Language of document : ECLI:EU:T:2004:219

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)
8 juli 2004 (1)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markten van naadloze stalen buizen – Duur van inbreuk – Geldboeten”

In zaak T-48/00,

Corus UK Ltd, voorheen British Steel plc, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door J. Pheasant en M. Readings, solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, oorspronkelijk vertegenwoordigd door M. Erhart en B. Doherty, vervolgens door M. Erhart en A. Whelan als gemachtigden, bijgestaan door N. Khan, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak IV/E-1/35.860-B – naadloze stalen buizen) (PB 2003, L 140, blz. 1), of, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),



samengesteld als volgt: N. J. Forwood, kamerpresident, J. Pirrung en A. W. H. Meij, rechters,

griffier : J. Plingers, administrateur,

gezien de procedure en na de mondelinge behandeling op 19, 20 en 21 maart 2003,

het navolgende



Arrest




Feiten en procedure

1
De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak IV/E-1/35.860-B – naadloze stalen buizen) (PB 2003, L 140, blz. 1; hierna: „bestreden beschikking”).

2
De Commissie heeft de bestreden beschikking gericht tot acht producenten van naadloze koolstofstalen buizen (hierna: „adressaten van de bestreden beschikking”). Vier van deze ondernemingen zijn Europese vennootschappen (hierna: „Europese producenten” of „communautaire producenten”): Mannesmannröhren-Werke AG (hierna: „Mannesmann”), Vallourec SA, Corus UK Ltd (voorheen British Steel plc, vervolgens British Steel Ltd; hierna: „Corus” of „verzoekster”) en Dalmine SpA. De vier andere adressaten van de bestreden beschikking zijn Japanse vennootschappen (hierna: „Japanse producenten”): NKK Corp., Nippon Steel Corp. (hierna: „Nippon”), Kawasaki Steel Corp. (hierna: „Kawasaki”) en Sumitomo Metal Industries Ltd (hierna: „Sumitomo”).

Administratieve procedure

3
Bij beschikking van 17 november 1994 heeft de Toezichthoudende Autoriteit van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) krachtens artikel 8, lid 3, van protocol nr. 23 van de Overeenkomst over de Europese Economische Ruimte, goedgekeurd bij besluit 94/1/EG, EGKS van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 betreffende de sluiting van de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte tussen de Europese Gemeenschappen, hun lidstaten en de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland, de Republiek IJsland, het Vorstendom Liechtenstein, het Koninkrijk Noorwegen, het Koninkrijk Zweden en de Zwitserse Bondsstaat (PB 1994, L 1, blz. 1; hierna: „EER‑Overeenkomst”), haar lid dat bevoegd was voor mededingingszaken machtiging verleend om de Commissie te verzoeken, op het grondgebied van de Gemeenschap een onderzoek in te stellen naar het eventuele bestaan van mededingingsverstorende praktijken op het gebied van koolstofstalen buizen die door de Noorse aardolie-industrie worden gebruikt voor boringen en transport.

4
Bij niet-gepubliceerde beschikking van 25 november 1994 (zaak IV/35.304), weergegeven op bladzijde 3 van het administratieve dossier van de Commissie en vastgesteld op de dubbele rechtsgrondslag van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962 – Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204) en de beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 17 november 1994, heeft de Commissie besloten een onderzoek in te stellen naar de in de beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 17 november 1994 genoemde praktijken, aangezien deze een schending konden inhouden, niet alleen van artikel 53 van de EER‑Overeenkomst, maar ook van artikel 81 EG. De Commissie heeft de beschikking van 25 november 1994 toegezonden aan acht ondernemingen, waaronder Mannesmann, Corus, Vallourec en Sumitomo Deutschland GmbH, een onderneming van de Sumitomo-groep. Op 1 en 2 december 1994 hebben ambtenaren van de Commissie en vertegenwoordigers van de mededingingsautoriteiten van de betrokken lidstaten op grond van deze beschikking bij deze ondernemingen verificaties verricht.

5
Bij beschikking van 6 december 1995 heeft de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA vastgesteld dat de voor haar aanhangige zaak de handel tussen de lidstaten van de Gemeenschap merkbaar ongunstig beïnvloedde, zodat zij op grond van artikel 56, lid 1, sub c, van de EER‑Overeenkomst onder de bevoegdheid van de Commissie viel. De toezichthoudende autoriteit van de EVA heeft dan ook krachtens artikel 10, lid 3, van protocol nr. 23 van de EER‑Overeenkomst beslist om dit dossier aan de Commissie over te dragen. Met ingang van die datum heeft de Commissie de zaak een nieuw nummer (IV/E‑1/35.860) gegeven.

6
Tussen september 1996 en december 1997 heeft de Commissie op grond van artikel 14, lid 2, van verordening nr. 17 bij Vallourec, Dalmine en Mannesmann aanvullende verificaties verricht. In het bijzonder heeft zij op 17 september 1996 een verificatie verricht bij Vallourec, waarbij de president van Vallourec Oil & Gas, de heer Verluca, een verklaring heeft afgelegd die is weergegeven op bladzijde 6356 van het dossier van de Commissie (hierna: „verklaring van Verluca van 17 september 1996”), waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking baseert. Vervolgens heeft de Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen gericht tot alle adressaten van de bestreden beschikking en tot een aantal andere ondernemingen.

7
Omdat Dalmine, de groep Argentijnse vennootschappen Siderca SAIC (hierna: „Siderca”) en de Techint-groep weigerden bepaalde gevraagde inlichtingen mee te delen, heeft de Commissie op 6 oktober 1997 krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 een beschikking [C(1997) 3036, IV/35.860, stalen buizen, niet gepubliceerd] tot deze ondernemingen gericht. Siderca en Dalmine hebben bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van deze beschikking ingesteld. Het beroep tot nietigverklaring van Dalmine is bij beschikking van het Gerecht van 24 juni 1998, Dalmine/Commissie (T‑596/97, Jurispr. blz. II‑2383) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De zaak van Siderca is bij beschikking van 7 juni 1998, Siderca/Commissie (T‑8/98, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), doorgehaald, nadat Siderca afstand had gedaan van instantie.

8
Ook Mannesmann heeft geweigerd een aantal van de door de Commissie gevraagde inlichtingen te verstrekken. Hoewel de Commissie op 15 mei 1998 krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 een beschikking [C(1998) 1204, IV/35.860, stalen buizen, niet gepubliceerd] tot haar heeft gericht, heeft Mannesmann in haar weigering volhard. Tevens heeft zij bij het Gerecht beroep tegen deze beschikking ingesteld. Bij arrest van 20 februari 2001, Mannesmannröhren-Werke/Commissie (T‑112/98, Jurispr. blz. II‑729), heeft het Gerecht de betrokken beschikking gedeeltelijk nietigverklaard en het beroep verworpen voor het overige.

9
In januari 1999 heeft de Commissie twee mededelingen van punten van bezwaar opgesteld, de ene betreffende gelaste koolstofstalen buizen en de andere betreffende naadloze koolstofstalen buizen. Aldus heeft zij de zaak in twee opgesplitst, zaak IV/E-1/35.860-A betreffende gelaste koolstofstalen buizen, en zaak IV/E-1/35.860-B betreffende naadloze koolstofstalen buizen.

10
In de zaak betreffende de naadloze koolstofstalen buizen heeft de Commissie haar mededeling van punten van bezwaar gericht tot de acht adressaten van de bestreden beschikking, evenals tot Siderca en de Mexicaanse vennootschap Tubos de Acero de México SA. Van 11 februari tot 20 april 1999 kregen deze ondernemingen toegang tot het door de Commissie in die zaak samengestelde dossier. Bovendien heeft de Commissie op 11 mei 1999 kopies van de verificatiebeschikkingen van november 1994 toegezonden aan de ondernemingen die niet de adressaten ervan waren en die daar dus geen kennis van hadden.

11
Nadat zij hun schriftelijke opmerkingen hadden ingediend, zijn de adressaten van de twee mededelingen van punten van bezwaar op 9 juni 1999 door de Commissie gehoord in de zaak betreffende de gelaste koolstofstalen buizen, en op 10 juni 1999 in de zaak betreffende de naadloze koolstofstalen buizen. In juli 1999 liet de Commissie de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar in zaak IV/E-1/35.860-A betreffende de gelaste koolstofstalen buizen weten dat zij de zaak betreffende deze producten had afgesloten. Zaak IV/E-1/35.860-B werd wel voortgezet.

12
In deze omstandigheden heeft de Commissie op 8 december 1999 de bestreden beschikking vastgesteld.

Betrokken producten

13
De producten waar het in zaak IV/E-1/35.860-B om gaat, zijn naadloze buizen van koolstofstaal die door de aardolie- en gasindustrie worden gebruikt. Zij kunnen worden ingedeeld in twee grote productcategorieën.

14
De eerste productcategorie omvat buizen voor boringen, die over het algemeen „Oil Country Tubular Goods” of „OCTG” worden genoemd. Deze buizen kunnen zonder schroefdraad worden verkocht („gladde buizen”) of met schroefdraad. De schroefdraad dient om de OCTG-buizen met elkaar te verbinden. De schroefdraad kan worden gesneden overeenkomstig de normen van het American Petroleum Institute (API) (schroefdraadbuizen die volgens deze methode zijn vervaardigd, worden hierna „standaard-OCTG-buizen” genoemd), of volgens speciale, doorgaans geoctrooieerde methodes. In dit laatste geval spreekt men van schroefdraad of, in voorkomend geval, „verbindingen” „van eerste kwaliteit” of van „premium”‑schroefdraad of ‑verbindingen (buizen waarvan de schroefdraad volgens deze methode is gesneden, worden hierna „premium-OCTG-buizen” genoemd).

15
De tweede productcategorie bestaat uit naadloze koolstofstalen buizen voor het transport van olie en gas („linepipe”), waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen buizen die volgens standaardnormen zijn vervaardigd en die welke op maat worden gemaakt voor de realisatie van specifieke projecten (hierna: „‚project’‑transportbuizen”).

Door de Commissie in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken

16
In de bestreden beschikking is de Commissie er in de eerste plaats van uitgegaan dat de acht adressaten van deze beschikking een overeenkomst hadden gesloten die onder meer inhield dat zij van elkaars thuismarkten zouden wegblijven (punten 62-67 van de bestreden beschikking). Volgens deze overeenkomst verbond elke onderneming zich ertoe om geen standaard‑OCTG‑buizen en „project”‑transportbuizen op de thuismarkt van een andere partij bij de overeenkomst te verkopen. Volgens de Commissie is de overeenkomst gesloten tijdens bijeenkomsten van communautaire en Japanse producenten in het kader van de zogenaamde „Europa-Japan-club”. Het beginsel van eerbiediging van de nationale markten werd aangeduid met de term „fundamentele regels” („fundamentals”). Subsidiair heeft de Commissie opgemerkt dat de fundamentele regels daadwerkelijk in acht zijn genomen en dat de overeenkomst dus mededingingsverstorende effecten op de gemeenschappelijke markt heeft gehad (punt 68 van bestreden beschikking).

17
Volgens de Commissie viel deze overeenkomst onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG (punt 109 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft dan ook in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgesteld dat er sprake was van een inbreuk op deze bepaling, en de acht betrokken ondernemingen geldboeten opgelegd.

18
Met betrekking tot de duur van de inbreuk was de Commissie van mening dat, hoewel de Europa-Japan-club vanaf 1977 is bijeengekomen (punt 55 van de bestreden beschikking), voor de bepaling van het bedrag van de geldboeten het jaar 1990 als beginpunt van de inbreuk diende te worden genomen, aangezien er van 1977 tot 1990 overeenkomsten inzake vrijwillige beperking van de uitvoer tussen de Europese Gemeenschap en Japan golden (hierna: „vrijwillige beperkingsovereenkomsten”) (punt 108 van de bestreden beschikking). Volgens de Commissie is de inbreuk in 1995 beëindigd (punten 96 en 97 van de bestreden beschikking).

19
Voor de bepaling van het bedrag van de aan de acht adressaten van de bestreden beschikking opgelegde geldboeten heeft de Commissie de inbreuk als zeer zwaar aangemerkt, omdat de betrokken overeenkomst de eerbiediging van de nationale markten beoogde en aldus de goede werking van de interne markt aantastte (punten 161 en 162 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft evenwel opgemerkt dat de verkoop van naadloze koolstofstalen buizen door de adressaten van de beschikking in de vier betrokken lidstaten slechts ongeveer 73 miljoen euro per jaar bedroeg. Bijgevolg heeft de Commissie het bedrag van de geldboete op basis van de zwaarte van de inbreuk voor elk van de acht adressaten van de bestreden beschikking vastgesteld op 10 miljoen euro. Aangezien alle adressaten grote ondernemingen zijn, hoefden volgens de Commissie de vastgestelde bedragen niet naar hun grootte te worden gedifferentieerd (punten 162, 163 en 165 van de bestreden beschikking).

20
Aangezien de inbreuk volgens de Commissie van middellange duur was, heeft zij voor de vaststelling van het basisbedrag van de aan elke betrokken onderneming opgelegde geldboete het uit hoofde van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag verhoogd met 10 % per jaar waarin aan de inbreuk was deelgenomen (punt 166 van de bestreden beschikking). Aangezien evenwel de sector stalen buizen een langdurige crisis heeft doorgemaakt en de situatie van deze sector vanaf 1991 is verslechterd, heeft de Commissie deze basisbedragen wegens verzachtende omstandigheden met 10 % verminderd (punten 168 en 169 van de bestreden beschikking). Ten slotte heeft de Commissie op grond van punt D 2 van mededeling 96/C 207/04 van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”), de geldboete van Vallourec met 40 %, en die van Dalmine met 20 % verminderd, om rekening te houden met het feit dat deze twee ondernemingen tijdens de administratieve procedure met de Commissie hadden samengewerkt (punten 170-173 van de bestreden beschikking).

