Language of document : ECLI:EU:T:2011:171

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

13 april 2011 (*)

„Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk FIRST DEFENSE AEROSOL PEPPER PROJECTOR – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 – Uitvoering door BHIM van arrest tot vernietiging van beslissing van zijn kamers van beroep – Rechten van verdediging – Motiveringsplicht – Artikel 63, lid 2, artikel 65, lid 6, artikelen 75 en 76 van verordening nr. 207/2009”

In zaak T‑262/09,

Safariland LLC, voorheen Defense Technology Corporation of America, gevestigd te Jacksonville, Florida (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door R. Kunze en G. Würtenberger, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door D. Botis als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënt voor het Gerecht:

DEF-TEC Defense Technology GmbH, gevestigd te Frankfurt am Main (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Daniel en O. Haleen, vervolgens door Haleen, advocaten,

interveniënte,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 4 mei 2009 [zaak R 493/2002‑4 (II)] inzake een oppositieprocedure tussen Defense Technology Corporation of America en DEF-TEC Defense Technology GmbH,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, kamerpresident, S. Papasavvas (rapporteur) en A. Dittrich, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien het op 6 juli 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 13 oktober 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het BHIM,

gezien de op 10 november 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

na de terechtzitting op 22 september 2010,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 19 mei 1995 hebben interveniënte, DEF-TEC Defense Technology GmbH, en de vennootschap Defense Technology Corporation of America, die aan het recht van de staat Wyoming (Verenigde Staten) onderworpen is (hierna: „vennootschap uit Wyoming”), een distributieovereenkomst gesloten die met name bepaalde dat interveniënte zich ertoe verbond om 50 % van haar aandelen over te dragen aan een door de vennootschap uit Wyoming aangewezen natuurlijke persoon of rechtspersoon die in handen van deze laatste onderneming was en om de waren van de vennootschap uit Wyoming zoals verdedigingssprays in Europa te verdelen, in ruil voor een commissie van 10 % op alle verkopen en een kredietlijn (hierna: „overeenkomst van 19 mei 1995”).

2        Op 1 juni 1996 heeft de voorzitter van de vennootschap uit Wyoming met betrekking tot de woord‑ en beeldmerken FIRST DEFENSE en FIRST DEFENSE AEROSOL PEPPER PROJECTOR verklaard dat deze onderneming uitdrukkelijk afstand van al haar rechten voor het Europese grondgebied deed en toegestemd in de door interveniënte voorgenomen inschrijving van die merken in Europa.

3        Op 23 augustus 1996 heeft verzoekster, Safariland LLC, voorheen Defense Technology Corporation of America, de activa van de vennootschap uit Wyoming overgenomen. Die overdracht omvatte de handelsnaam Defense Technology Corporation of America, de in de Verenigde Staten ingeschreven merken – waarvan de vennootschap uit Wyoming houdster was – en de productlijn verdedigingssprays.

4        Tot in juni 1997 ontving interveniënte verdedigingssprays FIRST DEFENSE van verzoekster en verdeelde zij deze onder haar eigen naam in Europa. De betrekkingen tussen verzoekster en interveniënte zijn in de zomer van 1997 of in het begin van de herfst van 1997 beëindigd.

5        Op 16 september 1997 heeft interveniënte bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1)].

6        Het merk waarvan inschrijving was aangevraagd, was het hierna weergegeven beeldmerk FIRST DEFENSE AEROSOL PEPPER PROJECTOR (hierna: „litigieus merk”):

Image not found

7        De waren waarvoor inschrijving was aangevraagd, behoorden tot de klassen 5, 8 en 13 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Ze waren voor elk van deze klassen omschreven als volgt:

–        klasse 5: „Farmaceutische, diergeneeskundige en hygiënische producten; diëtische substanties voor medisch gebruik, voedingsmiddelen voor baby’s; pleisters, verbandmiddelen; tandvulmiddelen en afdrukmateriaal voor tandartsen; ontsmettingsmiddelen; middelen ter verdelging van ongedierte; schimmeldodende en onkruidverdelgende middelen”;

–        klasse 8: „Handgereedschappen en ‑instrumenten; messenmakerswaren, vorken en lepels; blanke wapenen; scheerapparaten”;

–        klasse 13: „Munitie, projectielen, sproeiapparaten voor irriterende stoffen, overige aanvals‑ of verdedigingsvoorwerpen”.

8        Op 7 december 1998 is de gemeenschapsmerkaanvraag gepubliceerd in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 93/1998.

9        Op 8 maart 1999 heeft verzoekster krachtens artikel 42 van verordening nr. 40/94 (thans artikel 41 van verordening nr. 207/2009) oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het litigieuze merk voor de in punt 7 hierboven bedoelde waren.

10      Verzoekster heeft haar oppositie met name gebaseerd op artikel 8, lid 3, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009) en betoogd dat interveniënte haar gemachtigde in de zin van deze bepaling was en zonder haar toestemming de inschrijving had aangevraagd van een teken dat sterk vergelijkbaar was met de volgende in de Verenigde Staten ingeschreven merken:

–        het woordmerk FIRST DEFENSE, ingeschreven onder nummer 1763666, voor een „niet-explosief verdedigingswapen in de vorm van een irriterend organisch gas in een spuitbus” van klasse 13;

–        het beeldmerk dat bestaat in de afbeelding van een vliegende arend, ingeschreven onder nummer 1885967, voor een „niet-explosief verdedigingswapen in de vorm van een irriterend organisch gas in een spuitbus” van klasse 13:

Image not found

–        het beeldmerk dat het woordelement „def-tec products” bevat, dat is afgebeeld in het midden van een driehoekige figuur, ingeschreven onder nummer 1792165, voor een aantal waren van klasse 13:

Image not found

11      Bij beslissing van 21 maart 2002 heeft de oppositieafdeling de oppositie gedeeltelijk toegewezen voor zover zij op artikel 8, lid 3, van verordening nr. 40/94 was gebaseerd en betrekking had op „blanke wapenen” van klasse 8 en „munitie, projectielen, sproeiapparaten voor irriterende stoffen, overige aanvals‑ of verdedigingsvoorwerpen” van klasse 13.

12      Op 21 mei 2002 heeft interveniënte krachtens de artikelen 57 tot en met 62 van verordening nr. 40/94 (thans de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009) bij het BHIM beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.

13      Bij beslissing van 8 november 2004 (hierna: „beslissing van 2004”) heeft de tweede kamer van beroep van het BHIM het beroep verworpen en interveniënte verwezen in de kosten.

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 januari 2005, heeft interveniënte een – onder zaaknummer T‑6/05 ingeschreven – beroep ingesteld tegen de beslissing van 2004.

15      Bij arrest van 6 september 2006, DEF-TEC Defense Technology/BHIM – Defense Technology (FIRST DEFENSE AEROSOL PEPPER PROJECTOR) (T‑6/05, Jurispr. blz. II‑2671; hierna: „arrest van het Gerecht”), heeft het Gerecht de beslissing van 2004 vernietigd.

