bestrijken (zie in die zin arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 198, punt 75). Deze conclusie vindt steun in het feit dat in de beschrijving van zware inbreuken uitdrukkelijk sprake is van de weerslag op de markt en van de gevolgen voor uitgestrekte gebieden van de gemeenschappelijke markt, maar dat in de beschrijving van zeer zware inbreuken daarentegen niet staat dat er sprake moet zijn van enige concrete weerslag op de markt of van gevolgen die zich in een bepaald geografisch gebied doen gevoelen (zie in die zin arrest Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 83, punt 171 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In deze context moet het argument van verzoeksters worden verworpen dat het in casu niet ging om de verdeling van de markten, maar „voornamelijk om overeenkomsten over quota”, aangezien voor het bevriezen van de marktaandelen noodzakelijkerwijs een voorafgaande verdeling van de betrokken markten vereist is.

224    De in de bestreden beschikking bedoelde inbreuken zijn dus, gelet op het doel ervan, naar hun aard zeer zwaar, ook al zou worden vastgesteld dat de mededingingsregelingen geen betrekking hadden op de gehele markt voor de betrokken producten en niet alle verhoopte gevolgen hebben gehad.

225    Bovendien moet het op de beschikkingspraktijk van de Commissie gebaseerde argument van verzoeksters worden verworpen dat de inbreuk in Luxemburg gelet op de geringe omvang van deze lidstaat als „zwaar” had moeten worden aangemerkt, gelet op het feit dat de beschikkingspraktijk van de Commissie niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken kan dienen (zie in die zin arresten Hof van 21 september 2006, JCB Service/Commissie, C‑167/04 P, Jurispr. blz. I‑8935, punten 201 en 205, en 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, Jurispr. blz. I‑4405, punt 60, alsook arrest Carbone-Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 200, punt 92), en, hoe dan ook, gelet op het onderzoek dat hierboven in de punten 221 tot en met 224 is verricht. Daarenboven heeft de Commissie met name op grond van de „omvang van de Luxemburgse markt ten opzichte van die van andere lidstaten” (punt 666 van de bestreden beschikking) het algemene uitgangsbedrag voor deze inbreuk vastgesteld op de helft van het minimumbedrag van 20 miljoen EUR dat normaal volgens de richtsnoeren voor dit soort zeer zware inbreuk wordt vastgesteld (zie punt 1 A, tweede alinea, derde streepje, van de richtsnoeren van 1998).

226    Ook al zou de Commissie ten slotte rekening hebben willen houden met deze facultatieve factor, namelijk de weerslag van de inbreuk op de markt, en had zij dus in de bestreden beschikking concrete, geloofwaardige en toereikende aanwijzingen moeten aandragen aan de hand waarvan kon worden beoordeeld welke invloed de inbreuk daadwerkelijk op de mededinging op de markt kon hebben (arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 198, punt 82), moet worden geoordeeld dat zij hoe dan ook aan deze verplichting heeft voldaan.

227    Uit de bestreden beschikking blijkt immers dat de Commissie, wat de inbreuk in België betreft, met name heeft vastgesteld dat de mededingingsverstorende overeenkomsten alle delen van de markt voor liften en roltrappen bestreken, ongeacht de waarde van het project, en dat, gelet op het grote gezamenlijke marktaandeel van de betrokken ondernemingen (punt 50 van de bestreden beschikking), het risico klein was dat zij concurrentiedruk zouden ondervinden van kleinere producenten van liften en roltrappen die hen zouden verhinderen om niet-concurrentiële prijzen met een weerslag op de markt vast te stellen (punt 662 van de bestreden beschikking). Zij heeft bovendien opgemerkt dat vertegenwoordigers van de vier ondernemingen geregeld samenkwamen (punten 153 en 160 van de bestreden beschikking) en ook geregeld telefonische contacten met betrekking tot specifieke projecten onderhielden (punt 153 van de bestreden beschikking) en een compensatieregeling hadden vastgesteld voor het geval dat de overeengekomen marktaandelen verschilden van de reële marktaandelen (punten 162 en 175 van de bestreden beschikking). Voorts zijn projectlijsten opgesteld die de betrokken ondernemingen in staat stelden om permanent na te gaan en te controleren of elk van de ondernemingen haar verbintenissen nakwam, en de nodige aanpassingen door te voeren indien de vooraf gemaakte afspraken niet volledig werden nageleefd (punt 166 van de bestreden beschikking). Verder waren er bijzonder gedetailleerde maatregelen getroffen om de overeenkomsten verborgen te houden (punt 153 van de bestreden beschikking).

228    Wat de inbreuk in Duitsland betreft, heeft de Commissie met name opgemerkt dat de kartelleden – in termen van waarde – meer dan 60 % van de markt voor liften en bijna 100 % van de markt voor roltrappen in handen hadden (punten 51 en 232 van de bestreden beschikking), en dat de mededingingsregeling tot doel had de marktaandelen van elk van de betrokken ondernemingen te bevriezen (punten 236 en volgende van de bestreden beschikking). De Commissie heeft tevens gewezen op de frequentie van de bijeenkomsten (punten 217 en 218 van de bestreden beschikking) en op de voorzorgsmaatregelen die de deelnemers namen om hun contacten verborgen te houden (punten 219‑221 van de bestreden beschikking).

229    Wat de inbreuk in Luxemburg betreft, heeft de Commissie vastgesteld dat de ondernemingen die bij de overeenkomsten betrokken waren, in 2003 bijna 100 % van de gezamenlijke verkoop van liften en roltrappen voor hun rekening namen, en opgemerkt dat de lokale dochterondernemingen van Kone, Otis, Schindler en ThyssenKrupp de enige leveranciers in Luxemburg waren die roltrappen aanboden (punt 52 van de bestreden beschikking). Zij heeft tevens gewezen op de frequentie van de bijeenkomsten (punt 302 van de bestreden beschikking), op het feit dat voorzorgsmaatregelen waren genomen om de bijeenkomsten en contacten verborgen te houden (punten 304‑307 van de bestreden beschikking) en op het bestaan van een compensatieregeling (punten 317 en 336 van de bestreden beschikking).

230    Wat ten slotte de inbreuk in Nederland betreft, heeft de Commissie gewezen op het zeer grote gezamenlijke marktaandeel van de kartelleden (punt 53 van de bestreden beschikking). Zij heeft tevens opgemerkt dat de deelnemers vaak samenkwamen (punten 383 en 397‑401 van de bestreden beschikking), dat zij een verdelingsprocedure hebben uitgewerkt (punten 411 en volgende van de bestreden beschikking), dat zij voorzorgsmaatregelen hebben genomen om de contacten tussen de deelnemers verborgen te houden (punt 391 van de bestreden beschikking) of nog dat er de facto een compensatieregeling bestond (punt 434 van de bestreden beschikking).

231    Aldus heeft de Commissie in punt 660 van de bestreden beschikking geconcludeerd dat het feit dat de verschillende mededingingsverstorende akkoorden zijn uitgevoerd op zich doet veronderstellen dat zij een weerslag op de markt hebben gehad, ook al is het reële effect moeilijk te meten, omdat met name niet kan worden vastgesteld of voor andere projecten – en voor hoeveel daarvan – met offertes is geknoeid, en evenmin hoeveel projecten onder de leden van het kartel hadden kunnen worden verdeeld zonder dat zij daarvoor onderling contacten hoefden te leggen. De Commissie heeft hieraan toegevoegd dat het grote gezamenlijke marktaandeel van de concurrenten erop wijst dat er waarschijnlijk mededingingsverstorende gevolgen zijn geweest, en dat dit wordt bevestigd door het feit dat hun marktaandelen tijdens de gehele duur van de inbreuken relatief stabiel zijn gebleven.

232    Uit een en ander volgt dat de hierboven in de punten 211 en 212 weergegeven argumenten van verzoeksters geen afbreuk kunnen doen aan de rechtmatigheid van de kwalificatie van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken als „zeer zwaar” en dus moeten worden verworpen.

233    In de tweede plaats zijn verzoeksters van mening dat de Commissie voorbijgaat aan het vermoeden van onschuld door van de betrokken ondernemingen het bewijs te eisen dat hun mededingingsregeling geen weerslag heeft gehad.

234    Vastgesteld moet worden dat de Commissie volgens punt 1 A van de richtsnoeren van 1998 de concrete weerslag van een inbreuk dient te bewijzen wanneer deze meetbaar is. In casu heeft de Commissie zich evenwel in punt 660 van de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat de concrete weerslag niet meetbaar was, zonder dat verzoeksters deze beoordeling met gegronde argumenten in twijfel hebben getrokken (zie punten 211‑232 hierboven).

235    Bijgevolg kon het vermoeden van onschuld niet worden geschonden door het feit dat de concrete weerslag van de inbreuken niet in aanmerking is genomen, aangezien de zwaarte van de inbreuken in casu overeenkomstig punt 1 A van de richtsnoeren van 1998 kon worden bepaald zonder dat een dergelijke weerslag hoefde te worden vastgesteld.

236    Het argument inzake schending van het vermoeden van onschuld kan dus niet worden aanvaard.

237    Bijgevolg moeten alle grieven inzake de kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar” worden verworpen.

 Onrechtmatigheid van de uitgangsbedragen van de geldboeten

238    Verzoeksters stellen dat de Commissie punt 1 A van de richtsnoeren van 1998 heeft geschonden, aangezien zij bij de vaststelling van de basisbedragen van de geldboeten in de bestreden beschikking geen rekening heeft gehouden met de omvang van de door de betrokken ondernemingen gecontroleerde markt waarop de overeenkomsten betrekking hadden. Voorts zijn de basisbedragen van de geldboeten onevenredig en incoherent ten opzichte van de omvang van de betrokken markt en de omzet van de dochterondernemingen van Schindler. In hun memorie van repliek hebben verzoeksters tevens gesteld dat de hierboven in de punten 211 en 212 weergegeven argumenten, ongeacht de kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar”, een verlaging van de uitgangsbedragen van de geldboeten rechtvaardigden. Voorts zijn zij van mening dat de Commissie onvoldoende onderscheid tussen de betrokken ondernemingen heeft gemaakt. Ter terechtzitting hebben verzoeksters desgevraagd gepreciseerd dat hun grieven, anders dan zij in hun memories hebben aangegeven, geen betrekking hebben op de basisbedragen van de geldboeten, maar op de uitgangsbedragen ervan.

239    Wat in het bijzonder de inbreuk in Luxemburg betreft, zijn verzoeksters van mening dat het uitgangsbedrag van de geldboete van 10 miljoen EUR onevenredig is, aangezien het bijna één derde uitmaakt van de omzet op de Luxemburgse markt waarop de mededingingsregeling betrekking heeft. Verzoeksters voegen hieraan toe dat dit bedrag [vertrouwelijk](1). Wat de mededingingsregeling in Duitsland betreft, stemt het specifieke uitgangsbedrag overeen [vertrouwelijk]. Wat ten slotte de mededingingsregeling in Nederland betreft, beklemtonen verzoeksters dat het specifieke uitgangsbedrag van de geldboete, dat overeenstemt [vertrouwelijk], buitensporig is, hoewel Schindler slechts een gering marktaandeel heeft in Nederland.

240    Zoals hierboven in punt 203 in herinnering is gebracht, voorzien de richtsnoeren van 1998 in de eerste plaats in de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk als zodanig, op basis waarvan een algemeen uitgangsbedrag kan worden vastgesteld (punt 1 A, tweede alinea). In de tweede plaats wordt de zwaarte onderzocht aan de hand van de kenmerken van de betrokken onderneming, met name haar omvang en positie op de relevante markt, hetgeen kan leiden tot een weging van het uitgangsbedrag, de indeling van de ondernemingen in categorieën en de vaststelling van een specifiek uitgangsbedrag (punt 1 A, derde tot en met zevende alinea) (arrest Carbone-Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 200, punt 73).