21
De bedragen van de aan elke betrokken onderneming opgelegde geldboete, die het resultaat zijn van de in de twee vorige punten uiteengezette berekening, zijn vermeld in artikel 4 van de bestreden beschikking (zie hierna, punt 33).

22
In de tweede plaats is de Commissie in artikel 2 van de bestreden beschikking ervan uitgegaan dat de overeenkomsten tussen de communautaire producenten inzake de verkoop van gladde buizen op de Britse markt een inbreuk vormden (punt 116 van de bestreden beschikking). Zij heeft voor deze inbreuk evenwel geen extra geldboete opgelegd omdat deze overeenkomsten uiteindelijk slechts een middel vormden om het in het kader van de Europa-Japan-club afgesproken beginsel van eerbiediging van de nationale markten ten uitvoer te leggen (punt 164 van de bestreden beschikking).

Voornaamste door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen feiten

23
De Europa-Japan-club is van 1977 tot en met 1994 ongeveer tweemaal per jaar bijeengekomen (punt 60 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft in het bijzonder opgemerkt dat volgens de verklaring van Verluca van 17 september 1996 dergelijke bijeenkomsten met name hebben plaatsgevonden op 14 april 1992 te Florence, op 23 oktober 1992 te Tokio, op 19 mei 1993 te Parijs, op 5 november 1993 te Tokio en op 16 maart 1994 te Cannes. Verder heeft de Commissie gesteld dat in de nota van Vallourec van 4 november 1991, „Enige informatie over de Europa-Japan-club”, die is weergegeven op bladzijde 4350 van het dossier van de Commissie, en in de nota van 24 juli 1990, „Bijeenkomst van 24.7.90 met British Steel” (hierna: „nota Bijeenkomst van 24.7.90”), die is weergegeven op bladzijde 15586 van het dossier, is gepreciseerd dat de Europa-Japan-club ook in 1989 en in 1991 is bijeengekomen.

24
De in de Europa-Japan-club gesloten overeenkomst berustte op drie pijlers: ten eerste, de „fundamentele regels” betreffende de eerbiediging van de thuismarkten (hierboven genoemd in punt 16), die de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk vormen; ten tweede, de vaststelling van prijzen voor opdrachten en van minimumprijzen voor de „speciale markten” („special markets”) en, ten derde, de verdeling van de markten elders ter wereld, met uitzondering van Canada en de Verenigde Staten van Amerika, volgens verdeelsleutels („sharing keys”) (punt 61 van de bestreden beschikking). De Commissie baseert haar conclusie omtrent het bestaan van de „fundamentele regels” op een reeks in de punten 62 tot en met 67 van de bestreden beschikking opgesomde schriftelijke aanwijzingen en op de tabel in punt 68. Volgens haar blijkt uit deze tabel dat het aandeel van de nationale producent in de door de adressaten van de bestreden beschikking verrichte leveringen van OCTG- en transportbuizen in Japan en op de thuismarkt van elk van de vier communautaire producenten zeer hoog was. De Commissie leidt hieruit af dat de thuismarkten in hun geheel genomen daadwerkelijk werden geëerbiedigd door de partijen bij de overeenkomst. De bewijselementen in verband met de twee andere pijlers van de betrokken overeenkomst zijn door de Commissie uiteengezet in de punten 70 tot en met 77 van de bestreden beschikking.

25
Toen Corus in 1990 overwoog om de productie van gladde buizen te staken, zijn de communautaire producenten zich volgens de Commissie vragen gaan stellen omtrent het voortbestaan voor de Britse markt van het beginsel van de eerbiediging van de thuismarkten in het kader van de hierboven beschreven „fundamentele regels”. In die context zouden Vallourec en Corus de idee hebben opgevat van „verbeterde fundamentele regels” („fundamentals improved”), die erop gericht waren de voor Japanse producenten geldende beperkingen inzake toegang tot de Britse markt ondanks de terugtrekking van Corus te handhaven. Zo zijn Vallourec en Corus volgens de Commissie in juli 1990, naar aanleiding van de verlenging van de licentie-overeenkomst betreffende het VAM-procédé voor draadsnijden, overeengekomen om de levering van gladde buizen aan Corus voor te behouden aan Vallourec, Mannesmann en Dalmine (punt 78 van de bestreden beschikking).

26
In april 1991 sloot Corus haar fabriek te Clydesdale (Verenigd Koninkrijk), die ongeveer 90 % van haar productie van gladde buizen verzorgde. Vervolgens sloot Corus met Vallourec (op 24 juli 1991), Dalmine (op 4 december 1991) en Mannesmann (op 9 augustus 1993) contracten voor de levering van gladde buizen, voor een oorspronkelijke duur van vijf jaar en stilzwijgend verlengbaar behoudens een vooropzeg van twaalf maanden (hierna: „leveringscontracten”). In deze drie contracten, die zijn weergegeven op de bladzijden 12867, 12910 en 12948 van het dossier van de Commissie, is voor elk van de begunstigde ondernemingen een leveringsquotum vastgelegd van respectievelijk 40 %, 30 % en 30 % van de behoeften van Corus (punten 79-82 van de bestreden beschikking), behalve voor buizen met een geringe diameter.

27
In 1993 hebben drie factoren geleid tot een nieuw onderzoek van de werkingsbeginselen van de Europa-Japan-club. Een eerste factor was de herstructurering van de Europese staalnijverheid. In het Verenigd Koninkrijk overwoog Corus immers om haar productie van naadloze buizen volledig te staken. In België werd de vennootschap New Tubemeuse (hierna: „NTM”), waarvan de activiteit voornamelijk was geconcentreerd op de export naar het Midden-Oosten en het Verre Oosten, op 31 december 1993 vereffend. Een tweede factor was de toegang van Latijns-Amerikaanse producenten tot de communautaire markt, die de in de Europa-Japan-club overeengekomen marktverdeling in het gedrang dreigde te brengen. In de derde en laatste plaats hebben gelaste buizen op de wereldmarkt van buizen voor het winnen en exploiteren van aardolie en gas aanzienlijk aan belang gewonnen, hoewel de regionale verschillen groot blijven (punten 83 en 84 van de bestreden beschikking).

28
In deze context zijn de leden van de Europa-Japan-club op 5 november 1993 te Tokio bijeengekomen, om te trachten met de Latijns-Amerikaanse producenten tot een nieuwe marktverdelingsovereenkomst te komen. De inhoud van de tijdens die bijeenkomst gesloten overeenkomst blijkt uit een document dat op 12 november 1997 aan de Commissie is overhandigd door een niet bij de procedure betrokken informant. Dit document, dat is weergegeven op bladzijde 7320 van het dossier van de Commissie, bevat met name een „verdeelsleutel” („sharing key”). De informant had dit document naar eigen zeggen gekregen van een handelsagent van een van de deelnemers aan de genoemde bijeenkomst. Wat met name de gevolgen van de herstructurering van de Europese industrie betreft, zou de sluiting van NTM de communautaire producenten de mogelijkheid hebben geboden toegevingen te verkrijgen van de Japanse en de Latijns-Amerikaanse producenten, die het meeste voordeel haalden uit de terugtrekking van NTM van de exportmarkten (punten 85-89 van de bestreden beschikking).

29
Corus van haar kant heeft definitief beslist om haar productie van naadloze buizen volledig te staken. Per 22 februari 1994 nam Vallourec de installaties voor draadsnijden en voor het produceren van buizen van Corus over; daartoe richtte zij de vennootschap Tubular Industries Scotland Limited op (hierna: „TISL”). Op 31 maart 1994 nam TISL de leveringscontracten voor gladde buizen over die Corus met Dalmine en Mannesmann had gesloten. Op 24 april 1997 liep de overeenkomst met Mannesmann nog steeds. Op 30 maart 1999 heeft Dalmine het leveringscontract met TISL beëindigd (punten 90-92 van de bestreden beschikking).

30
Volgens de Commissie hebben de communautaire producenten zich met deze overeenkomsten leveringsquota voor gladde buizen toegekend voor de Britse markt, waar meer dan de helft van de OCTG-buizen in de Gemeenschap worden afgenomen. Zij kwam dan ook tot de conclusie dat er sprake was van een door artikel 81, lid 1, EG verboden kartel (zie hierboven, punt 22).

Dispositief van de bestreden beschikking

31
Volgens artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking hebben de acht adressaten ervan „artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag geschonden door […] deel te nemen aan een overeenkomst welke onder andere bepaalde dat hun respectieve nationale markten voor naadloze [standaard-OCTG-buizen] en naadloze [‚project’-transportbuizen] moesten worden geëerbiedigd”.

32
Artikel 1, lid 2, van de bestreden beschikking bepaalt dat de inbreuk van 1990 tot 1995 heeft geduurd voor Mannesmann, Vallourec, Dalmine, Sumitomo, Nippon, Kawasaki Steel Corp. en NKK Corp. Voor Corus heeft de inbreuk geduurd van 1990 tot februari 1994.

33
De andere relevante bepalingen van het dispositief van de bestreden beschikking luiden als volgt:

Artikel 2

1.
[Mannesmann], Vallourec […], [Corus] en Dalmine […] hebben het bepaalde van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag geschonden door, in het kader van de in artikel 1 genoemde inbreuk, contracten te sluiten die resulteerden in een verdeling van de leveringen van gladde OCTG-buizen aan [Corus] (vanaf 1994 Vallourec […]).

2.
Voor [Corus] heeft de inbreuk geduurd van 24 juli 1991 tot februari 1994. Voor Vallourec […] heeft de inbreuk geduurd van 24 juli 1991 tot 30 maart 1999. Voor Dalmine […] heeft de inbreuk geduurd van 4 december 1991 tot 30 maart 1999. Voor [Mannesmann] heeft de inbreuk geduurd van 9 augustus 1993 tot 24 april 1997.

[...]

Artikel 4

De volgende geldboeten worden opgelegd aan de in artikel 1 genoemde ondernemingen wegens de in hetzelfde artikel gestelde inbreuk:

(1)    [Mannesmann] 13 500 000 euro

(2)    Vallourec […] 8 100 000 euro

(3)    [Corus] 12 600 000 euro

(4)    Dalmine […] 10 800 000 euro

(5)    Sumitomo […] 13 500 000 euro

(6)    Nippon […] 13 500 000 euro

(7)    Kawasaki Steel Corp. […] 13 500 000 euro

(8)    NKK Corp. […] 13 500 000 euro

[...]”

Procesverloop voor het Gerecht

34
Bij zeven verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht tussen 28 februari en 3 april 2000, hebben Mannesmann, Corus, Dalmine, NKK Corp., Nippon, Kawasaki en Sumitomo beroep tegen de bestreden beschikking ingesteld.

35
Bij beschikking van 18 juni 2002 is beslist, de partijen gehoord, om de zeven zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te voegen voor de mondelinge behandeling. Ten gevolge van deze voeging hebben alle verzoeksters in de zeven zaken alle dossiers betreffende de onderhavige procedure ter griffie van het Gerecht kunnen raadplegen. Er zijn ook maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen.

36
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) beslist over te gaan tot de mondelinge behandeling. De partijen hebben pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting van 19, 20 en 21 maart 2003.


Conclusies van partijen

37
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

artikel 2 van de bestreden beschikking nietig te verklaren;

artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te verklaren;

de geldboete die haar wegens de in artikelᅠ1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk is opgelegd, nietig te verklaren;

subsidiair, het bedrag van de geldboete die haar wegens de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk is opgelegd, te verlagen;

de Commissie te gelasten de geldboete of, subsidiair, het bedrag waarmee zij wordt verlaagd, terug te betalen, vermeerderd met de rente over het totaalbedrag of, in voorkomend geval, over het bedrag waarmee zij wordt verminderd, vanaf de datum van betaling door Corus tot de datum van terugbetaling door de Commissie;

de Commissie te verwijzen in de door verzoekster in de onderhavige procedure gemaakte kosten;

elke andere maatregel te gelasten die het Gerecht nodig acht voor de uitvoering van zijn arrest.

38
De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep te verwerpen;

verzoekster in de kosten te verwijzen.


De vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking

Het middel inzake het niet-bestaan van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk

Argumenten van partijen

39
Corus betwist dat de leveringscontracten voor gladde buizen die zij met Vallourec, Mannesmann en Dalmine heeft gesloten, een inbreuk vormden. Zij heeft deze contracten immers om gewettigde commerciële redenen gesloten en de onderhandelingen hierover hebben afzonderlijk en los van elkaar plaatsgevonden. De Commissie heeft niet aangetoond dat zij aan enig gezamenlijk overleg heeft deelgenomen.

40
Verzoekster stelt dat zij tot maart 1994 eigenares is gebleven van de onderneming Imperial, die gladde OCTG-buizen van een schroefdraad voorzag, met de bedoeling om deze als een zelfstandige onderneming te verkopen. Na de sluiting van haar fabriek te Clydesdale in april 1991 beschikte zij niet meer over een interne bevoorradingsbron voor gladde buizen, die nodig was voor de voortzetting van de activiteit van Imperial. Om de waarde van deze onderneming te behouden en haar zo aantrekkelijk mogelijk te maken voor eventuele kopers, was het voor Corus dus van belang om overeenkomsten met derde ondernemingen te sluiten, om zich te verzekeren van betrouwbare leveringen van gladde buizen van hoge kwaliteit om op lange termijn te kunnen voldoen aan de vraag naar OCTG-schroefdraadbuizen van oliemaatschappijen die werkzaam waren op het Brits continentaal plat. De kwaliteit van de producten was van wezenlijk belang, aangezien aan het gebruik van de afgewerkte producten risico’s zijn verbonden, met name gelet op de klimatologische en geologische omstandigheden op het Brits continentaal plat van de Noordzee.