16      In punt 39 van het arrest van het Gerecht is geoordeeld dat „[moest] worden nagegaan, nu [interveniënte] voor het Gerecht niet [had] betwist dat zij de gemachtigde van de merkhouder [was], of zij van de merkhouder toestemming [had] gekregen om de betrokken inschrijvingsaanvraag in te dienen”.

17      In punt 46 van het arrest van het Gerecht is in herinnering gebracht dat „ er tussen [interveniënte] en de vennootschap uit Wyoming een reële en daadwerkelijke handelsrelatie [bestond] toen de verklaring op 1 juni 1996 werd afgelegd, hetgeen [kon] verklaren dat de vroegere houder deze toestemming [had] gegeven zonder betaling”. Het Gerecht heeft toegevoegd dat „[de omstandigheid dat] een dergelijk akkoord eventueel als atypisch wordt aangemerkt, [...] anders dan de kamer van beroep heeft laten uitschijnen, op zich in geen geval afbreuk [kon] doen aan de geldigheid van de daadwerkelijk gegeven toestemming”.

18      In punt 48 van het arrest van het Gerecht is geoordeeld dat de verklaring van 1 juni 1996 een duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijk toestemming inhield. Aangezien tussen de datum waarop de toestemming was gegeven, en die waarop de gemeenschapsmerkaanvraag was ingediend, het merk op een andere houder was overgegaan, was het Gerecht van oordeel dat moest worden nagegaan of de toestemming geldig was en of interveniënte zich erop kon beroepen.

19      Het Gerecht heeft bovendien in punt 49 van het arrest opgemerkt dat „[d]e kamer van beroep, die ten onrechte [had] geoordeeld dat de verklaring van 1 juni 1996 geen duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke toestemming aan [interveniënte] inhield om de aanvraag tot inschrijving van het betrokken merk in te dienen, [...] echter niet [was] ingegaan op de vraag of deze toestemming geldig is gebleven na de overname van de activa van de vennootschap uit Wyoming”. Het Gerecht heeft gepreciseerd dat „[a]angezien deze vraag, waarop het antwoord sterk afhangt van het recht dat op de rechtsverhouding en de handelsrelatie tussen de partijen [bij de overeenkomst van 19 mei 1995] moet worden toegepast, tijdens de procedure voor het BHIM niet aan de orde is gekomen, [het] zich dienaangaande niet [kon] uitspreken”.

20      Tot slot heeft het Gerecht in punt 50 van het arrest geoordeeld dat de kamer van beroep „tegen de achtergrond van het op de rechtsverhouding en de handelsrelatie tussen de partijen [bij de overeenkomst van 19 mei 1995] toepasselijke recht [had] moeten nagaan of, en zo ja, in welke mate deze verhoudingen daadwerkelijk zijn blijven bestaan na de overname van de activa van de vennootschap uit Wyoming, zodat [verzoekster] werd gesubrogeerd in de rechten en, eventueel, in de plichten van de vorige merkhouder”. Het Gerecht heeft daaruit geconcludeerd dat „[i]n deze context [...] zij meer bepaald [had] moeten onderzoeken of de door [interveniënte] op 1 juni 1996 verkregen toestemming geldig is gebleven na de overname van de activa van de vennootschap uit Wyoming” en dat „[w]as dat het geval, [...] zij [had] moeten onderzoeken of interveniënte op de datum van de aanvraag tot inschrijving van het betrokken merk door deze toestemming gebonden was”. Het Gerecht heeft tot slot geoordeeld dat „[i]n het geval dat [verzoekster] niet meer door deze toestemming was gebonden, [...] de kamer van beroep [had] moeten beoordelen of [intervenïente] zich [kon] beroepen op een goede grond die het ontbreken van toestemming [kon] verhelpen”.

21      Het Gerecht heeft de beslissing van 2004 derhalve vernietigd op grond dat de kamer van beroep de geldigheid van de toestemming van 1 juni 1996 niet had erkend.

22      Bij beslissing van 16 februari 2007 heeft het presidium van de kamers van beroep van het BHIM de zaak aan de vierde kamer van beroep toegewezen. De zaak is onder het nummer R 0493/2002‑4 ingeschreven.

23      Bij beslissing van 4 mei 2009 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep de beslissing van de oppositieafdeling van 21 maart 2002 vernietigd, de oppositie afgewezen en verzoekster verwezen in de kosten.

24      In wezen heeft de kamer van beroep in de eerste plaats met betrekking tot de conflicterende merken vastgesteld dat het litigieuze merk zeer vergelijkbaar was met twee van de drie in de Verenigde Staten ingeschreven merken, namelijk de merken nrs. 1885967 en 1763666 (hierna: „oudere merken”), aangezien zij dezelfde onderscheidende bestanddelen had, te weten de afbeelding van een arend en de uitdrukking „first defense”. Bovendien heeft de kamer van beroep geoordeeld dat bepaalde waren waarvoor de oppositie was toegewezen, namelijk „sproeiapparaten voor irriterende stoffen” en „overige aanvals‑ of verdedigingsvoorwerpen”, door de oudere merken werden gedekt. Daarentegen waren de „blanke wapenen en munitie”, die niet door de oudere merken werden gedekt, volgens de kamer van beroep niet vergelijkbaar met de waren waarop de overeenkomst van 19 mei 1995 betrekking had, namelijk peppersprays. Hoewel een pepperspray tot doel heeft aanvallers af te slaan zonder ernstige fysieke schade toe te brengen, zijn de waren van interveniënte, „blanke wapenen, munitie en projectielen”, immers wapens of waren die in vuurwapens worden gebruikt.

25      De kamer van beroep heeft geoordeeld dat de oppositieafdeling in haar beslissing niet te kennen had gegeven waarom de gemeenschapsmerkaanvraag die interveniënte had ingediend voor „blanke wapenen, munitie en projectielen” kon worden afgewezen op basis van de oudere merken. Bovendien heeft de kamer van beroep, na te hebben opgemerkt dat de door artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 verleende bescherming niet alleen geldt voor waren en diensten die identiek zijn aan die van de houder van het ingeroepen oudere merk, maar ook voor waren en diensten die daar nauw verband mee houden of die economisch gelijkwaardig zijn, geconcludeerd dat in casu waren, zoals blanke wapenen en munitie, die niet kennelijk het voorwerp waren geweest van een handelsactiviteit van de houder van de oudere merken, niet onder die bepaling vielen.