241    Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat de grieven van verzoeksters inzake schending van de richtsnoeren van 1998 of van het evenredigheidsbeginsel, voor zover geen rekening is gehouden met de omvang van de door de overeenkomsten bestreken markten en de uitgangsbedragen van de geldboeten incoherent zijn, gelet op de omvang van de betrakken markten, betrekking hebben op de algemene uitgangsbedragen van de geldboeten, aangezien het gaat om de intrinsieke zwaarte van de inbreuken. Hetzelfde geldt voor de grieven inzake de structuur of de beperkte weerslag van de overeenkomsten, die weliswaar zijn aangevoerd ter betwisting van de kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar”, maar volgens verzoeksters rechtvaardigen dat de uitgangsbedragen van de geldboeten worden beperkt. Voorts betreft de grief van verzoeksters dat de uitgangsbedragen van de geldboeten onevenredig en incoherent zijn, gelet op de omzet van de dochterondernemingen van Schindler, en de grief dat onvoldoende onderscheid tussen de betrokken ondernemingen wordt gemaakt, de vaststelling van de specifieke uitgangsbedragen van de geldboeten, aangezien deze grieven betrekking hebben op de indeling van de ondernemingen per categorie. Ten slotte voeren verzoeksters een middel aan volgens hetwelk de vaststelling van de uitgangsbedragen van de geldboeten in de bestreden beschikking niet is gemotiveerd.

–       Motiveringsgebrek

242    Verzoeksters hebben in hun memories gesteld dat de in de bestreden beschikking vastgestelde basisbedragen van de geldboeten niet zijn gemotiveerd. Zoals hierboven in punt 238 is opgemerkt, is evenwel uit de uitleg die zij ter terechtzitting hebben verstrekt, gebleken dat hun grief betrekking heeft op de niet-motivering van de uitgangsbedragen van de geldboeten. Verzoeksters konden niet achterhalen op basis van welke beginselen en materiële gronden deze bedragen zijn vastgesteld. Aangezien het uitgangsbedrag van de geldboeten het uitgangspunt voor de verdere berekeningen vormt, heeft het geen enkel nut dat de Commissie de verhogingen en verlagingen van het uitgangsbedrag zorgvuldig berekent indien dit bedrag willekeurig werd vastgesteld.

243    Volgens vaste rechtspraak is voldaan aan de eisen van het wezenlijke vormvoorschrift van de motivering wanneer de Commissie in haar beschikking de beoordelingsfactoren aangeeft aan de hand waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft bepaald, zonder dat zij dit nader hoeft toe te lichten of de cijfergegevens betreffende de berekening van de geldboete hoeft te vermelden (arrest Hof van 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punt 44, en arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 149, punten 463 en 464; arrest Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, Jurispr. blz. II‑497, punt 131).

244    De Commissie heeft om te beginnen in de punten 657 tot en met 671 van de bestreden beschikking uiteengezet dat bij de vaststelling van de uitgangsbedragen van de geldboeten rekening is gehouden met de aard van de inbreuken en de omvang van de betrokken geografische markt. Bovendien blijkt uit de punten 672 tot en met 685 van de bestreden beschikking dat de Commissie bij het onderzoek van de zwaarte van de inbreuken is uitgegaan van de kenmerken van de deelnemers en voor elke inbreuk een onderscheid heeft gemaakt tussen de betrokken ondernemingen naargelang van de omzet die zij in het door de inbreuk bestreken land hebben behaald voor de producten waarop de mededingingsregeling betrekking had.

245    De beoordelingsfactoren op basis waarvan de Commissie de zwaarte van de vastgestelde inbreuken heeft kunnen meten, zijn dus voldoende uiteengezet in de bestreden beschikking. Bijgevolg moet de grief inzake schending van artikel 253 EG worden verworpen.

–       Algemene uitgangsbedragen van de geldboeten

246    In de eerste plaats zij opgemerkt dat verzoeksters de rechtmatigheid van de in punt 1 A van de richtsnoeren van 1998 uiteengezette methode ter bepaling van de algemene uitgangsbedragen van de geldboeten niet betwisten. Deze methode beantwoordt aan een vaste logica volgens welke het algemene uitgangsbedrag van de geldboete, dat wordt bepaald op basis van de zwaarte van de inbreuk, wordt berekend naargelang van de aard en de geografische omvang van de inbreuk en de concrete weerslag ervan op de markt wanneer deze meetbaar is (arrest BASF/Commissie, aangehaald in punt 243, punt 134, en arrest Gerecht van 6 mei 2009, Wieland-Werke/Commissie, T‑116/04, Jurispr. blz. II‑1087, punt 62).

247    Bovendien is de omvang van de betrokken markt in beginsel geen verplichte factor, maar slechts één van de relevante factoren voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en is de Commissie overigens volgens de rechtspraak niet verplicht om de betrokken markt af te bakenen of de omvang ervan te beoordelen wanneer de betrokken inbreuk een mededingingsverstorend doel heeft (zie in die zin arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 198, punten 55 en 64). Bij de vaststelling van het algemene uitgangsbedrag van de geldboete kan de Commissie dus, zonder daartoe verplicht te zijn, rekening houden met de waarde van de markt waarop de inbreuk betrekking heeft (zie in die zin arresten BASF/Commissie, aangehaald in punt 243, punt 134, en Wieland‑Werke/Commissie, aangehaald in punt 246, punt 63). De richtsnoeren van 1998 schrijven immers niet voor dat het bedrag van de geldboeten wordt berekend op basis van de totale omzet of van de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt, maar zij verzetten zich er evenmin tegen dat de Commissie ter bepaling van het bedrag van de geldboete van dergelijke omzetcijfers uitgaat om de algemene beginselen van het recht van de Unie in acht te nemen of wanneer de omstandigheden dit vereisen (arrest Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 118, punt 187).

248    Gelet op het voorgaande moeten de argumenten van verzoeksters worden verworpen, voor zover zij aanvoeren dat de voor de inbreuk in Luxemburg vastgestelde uitgangsbedragen van de geldboeten buitensporig zijn. Bij de indeling van de betrokken ondernemingen in categorieën en dus bij de vaststelling van de specifieke uitgangsbedragen voor deze ondernemingen is immers rekening gehouden met de in deze lidstaat behaalde omzet (punten 680 en 684 van de bestreden beschikking). Hoe dan ook heeft de Commissie, zoals hierboven in punt 225 is opgemerkt, met name op basis van de „omvang van de Luxemburgse markt ten opzichte van die van andere lidstaten” (punt 666 van de bestreden beschikking) het algemene uitgangsbedrag voor deze inbreuk vastgesteld op de helft van het minimumbedrag van 20 miljoen EUR dat normaal volgens de richtsnoeren voor dit soort zeer zware inbreuk wordt vastgesteld (zie punt 1 A, tweede alinea, derde streepje, van de richtsnoeren van 1998).

249    In de tweede plaats merken verzoeksters op dat de algemene uitgangsbedragen voor de verschillende mededingingsregelingen niet op coherente wijze zijn vastgesteld en preciseren zij dat het uitgangsbedrag onevenredig is aan de omvang van de markt in Luxemburg.

250    Anders dan de Commissie stelt, voldoet dit argument aan de voorwaarden van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Met dit argument beklemtonen verzoeksters immers dat, indien de verschillende inbreuken vergelijkbaar moeten worden geacht, de Commissie met name voor de inbreuk in Luxemburg een – als percentage van de omvang van de markt uitgedrukt – basisbedrag had moeten toepassen dat vergelijkbaar was met de voor de andere inbreuken vastgestelde uitgangsbedragen.

251    Gelet op de vaste logica die ten grondslag ligt aan de in punt 1 A van de richtsnoeren van 1998 uiteengezette methode, is de Commissie niet verplicht om bij de vaststelling van het algemene uitgangsbedrag van de geldboete rekening te houden met de omvang van de getroffen markt (zie punten 246 en 247 hierboven).

252    Ook al zou de Commissie, wanneer zij in één en dezelfde beschikking verschillende zeer zware inbreuken vaststelt, ervoor moeten zorgen dat er een zekere coherentie is tussen de algemene uitgangsbedragen en de omvang van de verschillende betrokken markten, wijst in casu niets erop dat de algemene uitgangsbedragen die voor de inbreuken in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland zijn vastgesteld, onderling incoherent zijn.

253    Zo heeft de Commissie de algemene uitgangsbedragen op een hoger niveau vastgesteld naarmate de markt groter was, zonder evenwel een precieze mathematische formule te hanteren, waartoe zij hoe dan ook niet verplicht was. Voor de belangrijkste markt, die van Duitsland, die goed is voor 576 miljoen EUR, heeft zij het algemene uitgangsbedrag op 70 miljoen EUR vastgesteld. Voor de tweede en de derde belangrijkste markt, namelijk die van Nederland en België, die respectievelijk goed zijn voor 363 miljoen EUR en 254 miljoen EUR, heeft zij het algemene uitgangsbedrag respectievelijk vastgesteld op 55 miljoen EUR en 40 miljoen EUR. Voor de Luxemburgse markt, ten slotte, die duidelijk kleiner is en goed is voor 32 miljoen EUR, heeft de Commissie het opportuun geacht om dit bedrag tot 10 miljoen EUR te beperken, ook al bepalen de richtsnoeren van 1998 dat het bedrag op basis van de zwaarte voor zeer zware inbreuken op „meer dan 20 miljoen [EUR]” wordt vastgesteld.

254    In de derde plaats hebben verzoeksters aangevoerd dat de zeer geringe weerslag van de inbreuken de vaststelling van een lager uitgangsbedrag rechtvaardigde. Deze redenering moet eveneens worden verworpen. Zoals hierboven in de punten 213 tot en met 219 in herinnering is gebracht, moet de Commissie immers bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk de concrete weerslag op de markt slechts onderzoeken wanneer blijkt dat deze weerslag meetbaar is, wat in casu niet het geval was. Daarbij komt dat, ook al zou de concrete weerslag van de inbreuken in casu meetbaar zijn, dit geen afbreuk doet aan de juistheid van de kwalificatie van de onderhavige inbreuken als „zeer zwaar”, zoals hierboven in de punten 220 tot en met 224 is opgemerkt. Verzoeksters voeren geen andere argumenten aan die – ondanks de kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar” – een verlaging van het algemene uitgangsbedrag van de door de Commissie opgelegde geldboeten kunnen rechtvaardigen.

–       Specifieke uitgangsbedragen van de geldboeten

255    Het is inherent aan de uitoefening van de krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 aan de Commissie toegekende bevoegdheden dat de betrokken ondernemingen bij de berekening van de uit hoofde van deze bepaling opgelegde geldboeten op een gedifferentieerde wijze worden behandeld. In het kader van haar beoordelingsmarge moet de Commissie immers de sancties individueel vaststellen op basis van de gedragingen en de specifieke eigenschappen van de betrokken ondernemingen, teneinde in elk concreet geval de volle werking van de mededingingsregels van de Unie te verzekeren (zie in die zin arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 54, punt 109, en Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, aangehaald in punt 225, punt 44).

256    Zo bepalen de richtsnoeren van 1998 dat het in het geval van een inbreuk met een bepaalde zwaarte waarbij verscheidene ondernemingen betrokken zijn, zoals bij kartels, wenselijk kan zijn om op het algemene uitgangsbedrag een weging toe te passen teneinde een specifiek uitgangsbedrag vast te stellen dat rekening houdt met het gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd (punt 1 A, zesde alinea). Met name moet rekening worden gehouden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakers om andere marktdeelnemers, met name de consumenten, aanzienlijke schade te berokkenen (punt 1 A, vierde alinea).

257    De richtsnoeren van 1998 bepalen tevens dat het beginsel van gelijke bestraffing voor een gelijke gedraging, wanneer de omstandigheden ertoe nopen, tot de toepassing van verschillende boetebedragen voor de betrokken ondernemingen kan leiden, zonder dat deze differentiëring in een rekenkundig regeltje te vatten is (punt 1 A, zevende alinea).

