Language of document : ECLI:EU:F:2013:135

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Derde kamer)

25 september 2013 (*)

„Openbare dienst – Arbeidscontractant – Aanwerving – Oproep tot het indienen van blijken van belangstelling EPSO/CAST/02/2010 – Aanstellingsvoorwaarden – Relevante beroepservaring – Afwijzing van verzoek tot aanstelling”

In zaak F‑158/12,

betreffende een beroep krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan,

Éric Marques, arbeidscontractant bij de Europese Commissie, wonende te Ennery (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. Salerno en B. Cortese, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Berardis‑Kayser en G. Berscheid als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Van Raepenbusch (rapporteur), president, R. Barents en K. Bradley, rechters,

griffier: X. Lopez Bancalari, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 juni 2013,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 24 december 2012, vordert É. Marques nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 6 maart 2012 houdende weigering om hem aan te stellen als arbeidscontractant in functiegroep III, alsmede vergoeding van zijn schade.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

2        Verzoeker heeft een diploma middelbaar onderwijs, dat hem toegang geeft tot het hoger onderwijs. Op 1 november 2006 is hij door de Commissie als arbeidscontractant in dienst genomen op grond van artikel 3 bis van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”). Hij werd ingedeeld in de in artikel 80 RAP genoemde functiegroep I en tewerkgesteld in Luxemburg (Luxemburg) bij het Bureau infrastructuur en logistiek – Luxemburg (OIL), waar hij begrotings‑ en financiële taken heeft verricht.

3        Op 17 mei 2010 heeft het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling EPSO/CAST/02/10 (hierna: „oproep”) gelanceerd, met het oog op de aanleg van een databank van kandidaten die als arbeidscontractant kunnen worden aangesteld om met name als financieel assistent binnen de Europese Commissie aan de slag te gaan.

4        Volgens de oproep dienden de in dienst te nemen financieel assistenten „uitvoerende werkzaamheden, werkzaamheden op redactioneel en boekhoudkundig gebied en [...] technische werkzaamheden” uit te voeren en zouden zij worden ingedeeld in de in artikel 80 RAP vermelde functiegroep III. Wat de opleidingseisen betreft, was in de oproep aangegeven dat kandidaten op de uiterste datum voor inschrijving, namelijk 14 juni 2010, minimaal moesten beschikken over „een diploma van middelbaar onderwijs, dat toegang geeft tot het hoger onderwijs, en relevante beroepservaring van ten minste drie jaar”. De oproep gaf voorts een omschrijving van de taken van een financieel assistent en van de voor die taken benodigde vaardigheden.

5        Verzoeker slaagde in 2010 voor de selectietoetsen die in de oproep waren vermeld voor het profiel van financieel assistent.

6        Op 30 mei 2011 heeft het EPSO een extra selectiefase gelanceerd om de geslaagde kandidaten van de oproep de gelegenheid te geven om in aanmerking te komen voor het verkrijgen van een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

7        Verzoeker slaagde in 2011 voor de extra selectietoetsen.

8        Op 24 oktober 2011 was een binnen het OIL ingesteld selectiecomité van oordeel dat verzoekers profiel en vaardigheden voldeden „aan het competentieniveau dat wordt verlangd van een arbeidscontractant in functiegroep III”. Het OIL heeft dan ook verzocht hem aan te stellen als financieel assistent in functiegroep III.

9        Op 1 december 2011 heeft het afdelingshoofd „Cateringdiensten – Foyer – Fitnesscentrum” van het OIL, onder wiens leiding verzoeker had gewerkt, een memo opgesteld waarin hij zich op het standpunt stelde dat bij de door verzoeker daadwerkelijk uitgevoerde taken „duidelijk sprake [was] van relevante beroepservaring om te kunnen toetreden tot functiegroep III”. In dit memo beschreef het genoemde afdelingshoofd de taken die verzoeker daadwerkelijk uitvoerde.