41
Tot staving van dit argument legt Corus een overeenkomst over die zij in 1992 met de oliemaatschappij Conoco heeft gesloten, tezamen met het daarbij gevoegde bestek. Daaruit blijkt dat Corus verplicht was te voldoen aan de door Conoco opgelegde specificaties, met name met betrekking tot de kwaliteit van de bij de productie van OCTG-schroefdraadbuizen gebruikte gladde buizen. De controleprocedure voorzag zelfs in een onafhankelijke inspectie van de staalfabrieken waar de gladde buizen voor Corus werden geproduceerd.

42
Verder stelt Corus dat de drie overeenkomsten die zij met Vallourec, Dalmine en Mannesmann heeft gesloten, elk voor een oorspronkelijke periode van vijf jaar, waarna zij stilzwijgend konden worden verlengd, en die zogenaamd de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk uitmaken, niet één enkele overeenkomst kunnen vormen, aangezien zij op verschillende tijdstippen zijn ondertekend, namelijk respectievelijk op 24 juli 1991, 4 december 1991 en 9 augustus 1993.

43
Volgens Corus was het voor haar logisch om haar vraag naar gladde buizen over drie verschillende leveranciers te verdelen. Een groter aantal leveranciers zou niet in overeenstemming zijn geweest met de wensen van haar klanten, die gewoonlijk aandrongen op een beperking van het aantal leveranciers die betrokken waren bij de productie van de door hen bestelde buizen, aangezien de door hen verrichte kwaliteitscontroles, gelet op het zeer grote belang van de veiligheid van de producten in hun activiteitensector, zeer duur zijn. Corus van haar kant diende verschillende leveranciers te hebben om zich in te dekken tegen de negatieve financiële gevolgen van eventuele stakingen of defecte walsmachines, en om rekening te houden met de sterk fluctuerende vraag naar OCTG-buizen.

44
Verder worden OCTG-buizen gewoonlijk op maat gemaakt in het kader van leveringscontracten van lange duur. Dat de leveringscontracten in casu een looptijd van vijf jaar hadden en stilzwijgend verlengbaar waren, is dus helemaal niet abnormaal. Bij elke bestelling van buizen worden immers de kwaliteit en de afmetingen daarvan precies vastgelegd, zodat haast nooit rechtstreeks uit voorraad wordt verkocht. Verder stelt Corus dat de ondernemingen in de aardoliesector erop staan dat de bestelde buizen overeenkomstig hun behoeften binnen korte termijnen ter beschikking worden gesteld, in het bijzonder wegens de hoge exploitatiekosten van boorplatformen.

45
Gelet op de hierboven vermelde kwaliteitsvereisten, is de opmerking van de Commissie in punt 152 van de bestreden beschikking dat de sector van stalen buizen ten tijde van de sluiting van de leveringscontracten te kampen had met een structurele overcapaciteit en dat het met name mogelijk was om deze buizen uit Hongarije, Polen, Tsjechoslowakije en Kroatië te importeren, irrelevant aangezien de buizen uit die landen niet de vereiste kwaliteit hadden en die landen bovendien destijds politiek weinig stabiel waren. Wat de andere mogelijke bevoorradingsbronnen betreft, vertoonden de producten uit Latijns-Amerika hetzelfde kwaliteitsprobleem als die uit de landen van Oost-Europa, terwijl Noord-Amerika was uitgesloten omdat de producenten van dat gebied niet geïnteresseerd waren in de export van hun producten. Verder belemmerden de transportkosten en de leveringstermijnen de import van Japanse producten, met name omdat de prijzen van OCTG-buizen in Europa relatief laag waren. Het was voor Corus uit commercieel oogpunt dan ook logisch om voor drie communautaire leveranciers te kiezen.

46
Corus is het niet eens met het argument van de Commissie in punt 152 van de bestreden beschikking dat de leveringstermijnen voor Corus niet erg belangrijk waren gelet op het feit dat de leveringscontracten in een leveringstermijn van vijf tot zes weken voorzagen en er geen andere sanctie wegens niet-levering was vastgesteld dan dat het niet geleverde tonnage werd opgenomen in de berekening van het jaartonnage waarop de leverancier recht had.

47
Volgens Corus is de vraag naar OCTG-buizen op het continentaal plat van het Verenigd Koninkrijk zo instabiel dat de enige praktische mogelijkheid om in al haar behoeften te voorzien erin bestond de door de drie leveranciers te leveren hoeveelheden gladde buizen in procenten en niet in vaste hoeveelheden uit te drukken. Dat systeem bood immers als enige de mogelijkheid om rekening te houden met een overaanbod of schaarste op de markt waarvoor de gladde buizen waren bestemd.

48
Verder kon dankzij de formule die de prijzen die Corus voor de buizen betaalde, koppelde aan de prijzen die zij kreeg voor de door haar verkochte OCTG-buizen, rekening worden gehouden met de belangrijke prijsfluctuatie die door deze instabiele vraag werd veroorzaakt. Het was commercieel gezien uiterst moeilijk om een vaste prijs met de leveranciers af te spreken die voldoende laag was voor Corus om er zeker van te zijn dat haar daaropvolgende verkopen van OCTG-buizen nooit onrendabel zouden zijn. Volgens Corus werd geen informatie over de door haar verkochte hoeveelheden buizen en de door haar klanten betaalde prijzen aan haar leveranciers meegedeeld, ondanks het feit dat deze gegevens in bovenbedoelde formule werden gebruikt. Enkel de prijs van gladde buizen die uit deze formule resulteerde, werd meegedeeld aan de leveranciers, die overigens het recht hadden de correcte toepassing van deze formule door een onafhankelijk accountant te laten controleren.

49
Volgens Corus is het argument van de Commissie dat geen van de leveringscontracten op zich beschouwd enige zin heeft, omdat elk van deze contracten aan elk van de leveranciers een percentage van de door haar benodigde buizen toebedeelt, irrelevant. Uit dit argument volgt immers geenszins dat de vier in de bestreden beschikking bestrafte Europese producenten overleg hebben gepleegd over de leveringscontracten. Corus heeft daarentegen elk van deze contracten gesloten in het kader van haar algemene bevoorradingsstrategie, die zij zelfstandig had vastgesteld.

50
Volgens Corus biedt de uitleg die zij heeft verstrekt over de commerciële logica die aan de betrokken leveringscontracten ten grondslag ligt, een alternatieve verklaring voor haar gedrag, zodat de Commissie dient te bewijzen dat de vier bestrafte ondernemingen hebben samengespannen, zonder zich daarbij op deze contracten te baseren (conclusie van advocaat-generaal M. Darmon bij arrest Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeytiö e.a./Commissie, bekend als het „houtslijp II‑arrest”, C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, Jurispr. blz. I-1307, I-1445, punt 195). Dienaangaande stelt zij dat parallel gedrag enkel als bewijs van samenspanning kan worden aangemerkt indien de samenspanning de enige aannemelijke verklaring ervoor is (houtslijp II‑arrest, reeds aangehaald, punt 71).

51
Corus voegt hieraan toe dat het door de Commissie in haar verweerschrift aangevoerde argument dat de in de vorige punten onderzochte clausules van de leveringscontracten de mededinging beperken, in elk geval niet aantoont dat de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde specifieke inbreuk is gepleegd. Ook al zouden deze clausules immers daadwerkelijk de mededinging verstoren, levert deze omstandigheid, althans op zich beschouwd, niet het bewijs op dat de vier Europese producenten hebben samengespannen om de Japanse producenten van de Britse markt uit te sluiten.

52
Bovendien tonen de schriftelijke bewijzen die de Commissie met name in de punten 91 en 147 van de bestreden beschikking ter ondersteuning van haar betoog aanvoert, niet aan dat Corus en andere Europese buizenproducenten een overeenkomst hebben gesloten. De Commissie zelf heeft geaarzeld om zich in haar verweerschrift ten volle op deze bewijzen te baseren. Volgens Corus is de analyse van de bewijselementen door de Commissie incoherent aangezien zij met name niet uitlegt hoe en waarom de bilaterale overeenkomst tussen Corus en Vallourec, waarvan de nota’s van 1990 het bewijs zouden vormen, tot een multilaterale overeenkomst tussen de vier Europese producenten zou zijn omgevormd. Dienaangaande stelt zij dat de Commissie de nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking slechts kan vermijden door aan te tonen dat de vier Europese producenten op basis van onderling overleg hebben besloten om de leveringscontracten voor gladde buizen te sluiten.

53
Verder stelt Corus dat, aangezien ervan is uitgegaan dat de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk vanaf december 1991 door Dalmine is gepleegd, de bewijselementen van 1993 irrelevant zijn met betrekking tot de zogenaamde overgang van de fundamentele regels naar verbeterde fundamentele regels. Voorts merkt zij op dat de Commissie zich in de mededeling van punten van bezwaar op het standpunt had gesteld dat de nota’s van 1990 het bewijs vormden van het bestaan van een overeenkomst tussen de vier Europese producenten, maar dat zij in de bestreden beschikking op dit standpunt is teruggekomen.

54
Corus onderzoekt vervolgens bepaalde van de in de punten 78 tot en met 81 van de bestreden beschikking geanalyseerde en in punt 147 opnieuw genoemde nota’s, namelijk de nota van 23 maart 1990, „Overwegingen over de verlenging van de VAM-overeenkomst” (hierna: „nota Overwegingen over de VAM-overeenkomst”), weergegeven op bladzijde 15622 van het dossier van de Commissie, de nota van 2 mei 1990, „Strategische overwegingen over de betrekkingen van VLR” (hierna: „nota Strategische overwegingen”), weergegeven op bladzijde 15610 van het dossier, en de nota Bijeenkomst van 24.7.90. In dit verband levert zij geen uitdrukkelijk commentaar op de in punt 62 van de bestreden beschikking en in punt 56 van de mededeling van punten van bezwaar aangehaalde, niet gedateerde nota „Bespreking BSC”, die op bladzijde 15596 van het dossier is weergegeven. Corus merkt op dat de nota Overwegingen over de VAM-overeenkomst en de nota Strategische overwegingen door werknemers van Vallourec zijn opgesteld en slechts hun persoonlijke standpunt verwoorden. Zij bewijzen dus geenszins dat er een overeenkomst tussen Vallourec en Corus heeft bestaan. De Commissie heeft zich ten onrechte gebaseerd op het feit dat een van de in deze twee nota’s voorgestelde oplossingen met de door haar in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde overeenkomst overeenstemt. De opsteller van de nota Overwegingen over de VAM-overeenkomst heeft deze oplossing uitdrukkelijk verworpen omdat hij ze nauwelijks realiseerbaar achtte, en heeft een andere oplossing voorgesteld, die Corus de mogelijkheid bood haar leveranciers van gladde buizen vrij te kiezen.

55
Wat de nota Bijeenkomst van 24.7.90 betreft, stelt Corus dat al haar werknemers die aan de betrokken bijeenkomst hebben deelgenomen, in augustus 1997 met pensioen zijn gegaan, zodat zij niet erg diep op dit document kan ingaan. Volgens haar blijkt uit deze nota niet duidelijk welke van de opmerkingen in het verslag de inhoud van de bijeenkomst weerspiegelen, en welke het persoonlijke standpunt van de opsteller ervan verwoorden. Bovendien kan uit deze nota niet worden afgeleid dat Corus en Vallourec een specifieke gedragslijn zijn overeengekomen. Voorzover ten slotte de Commissie deze nota aanvoert om het bestaan van een overeenkomst tussen de vier Europese producenten aan te tonen, merkt Corus op dat er geen bewijs is dat er extra besprekingen hebben plaatsgevonden waaraan Dalmine en Mannesmann zouden hebben deelgenomen.

56
Verder stelt Corus dat uit haar faxbericht aan Vallourec van 22 januari 1993, met als opschrift „Samenwerkingsakkoord BS” („BS cooperation agreement”, waarbij een brief van 21 januari 1993 en een vertrouwelijke nota van dertien bladzijden zijn gevoegd), dat op bladzijde 4626 van het dossier van de Commissie is weergegeven en in punt 91 van de bestreden beschikking is onderzocht, niet valt op te maken dat er sprake was van enige samenspanning. Dit faxbericht is verzonden in het kader van onderhandelingen die Corus met Vallourec, Dalmine en Mannesmann heeft gevoerd om de mogelijkheid van een gecoördineerd rationaliseringsplan te onderzoeken, en vormt geenszins het bewijs van een onwettige geheime afspraak. Corus beklemtoont in het bijzonder dat volgens het faxbericht „Samenwerkingsakkoord BS” de nationale controle-instanties dienden te worden geraadpleegd voordat een transactie kon plaatsvinden.

57
Verder blijkt uit het faxbericht „Samenwerkingsakkoord BS” dat Corus haar aanwezigheid op de markten van naadloze buizen tot een minimum wilde beperken, zodat dit document niet aantoont dat zij een inbreuk heeft gepleegd, zoals de Commissie stelt. Corus had immers geen commercieel belang meer bij de betrokken leveringscontracten nadat zij in maart 1994 de onderneming Imperial aan Vallourec had verkocht.

58
Verder is Corus van mening dat het document „Systeem voor naadloze stalen buizen in Europa en marktevolutie” („Seamless Steel Tube System in Europe and Market Evolution”), dat is weergegeven op bladzijde 2051 van het dossier van de Commissie (hierna: „document Systeem voor stalen buizen”) en in punt 91 van de bestreden beschikking is onderzocht, een intern document van Dalmine is dat niet het bewijs oplevert dat Corus heeft deelgenomen aan besprekingen die tot ongeoorloofde geheime afspraken hebben kunnen leiden.