258    Volgens de rechtspraak schrijven de richtsnoeren van 1998 niet voor dat het bedrag van de geldboeten wordt berekend op basis van de omzet van de ondernemingen op de betrokken markt. Zij verzetten zich er evenwel evenmin tegen dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten van dergelijke omzetcijfers uitgaat om de algemene beginselen van het recht van de Unie in acht te nemen of wanneer de omstandigheden dit vereisen (arrest LR AF 1998/Commissie, aangehaald in punt 112, punt 283; arrest Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 82, en arrest Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 57, punt 157). Voorts heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat geen strikt evenredig verband moet bestaan tussen de omvang van elke onderneming en het bedrag van de haar opgelegde geldboete (arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 534).

259    In casu blijkt uit de punten 672 tot en met 685 van de bestreden beschikking dat de Commissie voor elk van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken „de ondernemingen verschillend heeft behandeld om rekening te houden met de daadwerkelijke economische macht van de inbreukmakende ondernemingen om aanzienlijke schade toe te brengen aan de mededinging” (punt 672 van de bestreden beschikking). Voor elke inbreuk heeft zij de ondernemingen ter bepaling van de specifieke uitgangsbedragen van de geldboete in categorieën ingedeeld op basis van hun omzet op elk van de betrokken nationale productmarkten (punten 673‑685 van de bestreden beschikking). Met uitzondering van het specifieke uitgangsbedrag dat voor Schindler is vastgesteld wegens haar deelname aan de mededingingsregeling in Duitsland, heeft de Commissie de specifieke uitgangsbedragen voor de ondernemingen voor elke inbreuk vastgesteld op basis van de omzet in 2003. Dit is volgens de Commissie het laatste jaar waarin deze ondernemingen actief aan de betrokken mededingingsregelingen hebben deelgenomen (punten 674, 676, 680 en 684 van de bestreden beschikking).

260    Verzoeksters stellen evenwel dat de vaststelling van het specifieke uitgangsbedrag van de geldboeten voor hun deelname aan de inbreuken in Duitsland, Luxemburg en Nederland berust op een onjuiste toepassing van de richtsnoeren van 1998 en dat dit bedrag onevenredig is. Zij stellen eveneens dat onvoldoende onderscheid tussen de betrokken ondernemingen is gemaakt.

261    Wat ten eerste de inbreuken in Duitsland, Luxemburg en Nederland betreft, stellen verzoeksters dat de richtsnoeren van 1998 en het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden [vertrouwelijk].

262    Zoals blijkt uit punt 244 hierboven, is bij de vaststelling van het algemene uitgangsbedrag van de geldboeten rekening gehouden met de aard van de inbreuken en de omvang van de betrokken geografische markt. Voorts heeft de Commissie de omzet van de betrokken ondernemingen op de Duitse markt enkel in aanmerking genomen in het kader van de gedifferentieerde behandeling van de betrokken ondernemingen, om rekening te houden met hun relatieve gewicht op de betrokken markt en hun daadwerkelijke economische macht om aanzienlijke schade toe te brengen aan de mededinging (punt 672 van de bestreden beschikking), wat overigens in overeenstemming is met de hierboven in de punten 255 en 258 aangehaalde rechtspraak. Het argument van verzoeksters, dat is gebaseerd op een vergelijking tussen de omzet die zij op de betrokken markten hebben behaald en het uitgangsbedrag van de geldboeten, kan dus niet worden aanvaard.

263    Bijgevolg moet het argument dat de voor Schindler wegens de inbreuken in Duitsland, Luxemburg en Nederland vastgestelde specifieke uitgangsbedragen buitensporig zijn, worden verworpen, mede gelet op het feit dat het recht van de Unie hoe dan ook geen algemeen geldend beginsel bevat volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan het gewicht van de onderneming op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft (arrest Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, aangehaald in punt 118, punt 75).

264    Wat ten tweede de inbreuk in Luxemburg betreft, merken verzoeksters op dat Schindler in dezelfde categorie is ingedeeld als Otis, hoewel deze met een omzet van 9 tot 13 miljoen EUR in Luxemburg en een marktaandeel van 35 % tot 40 % over een veel grotere economische macht beschikt.

265    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Gerecht bij het onderzoek van de vraag of de indeling van de leden van een kartel in categorieën strookt met het gelijkheids‑ en het evenredigheidsbeginsel, in het kader van zijn toezicht op het rechtmatige gebruik van de beoordelingsvrijheid waarover de Commissie op dit gebied beschikt, alleen mag toetsen of deze indeling samenhangend en objectief gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punten 406 en 416, alsook arresten BASF/Commissie, aangehaald in punt 243, punt 157, en Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, aangehaald in punt 83, punt 184). Bovendien kan het beginsel van gelijke bestraffing voor een gelijke gedraging, zoals hierboven in punt 257 is opgemerkt, volgens de richtsnoeren van 1998 tot de toepassing van verschillende boetebedragen voor de betrokken ondernemingen leiden, zonder dat deze differentiëring in een rekenkundig regeltje te vatten is (punt 1 A, zevende alinea). Zoals blijkt uit punt 258 hierboven, moet er geen strikt evenredig verband bestaan tussen de omvang van elke onderneming en het bedrag van de haar opgelegde geldboete.

266    In casu moet worden vastgesteld dat de omzet van Schindler en die van Otis op de Luxemburgse markt, zoals blijkt uit punt 680 van de bestreden beschikking, in 2003 redelijk vergelijkbaar waren en dat hun omzet drie‑ tot viermaal hoger was dan die van Kone en ThyssenKrupp op deze markt. Bijgevolg heeft de Commissie, zonder haar beoordelingsmarge kennelijk te overschrijden, Schindler en Otis in de eerste categorie en Kone en ThyssenKrupp in de tweede categorie ingedeeld. Deze indeling is logisch en objectief gerechtvaardigd.

267    Wat ten derde de inbreuk in Nederland betreft, stellen verzoeksters dat hun geringe marktaandeel in deze lidstaat „niet duidelijk in aanmerking is genomen”. Het uitgangsbedrag is [vertrouwelijk], ondanks haar marktaandeel [vertrouwelijk].

268    Vastgesteld moet worden dat de Commissie, gelet op het feit dat de omzetcijfers van de kartelleden in Nederland sterk uiteenlopen, haar beoordelingsmarge niet kennelijk heeft overschreden door deze leden voor de vaststelling van het specifieke uitgangsbedrag van de geldboeten in vier categorieën te verdelen en Schindler als derde onderneming op de betrokken Nederlandse productmarkt in de derde categorie in te delen.

269    Uit een en ander volgt dat alle grieven inzake de vaststelling van de specifieke uitgangsbedragen van de aan verzoeksters opgelegde geldboeten moeten worden verworpen.

270    Bijgevolg moet het tweede middel in zijn geheel worden verworpen.

 Middel inzake schending van de richtsnoeren van 1998, het beginsel dat de straf aan de schuld moet zijn aangepast en het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de toepassing van verzachtende omstandigheden

271    Verzoeksters stellen dat de Commissie de richtsnoeren van 1998, het beginsel dat de straf aan de schuld moet zijn aangepast en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden en haar motiveringsplicht niet is nagekomen voor zover zij ten onrechte heeft geweigerd om, ten eerste, de voortijdige beëindiging van de inbreuk in Duitsland in 2000 en, ten tweede, de intensieve inspanningen van Schindler om inbreuken op artikel 81 EG te voorkomen, als verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen.

272    Wat in de eerste plaats de vrijwillige voortijdige beëindiging van de inbreuk betreft, heeft de Commissie in de bestreden beschikking vastgesteld dat „Schindler [...] in 2000 uit het Duitse kartel [is] gestapt”, maar eraan toegevoegd dat „[h]et feit dat een onderneming de inbreuk vrijwillig beëindigt voordat de Commissie een onderzoek heeft ingesteld, [...] voldoende in aanmerking [wordt] genomen bij de berekening van de duur van de inbreuk en [...] geen verzachtende omstandigheid [vormt]” (punt 742 van de bestreden beschikking).

273    Verzoeksters merken op dat de richtsnoeren van 1998 in punt 3 ervan voorzien in een verlaging van het basisbedrag wegens bijzondere verzachtende omstandigheden, zoals met name het feit dat de betrokken onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie de inbreuken heeft beëindigd. Deze verzachtende omstandigheid moet a fortiori van toepassing zijn wanneer de inbreukmakende gedraging, zoals in casu, reeds vóór deze stappen is beëindigd.

274    Deze redenering kan niet worden gevolgd. Dienaangaande heeft het Hof recentelijk bevestigd dat geen verzachtende omstandigheid kan worden toegepast op grond van punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren van 1998 wanneer de inbreuk reeds vóór de eerste stappen van de Commissie is beëindigd (arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 198, punt 105). Van een verzachtende omstandigheid in de zin van punt 3 van de richtsnoeren kan immers logischerwijs slechts sprake zijn indien de betrokken ondernemingen er door het optreden van de Commissie toe zijn aangezet hun mededingingsverstorende praktijken te beëindigen. Het doel van deze bepaling is de ondernemingen ertoe aan te zetten hun mededingingsverstorende praktijken stop te zetten onmiddellijk nadat de Commissie daarnaar een onderzoek heeft ingesteld, zodat een verlaging van de boete op deze grond niet kan worden verleend ingeval de inbreuk reeds vóór de eerste stappen van de Commissie is beëindigd. Indien in dergelijke omstandigheden een verlaging werd verleend, zou immers de duur van de inbreuk tweemaal in aanmerking worden genomen bij de berekening van het bedrag van de geldboete (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punten 328‑330, en arrest Carbone‑Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 200, punt 227).

275    Bovendien houdt de toekenning van een dergelijke verlaging van het basisbedrag van de geldboete noodzakelijkerwijs verband met de omstandigheden van het concrete geval, die de Commissie kunnen nopen om deze niet te verlenen aan een onderneming die partij is bij een onrechtmatige overeenkomst (arrest Hof van 9 juli 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑511/06 P, Jurispr. blz. I‑5843, punt 104). De toepassing van deze bepaling van de richtsnoeren ten gunste van een onderneming is in het bijzonder geboden in een situatie waarin het mededingingsverstorende karakter van de betrokken gedraging niet voor de hand ligt. Andersom is de toepassing ervan in beginsel minder aangewezen wanneer de gedraging, voor zover deze bewezen is, duidelijk mededingingsverstorend is (arresten Gerecht van 8 juli 2004, Mannesmannröhren‑Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punt 281, en 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punt 497, alsook arrest Carbone-Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 200, punt 228). Zo zou de erkenning van een aanspraak op een verzachtende omstandigheid in situaties waarin een onderneming partij is bij een kennelijk onrechtmatige overeenkomst en weet of er niet onkundig van kan zijn dat deze een inbreuk vormt, ondernemingen ertoe kunnen aanzetten een geheime overeenkomst zo lang mogelijk voort te zetten, in de hoop dat hun gedrag nooit wordt ontdekt, wetende dat, indien hun gedrag werd ontdekt, de geldboete zou kunnen worden verlaagd indien zij op dat tijdstip de inbreuk beëindigden. Een dergelijke erkenning zou de opgelegde geldboete elke afschrikkende werking ontnemen en afbreuk doen aan het nuttig effect van artikel 81, lid 1, EG (zie arrest van 9 juli 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, reeds aangehaald, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu is zelfs de onmiddellijke beëindiging van de inbreuk door een andere onderneming, namelijk Kone, na het optreden van de Commissie in de bestreden beschikking niet als een verzachtende omstandigheid beschouwd, gelet op het feit dat het gaat om een kennelijke en opzettelijke inbreuk op artikel 81 EG (punt 744 van de bestreden beschikking).

276    Zelfs indien de vrijwillige beëindiging van de inbreuk vóór het optreden van de Commissie volgens de richtsnoeren van 1998 een verzachtende omstandigheid zou zijn, kan dus worden vastgesteld dat het feit dat sprake is van een kennelijke en opzettelijke inbreuk, wat door verzoeksters niet wordt betwist, en dat Schindler – te oordelen naar de stukken – alleen maar uit het kartel is gestapt wegens onenigheid met de andere leden, omdat zij weigerden om haar een groter marktaandeel toe te kennen, eveneens aan een verlaging van het basisbedrag op die grond in de weg staat. Anders dan verzoeksters stellen, is er dus hoe dan ook geen reden om de hierboven in punt 274 aangehaalde rechtspraak op de helling te zetten.