10      Op 1 februari 2012 heeft het afdelingshoofd „Personeel – Communicatie – Conferenties – Veiligheid en Gezondheid” van het OIL het directoraat-generaal (DG) Personele Middelen en Veiligheid van de Commissie erop gewezen dat „[h]oewel bepaalde taken [van verzoeker] zouden kunnen worden beschouwd als taken op [het] niveau [van die welke vallen onder functiegroep] III, [...] er rekening mee [moet] worden gehouden dat [hij] vooral administratieve taken uitvoert [die vallen onder] functie[groep] [...] I”.

11      Op 6 maart 2012 heeft het DG Personele Middelen en Veiligheid van de Commissie het OIL geïnformeerd dat „[n]a beoordeling van [de] beroepservaring [van verzoeker] [...] niet [bleek] dat hij op 14 juni 2010 over drie jaar aan [taken van functiegroep] III gelijkwaardige beroepservaring beschikt[e]”. De Commissie heeft daarop besloten het verzoek van het OIL om verzoeker aan te stellen als financieel assistent in functiegroep III, niet te honoreren (hierna: „bestreden besluit”).

12      Op 5 juni 2012 heeft verzoeker tegen het bestreden besluit een klacht ingediend krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, dat van toepassing is op arbeidscontractanten op grond van artikel 117 RAP.

13      Het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegde gezag (hierna: „TAVAOBG”) heeft de klacht op 11 september 2012 afgewezen. Het was immers van oordeel dat noch uit de memo’s van de twee afdelingshoofden van het OIL van 1 december 2011 respectievelijk 1 februari 2012, noch uit alle informatie in verzoekers persoonsdossier, waaronder ook de omschrijving van de functies die hij had bekleed, kon worden afgeleid dat de taken die hij vóór 14 juni 2010 had uitgevoerd „,van een gelijkwaardig niveau’ als [de taken van functiegroep] III” waren. Volgens het TAVAOBG vielen die taken voornamelijk onder functiegroep I of zelfs onder functiegroep II, maar niet onder functiegroep III.

 Conclusies van partijen

14      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de materiële schade die hij heeft geleden door dat besluit;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

15      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring

16      Ter onderbouwing van zijn vordering tot nietigverklaring voert verzoeker twee middelen aan. Het eerste middel betreft schending van artikel 82, lid 2, sub b, RAP, artikel 2, punt 1, sub c, van de Algemene uitvoeringsbepalingen betreffende de procedures voor de aanwerving en de inzet van arbeidscontractanten bij de Commissie van 7 april 2004, gepubliceerd in Mededelingen van de administratie nr. 49‑2004 (hierna: „AUB 2004”), artikel 1, punt 3, sub c, van bijlage I bij de Algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 79, lid 2, RAP betreffende de voorwaarden voor de inzet van door de Commissie krachtens de artikelen 3 bis en 3 ter van de genoemde regeling aangeworven arbeidscontractanten van 2 maart 2011, gepubliceerd in Mededelingen van de administratie nr. 33‑2011 (hierna: „AUB 2011”), en het bepaalde in de oproep. Het tweede middel ziet op een kennelijke beoordelingsfout.

17      In zijn eerste middel voert verzoeker aan dat artikel 82, lid 2, sub b, RAP, artikel 2, punt 1, sub b, van de AUB 2004 en artikel 1, punt 3, sub c, van bijlage I bij de AUB 2011, om te kunnen toetreden tot functiegroep III, naast een diploma middelbaar onderwijs, slechts drie jaar „relevante beroepservaring” vereisen. Er is geen rechtsgrondslag voor de eis van de Commissie dat de vereiste ervaring van een „gelijkwaardig niveau” is als de in die functiegroep uitgevoerde taken. Volgens verzoeker stellen de AUB 2004 en de AUB 2011 alleen voor de indeling in rang van arbeidscontractanten strengere eisen dan de eis van „drie jaar relevante ervaring”. Het gaat daarbij echter om voorwaarden die een aanvulling vormen op de beroepservaring die minimaal wordt verlangd voor indienstneming.