59
De Commissie stelt om te beginnen dat punt 71 van het hierboven in punt 50 aangehaalde houtslijp II‑arrest, waarop Corus zich beroept, enkel relevant is wanneer de Commissie zich uitsluitend baseert op het bewijs van parallelle gedragingen om het bestaan van onderling afgestemde feitelijke gedragingen aan te tonen. In casu daarentegen is in de leveringscontracten zelf met zoveel woorden gesteld dat de partijen zich ervan wilden verzekeren dat Corus een nationale producent in de zin van de fundamentele regels zou blijven. Deze zienswijze wordt bovendien door een reeks schriftelijke bewijzen gestaafd.

60
Verder wordt het argument dat afzonderlijk en onafhankelijk over de drie leveringscontracten voor gladde buizen is onderhandeld, tegengesproken door het feit dat elk contract aan elke leverancier een vast percentage van de door Corus gekochte buizen toebedeelt.

61
Verder is het argument van Corus dat zij slechts leveringscontracten kon sluiten met communautaire producenten, weinig geloofwaardig. Ook het argument inzake het belang van de leveringstermijnen wordt tegengesproken door de bepalingen van haar eigen contracten. Verder is het argument dat de kwaliteit van de producten belangrijk was in tegenspraak met het feit dat zijzelf heeft voorgesteld om gladde buizen van producenten van derde landen te kopen, zoals in de bestreden beschikking is opgemerkt (punt 78).

62
De Commissie voegt hieraan toe dat er volgens punt 152 van de bestreden beschikking sprake is van structurele overcapaciteit, ook binnen de Gemeenschap, zodat het argument van Corus dat de buizen van de Oost-Europese producenten niet de vereiste kwaliteit hadden, irrelevant is.

63
In elk geval is het argument van Corus dat het voor haar logisch was om met de drie communautaire producenten te handelen, irrelevant aangezien de ongeoorloofde samenspanning er juist in bestaat dat Corus en deze producenten zijn overeengekomen om de handelsactiviteiten van Corus te behandelen als een gemeenschappelijk goed dat door middel van mededingingsbeperkende leveringscontracten onder hen diende te worden verdeeld.

64
De Commissie stelt dat, ook al zou Corus kunnen aantonen dat het voor haar commercieel voordelig was om aan elk van de drie leveranciers een percentage van haar aankopen van gladde buizen toe te bedelen, dit niet wegneemt dat elke contractuele clausule waarin dit was vastgesteld, een mededingingsbeperking inhield, zoals in punt 153 van de bestreden beschikking is opgemerkt.

65
In elk geval is het niet juist dat de procentuele verdeling van de aankopen van Corus voor haar het enige middel was om te verzekeren dat haar variabele behoeften aan gladde buizen volledig zouden worden gedekt. Volgens de Commissie had zij dit commerciële doel ook kunnen bereiken door verschillende kaderovereenkomsten met leveranciers te sluiten waarin eenheidsprijzen waren vastgelegd.

66
Wat de clausule van de leveringscontracten betreft waarin de prijs van gladde buizen werd gekoppeld aan de prijs die Corus kreeg voor de verkoop van de schroefdraadbuizen, is de Commissie van mening dat elke producent die een product koopt om het na afwerking door te verkopen, het risico loopt dat de prijs op de markt van afgewerkte producten zal dalen. Corus legt niet uit waarom het in casu noodzakelijk was om dit risico uit te schakelen. Zij legt evenmin uit waarom de leveranciers van gladde buizen bereid moesten zijn om dit commercieel risico met haar te delen.

67
Wat de in punt 153 van de bestreden beschikking uiteengezette omstandigheid betreft dat de prijsformule voor gladde buizen een uitwisseling impliceerde van commerciële informatie die volgens de rechtspraak vertrouwelijk diende te blijven (arresten Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punt 403, en British Steel/Commissie, T‑151/94, Jurispr. blz. II‑629), acht de Commissie het argument van Corus ter verdediging van het gebruik van deze formule niet overtuigend. Met betrekking tot de door Corus verkochte hoeveelheid schroefdraadbuizen merkt de Commissie op dat de leveranciers zeer gemakkelijk de totale verkoop van deze producten door Corus konden berekenen, aangezien elk van hen in een vast percentage van haar behoeften voorzag.

68
Aangaande de in de punten 78 tot en met 81 van de bestreden beschikking genoemde bewijselementen uit 1990 en 1993 stelt de Commissie om te beginnen dat deze niet zijn aangevoerd om het bestaan van een vast akkoord aan te tonen, maar om duidelijk te maken welke de onderliggende bedoelingen waren van de leveringscontracten waarop de Commissie zich rechtstreeks beroept om de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk aan te tonen.

69
Met betrekking tot het argument van Corus dat in de bestreden beschikking niet duidelijk is uiteengezet hoe de overeenkomst tussen Corus en Vallourec vervolgens is omgevormd tot een overeenkomst tussen vier partijen, merkt de Commissie om te beginnen op dat deze tweede overeenkomst is uitgewerkt in het kader van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde ruimere overeenkomst betreffende de eerbiediging van de fundamentele regels, waarbij de vier betrokken Europese producenten sinds 1990 partij waren. In 1990 hebben Corus en Vallourec dus de in artikel 2 van de bestreden beschikking beschreven overeenkomst gesloten, en van meet af aan was het de bedoeling dat Dalmine en Mannesmann zich daarbij zouden aansluiten. Volgens de Commissie zijn Dalmine en Mannesmann wellicht vóór de ondertekening van de leveringscontracten tot deze tweede overeenkomst toegetreden, maar heeft zij bij ontbreken van bewijzen over de precieze datum van deze toetreding deze inbreuk slechts tegen hen in aanmerking genomen vanaf de datum van de ondertekening van deze contracten. Het is dus in elk geval duidelijk dat Corus en ten minste Vallourec vanaf 1990 partij waren bij de overeenkomst. Verder zijn de vier partijen bij de overeenkomst in 1993 bijeengekomen, en vanaf dat tijdstip waren zij alle partij bij de overeenkomst.

70
Met betrekking tot het argument dat de vermeende mededingingsbeperkingen in de clausules van de leveringscontracten niet dezelfde zijn als die welke de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk vormen, merkt de Commissie op dat deze beperkingen slechts het schriftelijke gedeelte van de overeenkomst vormen, en dat het andere gedeelte niet in een document is neergelegd.

Beoordeling door het Gerecht

71
Om te beginnen dient het argument van Corus te worden verworpen dat haar uitleg over de commerciële logica die aan de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde leveringscontracten ten grondslag ligt, een ander licht werpt op de door de Commissie vastgestelde feiten en een andere plausibele verklaring van de feiten biedt die in de plaats kan worden gesteld van die op basis waarvan de Commissie tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van een schending van de communautaire mededingingsregels (zie in die zin arrest Hof van 28 maart 1984, CRAM en Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, punt 16; houtslijp II‑arrest, hierboven aangehaald in punt 50, punten 126 en 127; arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, bekend als het „PVC II‑arrest”, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 725). Het argument dat de Commissie in casu op basis van andere elementen dan de leveringscontracten het bestaan diende te bewijzen van een mededingingsregeling tussen de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde ondernemingen, is irrelevant.

72
De rechtspraak waarop Corus zich dienaangaande baseert, heeft immers betrekking op de situatie waarin de Commissie uitsluitend op basis van het marktgedrag van de betrokken ondernemingen een inbreuk vaststelt (zie in die zin PVC II‑arrest, hierboven aangehaald in punt 71, punten 727 en 728). In het bijzonder is de bewijsregel waarvan sprake in punt 71 van het hierboven in punt 50 aangehaalde houtslijp II‑arrest enkel relevant wanneer de Commissie zich uitsluitend baseert op parallelle gedragingen om het bestaan van onderling afgestemde feitelijke gedragingen aan te tonen. Dit is in casu niet het geval, aangezien de inbreuk is vastgesteld op basis van de bewoordingen van de leveringscontracten zelf, die een inbreuk op de communautaire mededingingsregels vormen (zie punten 110 e.v. van de bestreden beschikking), en de Commissie verder tot staving van haar stelling een reeks aanvullende schriftelijke bewijzen aanvoert (zie punten 78 e.v. van de bestreden beschikking).

73
Ook al zou Corus dus hebben kunnen aantonen dat zij er objectief gezien commercieel belang bij had om de drie leveringscontracten met Vallourec, Dalmine en Mannesmann te sluiten, doet dit geenszins af aan de stelling van de Commissie dat deze overeenkomsten ongeoorloofd waren. Mededingingsverstorende praktijken zijn immers zeer vaak in het individuele commerciële belang van de ondernemingen, althans op korte termijn.

74
Het doel en de gevolgen van de leveringscontracten zijn door de Commissie in punt 111 van de bestreden beschikking omschreven als volgt:

„Het doel van deze contracten was de levering van gladde buizen aan de marktleider voor OCTG in het Noordzeegebied, met het oogmerk een nationale producent in het Verenigd Koninkrijk te handhaven teneinde de ‚fundamentals’ in het kader van de Europa-Japan-club te doen respecteren. Deze contracten hadden tot doel en tot voornaamste gevolg dat de voorziening in de volledige behoefte aan gladde buizen van concurrent [Corus] (vanaf 1994 Vallourec) onder [Mannesmann], Vallourec en Dalmine werd verdeeld. Zij lieten de aankoopprijs van gladde buizen afhangen van de prijzen die [Corus] voor buizen met schroefdraad berekende. Aldus beperkten zij de vrijheid van [Corus] (na februari 1994 Vallourec) om zich te bevoorraden en verplichtten zij deze onderneming om haar verkoopprijzen aan haar concurrenten mee te delen, evenals de verkochte hoeveelheden. Op hun beurt verbonden [Mannesmann], Vallourec (tot februari 1994) en Dalmine zich ertoe een concurrent ([Corus], en vanaf maart 1994 Vallourec) producthoeveelheden te leveren die niet van tevoren vaststonden.”

75
De aan het Gerecht overgelegde leveringscontracten bevestigen in wezen de feiten zoals die in de punten 111, 78 tot en met 82 en 153 van de bestreden beschikking zijn vastgesteld. Deze contracten verdelen immers de voorziening in de behoeften van Corus aan gladde buizen tussen de drie andere Europese producenten (40 % voor Vallourec, 30 % voor Dalmine en 30 % voor Mannesmann). Verder is in deze contracten bedongen dat de prijs die Corus voor de gladde buizen betaalt, wordt bepaald volgens een wiskundige formule die rekening houdt met de prijs die zij voor haar schroefdraadbuizen krijgt.

76
Gelet op deze vaststellingen, kan worden volstaan met op te merken dat de leveringscontracten tot doel en tot gevolg hadden dat althans in de verhoudingen tussen de vier Europese producenten de risico’s van de mededinging werden vervangen door een afspraak over de verdeling van de winst uit de mogelijke verkoop van schroefdraadbuizen op de Britse markt (zie, naar analogie, met betrekking tot onderling afgestemde feitelijke gedragingen, arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, bekend als het „cement-arrest”, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 3150).

77
Met elk van de leveringscontracten heeft Corus haar concurrenten op zo’n wijze gebonden dat zij geen daadwerkelijke concurrentie op haar thuismarkt meer leverden en een dergelijke concurrentie ook niet meer te verwachten viel.

78
Corus heeft haar positie op haar thuismarkt immers verstevigd, ten koste van haar vrije keuze van leveranciers, aangezien drie van haar potentiële concurrenten op de Britse markt voor schroefdraadbuizen zich op zo’n wijze aan haar hebben gebonden dat zij hun verkoop van gladde buizen zouden zien verminderen, mocht Corus minder schroefdraadbuizen verkopen. Verder zou de winstmarge op de verkoop van gladde buizen waartoe de drie leveranciers zich hebben verbonden, ook verminderen, mocht de prijs die Corus voor haar schroefdraadbuizen krijgt, dalen. In deze omstandigheden was het praktisch ondenkbaar dat deze drie producenten Corus daadwerkelijk op de Britse markt voor schroefdraadbuizen wilden beconcurreren, met name op het gebied van de prijzen (zie punt 153 van de bestreden beschikking).

79
Omgekeerd heeft elk van de communautaire concurrenten van Corus, door dergelijke contracten te sluiten, zich van een indirecte deelneming op de thuismarkt van deze laatste en van een gedeelte van de daaruit voortvloeiende winsten verzekerd. Om deze voordelen te verkrijgen hebben zij de facto afgezien van de mogelijkheid om schroefdraadbuizen op de Britse markt te verkopen en, zeker vanaf de ondertekening van het derde contract op 9 augustus 1993, waarbij de resterende 30 % aan Mannesmann werd toebedeeld, om een groter deel van de gladde buizen aan Corus te leveren dan vooraf aan elk van hen was toebedeeld. Verder zijn zij de bezwarende en dus commercieel abnormale verplichting aangegaan om aan hun concurrent, Corus, hoeveelheden buizen te leveren die vooraf slechts zijn vastgesteld onder verwijzing naar haar verkopen van schroefdraadbuizen.

80
Vastgesteld dient te worden dat, indien de leveringscontracten niet hadden bestaan, de drie andere Europese producenten dan Corus er normalerwijs, afgezien van de fundamentele regels, een reëel of althans potentieel commercieel belang bij hadden gehad om Corus op de Britse markt van schroefdraadbuizen en elkaar, als leveranciers van gladde buizen aan Corus, te beconcurreren.

81
Bovendien dient te worden opgemerkt dat elk van de leveringscontracten voor een oorspronkelijke duur van vijf jaar is gesloten. Deze betrekkelijk lange duur bevestigt en versterkt het mededingingsverstorende karakter van deze contracten.