277    Ten slotte verwijzen verzoeksters naar de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, waarin deze de vrijwillige beëindiging van een inbreuk vóórdat zij stappen heeft ondernomen, als een verzachtende omstandigheid heeft beschouwd.

278    Dienaangaande zij opgemerkt dat de door verzoeksters aangehaalde vroegere beschikkingen van de Commissie, zoals hierboven in punt 225 in herinnering is gebracht, niet relevant zijn, aangezien de beschikkingspraktijk van de Commissie niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken dient.

279    De eerste grief die in het kader van het onderhavige middel is aangevoerd, moet dus worden verworpen.

280    In de tweede plaats stellen verzoeksters dat de Commissie het programma dat Schindler heeft opgezet om de mededingingsregels in acht te nemen niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking heeft genomen en zelfs niet heeft onderzocht, wat volgens hen een motiveringsgebrek vormt. Voorts zijn verzoeksters van mening dat de maatregelen die zijn genomen om de mededingingsregels in acht te nemen, bij de berekening van de geldboeten in aanmerking moeten worden genomen, aangezien verzoeksters enerzijds, door het nemen van interne maatregelen, al het nodige hebben gedaan om inbreuken te voorkomen, en deze maatregelen anderzijds als neveneffect hadden dat inbreuken moeilijker intern konden worden opgehelderd, aangezien de medewerkers het risico liepen te worden bestraft. Verzoeksters verwijzen tevens naar bepaalde vroegere beschikkingen van de Commissie, waarin het bestaan van een programma dat ertoe strekt de mededingingsregels in acht te nemen, als verzachtende omstandigheid in aanmerking zou zijn genomen.

281    Wat de gestelde niet-nakoming van de motiveringsplicht betreft, moet worden vastgesteld dat in punt 754 van de bestreden beschikking is uiteengezet dat „de Commissie [...] weliswaar de maatregelen [toejuicht] die de ondernemingen hebben getroffen om in de toekomst inbreuken op de mededingingsregels te vermijden, maar [dat] dergelijke maatregelen niets kunnen veranderen aan het feit dat de inbreuken zijn gepleegd noch aan de noodzaak om hiervoor in deze beschikking een sanctie op te leggen”, en dat „[h]et feit op zich dat de Commissie in bepaalde van haar vorige beschikkingen dergelijke maatregelen als verzachtende omstandigheden in aanmerking heeft genomen, [...] niet [betekent] dat zij in elke zaak hetzelfde moet doen”. Punt 754 van de bestreden beschikking vormt weliswaar een antwoord op een in punt 753 uiteengezet argument van Otis, maar het stelt verzoeksters eveneens in staat om de redenen te kennen waarom het nalevingsprogramma van Schindler evenmin als dat van Otis als een verzachtende omstandigheid kon worden beschouwd, en stelt het Gerecht in staat om de aan de vennootschappen van de Schindler-groep opgelegde geldboeten op hun rechtmatigheid te toetsen. Het argument inzake ontoereikende motivering moet dus worden verworpen (zie in die zin arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63).

282    Wat de vraag betreft of de benadering van de Commissie correct is, is reeds geoordeeld dat de vaststelling van een nalevingsprogramma door de betrokken onderneming de Commissie niet verplicht om de geldboete om die reden te verminderen (arrest BASF en UCB/Commissie, aangehaald in punt 143, punt 52). Bovendien is het weliswaar van belang dat een onderneming maatregelen treft om te vermijden dat haar personeelsleden in de toekomst opnieuw inbreuk maken op de mededingingsregels van de Unie, maar het feit dat dergelijke maatregelen worden genomen neemt niet weg dat de vastgestelde inbreuk daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De Commissie is dus niet verplicht om dit feit als een verzachtende omstandigheid aan te merken, zeker niet wanneer de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken zoals in casu een kennelijke inbreuk op artikel 81 EG vormen (arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 88, punt 373, en Carbone-Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 200, punt 231). Bijgevolg kan het argument van verzoeksters dat de Commissie voorbij is gegaan aan de noodzaak om het bedrag van de geldboeten individueel vast te stellen, voor zover zij Schindler geen verlaging van de geldboeten heeft verleend wegens haar nalevingsprogramma, niet worden aanvaard.

283    Ten slotte moet het argument inzake de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie om de hierboven in punt 278 uiteengezette redenen worden verworpen.

284    De tweede grief die in het kader van het onderhavige middel is aangevoerd, kan dus niet worden aanvaard.

285    Aangezien verzoeksters de grief dat de straf niet aan de schuld is aangepast en de grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel slechts hebben aangevoerd omdat geen verzachtende omstandigheden in aanmerking zijn genomen, moeten deze grieven, gelet op hetgeen hierboven in de punten 272 tot en met 284 is uiteengezet, worden verworpen.

286    Uit een en ander volgt dat het onderhavige middel in zijn geheel moet worden verworpen.

 Middel inzake schending van de mededeling inzake medewerking van 2002 en het gelijkheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de verlaging van de geldboeten

287    Verzoeksters merken op dat zij op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 hebben verzocht om hun voor België, Duitsland en Luxemburg immuniteit tegen geldboeten te verlenen of de geldboeten te verlagen. De Commissie heeft evenwel bij de beoordeling van de kwaliteit en het nut van de door hen verleende medewerking de bepalingen van deze mededeling geschonden. Voorts stellen verzoeksters dat de Commissie bij de beoordeling van de volgens deze mededeling toe te passen verlaging het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Zij stellen tevens dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd.

 Mededeling inzake medewerking van 2002

288    In de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft de Commissie de voorwaarden vastgesteld waaronder ondernemingen die met haar samenwerken met het oog op de vaststelling van een mededingingsregeling, van geldboeten kunnen worden vrijgesteld of aanspraak kunnen maken op een vermindering van de geldboete die hun anders zou worden opgelegd.

289    Om te beginnen bepaalt de mededeling inzake medewerking van 2002 in deel A, punt 8:

„De Commissie zal een onderneming immuniteit verlenen tegen een geldboete die haar anders zou zijn opgelegd indien:

a)      de onderneming als eerste bewijsmateriaal verstrekt dat, naar de mening van de Commissie, haar in staat kan stellen een beschikking te nemen tot het verrichten van een verificatie op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 in verband met een vermeend kartel dat de mededinging in de Gemeenschap beïnvloedt, of

b)      de onderneming als eerste bewijsmateriaal verstrekt dat, naar de mening van de Commissie, haar in staat kan stellen een inbreuk op artikel 81 EG vast te stellen in verband met een vermeend kartel dat de mededinging in de Gemeenschap beïnvloedt.”

290    Voorts bepaalt de mededeling inzake medewerking van 2002 in deel B, punt 20, dat „[o]ndernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden [om van geldboeten te worden vrijgesteld] die in deel A zijn uiteengezet, [...] in aanmerking [kunnen] komen voor een vermindering van de geldboete die zou zijn opgelegd, indien zij geen medewerking hadden verleend”, en in punt 21 dat „een onderneming de Commissie [daartoe] bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk [moet] verstrekken, dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en [...] haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, [moet] beëindigen”.

291    Met betrekking tot het begrip toegevoegde waarde wordt in punt 22 van de mededeling inzake medewerking van 2002 het volgende verklaard:

„Het begrip ‚toegevoegde waarde’ verwijst naar de mate waarin het verstrekte bewijsmateriaal, door de aard en/of nauwkeurigheid ervan, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten volledig te bewijzen, versterkt. Bij haar beoordeling zal de Commissie er over het algemeen van uitgaan dat schriftelijk bewijsmateriaal dat dateert van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan later opgesteld bewijsmateriaal. Evenzo zal in het algemeen worden aangenomen dat bewijsmateriaal dat rechtstreeks relevant is voor de betrokken feiten, een grotere kwalitatieve waarde heeft dan bewijsmateriaal dat slechts zijdelings relevant is.”

292    In punt 23, sub b, eerste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 worden de verminderingen van de geldboeten in drie categorieën ingedeeld:

„–      de eerste onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 30 tot 50 %;

–      de tweede onderneming, die voldoet aan wat bepaald is in punt 21, komt in aanmerking voor een vermindering van 20 tot 30 %;

–      de volgende ondernemingen, die voldoen aan wat bepaald is in punt 21, komen in aanmerking voor een vermindering van ten hoogste 20 %.”

293    De mededeling inzake medewerking van 2002 bepaalt in punt 23, sub b, tweede alinea:

„Om het niveau van de vermindering te bepalen binnen deze marges, zal de Commissie rekening houden met de datum waarop het bewijsmateriaal, dat voldoet aan wat bepaald is in punt 21, ingediend werd en de mate waarin dat bewijsmateriaal toegevoegde waarde uitmaakte. Tevens zal ze rekening kunnen houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de samenwerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal.”

294    Ten slotte bepaalt punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002:

„[I]ndien een onderneming bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk, [zal de Commissie] met deze elementen geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die moet worden opgelegd aan de onderneming die dat bewijsmateriaal heeft verstrekt.”

 Beoordelingsmarge van de Commissie en toetsing door de rechter van de Unie

295    Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, dat de rechtsgrondslag voor de oplegging van geldboeten bij inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vormt, kent de Commissie een beoordelingsmarge bij de vaststelling van geldboeten toe (zie in die zin arrest Gerecht van 21 oktober 1997, Deutsche Bahn/Commissie, T‑229/94, Jurispr. blz. II‑1689, punt 127), die met name afhangt van haar algemene mededingingsbeleid (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 54, punten 105 en 109). In dat kader heeft de Commissie, om de doorzichtigheid en de objectiviteit van haar beschikkingen inzake geldboeten te waarborgen, de mededeling inzake medewerking van 2002 vastgesteld en bekendgemaakt. Het gaat om een instrument dat dient om met inachtneming van het recht van hogere rang de criteria te specificeren die zij voornemens is toe te passen bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid. Hieruit vloeit een zelfbeperking van deze bevoegdheid voort (zie naar analogie arrest Gerecht van 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie, T‑214/95, Jurispr. blz. II‑717, punt 89), aangezien de Commissie zich dient te houden aan de richtsnoeren die zij voor zichzelf heeft vastgelegd (zie naar analogie arrest Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, Jurispr. blz. II‑2169, punt 57).

296    De zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie die uit de vaststelling van de mededeling inzake medewerking van 2002 voortvloeit, staat er evenwel niet aan in de weg dat de Commissie een ruime beoordelingsmarge behoudt (zie in die zin arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 81; zie naar analogie arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 275, punt 224).

297    De mededeling inzake medewerking van 2002 laat de Commissie immers enige speelruimte om haar discretionaire bevoegdheid uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van artikel 23 van verordening nr. 1/2003, zoals deze zijn uitgelegd door het Hof (zie naar analogie arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, aangehaald in punt 275, punt 224).

298    Zo beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsmarge wanneer zij dient te evalueren of de bewijzen die zijn verstrekt door een onderneming die te kennen heeft gegeven aanspraak te willen maken op de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002, een significant toegevoegde waarde hebben in de zin van punt 21 van deze mededeling (zie in die zin arrest SGL Carbon/Commissie, aangehaald in punt 296, punt 88). Voorts moet met betrekking tot punt 8, sub a en b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 worden vastgesteld dat deze ruime beoordelingsmarge voortvloeit uit de formulering zelf van deze bepaling, waarin uitdrukkelijk sprake is van het verstrekken van bewijsmateriaal dat, „naar de mening van de Commissie”, haar in staat kan stellen een beschikking te nemen tot het verrichten van een verificatie of een inbreuk vast te stellen. De beoordeling van de kwaliteit en het nut van de door een onderneming verleende medewerking impliceert immers ingewikkelde feitelijke beoordelingen (zie in die zin arresten SGL Carbon/Commissie, aangehaald in punt 296, punt 81, en Carbone‑Lorraine/Commissie, aangehaald in punt 200, punt 271).