26      In de tweede plaats heeft de kamer van beroep met betrekking tot het bestaan van een vertegenwoordigingsrelatie in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 geoordeeld dat zij uitsluitend gebonden was door de kwalificatie in het arrest van het Gerecht van de uit de overeenkomst van 19 mei 1995 volgende relatie tussen de vennootschap uit Wyoming en interveniënte, namelijk een „relatie hoofdvennootschap-gemachtigde” in de zin van die bepaling. Zij was daarentegen van oordeel dat zij niet gebonden was door de conclusies van het Gerecht betreffende de gevolgen die daaruit voortvloeiden, dat wil zeggen na de overname van de activa van de vennootschap uit Wyoming door verzoekster.

27      Volgens de kamer van beroep moest de aan artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 ontleende oppositiegrond worden afgewezen omdat er geen andere vertegenwoordigingsrelatie tussen verzoekster en interveniënte bestond dan door de feitelijke voortzetting van de eerdere handelsrelatie tussen interveniënte en de vennootschap uit Wyoming. Gelet op het feit dat de aan interveniënte gegeven toestemming nooit is ingetrokken, is de vraag of deze toestemming aan verzoekster kan worden tegengeworpen, irrelevant. Net als de vertegenwoordigingsrelatie tussen de vennootschap uit Wyoming en interveniënte, is de in het kader van deze relatie verkregen toestemming overigens gevolgen blijven sorteren na de beëindiging van deze relatie. De kamer van beroep heeft geconcludeerd dat de rechten van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 voortvloeiden uit een bijzonder nauwe relatie tussen de aan de orde zijnde partijen en niet uit de omstandigheid dat de rechten op de merken aan de houder toebehoorden. Verzoekster kon derhalve niet de nooit ingetrokken toestemming buiten beschouwing laten en zich op die bepaling beroepen met het betoog dat zij rechthebbende van de houder van de oudere merken was, aangezien de overdracht van die merken haar niet meer rechten kon hebben verleend dan die waarover de vroegere houder ervan beschikte.

28      Verzoekster had dit volgens de kamer van beroep enkel kunnen doen indien zij zelf de hoofdvennootschap van interveniënte was geworden. Verzoekster beweerde echter niet dat er een contractuele relatie tussen de partijen bij de oppositieprocedure bestond en die relatie kon niet worden afgeleid uit het feit dat verzoekster zich heeft gedragen alsof er geen overdracht van activa had plaatsgevonden. Daartoe diende verzoekster aan te tonen dat interveniënte wist dat zij een handelsrelatie met een andere vennootschap had.

29      De kamer van beroep heeft geconcludeerd dat gesteld al dat interveniënte kon worden beschouwd als de gemachtigde van verzoekster, haar optreden gerechtvaardigd was, aangezien de handelwijze van verzoekster, die zich onophoudelijk gedroeg alsof er geen overdracht had plaatsgevonden, alsmede de omstandigheid dat verzoekster geen nieuwe handelsovereenkomst met de andere partij had gesloten en de toestemming van haar voorganger niet formeel had ingetrokken, voor interveniënte voldoende redenen waren om te menen dat zij het merk in haar eigen naam mocht indienen.

30      Na te hebben vastgesteld dat het door verzoekster ingeroepen artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 niet volstond om de oppositie toe te wijzen, heeft de kamer van beroep alle oudere rechten en oppositiegronden waarop verzoekster zich geldig had beroepen onderzocht, te weten de algemeen bekende merken op basis van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009. Zij heeft deze afgewezen en de oppositie in haar geheel verworpen.

 Conclusies van partijen

31      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het BHIM te verwijzen in de kosten.

32      Het BHIM en interveniënte concluderen dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

33      Ter terechtzitting heeft verzoekster haar conclusies aangevuld en gevorderd dat interveniënte net als het BHIM wordt verwezen in de kosten.

 In rechte

34      Ter onderbouwing van het beroep voert verzoekster drie middelen aan. Het eerste betreft schending van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009, het tweede schending van artikel 65, lid 6, van die verordening en het derde schending van artikel 63, lid 2, en de artikelen 75 en 76 van die verordening.

35      Achtereenvolgens moeten het tweede, het eerste en het derde middel worden onderzocht.

1.     Tweede middel: schending van artikel 65, lid 6, van verordening nr. 207/2009

 Argumenten van partijen

36      Verzoekster is van mening dat de kamer van beroep artikel 65, lid 6, van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden omdat zij het dictum van het arrest van het Gerecht niet heeft toegepast en dus de draagwijdte van dit arrest onjuist heeft beoordeeld. Krachtens die bepaling was de kamer van beroep verplicht de passende gevolgen uit het dictum en de motivering van het arrest van het Gerecht te trekken, zonder de uiteenzetting daarin te wijzigen of te herzien. Indien de kamer van beroep de termen en de „richtsnoeren” van het arrest van het Gerecht juist had toegepast en bovendien de door het Gerecht aan de orde gestelde vraagstukken had behandeld, had zij de vorderingen van verzoekster moeten inwilligen.

37      Verzoekster is van mening dat de omstandigheid dat het Gerecht duidelijk heeft gepreciseerd dat de kamer van beroep in het bijzonder diende te bepalen of de toestemming van 1 juni 1996 was blijven bestaan na de overname van de activa van de vennootschap uit Wyoming, de kamer van beroep ertoe had moeten bewegen de partijen bij de oppositieprocedure te verzoeken hun standpunt kenbaar te maken over de uitdrukkelijk in het arrest van het Gerecht ter sprake gebrachte punten. Door de door het Gerecht ter sprake gebrachte punten niet gedetailleerd te onderzoeken en door bovendien niet te erkennen dat er een vertegenwoordigingsband bestond, heeft de kamer van beroep het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden en de bevoegdheden overschreden die de relevante bepalingen van verordening nr. 207/2009 haar verlenen.

38      Het BHIM is het niet eens met de argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

39      Artikel 65, lid 6, van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat het BHIM de maatregelen treft die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

40      Volgens vaste rechtspraak werkt een vernietigingsarrest ex tunc en ontneemt het dus met terugwerkende kracht aan de vernietigde handeling haar gelding [zie arrest Gerecht van 25 maart 2009, Kaul/BHIM – Bayer (ARCOL), T‑402/07, Jurispr. blz. II‑737, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41      Uit diezelfde rechtspraak blijkt tevens dat, om zich te voegen naar een vernietigingsarrest en hieraan volledig uitvoering te geven, de instelling die de vernietigde handeling heeft vastgesteld, niet alleen het dictum moet naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden in die zin dat zij onontbeerlijk zijn om de juiste betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers deze rechtsoverwegingen die aangeven welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd, en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de vernietigde handeling rekening moet houden (zie arrest ARCOL, reeds aangehaald, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In casu is na de vernietiging van de beslissing van 2004 het beroep dat interveniënte bij de kamer van beroep had ingesteld, opnieuw aanhangig geworden. Teneinde te voldoen aan de ingevolge artikel 65, lid 6, van verordening nr. 207/2009 op hem rustende verplichting tot het treffen van de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht, moest het BHIM ervoor zorgen dat het beroep leidde tot een nieuwe beslissing van een kamer van beroep. Dit is daadwerkelijk ook gebeurd, aangezien de zaak is verwezen naar de vierde kamer van beroep, die de bestreden beslissing heeft vastgesteld (zie in die zin arrest ARCOL, reeds aangehaald, punt 23).