18      De Commissie betoogt dat artikel 82, lid 2, RAP slechts minimumvoorwaarden stelt, zodat zij hogere kwalificaties mag verlangen. Voorts kan de eis van de „relevante beroepservaring” die is opgenomen in de AUB 2004, de AUB 2011 en de oproep, aldus worden geïnterpreteerd dat sprake dient te zijn van ervaring van een gelijkwaardig niveau als het niveau dat de kandidaat voor ogen heeft, in casu dus ervaring op het niveau van functiegroep III. Deze interpretatie vindt bevestiging in artikel 7, lid 3, van de AUB 2004. Ten slotte hangt de eis van de „relevante beroepservaring” in de oproep samen met het profiel van financieel assistent in functiegroep III dat daarin staat vermeld.

19      Het Gerecht roept in herinnering dat de administratie weliswaar over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of er voor de aanwerving van een kandidaat als arbeidscontractant in functiegroep III rekening kan worden gehouden met diens eerdere beroepservaring, maar dat de uitoefening van die ruime beoordelingsbevoegdheid met name moet geschieden met inachtneming van alle toepasselijke bepalingen (arrest Gerecht van 28 oktober 2010, Fares/Commissie, F‑6/09, punten 38 en 39).

20      Artikel 82, lid 2, RAP luidt als volgt:

„Om als arbeidscontractant te kunnen worden aangeworven zijn ten minste de volgende kwalificaties vereist:

[...]

b) voor de functiegroepen II en III:

i) een diploma van hoger onderwijs, of

ii) een diploma van middelbaar onderwijs, dat toegang geeft tot het hoger onderwijs, en relevante beroepservaring van ten minste drie jaar, of

iii) wanneer het in het belang van de dienst is, een [gelijkwaardige] beroepsopleiding of een gelijkwaardige beroepservaring;

[...]”

21      Wat de Algemene uitvoeringsbepalingen betreft, dient te worden nagegaan of in casu moet worden gekeken naar de AUB 2004 dan wel naar de AUB 2011, aangezien zij weliswaar hetzelfde onderwerp betreffen, maar sprake is van onderlinge nuanceverschillen, in het bijzonder met betrekking tot het begrip „relevante beroepservaring”, dat in de AUB 2011 nader wordt omschreven.

22      De wettigheid van een handeling wordt beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie zoals die bestonden op het moment van vaststelling van die handeling (arrest Gerecht van eerste aanleg van 11 juli 2007, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, T‑58/05, punt 151; arrest Gerecht van 29 september 2011, Mische/Commissie, F‑70/05, punt 70). De AUB 2011 zijn vastgesteld en in werking getreden op 2 maart 2011 en waren dus van toepassing toen het bestreden besluit is genomen, namelijk op 6 maart 2012. Op dat moment waren de AUB 2004 ingetrokken bij de AUB 2011. Het is juist dat de AUB 2004 golden ten tijde van de publicatie van de oproep en op 14 juni 2010, de datum waarop aan de toelatingsvoorwaarden moest zijn voldaan. Evenwel is er door het TAVAOBG toen geen definitief besluit genomen omtrent de vraag of verzoeker over de vereiste relevante ervaring beschikte om te worden aangeworven in functiegroep III. Bovendien voorzien de in artikel 14 van de AUB 2011 opgenomen overgangsbepalingen in een oplossing voor wie vóór de inwerkingtreding van de AUB 2011 voor de selectietoetsen was geslaagd, alsook voor lopende overeenkomsten, voor aanwervingen die hebben plaatsgevonden op grond van een in de AUB 2004 opgenomen afwijkende bepaling, voor jonge deskundigen in delegaties en voor personen die een beurs hebben ontvangen.

23      De overgangsbepalingen in artikel 14 van de AUB 2011 hebben echter geen betrekking op de beoordeling van de vereiste minimumkwalificaties om te kunnen solliciteren naar een positie als arbeidscontractant in de diverse functiegroepen en meer in het bijzonder in functiegroep III. Een overgangsbepaling moet in beginsel strikt worden uitgelegd aangezien zij afwijkt van de regels en beginselen met een permanente waarde, die bij gebreke van die regeling rechtstreeks van toepassing zouden zijn op de betrokken situaties (beschikking Gerecht van de Europese Unie van 13 december 2012, Mische/Commissie, T‑641/11 P, punt 45; arresten Gerecht van 30 september 2010, Vivier/Commissie, F‑29/05, punten 67 en 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Toth/Commissie, F‑107/05, punten 71 en 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij gebreke van bijzondere omstandigheden die een ruime uitlegging van artikel 14 van de AUB 2011 rechtvaardigen, volgt uit het voorgaande dat het TAVAOBG bij de vaststelling van het bestreden besluit de ervaring waarover verzoeker op 14 juni 2010 beschikte, moest beoordelen in het licht van de AUB 2011.