299    Tevens beschikt de Commissie, na te hebben vastgesteld dat het bewijsmateriaal een significant toegevoegde waarde heeft in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002, over een beoordelingsmarge wanneer zij het juiste niveau van de aan de betrokken onderneming te verlenen verlaging van de geldboete dient vast te stellen. Punt 23, sub b, eerste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 voorziet immers in marges waarbinnen het bedrag van de geldboete voor de verschillende categorieën van de betrokken ondernemingen kan worden verlaagd, terwijl punt 23, sub b, tweede alinea, de criteria vastlegt die de Commissie bij de vaststelling van het niveau van de vermindering binnen deze marges in aanmerking dient te nemen.

300    Gelet op de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt bij de beoordeling van de medewerking van een onderneming krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002, kan enkel een kennelijke overschrijding van deze marge door het Gerecht worden afgekeurd (zie in die zin arrest SGL Carbon/Commissie, aangehaald in punt 296, punten 81, 88 en 89).

 Medewerking van Schindler bij de vaststelling van de inbreuk in België

301    Schindler, die als vierde onderneming krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 een verzoek heeft ingediend met betrekking tot haar deelneming aan de inbreuk in België (punt 775 van de bestreden beschikking), heeft geen verlaging van de voor deze inbreuk opgelegde geldboete gekregen (punt 776 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft dienaangaande in punt 776 van de bestreden beschikking het volgende uiteengezet:

„776      Schindler heeft weliswaar bewijzen uit de periode van de inbreuk verstrekt, namelijk kartellijsten voor de jaren 2000 tot en met 2003, maar deze helpen de zaak van de Commissie niet vooruit, aangezien deze reeds over kartellijsten voor deze periode beschikte. Schindler heeft haar verzoek [op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002] op 21 januari 2005 ingediend, dat wil zeggen één jaar nadat de eerste inspectie in België heeft plaatsgevonden, op een ogenblik waarop de Commissie reeds twee reeksen verificaties in België had verricht en drie verzoeken [op grond van deze mededeling] had ontvangen die haar bevindingen bevestigden. Voorts was de zeer beperkte informatie die Schindler heeft verstrekt – overwegend kartellijsten voor de periode 2000‑2003 – niet van dien aard dat zij het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten te bewijzen aanzienlijk heeft versterkt. Bijgevolg is niet voldaan aan de voorwaarden van punt 21 van de mededeling inzake medewerking. Na haar verzoek [...], is Schindler met de Commissie blijven meewerken, zonder dat haar medewerking evenwel een significant toegevoegde waarde had.”

302    In de eerste plaats stellen verzoeksters dat de Commissie in de bestreden beschikking voorbijgaat aan het feit dat de projectlijsten die Schindler tijdens de administratieve procedure heeft overgelegd, daadwerkelijk toegevoegde waarde hadden in de zin van de mededeling inzake medewerking van 2002. Ten eerste dragen deze lijsten een andere datum als de door Kone en Otis verstrekte lijsten. Ten tweede worden op de lijsten van Schindler tal van projecten vermeld die niet voorkomen op de lijsten die zijn verstrekt door Kone en Otis. Ten derde verwijst de Commissie in punt 164 (voetnoot 176) van de bestreden beschikking uitdrukkelijk naar de door Kone, Otis en Schindler verstrekte projectlijsten. Ter vierde trekt de Commissie conclusies uit een vergelijking tussen de projectlijsten die door de verschillende ondernemingen zijn verstrekt, wat aantoont dat alle verstrekte projectlijsten belangrijke bewijzen vormen voor de vaststelling van de inbreuk en dat zij slechts dankzij de projectlijsten van Kone, Otis en Schindler de mededingingsregeling heeft kunnen bewijzen. Volgens punt 23, sub b, eerste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 had Schindler als vierde onderneming die heeft meegewerkt, recht op een verlaging van de geldboete tot 20 %.

303    Bijgevolg moet gelet op de hierboven in punt 300 aangehaalde rechtspraak worden onderzocht of de Commissie haar marge kennelijk heeft overschreden door vast te stellen dat de door Schindler verstrekte bewijzen geen significant toegevoegde waarde hadden vergeleken met het bewijsmateriaal waarover zij reeds beschikte op het ogenblik waarop deze onderneming op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 haar verzoek indiende.

304    Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat verzoeksters, die niet opkomen tegen het feit dat immuniteit tegen geldboeten is verleend aan Kone, niet de vaststelling in punt 761 van de bestreden beschikking betwisten dat „de reeds door Kone verstrekte informatie de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk in België vast te stellen”. De Commissie beschikte dus reeds over voldoende bewijzen om een inbreuk in België vast te stellen op het ogenblik waarop Schindler op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 haar verzoek indiende.

305    Voorts verwijzen verzoeksters, om de significant toegevoegde waarde van de door Schindler verleende medewerking aan te tonen, enkel naar projectlijsten uit de periode 2000 tot en met 2003 die deze onderneming in het kader van haar verzoek op grond van deze mededeling aan de Commissie heeft verstrekt.

306    Ook al dragen de door Schindler verstrekte lijsten een andere datum dan de door Kone en Otis verstrekte lijsten en verwijzen zij tevens naar bepaalde projecten die niet zijn opgenomen in de door Kone en Otis verstrekte lijsten, kunnen zij niet worden geacht het vermogen van de Commissie om de inbreuk in België vast te stellen aanzienlijk te hebben versterkt.

307    Ten eerste is het door de Commissie in de bestreden beschikking geleverde bewijs dat de mededingingsregeling betreffende nieuwe liften en roltrappen in België is uitgevoerd niet alleen gebaseerd op de door Kone, Otis en Schindler verstrekte projectlijsten, maar ook op de opmerkingen die de deelnemers aan de mededingingsregeling in België in het kader van hun verzoeken op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 hebben gemaakt, en op de antwoorden van ondernemingen op de verzoeken om inlichtingen van de Commissie (zie voetnoten onder de punten 163‑168 van de bestreden beschikking). De projectlijsten vormen dus slechts één van de bewijzen voor de vaststelling dat de mededingingsregeling in België is uitgevoerd.

308    Ten tweede wordt niet betwist dat de Commissie op het ogenblik waarop Schindler haar projectlijsten voor de periode van 2000 tot en met 2003 verstrekte, reeds over projectlijsten voor deze periode beschikte, die haar voordien door Kone en Otis waren verstrekt (punten 164 en 776 van de bestreden beschikking).

309    Een verklaring die slechts tot op zekere hoogte een verklaring bevestigt waarover de Commissie reeds beschikte, vergemakkelijkt haar taak niet aanzienlijk en volstaat dus niet om een verlaging van het boetebedrag wegens medewerking te rechtvaardigen (zie in die zin arrest Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 57, punt 455).

310    Gelet op hetgeen in het vorige punt is vastgesteld en op het feit dat verzoeksters niet betwisten dat de Commissie reeds op basis van de door Kone verleende medewerking de inbreuk in België heeft kunnen vaststellen, kunnen verzoeksters evenmin stellen dat de Commissie slechts op basis van alle in de bestreden beschikking genoemde projectlijsten, met inbegrip van die welke door Schindler zijn verstrekt, het bestaan van de mededingingsregeling in België heeft kunnen bewijzen.

311    De Commissie heeft dus haar beoordelingsmarge niet kennelijk overschreden door ervan uit te gaan dat de door Schindler verstrekte bewijzen geen significant toegevoegde waarde hadden in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002. De grief inzake de significant toegevoegde waarde van de projectlijsten die Schindler in het kader van haar verzoek op grond van deze mededeling aan de Commissie heeft verstrekt, moet dus worden verworpen.

312    In de tweede plaats stellen verzoeksters dat uit een vergelijking met de wijze waarop Otis en ThyssenKrupp zijn behandeld, blijkt dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door te weigeren om Schindler op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 een verlaging van de geldboete te verlenen. Dienaangaande zetten zij uiteen dat Kone voldoende bewijzen heeft verstrekt om de Commissie in staat te stellen een inbreuk op artikel 81 EG vast te stellen. De door Otis verstrekte bewijzen bevatten slechts zeer weinig nieuwe informatie en haar geldboete is met 40 % verlaagd. ThyssenKrupp heeft slechts aanvullende informatie met betrekking tot een gering aantal onderhoudsprojecten verstrekt en de Commissie heeft vastgesteld dat geen van de verstrekte bewijzen betrekking had op feiten waarvan zij niet reeds eerder op de hoogte was, en dat de verstrekte informatie niet stamde uit de periode van het kartel. ThyssenKrupps geldboete is evenwel met 20 % verlaagd. Schindler van haar kant heeft lijsten verstrekt voor de jaren 2000 tot 2003, waarvan de Commissie vooraf geen kennis had en die dateerden uit de periode waarin de inbreuk heeft plaatsgevonden. Schindler heeft dus recht op een verlaging van de geldboete tot 20 %.

313    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Commissie volgens vaste rechtspraak bij haar beoordeling van de door de leden van een kartel verleende medewerking het gelijkheidsbeginsel niet mag schenden (zie arrest Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 394 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

314    In casu moet worden vastgesteld dat er een groot verschil is tussen de door Otis en ThyssenKrupp verleende medewerking en de door Schindler verleende medewerking.

315    Ten eerste zij eraan herinnerd dat de toegevoegde waarde van de verleende medewerking wordt beoordeeld aan de hand van het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt. Aangezien Otis en ThyssenKrupp hun medewerking hebben verleend vóór Schindler (punten 96, 98 en 103 van de bestreden beschikking), beschikte de Commissie op het ogenblik waarop Schindler krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 haar verzoek indiende over meer bewijzen dan op het ogenblik waarop Otis en ThyssenKrupp hun verzoek indienden.

316    Ten tweede blijkt uit de bestreden beschikking dat de medewerking die ThyssenKrupp en Otis hebben verleend, een significant toegevoegde waarde had in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002.

317    Otis heeft de Commissie immers in het kader van de door haar verleende medewerking „schriftelijke bewijzen uit de periode van de inbreuk” verstrekt (punt 766 van de bestreden beschikking) en deze bewijzen bevatten – weliswaar beperkte – informatie „over voordien onbekende feiten” (punt 766 van de bestreden beschikking). De door ThyssenKrupp verleende medewerking had eveneens een significant toegevoegde waarde, „aangezien zij aanvullende informatie over onderhouds‑ en moderniseringsprojecten verstrekt[e], alsook uitvoerige uitleg gaf over het systeem voor de vaststelling van de prijzen van de onderhoudscontracten” (punt 771 van de bestreden beschikking).

318    Daarentegen blijkt uit de analyse in de punten 303 tot en met 311 hierboven dat de Commissie terecht heeft vastgesteld dat de door Schindler verleende medewerking niet voldeed aan de voorwaarden van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002.

319    Aangezien de situaties van de verschillende ondernemingen dus niet vergelijkbaar waren, heeft de Commissie het gelijkheidsbeginsel niet geschonden door een verlaging van de geldboete te verlenen aan Otis (40 %) en ThyssenKrupp (20 %) en te weigeren om Schindler op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 een verlaging van de geldboete te verlenen.

320    Uit een en ander volgt dat alle grieven van Schindler inzake de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 op de medewerking die zij bij de vaststelling van de inbreuk in België heeft verleend, moeten worden verworpen.

 Medewerking van Schindler bij de vaststelling van de inbreuk in Duitsland

321    De Commissie heeft in punt 805 van de bestreden beschikking besloten om „Schindler, binnen de marge die is vastgelegd in punt 23, [eerste alinea], [sub] b, [derde streepje], van de mededeling inzake medewerking [van 2002] een verlaging van de geldboete van 15 % te verlenen” voor de medewerking die zij bij de vaststelling van de inbreuk in Duitsland heeft verleend.

322    In punt 803 van de bestreden beschikking zet de Commissie uiteen dat het onmogelijk was om immuniteit tegen geldboeten te verlenen op grond van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 en om de geldboete met 100 % te verlagen op grond van punt 23, sub b, laatste alinea, van deze mededeling, aangezien „[d]e Commissie reeds over een reeks bewijzen beschikte op basis waarvan zij – met name voor de periode van 1995 tot 2000 – een inbreuk op artikel 81 [EG] kon vaststellen” op het ogenblik waarop Schindler op grond van deze mededeling haar verzoek indiende.