82
Bovendien impliceerde de in elk van de drie leveringscontracten vastgestelde prijsformule voor gladde buizen, zoals de Commissie opmerkt, een ongeoorloofde uitwisseling van commerciële informatie (zie punt 153 van de bestreden beschikking; zie ook punt 111 van de beschikking), die vertrouwelijk moet blijven omdat anders de concurrerende ondernemingen hun commercieel beleid niet langer zelfstandig kunnen bepalen (zie in die zin hierboven in punt 67 aangehaalde arresten Thyssen Stahl/Commissie, punt 403, en British Steel/Commissie, punten 383 e.v.).

83
Het argument van Corus dat zij geen informatie over de door haar verkochte hoeveelheden buizen en de door haar klanten betaalde prijzen aan haar leveranciers verstrekte, kan haar in de omstandigheden van het onderhavige geval niet vrijpleiten.

84
Met betrekking tot de door Corus verkochte hoeveelheden schroefdraadbuizen dient te worden vastgesteld dat haar leveranciers deze gemakkelijk konden berekenen, aangezien elk van hen in beginsel in een vast percentage van haar behoeften voorzag.

85
Met betrekking tot de prijzen dient te worden vastgesteld dat Corus de prijzen die zij voor haar schroefdraadbuizen kreeg, inderdaad niet als zodanig aan haar medecontractanten meedeelde. De verklaring in punt 111 van de bestreden beschikking dat de leveringscontracten „[Corus] verplichtten [...] om haar verkoopprijzen aan haar concurrenten mee te delen”, dient dus te worden genuanceerd aangezien de contractuele verplichtingen niet zo ver gingen. Zoals de Commissie in punt 153 van de bestreden beschikking en voor het Gerecht terecht heeft opgemerkt, bestond er evenwel een wiskundig verband tussen de prijzen van de schroefdraadbuizen en de prijzen die voor de gladde buizen werden betaald, zodat de drie betrokken leveranciers precieze aanwijzingen kregen over de richting, het tijdstip en de omvang van elke prijsschommeling van de door Corus verkochte schroefdraadbuizen.

86
De verstrekking van dergelijke informatie aan concurrenten is niet alleen in strijd met artikel 81, lid 1, EG, maar bovendien maakt het geen wezenlijk verschil of deze informatie betrekking heeft op de prijzen zelf van de schroefdraadbuizen, dan wel enkel op de schommeling ervan. In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de in het vorige punt vastgestelde onnauwkeurigheid van weinig of geen belang is in de ruimere context van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, en dus niet afdoet aan de vaststelling van deze inbreuk.

87
Met betrekking tot het algemenere argument van Corus dat de in het vorige punt vastgestelde mededingingsbeperkingen niet de door de Commissie in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde specifieke inbreuk vormen, dient eraan te worden herinnerd dat deze beperkingen duidelijk zijn uiteengezet in de punten van de bestreden beschikking waarin deze inbreuk is beschreven, in het bijzonder in punt 111, dat hierboven in punt 74 in extenso is aangehaald. Volgens artikel 2, lid 1, van de bestreden beschikking zijn de leveringscontracten weliswaar gesloten „in het kader van de in artikel 1 genoemde inbreuk”, maar uit dit artikel blijkt duidelijk dat de sluiting van deze mededingingsverstorende contracten op zich de in artikel 2 vastgestelde inbreuk vormt.

88
In elk geval wordt deze zienswijze bevestigd door het feit dat de Commissie in artikel 2, lid 2, van de bestreden beschikking de duur van de door elk van de Europese producenten gepleegde inbreuk laat afhangen van de periode waarin het of de contracten waarbij zij respectievelijk partij waren, van kracht waren.

89
Verder volstaan deze vaststellingen om ook het argument van Corus te ontkrachten dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de vier Europese producenten op de in de bestreden beschikking uiteengezette wijze hebben samengespannen. Ongeacht de mate waarin de vier Europese producenten in werkelijkheid hebben samengespannen, dient te worden vastgesteld dat elk van hen een van de mededingingsbeperkende leveringscontracten heeft ondertekend, die in het kader van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk op artikel 81, lid 1, EG zijn gesloten, op Corus na, die er drie heeft ondertekend.

90
In deze omstandigheden heeft de Commissie zich ten overvloede op een reeks andere aanwijzingen dan de leveringscontracten gebaseerd om het bestaan van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk aan te tonen. Voor het onderzoek van het onderhavige middel hoeven dus niet alle argumenten die verzoekster dienaangaande heeft aangevoerd, te worden onderzocht.

91
Aangezien het voor de beoordeling van bepaalde andere aangevoerde middelen relevant is te weten in welke mate de vier communautaire producenten hebben samengespannen met betrekking tot de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, dienen in het kader van het onderhavige middel bepaalde stukken uit het dossier van de Commissie in de onderhavige zaak te worden onderzocht ter beoordeling van het argument van Corus dat de drie betrokken leveringscontracten op verschillende tijdstippen zijn gesloten, zodat de Commissie hieruit niet het bestaan van één enkele inbreuk kon afleiden waarbij de vier Europese producenten betrokken zouden zijn geweest.

92
In dit verband is het document Overwegingen over de VAM-overeenkomst van 23 maart 1990 bijzonder relevant. Onder het opschrift „Scenario 2” wijst Verluca op de mogelijkheid om „van de Japanners gedaan te krijgen dat zij buiten [de] markt [van het Verenigd Koninkrijk] blijven, en dat de zaak onder Europeanen wordt geregeld”, en hij vervolgt: „In dat geval zouden de gladde buizen inderdaad onder [Mannesmann], [Vallourec] en Dalmine worden verdeeld.” In de volgende paragraaf merkt hij op dat „we er waarschijnlijk belang bij [zouden] hebben de verkoop van [Vallourec] zowel aan de prijs als aan het volume van de door [Corus] verkochte VAM te koppelen”. Aangezien dit laatste voorstel precies overeenstemt met de voornaamste bepalingen van de overeenkomst die zestien maanden later tussen Vallourec en Corus zou worden gesloten, is het duidelijk dat Vallourec deze strategie daadwerkelijk heeft toegepast en dat deze overeenkomst is gesloten om deze strategie ten uitvoer te leggen.

93
Ook het argument van Corus dat Verluca aan het einde van de nota Strategische overwegingen en de nota Overwegingen over de VAM-overeenkomst niet heeft voorgesteld om het onderdeel van de fundamentele regels betreffende de eerbiediging van de Europese thuismarkten door de Japanse producenten te versterken, wat een van de drie overwogen scenario’s was, dient te worden verworpen. Uit de bewoordingen van deze twee nota’s blijkt immers duidelijk dat de auteur ervan deze oplossing verkoos en ze slechts met tegenzin heeft verworpen, omdat hij ze niet realiseerbaar achtte. In het bijzonder was volgens de nota Strategische overwegingen de „meest voordelige oplossing voor [Vallourec]” dat „de Europeanen van de Japanners gedaan zouden krijgen dat zij van de markt van het Verenigd Koninkrijk voor buttress- en premium-buizen zouden wegblijven”. Verluca verwerpt deze oplossing in deze nota enkel omdat hij „jammer genoeg niet gelooft dat deze oplossing [...] kan werken”. Aangezien deze oplossing is toegepast, is de voorlopige verwerping ervan in deze nota’s irrelevant.

94
Verder bevestigt het feit dat Corus vervolgens een haast identieke overeenkomst heeft gesloten, eerst met Vallourec, vervolgens met Dalmine en ten slotte met Mannesmann, zodat de voorziening in de behoeften van Corus aan gladde buizen daadwerkelijk vanaf 1993 onder deze drie ondernemingen werd verdeeld, zoals Verluca het voor ogen had, dat deze drie overeenkomsten wellicht zijn gesloten ter uitvoering van een gemeenschappelijke Europese strategie. Zoals de Commissie opmerkt, heeft Vallourec om te beginnen deze strategie bedacht en in een eerste fase een leveringscontract met Corus gesloten. Vervolgens hebben Dalmine en Mannesmann zich bij haar aangesloten, wat blijkt uit het feit dat elk van deze twee ondernemingen een leveringscontract met Corus hebben gesloten.

95
Gelet op een en ander, is de Commissie er in de bestreden beschikking terecht van uitgegaan dat de leveringscontracten de in artikel 2 vastgestelde inbreuk vormden en dus het bestaan ervan rechtens genoegzaam aantoonden. Voorzover nodig dient ook te worden opgemerkt dat de aanvullende bewijselementen die de Commissie heeft aangevoerd, haar stelling bevestigen dat deze contracten waren gesloten in het kader van een ruimer gemeenschappelijk beleid.

96
Het onderhavige middel dient dan ook te worden verworpen.

Het middel inzake schending van de rechten van de verdediging omdat de bewijzen die voor de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk zijn aangevoerd, in de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking verschillend zijn beoordeeld

Argumenten van partijen

97
Volgens Corus zijn de in de punten 78 tot en met 81 van de bestreden beschikking genoemde nota’s van 1990 in de bestreden beschikking anders beoordeeld dan in de mededeling van punten van bezwaar, met name omdat de Commissie in punt 147 van de beschikking niet langer stelt dat uit deze bewijselementen blijkt dat de vier Europese producenten een overeenkomst over gladde buizen hadden gesloten.

98
Verder heeft de Commissie de in punt 91 van de bestreden beschikking aangehaalde documenten van 1993 (namelijk het faxbericht van Corus aan Vallourec, „Samenwerkingsakkoord BS”, en het document Systeem voor stalen buizen) voor het eerst in de bestreden beschikking aangevoerd als bewijs dat de leveringscontracten een ongeoorloofde overeenkomst vormden. Aangezien Corus dus niet de gelegenheid heeft gehad om tijdens de administratieve procedure opmerkingen te maken over de desbetreffende analyse in de bestreden beschikking, zijn haar rechten van verdediging geschonden.

99
De Commissie antwoordt hierop dat de eindbeschikking niet noodzakelijk op elk punt identiek hoeft te zijn aan de mededeling van punten van bezwaar. In casu is de Commissie zowel in de mededeling van punten van bezwaar als in de bestreden beschikking tot de conclusie gekomen dat Corus vanaf 1990 met ten minste één andere onderneming en vanaf 1993 met haar drie Europese leveranciers heeft deelgenomen aan de overeenkomst die de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk uitmaakt. Zo er al een verschil zou bestaan tussen de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking, doet dit geen afbreuk aan de rechten van verdediging van Corus. Ook kan een dergelijk verschil de nietigverklaring van een eindbeschikking slechts rechtvaardigen indien de administratieve procedure zonder deze zogenaamde onregelmatigheid tot een ander resultaat had kunnen leiden (arrest Hof van 10 juli 1980, Distillers/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, punt 26). Om een schending van de rechten van de verdediging aan te tonen, dient Corus dus te bewijzen dat de bestreden beschikking anders had kunnen luiden indien zij de gelegenheid had gehad het bestaan te betwisten van een overeenkomst waaraan drie andere ondernemingen hadden deelgenomen in plaats van slechts een. Aangezien Corus stelt dat er geen enkele overeenkomst is gesloten, is de Commissie van mening dat zij bij dit standpunt zou blijven, ongeacht het aantal ondernemingen dat met haar aan de betrokken inbreuk heeft deelgenomen, en dat Corus zich naar behoren heeft kunnen verdedigen.

Beoordeling door het Gerecht

100
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat een verschil tussen de mededeling van punten van bezwaar en de uiteindelijke beschikking enkel een schending inhoudt van de rechten van de verdediging, indien een in de beschikking vastgestelde grief niet op zo’n duidelijke wijze in de mededeling van punten van bezwaar is uiteengezet dat de adressaten zich daartegen hebben kunnen verdedigen (zie in die zin cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 76, punten 852-860).

101
Verder is de beoordeling in de mededeling van punten van bezwaar vaak beknopter dan die in de eindbeschikking, aangezien het slechts gaat om een voorlopig standpunt van de Commissie. Verschillen in formulering tussen de mededeling van punten van bezwaar en de eindbeschikking, die voortvloeien uit het feit dat deze twee documenten een verschillend doel hebben, kunnen in beginsel de rechten van de verdediging niet schenden. Zo is het in casu volkomen vanzelfsprekend dat de mededeling van punten van bezwaar geen punt bevat zoals punt 144 van de bestreden beschikking, waarin de Commissie uitdrukkelijk conclusies trekt uit de in de punten 78 tot en met 81 en 91 van de beschikking onderzochte bewijselementen. Het zou daarentegen als voorbarig kunnen worden beschouwd, mocht de mededeling van punten van bezwaar een dergelijke conclusie bevatten.

102
De Commissie heeft in punt 78 van de bestreden beschikking opgemerkt dat „[…] Vallourec en [Corus] het begrip ‚fundamentals improved’ [introduceerden]”, terwijl zij in punt 63 van de mededeling van punten van bezwaar had overwogen dat „de Europeanen” dit hadden gedaan. Aldus stelt zij in de bestreden beschikking niet langer dat uit de nota’s van Vallourec blijkt dat er vanaf 1990 tussen alle vier de Europese producenten een overeenkomst heeft bestaan betreffende de op de Britse markt in de handel gebrachte gladde buizen.

103
Door haar standpunt aldus te wijzigen heeft de Commissie in de bestreden beschikking alleen maar de feiten in aanmerking genomen die zij, met name op grond van de antwoorden van de adressaten van de mededeling van bezwaar, voldoende bewezen achtte. Aangezien de betrokken nota’s uitsluitend betrekking hebben op Vallourec en Corus, heeft de Commissie beslist om punt 78 van de bestreden beschikking in dit opzicht voorzichtiger te formuleren dan punt 63 van de mededeling van punten van bezwaar.