43      Verzoekster betwist de rechtmatigheid van de verwijzing van de zaak naar de vierde kamer van beroep niet. Zij betoogt echter dat de kamer van beroep in het bijzonder diende te bepalen of de toestemming van 1 juni 1996 was blijven bestaan na de overname van de activa van de vennootschap uit Wyoming.

44      In casu heeft het Gerecht zich in zijn arrest niet uitgesproken over de vraag of er een vertegenwoordigingsrelatie tussen de partijen bij de oppositieprocedure bestond die de toepassing van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 rechtvaardigde. Zoals in punt 16 hierboven is opgemerkt, heeft het Gerecht immers geoordeeld dat aangezien interveniënte haar positie van gemachtigde van de merkhouder niet bestreed, de relevante vraag was of interveniënte van de merkhouder toestemming had gekregen om de betrokken inschrijvingsaanvraag in te dienen.

45      Zoals het BHIM heeft gesteld, was bij het Gerecht niet de vraag aan de orde of er een vertegenwoordigingsrelatie tussen de partijen bij de oppositieprocedure bestond, maar de vraag of er sprake was van toestemming in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009. Het kon de eerste van de in die bepaling vermelde toepassingsvoorwaarden dus niet ambtshalve onderzoeken.

46      Bijgevolg kan de stelling van verzoekster dat aangezien de partijen bij de oppositieprocedure het bestaan van een vertegenwoordigingsrelatie tussen hen niet hebben bestreden, het Gerecht het bestaan van die relatie heeft aangenomen – in welk geval de kamer van beroep door die uitlegging gebonden was en artikel 65, lid 6, van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden door artikel 8, lid 3, van deze verordening niet toe te passen – niet worden aanvaard.

47      Zelfs al heeft het Gerecht in punt 48 van het arrest bevestigd dat er „op die datum” een duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke toestemming bestond, was dit irrelevant voor de kwalificatie van de relatie tussen de partijen bij de oppositieprocedure. Zoals het BHIM heeft aangevoerd, is de betrokken toestemming immers op 1 juni 1996 door de hoofdvennootschap aan haar gemachtigde gegeven, in het kader van hun bij een distributieovereenkomst gevestigde handelsrelatie. In het kader van die relatie heeft het Gerecht geconcludeerd dat er van een duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke toestemming in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 sprake was.

48      Ook al lijdt het geen twijfel dat die bepaling op die relatie van toepassing was, gaat dit niet op voor de bestaande relatie tussen de partijen bij de oppositieprocedure. Dat die toestemming vaststond, verleent verzoekster geen rechten en betekent niet automatisch dat zij zich in haar voordeel op een vertegenwoordigingsrelatie in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 kan beroepen. In dit verband zij eraan herinnerd dat het Gerecht slechts een standpunt over het bestaan van de toestemming heeft ingenomen als voorwaarde voor toepassing van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009. Voor de beantwoording van de vraag of verzoekster gebonden was door die toestemming, die zij niet zelf heeft gegeven en die is verkregen in het kader van een contractuele relatie waarvan zij geen deel uitmaakte, was het noodzakelijk te onderzoeken of de contractuele relatie tussen de partijen bij de overeenkomst van 19 mei 1995 aan verzoekster was overgedragen via de overdracht van activa, die echter onder het op de overeenkomst inzake de overdracht van activa toepasselijke recht viel.

49      Uit het voorgaande volgt dat de kamer van beroep alle door artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 gestelde voorwaarden diende te onderzoeken, ook die betreffende het bestaan van een vertegenwoordigingsrelatie, die een noodzakelijke eerste voorwaarde voor de voorwaarde inzake toestemming was, tegen de achtergrond van de relatie tussen de nieuwe houder van de merken en interveniënte (zie in die zin arrest ARCOL, reeds aangehaald, punt 38). Anders dan verzoekster betoogt, heeft de kamer van beroep dus de maatregelen getroffen die nodig waren voor de uitvoering van het arrest van het Gerecht.

50      Bijgevolg heeft de kamer van beroep artikel 65, lid 6, van verordening nr. 207/2009 niet geschonden door het bestaan van de vertegenwoordigingsrelatie te onderzoeken.

51      Het tweede middel moet derhalve worden afgewezen.

2.     Eerste middel: schending van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009

 Argumenten van partijen

52      Verzoekster betoogt in wezen dat de kamer van beroep artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden omdat zij niet heeft erkend dat deze bepaling verzoekster het recht verleende om oppositie in te stellen tegen de gemeenschapsmerkaanvraag die interveniënte in eigen naam heeft ingediend.

53      Wat in de eerste plaats de in voormelde bepaling bedoelde waren betreft, betoogt verzoekster dat „blanke wapenen, munitie en projectielen”, gelet op de aard ervan – aangezien die waren verband houden met de veiligheid van personen – maar ook gezien de bestemming en de distributieketens ervan, met de door de oudere merken aangeduide waren vergelijkbaar zijn.

54      Met betrekking tot in de tweede plaats de toestemming die in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 vereist is, is verzoekster van mening dat de kamer van beroep ten onrechte niet heeft erkend dat de toestemming van de vroegere houder van de merken, de vennootschap uit Wyoming, na de overdracht van de activa van deze onderneming niet was blijven bestaan op een wijze die verzoekster kon binden. Aangezien het bestaan van een zakelijk recht op de merken niet was aanvaard of vermeld, heeft zij deze verkregen in de staat waarin zij in het register en in de overeenkomst inzake de overdracht van activa waren ingeschreven. Verzoekster is bijgevolg van mening dat zij niet door de toestemming van de vroegere houder van die merken gebonden is, aangezien de inschrijvingsaanvraag pas is ingediend nadat de merken aan haar zijn overgedragen. Bovendien bevatte de verklaring van de voorzitter van de vennootschap uit Wyoming van 1 juni 1996 hoe dan ook slechts een afstand van het recht van de houder om oppositie in te stellen tegen de indiening van het gemeenschapsmerk door zijn gemachtigde op een bepaald grondgebied en sorteerde zij slechts relatieve gevolgen tussen de partijen bij de overeenkomst inzake de overdracht van activa.

55      Overigens geeft verzoekster te kennen dat zij, nu zij de vennootschap uit Wyoming, die blijft bestaan, niet is opgevolgd, ten opzichte van deze onderneming slechts een derde is die bepaalde van haar activa heeft overgenomen, waaronder de oudere merken. Interveniënte heeft bovendien geen bewijsmateriaal overgelegd dat aantoont dat zij de toestemming van verzoekster voor de inschrijving van het litigieuze merk heeft gekregen en zonder deze toestemming kan zij die inschrijving niet doen.