323    In punt 804 van de bestreden beschikking voegt de Commissie hieraan toe:

„[...] Aangezien Schindler pas met de indiening van de aanvullende verklaring van 25 november 2004, acht maanden na de indiening van de eerste twee verzoeken [op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002], volledig aan de voorwaarde van punt 21 heeft voldaan, moet deze vertraging bij de berekening van de verlaging binnen de vastgestelde marge in aanmerking worden genomen. De verklaringen van Schindler hebben niettemin een significant toegevoegde waarde, die het vermogen van de Commissie om de inbreuk te bewijzen heeft versterkt. De toegevoegde waarde van Schindlers verzoek [op grond van deze mededeling] blijft evenwel beperkt, aangezien het voornamelijk haar eigen verklaringen en geen schriftelijke bewijzen bevatte en hoofdzakelijk bewijsmateriaal bevestigde waarover de Commissie reeds beschikte.”

324    Verzoeksters merken vooraf op dat Schindler slechts in de periode van 1995 tot 2000 aan mededingingsregelingen betreffende de installatie van roltrappen heeft deelgenomen, zodat enkel deze mededingingsregelingen binnen deze periode bepalend zijn voor de beoordeling van de door Schindler verleende medewerking. Deze inbreuken staan op zich en moeten los van de na 2000 door andere ondernemingen gepleegde inbreuken betreffende roltrappen en liften worden beschouwd. Schindler heeft niet aan deze inbreuken deelgenomen en was er niet van op de hoogte.

325    Ten eerste stelt Schindler dat zij moet worden beschouwd als de eerste onderneming in de zin van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 die bewijsmateriaal heeft versterkt dat de Commissie in staat stelde om een inbreuk vast te stellen, en dat haar geldboete dus volledig moet worden kwijtgescholden.

326    Kone en Otis hebben weliswaar vóór Schindler op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 verzoeken met betrekking tot de mededingingsregelingen in Duitsland ingediend, maar deze verzoeken bevatten niet het bewijs van de inbreuk op artikel 81 EG waaraan Schindler heeft deelgenomen, namelijk van de overeenkomsten betreffende roltrappen die in de periode van 1995 tot 2000 zijn gesloten. Zonder de door Schindler verstrekte bewijzen had de Commissie geen inbreuk op artikel 81 EG kunnen vaststellen. In haar verzoek en de aanvullingen daarop heeft Schindler aangetoond dat in de periode van 29 april 1994 tot 6 december 2000 33 bijeenkomsten in Duitsland hebben plaatsgevonden. Otis heeft slechts drie bijeenkomsten van 1999 (20 januari, 28 oktober en 22 december 1999) en vijf bijeenkomsten van 2000 (20 januari, 18 februari, 3 april, 16 juni en 6 december 2000) aan het licht gebracht. De verklaringen van Kone leveren evenmin het bewijs op dat van 1995 tot 2000 stelselmatig bijeenkomsten betreffende projecten inzake roltrappen in Duitsland hebben plaatsgevonden.

327    Ten tweede stellen verzoeksters subsidiair dat hoe dan ook overeenkomstig punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 geen geldboete aan Schindler had mogen worden opgelegd, aangezien enkel zij voldoende bewijzen heeft verstrekt dat in de periode van 1995 tot 2000 een inbreuk in Duitsland heeft plaatsgevonden. De door Kone en Otis verstrekte bewijzen hebben betrekking op de periode na 2000. Voorts is de bestreden beschikking volgens verzoeksters ontoereikend gemotiveerd, aangezien de Commissie in punt 803 van de bestreden beschikking heeft verklaard dat zij reeds vóór de indiening van Schindlers verzoek over bewijzen beschikte, zonder evenwel te preciseren om welke bewijzen het gaat.

328    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het feit dat verzoeksters de kwalificatie van de mededingingsregeling in Duitsland als één enkele inbreuk niet betwisten, anders dan de Commissie stelt, geen afbreuk doet aan de ontvankelijkheid van hun betoog.

329    De Commissie zelf deelt immers in de bestreden beschikking de inbreuk in Duitsland in twee delen op – een deel dat de periode van augustus 1995 tot december 2000 bestrijkt en enkel betrekking heeft op roltrappen, en een ander deel dat de periode van december 2000 tot december 2003 bestrijkt en zowel betrekking heeft op roltrappen als op liften (punten 213, 277 en 278 van de bestreden beschikking) – zonder dat dit onderscheid afbreuk doet aan de kwalificatie van deze mededingingsregeling als één enkele inbreuk, aangezien alle akkoorden dezelfde doelstellingen nastreefden en tot hetzelfde resultaat leidden (punt 568 van de bestreden beschikking). Bovendien staat vast dat Schindler slechts heeft deelgenomen aan dat deel van de in artikel 1, lid 2, van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk dat betrekking had op roltrappen, aangezien zij in 2000 uit het kartel is gestapt (punt 213 van de bestreden beschikking).

330    Zoals verzoeksters stellen, zou Schindler overeenkomstig punt 23, sub b, laatste lid, van de mededeling inzake medewerking van 2002 en los van de eventuele toepassing van punt 8, sub b, van deze mededeling recht hebben op een verlaging van de geldboete van 100 %, indien zij als eerste onderneming doorslaggevend bewijsmateriaal had verstrekt op basis waarvan de Commissie kon vaststellen dat in de periode van augustus 1995 tot december 2000 in Duitsland een kartel heeft bestaan, aangezien haar medewerking dan een rechtstreekse invloed op de duur van de vermoedelijke mededingingsregeling zou hebben gehad, gelijk aan de gehele duur van Schindlers deelname aan deze regeling.

331    Uit de punten 214 en 803 van de bestreden beschikking blijkt evenwel dat de Commissie op het ogenblik waarop Schindler haar verzoek indiende, namelijk op 25 november 2004, over voldoende bewijzen beschikte om voor de periode van 1995 tot 2000 een inbreuk in Duitsland vast te stellen.

332    Zo heeft Kone in het verzoek dat zij op 12 februari 2004 op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft ingediend, concrete gegevens over de mededingingsregeling in Duitsland verstrekt, zowel voor de periode voordat Schindler uit het kartel is gestapt, als voor de periode daarna. Wat het eerste deel van de inbreuk betreft, heeft Kone de Commissie duidelijk gemaakt dat reeds op 1 augustus 1995 een mededingingsregeling betreffende de verdeling van de markt voor roltrappen bestond, een lijst van de kartelleden verstrekt en informatie verschaft over de regels voor de toewijzing van projecten, alsook andere inlichtingen over de uitvoering van de mededingingsregeling. Kone heeft in haar verzoek ook duidelijk erop gewezen dat Schindler „eind 2000” uit het kartel is gestapt.

333    In haar opmerkingen van april 2004, die haar verzoek van maart 2004 aanvullen, heeft Otis bevestigd dat in Duitsland een mededingingsregeling over de verdeling van de markt voor roltrappen bestond. Zij heeft tevens de namen van de deelnemers aan de mededingingsregeling, de regels inzake de toewijzing van de projecten en andere gegevens betreffende de uitvoering van de mededingingsregeling bevestigd, alsook het feit dat Schindler in 2000 uit het kartel is gestapt. In haar aanvullende opmerkingen van april 2004 heeft Otis bovendien erop gewezen dat de mededingingsregeling op de markt voor roltrappen reeds sinds de jaren tachtig bestond.

334    Op het ogenblik waarop Schindler op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 haar verzoek indiende, namelijk op 25 november 2004, beschikte de Commissie dus reeds over twee overeenstemmende verklaringen die haar in staat stelden om het deel van de mededingingsregeling in Duitsland waaraan Schindler heeft deelgenomen, vast te stellen.

335    In haar verzoek van 25 november 2004 en haar aanvullende verklaring van 7 december 2004 heeft Schindler de Commissie weliswaar informatie verstrekt waarover deze nog niet beschikte, met name de data van bepaalde bijeenkomsten van de kartelleden die in de periode van 29 april 1994 tot 6 december 2000 hebben plaatsgevonden, maar, gelet op wat hierboven in punt 334 is vastgesteld, heeft de Commissie terecht vastgesteld dat het ging om bewijzen met een significant toegevoegde waarde in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002 die recht verleenden op een verlaging van de geldboete, en niet op volledige immuniteit tegen geldboeten in de zin van punt 8, sub b, of op een volledige kwijtschelding van de geldboete in de zin van punt 23, sub b, laatste alinea, van deze mededeling. De betrokken bewijzen waren immers niet bepalend voor de vaststelling dat in Duitsland een mededingingsregeling heeft bestaan tijdens de gehele duur van Schindlers deelname eraan, maar hebben het vermogen van de Commissie om de inbreuk vast te stellen versterkt door de bewijzen waarover zij reeds beschikte, te bevestigen.

336    Gelet op het feit dat Schindler als derde onderneming een verzoek heeft ingediend op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002, diende voorts die verlaging van de geldboete te worden toegepast die is vastgelegd in punt 23, sub b, eerste alinea, derde streepje, van deze mededeling. Aangezien de bewijzen met een significant toegevoegde waarde pas acht maanden na de eerste twee verzoeken op grond van deze mededeling aan de Commissie zijn verstrekt en niet wordt betwist dat Schindler geen schriftelijke bewijzen uit de periode van de inbreuk heeft verstrekt, heeft de Commissie haar beoordelingsmarge niet kennelijk overschreden door Schindlers geldboete met 15 % te verlagen.

337    Wat ten slotte de grief inzake schending van artikel 253 EG betreft, moet worden vastgesteld dat in punt 803 van de bestreden beschikking duidelijk en ondubbelzinnig de redenen worden uiteengezet waarom de bewijzen die Schindler heeft verstrekt in het kader van het verzoek dat zij op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft ingediend, volgens de Commissie geen recht verleenden op immuniteit tegen geldboeten. De Commissie merkt dienaangaande op dat „[zij] op het ogenblik waarop Schindler haar opmerkingen indiende, [reeds] beschikte [...] over een reeks bewijzen die haar in staat stelden een inbreuk op artikel 81 [EG] vast te stellen” (punt 803 van de bestreden beschikking). In hun context beschouwd, verwijzen deze overwegingen noodzakelijkerwijs naar de in de verzoeken van Kone en Otis verstrekte bewijzen, waarvan de toegevoegde waarde is vastgesteld in de punten 792 en 799 van de bestreden beschikking. Bovengenoemde punten stellen de belanghebbenden dus in staat om de rechtvaardigingsgronden te kennen van de weigering van de Commissie om Schindler immuniteit tegen geldboeten te verlenen voor de medewerking die zij bij de vaststelling van de inbreuk in Duitsland heeft verleend, en het Gerecht om zijn wettigheidstoezicht uit te oefenen. Bijgevolg moet de grief inzake schending van artikel 253 EG worden verworpen.

338    Uit een en ander volgt dat alle grieven van Schindler inzake de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 op de medewerking die zij bij de vaststelling van de mededingingsregeling in Duitsland heeft verleend, moeten worden verworpen.

 Medewerking van Schindler bij de vaststelling van de inbreuk in Luxemburg

339    Schindler, die als vierde onderneming krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 een verzoek heeft ingediend met betrekking tot de inbreuk in Luxemburg (punt 830 van de bestreden beschikking), heeft niet op grond van deze mededeling een verlaging van de voor deze inbreuk opgelegde geldboete gekregen (punt 834 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft dienaangaande in de punten 831 tot en met 833 van de bestreden beschikking het volgende uiteengezet:

„831      Schindlers verzoek [op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002] omvat voornamelijk een schriftelijke verklaring van de onderneming en interne documenten uit 2002, die volgens Schindler in het kader van haar normale handelsactiviteit zijn opgesteld. Het verzoek [...] van Schindler bevat geen nieuwe bewijzen die voor de Commissie een grote toegevoegde waarde hebben. De nieuwe informatie bestaat in feite uit een beschrijving van de sector ten tijde van de inbreuk en heeft voorts betrekking op minder belangrijke details. Afgezien van deze informatie bevestigt het verzoek [...] van Schindler in wezen de informatie waarover de Commissie reeds beschikte.