104
In elk geval schaadt dit verschil in formulering geenszins de belangen van de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, maar vloeit het voort uit het feit dat de Commissie in de bestreden beschikking de waarde van de nota’s van Vallourec als bewijs van het bestaan van de in artikel 2 van de beschikking vastgestelde inbreuk minder hoog inschat dan in de mededeling van punten van bezwaar. Dit verschil kan dan ook geen schending van de rechten van de verdediging opleveren.

105
Met betrekking tot de argumenten betreffende het faxbericht van Corus aan Vallourec, „Samenwerkingsakkoord BS”, en het document Systeem voor stalen buizen, kan worden volstaan met vast te stellen dat punt 118 van de mededeling van punten van bezwaar in juist dezelfde bewoordingen is gesteld als punt 91 van de bestreden beschikking, en dus op dezelfde wijze en in dezelfde context naar deze twee bewijsstukken verwijst. Verder is, anders dan Corus stelt, zowel in de mededeling van punten van bezwaar als in de bestreden beschikking verklaard dat in het faxbericht „Samenwerkingsakkoord BS” sprake is van de in artikel 2 van de beschikking bedoelde overeenkomsten: „Een van de voorstellen bestond erin de OCTG-activiteiten op Vallourec over te dragen en de leveringscontracten voor gladde buizen tussen [Corus] en Vallourec, [Mannesmann] en Dalmine te handhaven, in dezelfde verhoudingen” (punt 118 van de mededeling van punten van bezwaar en punt 91 van de bestreden beschikking).

106
Bijgevolg is het onderhavige middel ongegrond en dient de vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking te worden afgewezen.


De vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking

Het middel inzake de gevolgen van het niet-bestaan van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk voor de vaststelling van het bestaan van de in artikel 1 bedoelde inbreuk

Argumenten van partijen

107
Mocht artikel 2 van de bestreden beschikking nietig worden verklaard, dan zijn er volgens verzoekster geen toereikende bewijzen dat zij vanaf 1991 aan de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk heeft deelgenomen.

108
Om te beginnen is de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk in punt 164 ervan beschreven als een middel om het in het kader van de Europa-Japan-club afgesproken beginsel van eerbiediging van de nationale markten ten uitvoer te leggen. Mocht artikel 2 van de bestreden beschikking nietig worden verklaard, dan zou het enige bewijs van Corus’ deelneming aan de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk worden gevormd door het feit dat zij aan de bijeenkomsten van deze club heeft deelgenomen.

109
Volgens Corus maakte haar deelneming aan deze bijeenkomsten evenwel deel uit van haar reeds in 1987 vastgestelde strategie om zich van de markt van naadloze buizen terug te trekken, die zij in april 1991 met de sluiting van haar fabriek voor gladde buizen te Clydesdale, had uitgevoerd. Uit het document „Nota voor de presidenten” („Paper for Presidents”), dat op bladzijde 4902 van het dossier van de Commissie is weergegeven en dat door de Commissie is aangevoerd als bewijs van de deelneming van Corus aan deze bijeenkomsten, blijkt dat tijdens deze bijeenkomsten de mogelijke herstructurering van de Europese staalindustrie is onderzocht. In de context van deze herstructurering heeft Corus trachten te onderhandelen over de afbouw van haar laatste activiteiten op de markt van gladde buizen. Volgens haar zijn er geen schriftelijke bewijzen dat haar deelneming aan deze bijeenkomsten heeft geleid tot de door de Commissie in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde onwettige heimelijke afspraken.

110
De Commissie stelt dat de bewijzen op basis waarvan zij de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk heeft vastgesteld, verschillen van die welke zij heeft aangevoerd om de in artikel 2 vastgestelde inbreuk aan te tonen. Zij merkt bovendien op dat Corus noch deze bewijzen noch het bestaan van de fundamentele regels betreffende de verdeling van de markten heeft betwist.

Beoordeling door het Gerecht

111
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat, aangezien de vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking om de hierboven uiteengezette redenen is afgewezen, het onderhavige middel in beginsel niet kan slagen.

112
Het onderhavige middel kan immers slechts gegrond zijn indien de Commissie zich ten onrechte op het bestaan van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk heeft gebaseerd om de deelneming van Corus aan de in artikel 1 vastgestelde inbreuk te bewijzen. Dat zou in de eerste plaats het geval zijn indien de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk betreffende gladde buizen niet rechtens genoegzaam was aangetoond, of, in de tweede plaats, indien niet was aangetoond dat deze inbreuk bestond in ongeoorloofde afspraken tussen de vier Europese producenten in het kader van de in artikel 1 vastgestelde inbreuk betreffende de stroomafwaartse markt van schroefdraadbuizen, die zij tezamen met de Japanse producenten binnen de Europa-Japan-club hebben gepleegd.

113
Hierboven in de punten 71 tot en met 96 is evenwel geoordeeld dat de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk rechtens genoegzaam is bewezen. Bovendien is hierboven in de punten 91 tot en met 96 geoordeeld dat de inbreukmakende overeenkomsten daadwerkelijk zijn ondertekend in het kader van het overleg tussen de vier Europese adressaten van de bestreden beschikking, dat met name was gericht op de versterking van de in het kader van de Europa-Japan‑club gesloten ongeoorloofde overeenkomst.

114
In elk geval is de Commissie er in artikel 1 van de bestreden beschikking niet zonder meer van uitgegaan dat Corus louter wegens haar mededingingsverstorende gedrag op de stroomopwaartse markt van gladde buizen – dat de in artikel 2 vastgestelde inbreuk uitmaakt – aan de in artikel 1 vastgestelde inbreuk heeft deelgenomen, maar heeft zij opgemerkt dat deze onderneming bovendien rechtstreeks heeft deelgenomen aan de met de andere Europese en de Japanse producenten gesloten marktverdelingsovereenkomst voor schroefdraadbuizen.

115
Het bestaan van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk bevestigt weliswaar het standpunt van de Commissie over de in artikel 1 vastgestelde inbreuk, maar deze laatste inbreuk en de deelneming van Corus eraan zijn voornamelijk vastgesteld op basis van andere bewijzen dan die waarmee de Commissie de in artikel 2 vastgestelde inbreuk heeft aangetoond, in het bijzonder op basis van de verklaringen van Verluca (zie met name punten 62-67 van de bestreden beschikking). Corus heeft de relevantie van deze bewijzen voor de vaststelling van de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk niet betwist. Ook al zou dus artikel 2 van de bestreden beschikking, anders dan hierboven is geoordeeld, nietig moeten worden verklaard, zou deze nietigverklaring niet die van artikel 1 met zich kunnen brengen.

116
Wat de door verzoekster aangevoerde redenen betreft waarom zij aan de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club heeft deelgenomen, is het vaste rechtspraak dat, wanneer een onderneming, zelfs zonder daarin een actief aandeel te hebben, deelneemt aan ondernemersvergaderingen die tot doel hebben de mededinging te verstoren, en zich niet publiekelijk van de inhoud ervan distantieert, waardoor zij bij de andere deelnemers de indruk wekt dat zij aan de uit deze vergaderingen resulterende mededingingsregeling deelneemt en zich daaraan zal houden, ervan uit kan worden gegaan dat zij aan de betrokken mededingingsregeling deelneemt (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II‑1711, punt 232).

117
In casu heeft Corus niet ontkend dat zij aan de bijeenkomsten van de Europa-Japan-club heeft deelgenomen en, zoals hierboven reeds is opgemerkt, evenmin argumenten aangevoerd waaruit zou blijken dat de bewijselementen op basis waarvan de Commissie de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk heeft vastgesteld, onjuist zijn of geen bewijskracht hebben.

118
Gelet op een en ander, dient het onderhavige middel te worden verworpen.

Het middel inzake onjuiste beoordeling van de duur van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde geldboete

Argumenten van partijen

119
Corus voert ook aan dat de Commissie zich heeft vergist bij de vaststelling van de duur van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk. Op grond van dit middel vordert zij de gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1 en de vermindering van het bedrag van haar geldboete.

120
Corus stelt dat de Commissie heeft verklaard dat zij op grond van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten, die tot 1990 van kracht waren, ervan is uitgegaan dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking beschreven inbreuk vanaf dat jaar is gepleegd (punt 108 van de bestreden beschikking). Volgens Corus zijn deze overeenkomsten evenwel verlengd tot begin 1991, zodat er volgens de redenering van de Commissie vóór 1991 geen sprake kan zijn van een inbreuk. Zij voegt hieraan toe dat het bewijs van deze verlenging zal worden geleverd door een andere adressaat van de bestreden beschikking. Corus heeft in haar verzoekschrift het Gerecht verzocht zo nodig een voorafgaande onderzoeksmaatregel te gelasten, en verzoekt het Gerecht in repliek om de Commissie of derde partijen te gelasten elk voor de onderhavige procedure relevant document over te leggen, met name elk document waaruit blijkt dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten zijn verlengd.

121
De Commissie stelt vast dat Corus geen enkel bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de met de Japanse regering gesloten vrijwillige beperkingsovereenkomsten pas in 1991 zijn beëindigd. Aangezien de hoop dat een andere partij dit bewijs zal leveren, niet gelijk staat aan een dergelijk bewijs, acht de Commissie het niet nodig om op dit argument te antwoorden. Door geen geldboete op te leggen voor de periode waarin de vrijwillige beperkingsovereenkomsten van kracht waren, heeft zij in elk geval reeds een toegeving gedaan, gelet op haar bekendmaking inzake de invoer van Japanse producten in de Gemeenschap (PB 1972, C 111, blz. 13).

Beoordeling door het Gerecht

122
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de Commissie in punt 108 van de bestreden beschikking heeft verklaard dat zij had kunnen vaststellen dat de inbreuk in 1977 was begonnen, maar dat zij wegens de vrijwillige beperkingsovereenkomsten hiervan heeft afgezien. Aldus is zij in artikel 1 van de bestreden beschikking ervan uitgegaan dat er pas vanaf 1990 sprake was van een inbreuk. Hiermee heeft de Commissie een toegeving gedaan aan de adressaten van de bestreden beschikking.

123
Geen van de partijen heeft voor het Gerecht gesteld dat in de onderhavige zaak op deze toegeving dient te worden teruggekomen. Hieruit volgt dat het onderzoek van het Gerecht in de onderhavige procedure geen betrekking dient te hebben op de wettigheid of de opportuniteit van deze toegeving, maar enkel op de vraag of de Commissie, die in de considerans van de bestreden beschikking uitdrukkelijk deze toegeving heeft gedaan, deze in casu correct heeft toegepast. Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen dient aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd, aangezien de bewijslast omtrent het bestaan, en dus de duur, van de inbreuk op haar rust (arresten CRAM en Rheinzink/Commissie, hierboven aangehaald in punt 71, punt 20, en houtslijp II‑arrest, hierboven aangehaald in punt 50, punt 127; arresten Gerecht van 10 maart 1992, SIV e.a./Commissie, T‑68/89, T‑77/89 en T‑78/89, Jurispr. blz. II‑1403, punten 193-195, 198-202, 205-210, 220-232, 249, 250 en 322-328, en 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punten 43 en 72).

124
Gelet op de hierboven beschreven toegeving, is de beëindiging van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten het bepalende criterium om uit te maken of de inbreuk al dan niet in 1990 heeft bestaan. Aangezien het gaat om internationale overeenkomsten tussen de Japanse regering, vertegenwoordigd door het ministerie van Internationale Handel en Industrie, en de Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, dient te worden vastgesteld dat deze laatste overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur de stukken had moeten bewaren waaruit bleek wanneer deze overeenkomsten afliepen. Zij had deze stukken dus aan het Gerecht moeten kunnen overleggen. De Commissie heeft voor het Gerecht evenwel verklaard dat zij in haar archieven heeft gezocht, maar geen stukken kon overleggen waaruit bleek wanneer deze overeenkomsten zijn afgelopen.

125
Hoewel algemeen gesproken de verzoekende partij niet op grond van omstandigheden die zij niet kan aantonen de bewijslast op de verwerende partij kan afwentelen, kan de bewijslastregeling in casu niet in het voordeel van de Commissie spelen met betrekking tot de vraag wanneer de door haar gesloten internationale overeenkomsten zijn afgelopen. Het is onbegrijpelijk dat de Commissie geen bewijsstukken kan voorleggen met betrekking tot een omstandigheid waarbij zij zo direct betrokken is, wat meebrengt dat het Gerecht niet in staat is om met kennis van zaken te oordelen over het tijdstip waarop deze overeenkomsten zijn afgelopen. Het ware in strijd met het beginsel van goede rechtsbedeling om de gevolgen van deze tekortkoming van de Commissie te laten dragen door de adressaten van de bestreden beschikking, die anders dan de verwerende instelling niet in staat waren het ontbrekende bewijs te leveren.

126
In deze omstandigheden dient uitzonderlijk te worden geoordeeld dat de Commissie het bewijs van de datum van beëindiging van de vrijwillige beperkingsovereenkomsten diende te leveren. Evenwel dient te worden vastgesteld dat de Commissie noch in de bestreden beschikking noch voor het Gerecht het bewijs van dit tijdstip heeft geleverd.

127
Verder hebben noch Corus, noch, a fortiori, de Commissie gesteld dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten in 1991 nog van kracht waren.

128
In deze omstandigheden dient er voor de onderhavige procedure van te worden uitgegaan dat de tussen de Commissie en de Japanse autoriteiten gesloten vrijwillige beperkingsovereenkomsten tot eind 1990 van kracht zijn gebleven.