56      Tot slot voert verzoekster aan dat zelfs indien toestemming was gegeven, de gevolgen ervan beperkt waren tot de duur van de vertegenwoordigingsband, aan het einde waarvan de toestemming stilzwijgend is ingetrokken op hetzelfde tijdstip als de vertegenwoordigingsband, volgens het adagium rebus sic stantibus. Verzoekster betoogt dat de kamer van beroep een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat interveniënte nooit aanwijzingen had gekregen dat de houder van het merk niet toestemde in de inschrijving van het merk, aangezien zij oppositie heeft ingesteld tegen de gemeenschapsmerkaanvraag.

57      Het BHIM en interveniënte zijn het niet eens met de argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

58      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat ook al heeft de kamer van beroep de oppositie afgewezen voor alle gronden die verzoekster in het kader van het onderhavige beroep heeft ingeroepen, verzoekster slechts de uitlegging van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 in de bestreden beslissing betwist.

59      De beslissing is dus definitief geworden voor zover de kamer van beroep daarin de oppositiegrond heeft afgewezen inzake schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 voor algemeen bekende merken en niet-ingeschreven rechten op de tekens FIRST DEFENSE AND DESIGN en FIRST DEFENSE en voor de handelsnaam FIRST DEFENSE.

60      Vervolgens dient in herinnering te worden gebracht dat overeenkomstig artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 inschrijving van een merk wordt geweigerd indien deze door de gemachtigde of de vertegenwoordiger van de merkhouder in eigen naam en zonder toestemming van de houder wordt aangevraagd, tenzij de gemachtigde of vertegenwoordiger zijn handelwijze rechtvaardigt.

61      Uit die bepaling blijkt dat oppositie op die grond slechts slaagt indien ten eerste de opposant de houder van het oudere merk is, ten tweede de merkaanvrager de gemachtigde of vertegenwoordiger van de houder van het merk is of is geweest, ten derde de aanvraag in naam van de gemachtigde of vertegenwoordiger en zonder toestemming van de houder is ingediend zonder dat er legitieme redenen zijn die de handelwijze van de gemachtigde of vertegenwoordiger rechtvaardigen, en ten vierde de indiening wezenlijk gelijke of overeenstemmende tekens en gelijke of soortgelijke waren betreft. Die voorwaarden zijn cumulatief.

62      Bijgevolg moet worden onderzocht of de voorwaarden van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 in casu zijn vervuld.

 Eerste voorwaarde: eigendom van de oudere merken

63      In dit verband moet worden opgemerkt dat verzoekster via de overname van de activa van de vennootschap uit Wyoming de Amerikaanse merken, die het merk waarvan de inschrijving is aangevraagd omvatten, heeft verkregen. Zij is dus houdster van de oudere merken in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009. Interveniënte betwist dit overigens niet.

 Tweede voorwaarde: bestaan van een vertegenwoordigingsrelatie

64      De woorden „gemachtigde” en „vertegenwoordiger” bedoeld in artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 moeten, zoals blijkt uit de richtsnoeren van het BHIM inzake oppositie met betrekking tot niet-toegestane indiening door gemachtigden van de merkhouder, ruim worden uitgelegd, zodat zij betrekking hebben op alle vormen van relaties die gebaseerd zijn op een overeenkomst waarbij een van de partijen de belangen van de andere vertegenwoordigt, los van de kwalificatie van de contractuele relatie tussen de houder of de opdrachtgever en de gemeenschapsmerkaanvrager. Volgens die richtsnoeren volstaat het voor de toepassing van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 dat er tussen de partijen een overeenkomst inzake commerciële samenwerking bestaat die een vertrouwensrelatie creëert door de aanvrager uitdrukkelijk of impliciet een algemene verplichting van vertrouwen en loyaliteit ten aanzien van de belangen van de houder van het merk op te leggen. Er moet echter een overeenkomst tussen de partijen bestaan. Indien de aanvrager volledig onafhankelijk, zonder dat er een relatie met de houder is gevestigd, handelt, is hij geen gemachtigde in de zin van artikel 8, lid 3, van die verordening. Een gewone koper of klant van de houder kan dan ook niet worden beschouwd als een „gemachtigde” of een „vertegenwoordiger” voor de toepassing van artikel 8, lid 3, van die verordening, aangezien zij geen bijzondere vertrouwensverplichting ten aanzien van de merkhouder hebben.

65      Met betrekking tot de beëindiging van de contractuele relatie op het tijdstip van de indiening van de merkaanvraag, is het, zoals ook uit voormelde richtsnoeren volgt, niet noodzakelijk dat de overeenkomst tussen de partijen nog steeds van kracht is bij de indiening van de merkaanvraag en is artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 ook van toepassing op overeenkomsten die zijn afgelopen vóór de datum van indiening van de gemeenschapsmerkaanvraag, mits de verstreken tijd dusdanig is dat legitiem kan worden verondersteld dat de verplichting van vertrouwen en vertrouwelijkheid nog steeds bestond bij de indiening van de gemeenschapsmerkaanvraag. Die ruime uitlegging van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 beoogt de houder van de merken te beschermen, zelfs na de beëindiging van de contractuele relatie waaruit een vertrouwensverplichting voortvloeide.

66      In casu lijkt verzoekster in het verzoekschrift de conclusie van de kamer van beroep te bestrijden dat er geen vertegenwoordigingsrelatie tussen de partijen bij de oppositieprocedure bestond in de zin van artikel 8, lid 3, van die verordening, maar zij voert geen argumenten aan om haar standpunt te onderbouwen. Zij betoogt enkel dat in punt 39 van het arrest van het Gerecht „zeer terecht [is geoordeeld] dat er een vertegenwoordigingsband bestond en dat dit geen punt van geschil tussen partijen was”. Een dergelijk argument kan gelet op de overwegingen in de punten 45 en 46 hierboven niet slagen.

67      Zoals de kamer van beroep terecht in punt 41 van de bestreden beslissing heeft geconcludeerd, stond het in dit verband aan verzoekster om het bewijs van het bestaan van een vertegenwoordigingsrelatie te leveren. Verzoekster heeft geen bewijs van het bestaan van een dergelijke relatie overgelegd in het kader van de oppositieprocedure. Weliswaar heeft verzoekster aan haar gerichte facturen en bestelbonnen overgelegd, op basis waarvan in andere omstandigheden het bestaan van een handelsovereenkomst tussen de partijen bij de oppositieprocedure zou kunnen worden vermoed, maar die elementen tonen niet aan dat interveniënte voor rekening van verzoekster handelde en geven enkel blijk van het bestaan van een relatie verkoper-klant die zonder voorafgaande overeenkomst tussen hen kon ontstaan. Een dergelijke relatie volstaat niet om artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 toe te passen.