832      Voorts verklaart Schindler dat er reeds in 1993 overeenkomsten betreffende de installatie, de modernisering, het herstel en het onderhoud van liften en roltrappen waren, en dat zij in 1994 uit het kartel is gestapt en zich er pas in 1999 opnieuw bij heeft aangesloten. De Commissie heeft geen aanwijzingen gevonden die deze verklaring ondersteunen. Zij kan zich niet baseren op de eenzijdige en niet bevestigde verklaring van een van de partijen betreffende een cruciale kwestie die zwaarwegende rechtgevolgen kan hebben voor de andere deelnemers.

833      De Commissie komt tot de slotsom dat de opmerkingen van Schindler geen waardevolle nieuwe bewijzen omvatten, maar in wezen feiten bevestigen die zij reeds kent. De door Schindler verstrekte informatie heeft in vergelijking tot de bewijzen waarover de Commissie reeds beschikte toen Schindler haar verzoek [...] indiende, het vermogen van de Commissie om de betrokken feiten te bewijzen niet gevoelig vergroot. Bijgevolg is niet voldaan aan de voorwaarden van punt 21 van de mededeling inzake medewerking [van 2002]. Na haar verzoek […], heeft Schindler naast de informatie die zij op verzoek van de Commissie heeft verstrekt, geen verdere hulp verleend.”

340    Verzoeksters stellen dat Schindler op grond van de punten 21 en 23 van de mededeling inzake medewerking van 2002 aanspraak kan maken op een verlaging van de geldboete van 20 % tot 30 %. Schindler heeft immers bewijzen van overeenkomsten betreffende onderhoudsactiviteiten verstrekt die een aanzienlijke toegevoegde waarde hadden. Zonder het verzoek van Schindler van 4 november 2004 had de Commissie niet kunnen vaststellen dat overeenkomsten waren gesloten op dit gebied, waarover de verzoeken van Kone en ThyssenKrupp slechts zeer weinig informatie bevatten. Voorts heeft Otis niet uitdrukkelijk erkend dat zij bij overeenkomsten op dit gebied betrokken was.

341    Het belang van het op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 ingediende verzoek van Schindler voor de bewijsvoering door de Commissie blijkt eveneens uit het feit dat dit verzoek, vergeleken met de verzoeken van Kone en ThyssenKrupp, in de bestreden beschikking vaak wordt aangehaald. De Commissie heeft in punt 831 van de bestreden beschikking het betoog van Schindler verworpen, zonder evenwel te antwoorden op de argumenten die Schindler in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft aangevoerd, en heeft aldus haar beschikking ontoereikend gemotiveerd in de zin van artikel 253 EG.

342    Gelet op de hierboven in punt 300 aangehaalde rechtspraak moet worden onderzocht of de Commissie haar beoordelingsmarge kennelijk heeft overschreden door vast te stellen dat de door Schindler verstrekte bewijzen geen significant toegevoegde waarde hadden vergeleken met het bewijsmateriaal waarover zij reeds beschikte op het ogenblik waarop deze onderneming krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 haar verzoek indiende.

343    Dienaangaande zij ten eerste opgemerkt dat verzoeksters, die niet opkomen tegen het feit dat op grond van punt 8, sub b, van de mededeling inzake medewerking van 2002 aan Kone immuniteit tegen geldboeten is verleend, evenmin betwisten dat de Commissie reeds op basis van de door Kone verstrekte informatie een inbreuk in Luxemburg heeft kunnen vaststellen (punt 816 van de bestreden beschikking). De Commissie beschikte dus reeds over voldoende bewijzen om een inbreuk in Luxemburg vast te stellen op het ogenblik dat Schindler op grond van deze mededeling haar verzoek indiende. Bovendien had ook Otis reeds vóór het verzoek van Schindler, namelijk in maart 2004, op grond van deze mededeling een verzoek bij de Commissie ingediend, wat heeft geleid tot een verlaging van het bedrag van haar geldboete van 40 % (punten 118 en 823 van de bestreden beschikking).

344    Wat ten tweede de vraag betreft of de door Schindler verstrekte bewijzen een significant toegevoegde waarde hebben in de zin van de punten 21 en 22 van de mededeling inzake medewerking van 2002 doordat zij het vermogen van de Commissie om de inbreuk in Luxemburg vast te stellen, aanzienlijk hebben verstrekt, moet worden vastgesteld dat de bewijzen die volgens verzoeksters een significant toegevoegde waarde hebben, slechts betrekking hebben op een van de twee delen van de in artikel 1, lid 3, van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, namelijk de verdeling van de markten voor onderhouds‑ en moderniseringscontracten (zie eveneens punten 293 en 830 van de bestreden beschikking).

345    Uit het verzoek van Kone van 5 februari 2004, zoals aangevuld door de informatie van 19 februari 2004, blijkt dat dit reeds een duidelijke beschrijving bevatte van het deel van de mededingingsregeling waarop de latere medewerking van Schindler betrekking had.

346    Ten derde kunnen verzoeksters geen argument ontlenen aan het aantal verwijzingen dat in de bestreden beschikking wordt gemaakt naar het verzoek dat zij op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 hebben ingediend. Het feit dat de Commissie in de bestreden beschikking gebruik heeft gemaakt van alle bewijzen waarover zij beschikte, en dus ook van de informatie die Schindler in haar verzoek van 4 november 2004 heeft verstrekt, toont immers niet aan dat deze informatie een significant toegevoegde waarde had vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie op die datum reeds beschikte.

347    Gelet op al het voorgaande heeft de Commissie haar beoordelingsmarge niet kennelijk overschreden door ervan uit te gaan dat de door Schindler verstrekte bewijzen geen significant toegevoegde waarde hadden in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002.

348    Wat de grief inzake schending van artikel 253 EG betreft, moet worden vastgesteld dat de Commissie niet hoeft in te gaan op alle door de belanghebbenden voorgedragen argumenten, maar kan volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (zie arrest Gerecht van 15 juni 2005, Corsica Ferries France/Commissie, T‑349/03, Jurispr. blz. II‑2197, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de punten 831 tot en met 833 van de bestreden beschikking heeft de Commissie voldoende uiteengezet waarom zij van mening is dat de bewijzen die Schindler in haar verzoek van 4 november 2004 heeft verstrekt, geen significant toegevoegde waarde hebben in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002. Deze punten stellen de belanghebbenden in staat om de rechtvaardigingsgronden te kennen van de weigering van de Commissie om Schindler een verlaging van de geldboete toe te kennen voor de medewerking die zij bij de vaststelling van de inbreuk in Luxemburg heeft verleend, en de gemeenschapsrechter om zijn wettigheidstoezicht uit te oefenen. Bijgevolg moet de grief inzake schending van artikel 253 EG worden verworpen.

349    Uit een en ander volgt dat alle grieven van Schindler inzake de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 op de medewerking die zij bij de vaststelling van de inbreuk in Luxemburg heeft verleend, moeten worden verworpen.

 Middel inzake schending van de mededeling inzake medewerking van 2002 en van de richtsnoeren van 1998 wegens ontoereikende verlaging van de geldboeten wegens niet-betwisting van de feiten

350    In punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar had de Commissie aangekondigd dat zij „overw[oog] om een verlaging [van de geldboete] te verlenen wegens de medewerking die buiten het kader van de mededeling inzake medewerking [van 2002 was] verleend, in het bijzonder wanneer een onderneming de door de Commissie vastgestelde feiten niet [betwistte] of extra hulp [verstrekte] waardoor deze feiten konden worden opgehelderd of aangevuld”.

351    In punt 758 van de bestreden beschikking heeft de Commissie uiteengezet dat „punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar in casu gewettigde verwachtingen had doen ontstaan, zodat [zij had] besloten om dit punt te interpreteren in het voordeel van ondernemingen die op basis daarvan [hadden] bijgedragen tot de vaststelling van de feiten die de in [de bestreden] beschikking [...] vastgestelde inbreuk vormen, door de feiten niet te betwisten of andere informatie of aanvullende toelichting te verstrekken”.

352    Aldus heeft de Commissie aan alle ondernemingen die aan de vier inbreuken hebben deelgenomen – uitgezonderd de ondernemingen die immuniteit tegen geldboeten genieten (punten 762, 817 en 839 van de bestreden beschikking) en Kone in het kader van de mededingingsregeling in Nederland (punt 851 van de bestreden beschikking) – een verlaging van het bedrag van de geldboete van 1 % verleend wegens de medewerking die zij buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 hebben verleend, omdat zij de in de mededeling van de punten van bezwaar uiteengezette feiten niet hebben betwist (punten 768, 774, 777, 794, 801, 806, 813, 824, 829, 835, 845, 854, 855 en 856 van de bestreden beschikking).

353    Verzoeksters zijn ten eerste van mening dat zij op basis van de medewerking die zij buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 hebben verleend, aanspraak kunnen maken op een verlaging van de geldboete van minstens 10 % in plaats van de toegekende 1 %, wat volgens hen overeenstemt met de beschikkingspraktijk van de Commissie in andere zaken. Ten tweede heeft de Commissie ondanks een verzoek in die zin geen rekening gehouden met het feit dat de medewerking die verzoeksters haar hebben verleend, veel verder gaat dan het louter niet betwisten van de feiten, zodat zij recht hebben op een verlaging van de geldboete van minstens 10 % op grond van de mededeling inzake medewerking van 2002 of op een verlaging op grond van het zesde streepje van titel 3 van de richtsnoeren van 1998.

354    Vooraf zij eraan herinnerd dat een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure slechts gerechtvaardigd is indien het gedrag van de betrokken onderneming de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (arrest Gerecht van 14 mei 1998, SCA Holding/Commissie, T‑327/94, Jurispr. blz. II‑1373, punt 156; arresten Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, aangehaald in punt 222, punt 270, en Groupe Danone/Commissie, aangehaald in punt 57, punt 449).

355    Bovendien kan een onderneming die uitdrukkelijk verklaart dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet ontkent, volgens de rechtspraak worden geacht te hebben bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie om inbreuken op de mededingingsregels van de Unie vast te stellen en te bestraffen (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 395, en arrest SCA Holding/Commissie, aangehaald in punt 354, punt 157).

356    De mededeling inzake medewerking van 2002 voorziet weliswaar, anders dan de mededeling inzake medewerking van 1996, niet in een verlaging van het bedrag van de geldboete voor ondernemingen die de feiten waarop de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwisten, maar de Commissie erkent in punt 758 van de bestreden beschikking dat punt 614 van de mededeling van de punten van bezwaar bij de ondernemingen de gewettigde verwachting heeft gewekt dat hun geldboete buiten het kader van de mededeling inzake medewerking van 2002 zou worden verlaagd indien zij de feiten niet betwistten. In hetzelfde punt heeft zij eveneens opgemerkt dat „[b]ij de vaststelling van de omvang van de verlaging rekening zal moeten worden gehouden met het feit dat de medewerking die na de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar wordt verleend, op een ogenblik dat de Commissie reeds alle bestanddelen van de inbreuk heeft vastgesteld en de onderneming reeds kennis heeft van alle elementen van het onderzoek en toegang heeft gekregen tot het onderzoeksdossier, het onderzoek van de Commissie in het beste geval slechts in zeer geringe mate kan vooruithelpen”. Voorts heeft de Commissie gepreciseerd dat „[d]e erkenning van de feiten in dergelijke omstandigheden over het algemeen hoogstens de bevestiging vormt van feiten die de Commissie normalerwijs op grond van andere bewijzen in het dossier als voldoende bewezen zou beschouwen”.

357    In de eerste plaats moet het argument van verzoeksters worden verworpen dat de Commissie is afgeweken van haar vroegere praktijk volgens welke een onderneming die de haar in de mededeling van de punten van bezwaar ten laste gelegde feiten niet fundamenteel betwist, overeenkomstig de mededeling inzake medewerking van 1996 aanspraak kan maken op een verlaging van het bedrag van de haar opgelegde geldboete met 10 %.