129
In elk geval hebben de Japanse verzoeksters bewijselementen aangedragen waaruit blijkt dat de vrijwillige beperkingsovereenkomsten, althans op Japans niveau, tot 31 december 1990 zijn verlengd, wat de stelling van Corus in de onderhavige procedure bevestigt (zie arrest Gerecht van heden, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 345). Vastgesteld dient te worden dat het Gerecht in gevoegde zaken waarin alle partijen de gelegenheid hebben gehad alle dossiers te raadplegen, ambtshalve rekening kan houden met bewijselementen die in de dossiers in de parallelle zaken zijn vervat (zie in die zin arresten Gerecht van 13 december 1990, Nefarma en Bond van Groothandelaren in het Farmaceutische Bedrijf/Commissie, T‑113/89, Jurispr. blz. II‑797, punt 1, en Prodifarma e.a./Commissie, T‑116/89, Jurispr. blz. II‑843, punt 1). In casu dient het Gerecht uitspraak te doen in zaken die zijn gevoegd voor de mondelinge behandeling, die betrekking hebben op dezelfde beschikking en waarin alle verzoekende partijen de herziening van het bedrag van de hun opgelegde geldboeten hebben gevorderd.

130
Aldus neemt het Gerecht in de onderhavige zaak formeel kennis van de door de vier Japanse verzoeksters verstrekte bewijselementen en hoeft geen uitspraak te worden gedaan op het verzoek van Corus om de Commissie te gelasten deze documenten in de onderhavige procedure over te leggen.

131
Verder dient te worden opgemerkt dat Corus het Gerecht niet alleen heeft verzocht de bestreden beschikking nietig te verklaren wat het beginpunt en dus de duur van de in artikel 1 ervan vastgestelde inbreuk betreft, maar ook om in de uitoefening van de volledige rechtsmacht die overeenkomstig artikel 229 EG bij artikel 17 van verordening nr. 17 aan het Gerecht is verleend, het bedrag van haar geldboete te verminderen om rekening te houden met deze verminderde duur. Deze volledige rechtsmacht heeft tot gevolg dat het Gerecht, wanneer het de bestreden handeling hervormt door het bedrag van de door de Commissie opgelegde geldboeten te wijzigen, rekening moet houden met alle relevante feiten en omstandigheden (arrest Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punt 692). In deze omstandigheden en gelet op het feit dat alle verzoeksters hebben gesteld dat de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan dat de inbreuk op 1 januari 1990 is begonnen, zou het niet passend zijn dat het Gerecht de situatie van elk van de verzoekende partijen in de omstandigheden van het onderhavige geval afzonderlijk zou beoordelen door enkel de feitelijke elementen in aanmerking te nemen op basis waarvan de partijen hun pleidooi hebben opgebouwd en geen rekening te houden met die welke andere verzoekende partijen of de Commissie mogelijkerwijs hebben aangevoerd.

132
Verder volgt uit dit alles dat het argument van de Commissie dat Corus het onderhavige middel niet degelijk heeft onderbouwd, in de omstandigheden van het onderhavige geval irrelevant is.

133
Uit een en ander volgt dat, gelet op de toegeving van de Commissie in de bestreden beschikking, de duur van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk met één jaar dient te worden verminderd. Artikel 1 van de bestreden beschikking dient dus nietig te worden verklaard voorzover de Commissie ervan uit is gegaan dat de aan Corus verweten inbreuk vóór 1 januari 1991 is begonnen.

134
De vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking dient te worden afgewezen voor het overige.


De vordering tot nietigverklaring van de geldboete

Argumenten van partijen

135
In het kader van deze vordering voert Corus één enkel middel aan, namelijk schending van de rechten van de verdediging. Volgens haar volgt uit de rechtspraak dat de mededeling van punten van bezwaar een duidelijke uiteenzetting dient te bevatten van alle wezenlijke elementen waarop de Commissie zich baseert, om de adressaten ervan de nodige aanwijzingen te verstrekken zodat zij zich kunnen verdedigen, niet alleen ten aanzien van de vastgestelde inbreuk, maar ook, in voorkomend geval, ten aanzien van de opgelegde geldboeten. Om de rechten van verdediging van de adressaten te beschermen, dient de Commissie dus op basis van de elementen waarover zij beschikt, in de mededeling van punten van bezwaar voldoende aanwijzingen te verstrekken over de duur van de verweten inbreuk, de zwaarte ervan en over de vraag of de inbreuk opzettelijk dan wel uit onachtzaamheid is gepleegd (arresten Hof van 7 juni 1983, Musique diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 14, 15 en 21; 9 november 1983, Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 20, en 16 maart 2000, Compagnie Maritime Belge Transports e.a./Commissie, C‑395/96 P en C‑396/96 P, Jurispr. blz. I‑1365, punt 142).

136
Aangaande de duur van de inbreuk voegt Corus hieraan toe dat het Hof uitdrukkelijk heeft gepreciseerd dat de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar dient aan te geven van welke duur van de inbreuk zij voorlopig is uitgegaan op basis van de stukken waarover zij beschikt, en zich er niet toe kan beperken te verklaren dat voor de vaststelling van de geldboete rekening zal worden gehouden met de duur van de inbreuk, zoals de Commissie beweert (arrest Musique diffusion française e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 135, punt 15). Volgens Corus geldt hetzelfde voor de verplichting om aan te geven hoe zwaar de inbreuk is en of zij uit onachtzaamheid dan wel opzettelijk is gepleegd, zodat de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar ook in dit opzicht hun rechten van verdediging naar behoren kunnen uitoefenen. Volgens haar heeft het Gerecht in het hierboven in punt 76 aangehaalde cement-arrest (punten 483 en 484) deze interpretatie bevestigd. Anders zou deze verplichting geen enkele zin hebben, aangezien zij zou inhouden dat in de mededeling van punten van bezwaar louter de relevante criteria dienen te worden uiteengezet, die hoe dan ook reeds uit artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 kunnen worden afgeleid.

137
In casu is de Commissie deze verplichting niet nagekomen, noch wat de zwaarte van de inbreuk betreft, noch wat de vraag betreft of deze opzettelijk dan wel uit onachtzaamheid is gepleegd, aangezien de punten 153 en 154 van de mededeling van punten van bezwaar geen enkele aanwijzing over deze twee elementen bevatten. Corus preciseert dat zij in punt 6.7 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar (bijlage 11 bij het verzoekschrift) de Commissie op dit hiaat heeft gewezen, en dat de Commissie haar geen aanvullende informatie hierover heeft verstrekt.

138
In deze omstandigheden heeft Corus naar eigen zeggen niet de gelegenheid gehad zich uit te spreken over het standpunt dat de Commissie over deze punten heeft ingenomen vóór de vaststelling van de bestreden beschikking, waarin zij tot de conclusie is gekomen dat de inbreuk die Corus zou hebben gepleegd zeer zwaar was en dat deze laatste zich bewust was van de onwettigheid van haar praktijken (punt 161 van de bestreden beschikking). De rechten van verdediging van Corus zijn dus geschonden, zodat de haar opgelegde geldboete nietig dient te worden verklaard.

139
Volgens de Commissie heeft Corus het hierboven in punt 135 aangehaalde arrest Musique diffusion française e.a./Commissie (punt 21) verkeerd begrepen, voorzover zij hieruit afleidt dat de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar een voorlopige beoordeling dient te geven van de elementen die zij bij de vaststelling van het boetebedrag in aanmerking wil nemen. In werkelijkheid heeft het Hof louter vastgesteld dat de Commissie dient te preciseren op basis van welke criteria dit bedrag zal worden vastgesteld. De uitlegging van het arrest Musique diffusion française e.a./Commissie door Corus is immers onverenigbaar met die van het Hof in het hierboven in punt 135 aangehaalde arrest Michelin/Commissie (punt 19), volgens hetwelk de Commissie zou vooruitlopen op haar eindbeschikking, hetgeen onjuist zou zijn, wanneer zij aanwijzingen omtrent de hoogte van de beoogde geldboeten zou verstrekken voordat de onderneming waartegen een onderzoek is ingesteld de gelegenheid heeft gehad opmerkingen te maken omtrent de tegen haar in aanmerking genomen bezwaren.

140
Verder is het argument dat Corus ontleent aan de punten 483 en 484 van het hierboven in punt 76 aangehaalde cement-arrest irrelevant, aangezien het in deze punten ging om de vraag of de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar had aangegeven dat zij van plan was aan bepaalde ondernemingen een geldboete op te leggen. In casu daarentegen staat vast dat in punt 154 van de mededeling van punten van bezwaar duidelijk is aangegeven dat de Commissie voornemens was een geldboete aan Corus op te leggen.

141
Uit artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 blijkt evenwel dat de Commissie hierbij noodzakelijkerwijs rekening dient te houden met de zwaarte en de duur van de verweten inbreuk. Corus moest zich dus wel bewust zijn van de relevantie van deze factoren in dit verband. Aangezien verder slechts een geldboete op grond van deze bepaling kan worden opgelegd indien is vastgesteld dat de inbreuk opzettelijk of uit onachtzaamheid is gepleegd, was Corus door deze verwijzing voldoende over het standpunt van de Commissie over deze criteria ingelicht. Aangezien de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten”) vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar aan de adressaten ervan zijn bekendgemaakt, had Corus hieruit moeten afleiden dat de haar verweten marktverdelingsovereenkomst een zeer zware schending van artikel 81, lid 1, EG inhield.

142
Voorzover het Gerecht in het hierboven in punt 76 aangehaalde cement-arrest heeft geoordeeld dat in de mededeling van punten van bezwaar dient te worden gepreciseerd of de inbreuk opzettelijk dan wel uit onachtzaamheid is gepleegd en hoe zwaar zij is, is de Commissie van mening dat dit in de tekst zelf van de mededeling van punten van bezwaar kan geschieden, en niet noodzakelijkerwijs hoeft te gebeuren in het gedeelte ervan dat verwijst naar artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17. Dienaangaande merkt de Commissie op dat de mededeling van punten van bezwaar volgens Corus voldoende informatie betreffende de duur van de inbreuk bevatte. Aangezien deze informatie is vervat in andere passages van de mededeling van punten van bezwaar dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van de geldboete, stelt de Commissie dat Corus het beginsel heeft aanvaard dat in dit opzicht rekening dient te worden gehouden met de gehele mededeling van punten van bezwaar. De mededeling van punten van bezwaar bevat een gedetailleerde beschrijving van de inbreuk, waaruit blijkt dat de Commissie deze als zwaar beschouwde (zie in het bijzonder punt 147 van de mededeling van punten van bezwaar). Met betrekking tot de vraag of de inbreuk opzettelijk is gepleegd, herinnert de Commissie eraan dat zij volgens de rechtspraak geen subjectieve intentie dienaangaande hoeft te bewijzen, maar enkel dat de partijen hadden moeten weten dat hun gedraging een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG vormde (arrest Hof van 14 februari 1978, United Brands/Commissie, 27/76, Jurispr. blz. 207, punt 299). Bijgevolg hoeft de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar slechts aan te geven dat er objectief gezien van uit kan worden gegaan dat de handelingen van de partijen opzettelijk of uit onachtzaamheid zijn verricht.

143
In elk geval heeft Corus in de punten 1.6, 3.14 en 3.15 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk argumenten aangevoerd die de zwaarte van de inbreuk dienden te minimaliseren, en in de punten 6.3, 6.4 en 6.7 uitdrukkelijk naar deze factor verwezen. In de punten 3.12, 3.15 en 4.5 tot en met 4.9 van haar antwoord heeft zij rechtvaardigingsgronden voor haar gedrag aangevoerd, en vervolgens is zij, in de punten 6.1 en 6.2, onder het opschrift „Vragen betreffende de geldboeten”, tot de conclusie gekomen dat zij artikel 81, lid 1, EG niet had geschonden; zij heeft dus elke inbreuk en, a fortiori, elke opzettelijke inbreuk ontkend. De Commissie leidt hieruit af dat Corus de gelegenheid heeft gehad én te baat heeft genomen om haar standpunt over alle aspecten van de geldboeten kenbaar te maken, en dat haar rechten van verdediging dus niet zijn geschonden. De vermeende schending van de rechten van verdediging van Corus heeft dus geen negatieve invloed gehad op haar vermogen om zich in de praktijk te verdedigen, zodat de bestreden beschikking in elk geval niet op deze grond nietig hoeft te worden verklaard (zie in die zin PVC II‑arrest, hierboven aangehaald in punt 71, punt 1020).

Beoordeling door het Gerecht

144
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de mededeling van punten van bezwaar een duidelijke uiteenzetting dient te bevatten van alle wezenlijke elementen waarop de Commissie zich baseert, om de adressaten ervan de nodige aanwijzingen te verstrekken zodat zij zich kunnen verdedigen, niet alleen ten aanzien van de vastgestelde inbreuk, maar ook, in voorkomend geval, ten aanzien van de opgelegde geldboeten. Om de rechten van verdediging van de adressaten te beschermen, dient de Commissie dus op basis van de elementen waarover zij beschikt, in de mededeling van punten van bezwaar voldoende aanwijzingen te verstrekken over de duur van de verweten inbreuk, de zwaarte ervan en over de vraag of de inbreuk opzettelijk dan wel uit onachtzaamheid is gepleegd (hierboven in punt 135 aangehaalde arresten Musique diffusion française e.a./Commissie, punten 14, 15 en 21; Michelin/Commissie, punt 20, en Compagnie Maritime Belge Transports e.a./Commissie, punt 142).

145
De verplichting om aan te geven hoe zwaar de inbreuk is en of zij opzettelijk dan wel uit onachtzaamheid is gepleegd, zou worden uitgehold indien de loutere parafrasering van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 op zich volstond om eraan te voldoen (zie in die zin cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 76, punten 483 en 484). Het zou zinloos zijn om van de Commissie enkel te eisen dat zij de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar inlicht over de bepalingen van verordening nr. 17, die zij hoe dan ook worden geacht te kennen, op straffe van nietigverklaring van de beschikking waarbij de inbreuk is vastgesteld.