68      Evenzo vormt de door de directeur-generaal van Defense Technology Corporation of America ondertekende beëdigde verklaring die verzoekster in het kader van de oppositieprocedure heeft overgelegd, volgens welke verzoekster identiek is aan de vennootschap uit Wyoming, geen bewijs van de aard van de relatie tussen de partijen bij de oppositieprocedure. Dat verzoekster de activiteiten van de vennootschap Wyoming onder dezelfde naam voortzet, is immers slechts het gevolg van de overdracht van activa, die de verkrijging van de handelsnamen van de overdrager omvatte. Dat dit de indruk wekt dat het om dezelfde vennootschap gaat, volstaat niet om aan te tonen dat er daadwerkelijk een handelsrelatie tussen verzoekster en interveniënte bestaat die kan worden gelijkgesteld met een relatie van het soort dat een hoofdvennootschap aan haar gemachtigde bindt.

69      Derhalve dient te worden geconcludeerd dat, zoals de kamer van beroep in punt 45 van de bestreden beslissing heeft vastgesteld, die elementen niet aantoonden dat er een vertegenwoordigingsrelatie in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 bestond. Bovendien heeft verzoekster in het kader van de oppositieprocedure niet aangevoerd dat er een nieuwe overeenkomst met interveniënte was gesloten.

70      Aangezien niet is aangetoond dat er een handelsovereenkomst van het soort dat een hoofdvennootschap aan haar gemachtigde bindt, was gesloten tussen de partijen bij de oppositieprocedure, en evenmin is bewezen dat interveniënte voor rekening van verzoekster en niet onafhankelijk handelde, heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat er geen dergelijke relatie was en artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 dus niet van toepassing was.

71      Gesteld al dat de door interveniënte verkregen toestemming is afgelopen op het tijdstip van de beëindiging van de vertegenwoordigingsrelatie waarin deze toestemming haar bestaansreden vond, zou dit geen afbreuk doen aan de rechtmatigheid van de bestreden beslissing en in het bijzonder het feit dat verzoekster artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 niet kan inroepen omdat er geen vertegenwoordigingsrelatie tussen haar en interveniënte in de zin van deze bepaling bestond.

72      Met betrekking tot de vraag of de contractuele relatie tussen de partijen bij de overeenkomst van 19 mei 1995 aan verzoekster is overgedragen, dient in herinnering te worden gebracht dat een overeenkomst inzake de overdracht van activa de overdracht van de rechten en verplichtingen van de overgedragen eenheid aan de verkrijger meebrengt. In casu blijkt uit de overeenkomst inzake de overdracht van activa dat de oudere merken waarvan verzoekster eigenaar is geworden, tot die rechten behoorden. De overeenkomst maakt geen melding van het bestaan van de distributieovereenkomst met interveniënte en evenmin van het bestaan van rechten op de merken. Zoals de kamer van beroep in punt 35 van de bestreden beslissing heeft geconcludeerd, „suggereert verzoekster niet dat de situatie betreffende de handelsactiviteiten in Europa of de rechten om merkaanvragen in te dienen, uitdrukkelijk door de overeenkomst inzake de overname van de activa is geregeld”. Zoals terecht in punt 53 van de bestreden beslissing is opgemerkt, „zouden rechten buiten die van de merkhouder niet voortvloeien uit een overdracht van rechten van de (vroegere) hoofdvennootschap aan een derde, maar uit de aard van de relatie die [interveniënte] had met de Amerikaanse vennootschap waarvan zij de door haar in Europa verkochte waar heeft verkregen”.

73      Daaruit volgt dat verzoekster, die niet heeft aangetoond dat met interveniënte een overeenkomst was gesloten van het soort dat een hoofdvennootschap aan haar gemachtigde bindt, niet in aanmerking komt voor de bescherming van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 en als loutere houder van de oudere merken op die grond geen oppositie kan instellen tegen de inschrijving van het litigieuze merk.

74      Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de kamer van beroep terecht heeft geoordeeld dat de in artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 gestelde voorwaarde inzake het bestaan van een vertegenwoordigingsband niet was vervuld, zodat deze bepaling niet van toepassing was. Bijgevolg dient het eerste middel te worden afgewezen zonder dat hoeft te worden ingegaan op verzoeksters argumenten inzake de overige voorwaarden, waaronder die betreffende de soortgelijkheid van de waren waarop de conflicterende merken betrekking hebben.

3.     Derde middel: schending van het recht om te worden gehoord en van artikel 63, lid 2, en de artikelen 75 en 76 van verordening nr. 207/2009

 Argumenten van partijen

75      Verzoekster is van mening dat de kamer van beroep artikel 63, lid 2, van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden omdat zij de partijen bij de oppositieprocedure niet heeft verzocht hun opmerkingen te maken nadat de behandeling was heropend volgend op de vernietiging van de beslissing van 2004 bij het arrest van het Gerecht. Bovendien betoogt zij dat de kamer van beroep haar recht om te worden gehoord en haar rechten van verweer, waarvan de bescherming door artikel 75 van verordening nr. 207/2009 wordt gewaarborgd, heeft geschonden, ten eerste omdat de kamer van beroep haar niet de kans heeft gegeven om verweer te voeren over het arrest van het Gerecht alvorens zij een nieuwe beslissing heeft genomen, en ten tweede omdat de kamer van beroep de argumenten en bewijsmiddelen niet in hun geheel heeft onderzocht.

76      Het BHIM is het niet eens met de argumenten van verzoekster.

 Beoordeling door het Gerecht

77      Het onderhavige middel bestaat uit drie onderdelen: schending van artikel 63, lid 2, van verordening nr. 207/2009, schending van artikel 75 van die verordening en schending van artikel 76 van die verordening.

 Eerste en tweede onderdeel van het derde middel

78      In de eerste twee onderdelen van dit middel, die samen moeten worden onderzocht, verwijt verzoekster de kamer van beroep in wezen dat zij haar rechten van verweer en haar recht om te worden gehoord heeft geschonden omdat zij de partijen bij de oppositieprocedure niet heeft verzocht om hun opmerkingen over het arrest van het Gerecht alvorens de bestreden beslissing te nemen. Verzoeksters argument in het tweede onderdeel van dit middel, dat de kamer van beroep haar opmerkingen niet voldoende in aanmerking heeft genomen, zal in het kader van de beoordeling van de motivering van de bestreden beslissing worden onderzocht (zie punten 90‑97 hieronder).