24      Volgens artikel 1, lid 3, sub c, van bijlage I bij de AUB 2011 zijn de „minimumkwalificaties voor het aanwerven van een arbeidscontractant”:

„[v]oor functiegroep III:

i. een diploma van hoger onderwijs,

of

ii. een diploma van middelbaar onderwijs, dat toegang geeft tot het hoger onderwijs, en relevante beroepservaring van drie jaar. In dit verband wordt beroepservaring relevant geacht als zij is opgedaan op een van de werkterreinen van de Commissie [...] na het behalen van het diploma dat toegang geeft tot deze functiegroep,

of

iii. bij wijze van uitzondering en wanneer het in het belang van de dienst is, een gelijkwaardige beroepsopleiding of een gelijkwaardige beroepservaring; de paritaire commissie wordt jaarlijks geïnformeerd over het gebruik dat van deze bepaling wordt gemaakt.”

25      Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen daarvan, maar ook met de context en de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest Hof van 17 november 1983, Merck, 292/82, punt 12; arrest Gerecht van de Europese Unie van 8 juli 2010, Commissie/Putterie-De-Beukelaer, T‑160/08 P, punt 70; arrest Gerecht van 10 maart 2011, Begue e.a./Commissie, F‑27/10, punt 40).

26      In casu moet er om te beginnen op worden gewezen dat de oproep met de vermelding dat kandidaten over „relevante beroepservaring van ten minste drie jaar” dienden te beschikken, de in artikel 82, lid 2, sub b, RAP en artikel 1, lid 3, sub c, van bijlage I bij de AUB 2011 gebruikte bewoordingen herhaalt.

27      Bij gebreke van een diploma hoger onderwijs vereist artikel 82, lid 2, sub b, RAP „relevante beroepservaring” wanneer de betrokkene beschikt over „een diploma van middelbaar onderwijs dat toegang geeft tot het hoger onderwijs”, dan wel, indien dat niet het geval is, „een [gelijkwaardige] beroepsopleiding of een gelijkwaardige beroepservaring”. In artikel 1, lid 3, sub c, van bijlage I bij de AUB 2011 wordt hetzelfde onderscheid gehanteerd. Het kan worden teruggevonden in de verschillende taalversies van de RAP en de AUB 2011 (met name in het Duits „einschlägige Berufserfahrung” en „gleichwertige [...] Berufserfahrung”, in het Engels „appropriate professional experience” en „equivalent level”, in het Italiaans „esperienza professionale adeguata” en „esperienza professionale di livello equivalente”, en in het Nederlands „relevante beroepservaring” en „gelijkwaardige beroepservaring”).

28      Wanneer de wetgever en de administratie in dezelfde tekst met een algemene strekking twee verschillende begrippen gebruiken, verzetten redenen die te maken hebben met samenhang en rechtszekerheid zich ertegen dat deze begrippen dezelfde strekking krijgen. Dit geldt des te meer indien de begrippen een verschillende betekenis hebben in het normale taalgebruik. En dat is nu juist het geval voor de bijvoeglijke naamwoorden „relevant” en „gelijkwaardig”. De gangbare betekenis van het bijvoeglijk naamwoord „relevant” is „ter zake dienend”, hetgeen bevestiging vindt in de tweede zin van artikel 1, lid 3, sub c‑ii, van bijlage I bij de AUB 2011, terwijl het bijvoeglijk naamwoord „gelijkwaardig” „van gelijke waarde” betekent en dus enger is.