358    De mededeling inzake medewerking van 1996 bepaalde weliswaar in punt D, sub 2, tweede streepje, dat een onderneming in aanmerking kwam „[...] voor een vermindering van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd [...] indien [...] [zij] na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie meedeel[de] dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseer[de], niet fundamenteel betwist[te]”, maar de mededeling inzake medewerking van 2002 voorziet niet meer in een verlaging van de geldboete op die grond. Zoals reeds blijkt uit de punten 142 en 143 hierboven, is enkel de mededeling inzake medewerking van 2002 van toepassing op de verzoeken van verzoeksters, die overigens uitdrukkelijk op grond van deze mededeling zijn ingediend.

359    Hoe dan ook kan de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, zoals hierboven in punt 225 in herinnering is gebracht, niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken dienen.

360    Wat in de tweede plaats het argument van verzoeksters betreft dat Schindler gedurende de gehele procedure informatie betreffende de inbreuken aan de Commissie heeft verstrekt die in cruciale passages van de bestreden beschikking is aangehaald, kan worden volstaan met de vaststelling dat verzoeksters niet stellen dat deze medewerking verder ging dan wat vereist is in het kader van de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002, zodat hun grief moet worden verworpen. Hetzelfde geldt voor het in repliek aangevoerde middel volgens hetwelk deze medewerking rechtvaardigt dat op grond van de richtsnoeren van 1998 een verzachtende omstandigheid ten voordele van Schindler wordt toegepast.

361    Hieruit volgt dat het middel in zijn geheel moet worden verworpen.

 Middel inzake schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003

362    Verzoeksters stellen dat de geldboeten die in artikel 2 van de bestreden beschikking voor elke inbreuk zijn opgelegd, inbreuk maken op artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, aangezien de Commissie zich ter bepaling van het plafond van 10 % van de omzet van de betrokken ondernemingen heeft gebaseerd op de omzet van de moedermaatschappijen van de betrokken vennootschapsgroepen in plaats van op de omzet van de dochterondernemingen die rechtstreeks aan de inbreuken hebben deelgenomen.

363    Verzoeksters stellen dat de moedermaatschappijen niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de door hun dochterondernemingen gepleegde inbreuken en dat het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % van de omzet dus moet worden berekend op basis van de omzet van deze dochterondernemingen.

364    Aangezien verzoeksters evenwel niet stellen dat de in de bestreden beschikking opgelegde geldboeten het plafond van 10 % van de omzet van Schindler Holding in het vorige boekjaar overschrijden, moet worden vastgesteld dat deze grief samenvalt met de hierboven in de punten 63 tot en met 91 onderzochte grieven inzake de toerekening van het gedrag van de dochterondernemingen aan Schindler Holding. Uit de uiteenzetting dienaangaande blijkt dat de Commissie Schindler Holding terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de gedragingen van haar dochterondernemingen, waarmee zij een economische eenheid vormt. Bijgevolg dient dit middel te worden verworpen.

 Middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel bij de berekening van het eindbedrag van de geldboeten

365    Verzoeksters stellen dat het eindbedrag van de hun opgelegde geldboeten onevenredig is, aangezien het niet nodig en niet geschikt is om het beoogde doel, onrechtmatige gedragingen tegen te gaan en recidive te voorkomen, te bereiken. In casu is er sprake van vier afzonderlijke inbreuken die door vier verschillende vennootschappen zijn gepleegd, zodat de opgelegde geldboeten niet hoger mogen zijn dan 10 % van de omzet van elk van deze vennootschappen. Voorts zijn verzoeksters van mening dat indien het argument van de Commissie werd aanvaard dat een geldboete niet onevenredig is wanneer zij het plafond van 10 % van de omzet van de betrokken onderneming niet overschrijdt, het evenredigheidsbeginsel praktisch niet zou kunnen worden toegepast. In casu bedragen de aan Schindler België en Schindler Luxemburg opgelegde geldboeten [vertrouwelijk] % van hun gemiddelde geconsolideerde omzet [vertrouwelijk]. Voor Schindler Nederland bedraagt de geldboete [vertrouwelijk].

366    Dienaangaande zij er vooraf aan herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel vereist dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen (arrest Hof van 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C‑180/96, Jurispr. blz. I‑2265, punt 96, en arrest Gerecht van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, T‑30/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 223).

367    Hieruit volgt dat de geldboeten niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel, de naleving van de mededingingsregels te verzekeren, en dat het bedrag van de geldboete die wegens een inbreuk op de mededingingsregels aan een onderneming wordt opgelegd, evenredig moet zijn aan de inbreuk, in haar geheel beschouwd, waarbij met name rekening dient te worden gehouden met de zwaarte ervan (arrest van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 366, punt 224). Bovendien mag de Commissie bij de bepaling van het bedrag van de geldboeten rekening houden met de noodzaak om ervoor te zorgen dat hiervan voldoende afschrikkende werking uitgaat (zie in die zin arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 54, punt 108, en arrest Europa Carton/Commissie, aangehaald in punt 125, punt 89).

368    In de eerste plaats zij opgemerkt dat de mededingingsregelingen in casu voornamelijk bestonden in geheime afspraken tussen concurrenten om de markten onderling te verdelen of de marktaandelen te bevriezen door de projecten voor de verkoop en de installatie van nieuwe liften en/of roltrappen onderling te verdelen, en om elkaar niet te beconcurreren op het gebied van het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen (behalve in Duitsland, waar de kartelleden geen gesprekken over onderhoud en modernisering hebben gevoerd). Dergelijke inbreuken behoren naar hun aard zelf tot de zwaarste schendingen van artikel 81 EG (punt 658 van de bestreden beschikking).

369    In de tweede plaats kan de Commissie bij de berekening van de geldboeten met name rekening houden met de omvang en de economische macht van de als onderneming in de zin van artikel 81 EG handelende economische eenheid. Anders dan verzoeksters stellen, is de relevante onderneming die in casu in aanmerking moet worden genomen evenwel niet gelijk aan elke dochteronderneming die aan de in artikel 1, leden 1, 3 en 4, van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken heeft deelgenomen. Uit bovenstaande analyse blijkt integendeel dat de aan Schindler ten laste gelegde inbreuken zijn gepleegd door Schindler Holding en haar dochterondernemingen. In deze omstandigheden moeten de argumenten van verzoeksters, die enkel stellen dat het bedrag van de door de Commissie opgelegde geldboeten onevenredig is aan de omzet die deze dochterondernemingen, met uitsluiting van de moedermaatschappij, hebben behaald, worden verworpen.

370    Wat in de derde plaats de vraag betreft of de geldboeten evenredig zijn aan de omvang en de economische macht van de betrokken economische eenheden, zij eraan herinnerd dat uit de voorgaande overwegingen blijkt dat de geldboeten het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 %, dat beoogt te vermijden dat de geldboeten onevenredig zijn aan het gewicht van de onderneming (zie in die zin arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 54, punt 119, en arrest van 12 september 2007, Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 366, punt 229), niet overschrijden. Dienaangaande blijkt overigens uit de stukken dat het totale bedrag van de bij de bestreden beschikking aan Schindler opgelegde geldboeten ongeveer 2 % uitmaakt van de geconsolideerde omzet van Schindler Holding in het boekjaar dat aan de vaststelling van de bestreden beschikking voorafgaat, wat niet onevenredig is aan de omvang van deze onderneming.

371    Gelet op het voorgaande moet het middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel bij de berekening van het eindbedrag van de geldboeten worden verworpen.

372    Bijgevolg moet het beroep in zijn geheel worden afgewezen.

 Kosten

373    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Voorts bepaalt artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dat de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen. Ten slotte bepaalt artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering dat het Gerecht vrijelijk over de kosten beslist wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt.

374    Vastgesteld moet worden dat het onderhavige beroep, voor zover het door Schindler Management is ingesteld, zonder voorwerp is geraakt ten gevolge van de rectificatie van de bestreden beschikking door de Commissie. Aangezien alle middelen zonder onderscheid door alle verzoeksters zijn aangevoerd en Schindler Holding, Schindler België, Schindler Duitsland, Schindler Luxemburg en Schindler Nederland in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij in de kosten van de Commissie worden verwezen. De Raad zal zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Op het beroep hoeft geen uitspraak te worden gedaan, voor zover het is ingesteld door Schindler Management AG.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Schindler Holding Ltd, Schindler NV, Schindler Deutschland Holding GmbH, Schindler Sàrl en Schindler Liften BV worden verwezen in de kosten.

4)      Schindler Management draagt haar eigen kosten.

5)      De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten.

Martins Ribeiro

Wahl

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 juli 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Administratieve procedure

1.  Onderzoek van de Commissie

België

Duitsland

Luxemburg

Nederland

2.  Mededeling van de punten van bezwaar

3.  Bestreden beschikking

Procesverloop en conclusies van partijen

Verzoek om niet op het beroep te beslissen voor zover dit door op Schindler Management is ingesteld

Ten gronde

1.  Voorafgaande opmerkingen

2.  Verzoek tot nietigverklaring van de bestreden beschikking in haar geheel

Middel inzake schending van artikel 6, lid 1, EVRM

Middel inzake de onrechtmatigheid van de bestreden beschikking, voor zover zij gericht is tot Schindler Holding, omdat geen geldige kennisgeving is verricht

Middel inzake de onrechtmatigheid van de bestreden beschikking, voor zover Schindler Holding hoofdelijk aansprakelijk is gesteld

3.  Verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking

Exceptie van onwettigheid van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, gebaseerd op de schending van het beginsel van de legaliteit van straffen

Exceptie van onwettigheid van de richtsnoeren van 1998, gebaseerd op de schending van het verbod van terugwerkende kracht

Exceptie van onwettigheid van de richtsnoeren van 1998, gebaseerd op de onbevoegdheid van de Commissie en, subsidiair, op de ondoorzichtigheid en onvoorzienbaarheid van deze richtsnoeren

Exceptie van onwettigheid van de mededeling inzake medewerking van 2002, gebaseerd op de schending van het verbod van terugwerkende kracht en van het vertrouwensbeginsel

Exceptie van onwettigheid van de mededeling inzake medewerking van 2002 wegens schending van de algemene rechtsbeginselen nemo tenetur en in dubio pro reo en het evenredigheidsbeginsel, en wegens misbruik van beoordelingsbevoegdheid

Eerste grief: schending van het beginsel nemo tenetur

Tweede grief: schending van het beginsel in dubio pro reo

Derde grief: schending van het evenredigheidsbeginsel

Vierde grief: misbruik van de beoordelingsbevoegdheid

Middel inzake het – met het internationaal recht strijdige – onteigenende karakter van de bestreden beschikking

Ontvankelijkheid

Ten gronde

Middel inzake schending van de richtsnoeren van 1998 en niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboeten

Voorafgaande opmerkingen

Bestreden beschikking

Kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar”

Onrechtmatigheid van de uitgangsbedragen van de geldboeten

–  Motiveringsgebrek

–  Algemene uitgangsbedragen van de geldboeten

–  Specifieke uitgangsbedragen van de geldboeten

Middel inzake schending van de richtsnoeren van 1998, het beginsel dat de straf aan de schuld moet zijn aangepast en het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de toepassing van verzachtende omstandigheden

Middel inzake schending van de mededeling inzake medewerking van 2002 en het gelijkheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de verlaging van de geldboeten

Mededeling inzake medewerking van 2002

Beoordelingsmarge van de Commissie en toetsing door de rechter van de Unie

Medewerking van Schindler bij de vaststelling van de inbreuk in België

Medewerking van Schindler bij de vaststelling van de inbreuk in Duitsland

Medewerking van Schindler bij de vaststelling van de inbreuk in Luxemburg

Middel inzake schending van de mededeling inzake medewerking van 2002 en van de richtsnoeren van 1998 wegens ontoereikende verlaging van de geldboeten wegens niet-betwisting van de feiten

Middel inzake schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003

Middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel bij de berekening van het eindbedrag van de geldboeten

Kosten


* Procestaal: Duits.


1 – Weggelaten vertrouwelijke gegevens.