–       Recht van de partijen bij de oppositieprocedure om te worden gehoord over de uitlegging van het arrest van het Gerecht

79      Overeenkomstig artikel 75 van verordening nr. 207/2009 kunnen de beslissingen van het BHIM slechts worden genomen op gronden waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren. Deze bepaling bevestigt in het kader van het communautaire merkenrecht het algemene beginsel van bescherming van de rechten van de verdediging [arrest Gerecht van 15 september 2005, Citicorp/BHIM (LIVE RICHLY), T‑320/03, Jurispr. blz. II‑3411, punt 21]. Dit algemene beginsel van gemeenschapsrecht vereist dat de adressaten van overheidsbeslissingen die aanmerkelijk in hun belangen worden getroffen, in staat worden gesteld hun standpunt behoorlijk kenbaar te maken [arrest Hof van 23 oktober 1974, Transocean Marine Paint/Commissie, 17/74, Jurispr. blz. 1063, punt 15; arrest Gerecht van 27 februari 2002, Eurocool Logistik/BHIM (EUROCOOL), T‑34/00, Jurispr. blz. II‑683, punt 21; reeds aangehaalde arresten LIVE RICHLY, punt 22, en ARCOL, punt 55].

80      Het recht om te worden gehoord heeft betrekking op alle feitelijke of juridische gegevens op basis waarvan de beslissing wordt genomen, en niet op de beslissing die het bestuursorgaan voornemens is te nemen [arrest Gerecht van 3 december 2003, Audi/BHIM (TDI), T‑16/02, Jurispr. blz. II‑5167, punt 75, en arrest ARCOL, reeds aangehaald, punt 55].

81      In casu blijkt niet uit het dossier van het BHIM dat de partijen bij de oppositieprocedure na de terugverwijzing van de zaak zijn verzocht om hun opmerkingen over het arrest van het Gerecht te maken. Het BHIM heeft hun enkel bij brief van 23 februari 2007 de beslissing van het presidium van de kamers van beroep van 16 februari 2007 betekend inzake de toewijzing van de zaak aan de vierde kamer van beroep op basis van artikel 1 quinquies van verordening (EG) nr. 216/96 van de Commissie van 5 februari 1996 houdende het Reglement voor de procesvoering bij de kamers van beroep van het BHIM (PB L 28, blz. 11), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2082/2004 van de Commissie van 6 december 2004 (PB L 360, blz. 8).

82      Respectievelijk bij brief van 10 juni 2008 en bij brief van 25 november 2008 hebben verzoekster en interveniënte in antwoord op die kennisgeving om informatie over de stand van de procedure verzocht. Het BHIM heeft ontvangst van die brieven op respectievelijk 26 juni en 1 december 2008 bevestigd en heeft de partijen bij de oppositieprocedure ervan in kennis gesteld dat zij naar de vierde kamer van beroep waren doorgestuurd. Bij brief van 5 mei 2009 heeft het BHIM de bestreden beslissing aan de partijen bij de oppositieprocedure meegedeeld.

83      In dit verband dient te worden opgemerkt dat verordening nr. 207/2009 en verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1) niet in een bijzondere procedure voor de kamers van beroep voorzien wanneer een beslissing door het Gerecht wordt vernietigd en terugverwezen naar de kamers van beroep, zodat er geen verplichting bestaat om de betrokken partijen opnieuw te horen. Een dergelijke verplichting zou enkel kunnen voortvloeien uit het algemene beginsel van gemeenschapsrecht van eerbiediging van de rechten van de verdediging, dat in artikel 75, tweede zin, van verordening nr. 207/2009 is bevestigd.

84      Anders dan verzoekster beweert, vereist artikel 75, tweede zin, niet dat verzoekster na het heropenen van de procedure voor het BHIM volgend op een vernietiging van de beslissing van de kamers van beroep door het Gerecht, opnieuw wordt verzocht haar opmerkingen te maken over feitelijke en juridische punten waarover zij zich reeds had kunnen uitspreken in het kader van de eerder plaatsgevonden schriftelijke behandeling, aangezien het dossier zoals het was werd overgenomen door de vierde kamer van beroep (zie in die zin beschikking Hof van 4 maart 2010, Kaul/BHIM, C‑193/09 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 60).

85      In casu had verzoekster reeds in het kader van de procedure die tot de vaststelling van de beslissing van 2004 heeft geleid, de mogelijkheid om opmerkingen te maken over alle aspecten van de oppositie die zij op grond van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 had ingesteld, ook over het bestaan van de vertegenwoordigingsrelatie. Bovendien blijkt niet uit de bestreden beslissing dat de vierde kamer van beroep zich op andere feitelijke en juridische gegevens heeft gebaseerd dan die waarover de kamer van beroep beschikte bij de vaststelling van de beslissing van 2004 (zie in die zin beschikking Kaul/BHIM, reeds aangehaald, punt 59).

86      Daarenboven is de bestreden beslissing gebaseerd op feitelijke en juridische gegevens waarover de partijen bij de oppositieprocedure voldoende om opmerkingen zijn verzocht in het kader van de administratieve procedure die aan de vaststelling van de beslissing van 2004 is voorafgegaan.

87      In die omstandigheden kan evenmin worden beweerd dat de kamer van beroep artikel 63, lid 2, van verordening nr. 207/2009, dat bepaalt dat de kamer van beroep zo dikwijls als nodig de partijen verzoekt te antwoorden op mededelingen van de andere partijen of van de kamer zelf, heeft geschonden.

88      Artikel 75, tweede zin, van verordening nr. 207/2009, artikel 63, lid 2, van die verordening en artikel 65, lid 6, daarvan vereisten dus niet dat verzoekster over de uit het arrest van het Gerecht te trekken gevolgen werd gehoord (zie in die zin beschikking Kaul/BHIM, reeds aangehaald, punt 62).

–       Motivering van de bestreden beslissing

89      Wat meer bepaald verzoeksters argument in het tweede onderdeel van het derde middel betreft, dat de kamer van beroep haar opmerkingen niet voldoende in aanmerking heeft genomen, dient te worden vastgesteld dat verzoekster de kamer van beroep met die bewering in werkelijkheid verwijt de bestreden beslissing niet voldoende te hebben gemotiveerd door niet op al haar argumenten te hebben geantwoord.

90      Volgens artikel 75, eerste zin, van verordening nr. 207/2009 moeten de beslissingen van het BHIM met redenen worden omkleed. Volgens de rechtspraak heeft deze motiveringsplicht dezelfde draagwijdte als die welke is geformuleerd in artikel 253 EG, en als doel, enerzijds de betrokkene in staat te stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel teneinde zijn rechten te kunnen verdedigen, en anderzijds de Unierechter in staat te stellen zijn toezicht op de rechtmatigheid van de beslissing uit te oefenen [zie arrest Gerecht van 28 april 2004, Sunrider/BHIM – Vitakraft-Werke Wührmann en Friesland Brands (VITATASTE en METABALANCE 44), T‑124/02 en T‑156/02, Jurispr. blz. II‑1149, punten 72 en 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

91      Blijkens dezelfde rechtspraak moet bij het antwoord op de vraag of de motivering van een beslissing aan deze vereisten voldoet, niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context waarin zij is gegeven en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest VITATASTE en METABALANCE 44, reeds aangehaald, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      Evenwel kan van de kamers van beroep niet worden verlangd dat zij een uiteenzetting geven die getrouw en één voor één alle argumenten van de partijen volgt. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de beslissing van de kamer van beroep werd vastgesteld en de bevoegde rechter over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (zie, mutatis mutandis, arresten Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 372, en 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, Jurispr. blz. I‑1331, punt 46).