29      Voorts blijkt uit het reeds aangehaalde arrest Fares/Commissie dat artikel 82, lid 2, sub b‑iii, RAP aldus moet worden uitgelegd dat wanneer het in het belang van de dienst is, de instelling toegang kan verschaffen tot een functie in functiegroep III aan een kandidaat die weliswaar geen diploma hoger onderwijs heeft en evenmin beschikt over een diploma middelbaar onderwijs dat toegang geeft tot het hoger onderwijs, maar beschikt over een beroepsopleiding of een beroepservaring die niet voldoet aan de criteria van artikel 82, lid 2, sub b‑i en ‑ii, maar waarvan het niveau gelijkwaardig is aan die criteria (arrest Fares/Commissie, punt 19 supra, punt 50).

30      Anders gezegd, in artikel 82, lid 2, sub b‑iii, RAP en in artikel 1, lid 3, sub c, van bijlage I bij de AUB 2011 en de oproep, waarin hetzelfde wordt herhaald, heeft de vereiste gelijkwaardigheid betrekking op de in artikel 82, lid 2, sub b‑i en ‑ii, genoemde criteria voor het opleidingsniveau en eventueel de beroepservaring, en niet direct op de taken die onder functiegroep III vallen, zoals de Commissie in het bestreden besluit en bij de afwijzing van de klacht heeft gesteld.

31      Ten slotte vloeit artikel 82, lid 2, sub b, RAP voort uit verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB L 124, blz. 1). Weliswaar wordt in punt 2 van de considerans van die verordening gewezen op de noodzaak voor „[d]e Gemeenschappen [om te] beschikken over een kwalitatief hoogwaardig Europees overheidsapparaat”, maar uit dit algemene doel kan niet worden afgeleid dat de eis die omtrent de relevante beroepservaring wordt gesteld om toegang te krijgen tot de functies in functiegroep III zo moet worden begrepen dat er veeleer sprake moet zijn van ervaring op een gelijkwaardig niveau als die welke uitsluitend in die functiegroep kan worden opgedaan.

32      Gelet op het voorgaande moeten artikel 82, lid 2, sub b, RAP, artikel 1, lid 3, sub c, van bijlage I bij de AUB 2011 en de oproep aldus worden uitgelegd dat de kandidaat voor aanwerving als arbeidscontractant in functiegroep III dient te beschikken over drie jaar bij de te vervullen functie aansluitende ervaring. Deze ervaring hoeft echter niet gelijkwaardig te zijn aan de functie.

33      Artikel 7, lid 3, van de AUB 2004 doet niet af aan deze uitlegging. Dat artikel luidde als volgt: „Om [voor de indeling in een rang] in aanmerking te worden genomen moet de beroepservaring zijn opgedaan bij een activiteit die minimaal overeenkomt met het kwalificatieniveau dat vereist is om toegang te krijgen tot de betrokken functiegroep, en verband houden met een werkterrein van de instelling. Met de beroepservaring wordt rekening gehouden vanaf het moment dat de betrokkene voldoet aan de minimumkwalificaties voor indienstneming, als bedoeld in artikel 2 (zo nodig ook de in dat artikel gestelde eisen op het gebied van beroepservaring)”.

34      Artikel 7, lid 3, van de AUB 2004 was echter niet meer van kracht toen het bestreden besluit werd vastgesteld en bepaalde bovendien slechts dat voor de indeling in rang van arbeidscontractanten uitsluitend rekening kon worden gehouden met beroepservaring die was opgedaan bij een activiteit die minimaal overeenkwam met het kwalificatieniveau dat vereist was om toegang te krijgen tot de betrokken functiegroep, dus bij een activiteit die overeenkwam met de „relevante beroepservaring”, vermeld in artikel 2, lid 1, sub b, van de AUB 2004.

35      In casu diende het TAVAOBG dus na te gaan of verzoeker, op basis van een concreet onderzoek van de bij zijn eerdere werkzaamheden uitgevoerde taken (arrest Fares/Commissie, punt 19 supra, punten 63 en 64), op 14 juni 2010 beschikte over drie jaar ervaring die aansloot bij de uitoefening van de functie van financieel assistent in functiegroep III, zoals deze in de oproep was omschreven, en mocht er niet worden onderzocht of hij reeds ervaring van gelijke waarde als de aldus beschreven functie had.