93      Zoals blijkt uit de punten 19 en 22 van de bestreden beslissing, inzake het gelijk zijn of de soortgelijkheid van de waren waarop de oudere merken betrekking hebben, uit punt 35, inzake de rechten die verzoekster heeft verkregen ten gevolge van de overname van activa van de vennootschap uit Wyoming, en tot slot uit de punten 41 tot en met 46, inzake de vraag of er een vertegenwoordigingsrelatie tussen de partijen bij de oppositieprocedure bestaat, heeft de kamer van beroep de argumenten en het bewijsmateriaal dat die partijen in het kader van de administratieve procedure hebben overgelegd, onderzocht. In het bijzonder heeft de kamer van beroep in de punten 41 en 42 van de bestreden beslissing geconcludeerd dat verzoekster de feiten moest inroepen en in voorkomend geval bewijzen waaruit kon worden afgeleid dat er een relatie van het soort dat een hoofdvennootschap aan haar gemachtigde bindt, bestond tussen niet alleen interveniënte en de vennootschap uit Wyoming tot in augustus 1996, maar ook interveniënte en verzoekster zelf sinds augustus 1996 tot in de zomer van 1997 of uiterlijk tot in september 1997, hetgeen verzoekster niet heeft gedaan.

94      Bijgevolg heeft de kamer van beroep de op haar rustende motiveringsplicht niet geschonden bij de beoordeling van de door verzoekster ingeroepen argumenten en van de bewijskracht van het ter onderbouwing daarvan overgelegde bewijsmateriaal om het bestaan van een vertegenwoordigingsrelatie tussen de partijen bij de oppositieprocedure aan te tonen en bij het afwijzen van deze argumenten en dat bewijsmateriaal.

95      Bovendien heeft verzoekster niet gepreciseerd welke argumenten de kamer van beroep buiten beschouwing zou hebben gelaten in de bestreden beslissing.

96      Bijgevolg heeft de kamer van beroep volgens de in punt 93 hierboven aangehaalde rechtspraak de op haar rustende motiveringsplicht niet geschonden. De eerste twee onderdelen van het derde middel moeten derhalve worden afgewezen.

 Derde onderdeel van het derde middel

97      Overeenkomstig artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009 onderzoekt het BHIM tijdens de procedure ambtshalve de feiten; in procedures inzake relatieve afwijzingsgronden blijft dit onderzoek echter beperkt tot de door de partijen aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten en tot de door hen ingestelde vordering. Artikel 76, lid 2, van die verordening bepaalt dat het BHIM geen rekening hoeft te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd.

98      Verzoekster voert geen specifieke argumenten aan die met schending van artikel 76 van verordening nr. 207/2009 in verband kunnen worden gebracht.

99      Ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat volgens artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. De desbetreffende gegevens dienen zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht eventueel zonder bijkomende informatie uitspraak kan doen op het beroep. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is voor de ontvankelijkheid van een beroep derhalve vereist dat de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – uit het verzoekschrift zelf blijken (beschikkingen Gerecht van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, Jurispr. blz. II‑523, punt 20, en 21 mei 1999, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑154/98, Jurispr. blz. II‑1703, punt 49, en arrest Gerecht van 15 juni 1999, Ismeri Europa/Rekenkamer, T‑277/97, Jurispr. blz. II‑1825, punten 28 en 29).

100    Aangezien verzoekster algemeen stelt dat artikel 76 van verordening nr. 207/2009 is geschonden, zonder zich op concrete argumenten te beroepen, is het derde onderdeel van het onderhavige middel niet-ontvankelijk.

101    Gesteld dat die grief aldus kan worden uitgelegd dat verzoekster stelt dat de bestreden beslissing niet was gebaseerd op door de partijen bij de oppositieprocedure aangevoerde feitelijke en juridische gronden, aangezien daarin is geconcludeerd dat de door artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 vereiste vertegenwoordigingsrelatie niet bestond, is hij, gelet op de in het kader van het middel inzake schending van artikel 75, tweede zin, van die verordening vermelde overwegingen, hoe dan ook ongegrond.

102    Overigens heeft de kamer van beroep, zoals bij het onderzoek van het tweede middel, inzake schending van artikel 65, lid 6, van verordening nr. 207/2009, is vastgesteld (zie punten 42‑50 hierboven), terecht geoordeeld dat het Gerecht geen uitspraak had gedaan over het bestaan van een vertegenwoordigingsrelatie tussen de partijen bij de oppositieprocedure die de toepassing van artikel 8, lid 3, van die verordening rechtvaardigt, en alle in die bepaling gestelde voorwaarden onderzocht.

103    Bovendien heeft de kamer van beroep geen nieuwe weigeringsgronden opgeworpen, maar haar beoordeling gebaseerd op de door verzoekster opgeworpen weigeringsgrond inzake schending van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009. De partijen bij de oppositieprocedure hebben zich voldoende over de toepassing van die bepaling uitgesproken tijdens de administratieve procedure die aan de vaststelling van de beslissing van 2004 is voorafgegaan en zij hoefden dan ook niet opnieuw te worden gehoord over de beoordelingselementen die tot de vaststelling van de bestreden beslissing hebben geleid. Bijgevolg heeft de kamer van beroep artikel 76 van verordening nr. 207/2009 niet geschonden bij de vaststelling van de bestreden beslissing.

104    Gelet op het voorgaande dient het derde middel te worden afgewezen en derhalve het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

105    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van het BHIM en van interveniënte worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Safariland LLC zal haar eigen kosten dragen, alsmede die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) en van DEF-TEC Defense Technology GmbH.

Martins Ribeiro

Papasavvas

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 april 2011.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Conclusies van partijen

In rechte

1.  Tweede middel: schending van artikel 65, lid 6, van verordening nr. 207/2009

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

2.  Eerste middel: schending van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Eerste voorwaarde: eigendom van de oudere merken

Tweede voorwaarde: bestaan van een vertegenwoordigingsrelatie

3.  Derde middel: schending van het recht om te worden gehoord en van artikel 63, lid 2, en de artikelen 75 en 76 van verordening nr. 207/2009

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Eerste en tweede onderdeel van het derde middel

–  Recht van de partijen bij de oppositieprocedure om te worden gehoord over de uitlegging van het arrest van het Gerecht

–  Motivering van de bestreden beslissing

Derde onderdeel van het derde middel

Kosten


* Procestaal: Engels.