36      Hieruit volgt dat het TAVAOBG, door verzoeker niet aan te stellen als financieel assistent in functiegroep III omdat hij op 14 juni 2010 niet „over drie jaar aan [taken van functiegroep] III gelijkwaardige beroepservaring beschikt[e]”, inbreuk heeft gemaakt op artikel 82, lid 2, sub b, RAP, artikel 1, punt 3, sub c, van bijlage I bij de AUB 2011 en de oproep.

37      Het eerste middel is derhalve gegrond.

38      In zijn tweede middel stelt verzoeker dat het bestreden besluit op een kennelijk onjuiste beoordeling berust. Volgens hem was zijn beroepservaring wel degelijk „gelijkwaardig” aan die welke wordt opgedaan met het uitvoeren van taken die onder functiegroep III vallen, en had hij veel meer ervaring dan de drie jaar die was vereist. Hij verwijst daarbij naar de omschrijving van de functies die hij had bekleed, naar de beoordelingen die zijn hiërarchieke meerderen hem in zijn beoordelingsrapporten 2007, 2009 en 2010 hebben gegeven, en naar het memo van 1 december 2011 dat afkomstig is van het afdelingshoofd onder wiens leiding hij had gewerkt.

39      Aangezien het eerste middel gegrond is, zodat het TAVAOBG alleen mocht onderzoeken of verzoekers beroepservaring kon worden aangemerkt als „relevant” voor de uitoefening van de functie van financieel assistent in functiegroep III, zoals omschreven in de oproep, kan het Gerecht niet nagaan of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat verzoeker niet beschikte over „aan [taken van functiegroep] III gelijkwaardige” beroepservaring, zonder zelf zijn redenering te baseren op een rechtens onjuiste premisse.

 Vordering tot schadevergoeding

40      Verzoeker stelt dat hij materiële schade heeft geleden door het bestreden besluit, daar hij anders zou zijn aangesteld als arbeidscontractant in functiegroep III in oktober 2011 en een hogere bezoldiging zou hebben genoten dan die welke hij is blijven ontvangen in zijn functie in functiegroep I.

41      Vastgesteld moet echter worden dat het bestreden besluit nietig moet worden verklaard omdat het TAVAOBG verzoeker niet als financieel assistent in functiegroep III heeft aangesteld op basis van een onjuiste uitlegging van artikel 82, lid 2, sub b, RAP, artikel 1, punt 3, sub c, van bijlage I bij de AUB 2011 en de oproep. Bovendien is de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling afkomstig is volgens artikel 266 VWEU „gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest”. Ten slotte beschikt het TAVAOBG over een ruime beoordelingsbevoegdheid wanneer het moet nagaan of de werkzaamheden die de kandidaat voor aanwerving als arbeidscontractant in een functie in functiegroep III daadwerkelijk heeft uitgevoerd, kunnen worden aangemerkt als relevante beroepservaring van ten minste drie jaar.

42      Aangezien de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid omtrent verzoekers beroepservaring opnieuw dient uit te oefenen in het licht van de motivering van dit arrest, kan het Gerecht, zonder zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie, de Commissie dus niet veroordelen tot betaling aan verzoeker van een bedrag gelijk aan het verschil tussen hetgeen hij is blijven ontvangen in zijn functie in functiegroep I en het salaris dat hij zou hebben ontvangen in functiegroep III.

 Kosten

43      Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, onverminderd de overige bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

44      Uit bovenstaande overwegingen volgt dat de Commissie op de belangrijkste punten van haar verweer in het ongelijk is gesteld. Voorts heeft verzoeker in zijn conclusies uitdrukkelijk gevorderd om de Commissie te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de onderhavige zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoeker.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Commissie van 6 maart 2012 houdende weigering om É. Marques aan te stellen als arbeidscontractant van de functiegroep III wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van Marques.

Van Raepenbusch

Barents

Bradley

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 september 2013.

De griffier

 

      De president

W. Hakenberg

 

      S. Van Raepenbusch


* Procestaal: Frans.