146
Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat de Commissie, anders dan zijzelf stelt, verplicht is in de mededeling van punten van bezwaar een korte voorlopige beoordeling te geven van de duur en de zwaarte van de verweten inbreuk en van de vraag of de inbreuk in de omstandigheden van het onderhavige geval opzettelijk dan wel uit onachtzaamheid is gepleegd. Of deze voorlopige beoordeling, die de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar in staat moet stellen zich te verdedigen, toereikend is, dient evenwel te worden getoetst, niet alleen aan de bewoordingen van de betrokken handeling, maar ook aan de context waarin deze is gesteld en aan het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie, naar analogie, arrest Gerecht van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, Jurispr. blz. II‑2405, punten 89 e.v.).

147
Aangaande de vraag of de inbreuk opzettelijk dan wel uit onachtzaamheid is gepleegd, dient in casu te worden geoordeeld dat de in de mededeling van punten van bezwaar verstrekte informatie volstaat om aan de vereisten van de rechtspraak te voldoen.

148
De Commissie heeft immers herhaaldelijk in de mededeling van punten van bezwaar (met name in de punten 129 en 137) gepreciseerd dat de in het kader van de Europa-Japan-club gesloten overeenkomst ertoe strekte de markten van schroefdraadbuizen te verdelen en dus de mededinging te beperken. De Commissie hoeft in een beschikking waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld, enkel aan te tonen dat een gedraging, die objectief gezien een inbreuk uitmaakt, opzettelijk of uit onachtzaamheid is verricht, om een geldboete op grond van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 te kunnen opleggen. Het is duidelijk dat een marktverdelingsovereenkomst, zoals die welke in artikel 1 van de bestreden beschikking is vastgesteld, noodzakelijkerwijs opzettelijk is gesloten, aangezien een onderneming een dergelijke overeenkomst niet uit onachtzaamheid kan sluiten.

149
In deze omstandigheden dient de conclusie te luiden dat de mededeling van punten van bezwaar er in casu geen twijfel over laat bestaan dat de Commissie in die fase van de procedure ervan is uitgegaan dat de vervolgens in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk opzettelijk was gepleegd.

150
Daarentegen zijn de argumenten van de Commissie inzake haar voorlopige beoordeling van de zwaarte van de inbreuk weinig overtuigend.

151
In de punten 153 en 154 van de mededeling van punten van bezwaar heeft de Commissie enkel onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 verklaard dat zij van plan was een geldboete op te leggen. Weliswaar heeft zij in punt 147 van de mededeling van punten van bezwaar uiteengezet dat het ging om een marktverdelingsovereenkomst die een aanzienlijke („appreciable”) beperking van de mededinging impliceerde, maar uit deze verklaring kan niet worden opgemaakt of het volgens haar om een „zware” dan wel een „zeer zware” inbreuk in de zin van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten ging.

152
Ook het argument van de Commissie in verband met het tijdstip van bekendmaking van deze richtsnoeren kan niet overtuigen. Hier dient opnieuw te worden vastgesteld dat, mocht het Gerecht oordelen dat deze bekendmaking op zich volstaat om de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar in staat te stellen uit de beschrijving van de aard van de inbreuk af te leiden in welke categorie de Commissie deze inbreuk indeelt, de uit de rechtspraak voortvloeiende verplichting om aanwijzingen over de zwaarte van de inbreuk te verstrekken, elk praktisch nut zou verliezen (hierboven, punt 145).

153
In casu dient dan ook te worden vastgesteld dat de mededeling van punten van bezwaar gebrekkig is aangezien de Commissie daarin geen voorlopige beoordeling heeft gegeven van de zwaarte van de gepleegde inbreuk.

154
Deze vaststelling kan evenwel op zich niet leiden tot de nietigverklaring van de bestreden beschikking. De verplichting om in de mededeling van punten van bezwaar een korte, voorlopige beoordeling te geven van de duur en de zwaarte van de verweten inbreuk en de vraag of de inbreuk opzettelijk dan wel uit onachtzaamheid is gepleegd, is immers geen doel op zich, maar beoogt de adressaat van een mededeling van punten van bezwaar in staat te stellen zich naar behoren te verdedigen (zie hierboven, punt 146, en, naar analogie, cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 76, punt 156).

155
Deze verplichting is dus onlosmakelijk verbonden met het beginsel van de rechten van de verdediging en wordt daardoor bepaald (zie, naar analogie, cement-arrest, hierboven aangehaald in punt 76, punt 156, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). De gemeenschapsrechter hoeft communautaire maatregelen niet nietig te verklaren wegens hiaten in een voorbereidend document zoals een mededeling van punten van bezwaar, wanneer deze geen gevolgen voor de verdediging van de betrokken ondernemingen hebben gehad. Bijgevolg dient te worden onderzocht of de verdediging van Corus door het hierboven in punt 153 genoemde gebrek in het gedrang is gebracht.

156
In casu heeft Corus in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, met name in afdeling 6 ervan, uitdrukkelijk argumenten aangevoerd die de zwaarte van de gepleegde inbreuk dienden te minimaliseren. Zij heeft in het bijzonder gesteld dat uit de omstandigheden waarin de betrokken marktverdelingsovereenkomst is gesloten volgt dat een eventueel door haar gepleegde inbreuk niet zwaar genoeg is om de oplegging van een geldboete te rechtvaardigen (zie punt 6.3 van het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar), dat zij zich op het ogenblik waarop de inbreuk zou zijn gepleegd van de markt van naadloze OCTG-buizen en transportbuizen aan het terugtrekken was en dus haar positie aan het afbouwen was (zie punt 6.4, paragraaf 3, van het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar) en, ten slotte, dat zij binnen een beperkt geografisch gebied aan de inbreuk heeft deelgenomen en dat de inbreuk slechts op een beperkte categorie van producten betrekking had (zie respectievelijk punten 6.4, paragraaf 2, en punt 6.5 van het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar). Bovendien heeft Corus in afdeling 3 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar deze elementen uitvoerig met feitelijke argumenten gestaafd.

157
Bijgevolg heeft Corus niet aangetoond hoe de administratieve procedure anders had kunnen verlopen en hoe de zwaarte van de inbreuk in de bestreden beschikking anders had kunnen worden beoordeeld, wat tot een ander boetebedrag zou hebben geleid, indien de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar had gepreciseerd in welke categorie zij de inbreuk die bestond uit de in het kader van de Europa-Japan-club gesloten marktverdelingsovereenkomst, had ingedeeld (zie in die zin PVC II‑arrest, hierboven aangehaald in punt 71, punt 1021, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). De loutere verklaring van Corus in punt 6.7 van haar antwoord, dat zij ervan uitgaat dat zij een nieuwe gelegenheid zal krijgen om zich over de in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten genoemde criteria uit te spreken, kan haar juridische positie in dit opzicht niet wijzigen.

158
Ten slotte dient ten overvloede te worden vastgesteld dat deze conclusie wordt bevestigd door het feit dat Corus voor het Gerecht in wezen praktisch dezelfde argumenten heeft aangevoerd (zie hierna, punten 161 e.v.) als in afdeling 6 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar (zie hierboven, punt 156), meer bepaald tegen de beoordeling van de zwaarte van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk in de punten 159 tot en met 165 van de beschikking. De gemeenschapsrechter bezit evenwel volledige rechtsmacht om het bedrag van de krachtens artikel 17 van verordening nr. 17 opgelegde geldboeten te herzien. Indien een partij van mening is dat de Commissie een van de hiermee verband houdende factoren onjuist heeft beoordeeld, heeft zij dus de mogelijkheid om alle mogelijke argumenten tot staving van deze stelling voor het Gerecht aan te voeren.

159
In deze omstandigheden is er geen enkele reden om ervan uit te gaan dat, mocht de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar een voorlopige beoordeling van de zwaarte van de inbreuk hebben gegeven, de argumenten van Corus in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar aanzienlijk zouden hebben verschild van die welke zij de facto in afdeling 6 van dit antwoord heeft aangevoerd.

160
Gelet op een en ander, dient het onderhavige middel, en dus ook de vordering tot nietigverklaring van de geldboete, te worden afgewezen.


De vordering tot vermindering van het boetebedrag

Het middel inzake onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk

Argumenten van partijen

161
Corus stelt dat zij, ook al zou zij aan de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen, zich in een geheel andere commerciële positie bevond dan de andere bestrafte producenten, aangezien zij zich van de markt van naadloze buizen aan het terugtrekken was. De Commissie had er dus van moeten uitgaan dat de door haar gepleegde inbreuk minder zwaar was en bijgevolg het basisbedrag van de opgelegde geldboete voor haar op een lager niveau moeten vaststellen dan voor de andere deelnemers aan de inbreuk.

162
Verder beklemtoont Corus dat haar activiteiten traditioneel waren gericht op de markt van het Verenigd Koninkrijk, die volgens de Commissie slechts „half beschermd” was (punt 62 van de bestreden beschikking) en waarop de Japanse producenten belangrijke concurrenten waren. Bovendien waren de naadloze OCTG-buizen die Corus op deze markt verkocht, voornamelijk premium-schroefdraadbuizen en niet de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde standaardschroefdraadbuizen. Volgens Corus had de Commissie dus bij de beoordeling van de zwaarte van de door haar gepleegde inbreuk ook met deze factoren rekening moeten houden.

163
Verder herinnert Corus eraan dat de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk door de Commissie als een hulpmiddel voor de uitvoering van de in artikel 1 vastgestelde inbreuk wordt beschouwd. De eventuele nietigverklaring van artikel 2 dient dan ook noodzakelijkerwijs invloed te hebben op de zwaarte van de vermeende deelneming van Corus aan de in artikel 1 bedoelde hoofdinbreuk.

164
De Commissie merkt op dat zij in de punten 106 en 162 van de bestreden beschikking uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met het feit dat de in artikel 1 vastgestelde inbreuk slechts beperkte gevolgen heeft gehad en dat zij het boetebedrag dienovereenkomstig heeft verminderd. Het argument van Corus dat haar deelneming aan de inbreuk beperkte gevolgen heeft gehad, is dus in de onderhavige procedure irrelevant.

165
Bovendien zou de eventuele nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking geen enkele invloed hebben op het boetebedrag, aangezien, zoals Corus opmerkt, geen afzonderlijke geldboete op grond van deze bepaling is opgelegd.

Beoordeling door het Gerecht

166
Vooraf dient te worden opgemerkt dat de Commissie in de bestreden beschikking weliswaar niet uitdrukkelijk naar de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten heeft verwezen, maar bij de bepaling van de boetebedragen de berekeningswijze die zij daarin aan zichzelf heeft opgelegd, heeft toegepast (zie dienaangaande arrest Hercules Chemicals/Commissie, hierboven aangehaald in punt 116, punt 53, in hogere voorziening bevestigd door arrest Hof van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C‑51/92 P, Jurispr. blz. I-4235, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

167
Volgens punt 1 A van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten dient „bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk [...] rekening te worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en met de omvang van de betrokken geografische markt”. In punt 159 van de bestreden beschikking verklaart de Commissie dat zij bij de bepaling van de zwaarte van de inbreuk rekening heeft gehouden met juist deze drie criteria.

168
In punt 161 van de bestreden beschikking heeft de Commissie evenwel haar conclusie dat het in artikel 1 van de bestreden beschikking om een „zeer ernstige” inbreuk gaat, hoofdzakelijk gebaseerd op de aard van de inbreukmakende gedragingen van alle ondernemingen. Dienaangaande heeft zij aangevoerd dat de bestrafte marktverdelingsovereenkomst naar haar aard een zeer negatieve invloed heeft op de mededinging en erg schadelijk is voor de goede werking van de interne markt, dat de inbreuk met opzet is gepleegd, en dat er een geheim en geïnstitutionaliseerd systeem was opgezet om de mededinging te beperken. In datzelfde punt 161 heeft de Commissie ook rekening gehouden met het feit dat „de vier betrokken lidstaten de grootste verbruikers van naadloze OCTG[-buizen] en [transportbuizen] in de Gemeenschap zijn en derhalve een grote geografische markt vormen”.

169
Anderzijds heeft de Commissie in punt 160 van de bestreden beschikking vastgesteld dat „de concrete gevolgen van de inbreuk voor de markt beperkt [zijn] gebleven”, doordat de twee specifieke producten waarop deze inbreuk betrekking had, namelijk standaard-OCTG-buizen en „project”-transportbuizen, slechts 19 % van het communautaire gebruik van naadloze OCTG-buizen en transportbuizen uitmaakten, en door de technologische vooruitgang in een gedeelte van de vraag naar naadloze buizen kon worden voorzien door gelaste buizen.

170
Aldus heeft de Commissie in punt 162 van de bestreden beschikking, na deze inbreuk op basis van de in punt 161 genoemde factoren in de categorie van de „zeer zware” inbreuken te hebben ingedeeld, rekening gehouden met de relatief beperkte omvang van de verkopen van de betrokken producten door de adressaten van de bestreden beschikking in de vier betrokken lidstaten (73 miljoen euro per jaar). Deze verwijzing naar de omvang van de betrokken markt komt in wezen overeen met bovenbedoelde beoordeling in punt 160 van de bestreden beschikking dat de inbreuk een beperkte weerslag op de markt heeft gehad. De Commissie heeft dus beslist om het op basis van de zwaarte van de inbreuk te bepalen bedrag vast te stellen op slechts 10 miljoen euro. De richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten voorzien evenwel in beginsel in een geldboete van „meer dan 20 miljoen [euro]” voor een inbreuk van deze categorie. Deze vermindering van het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag tot 50 % van het minimumbedrag dat gewoonlijk voor een „zeer zware” indruk wordt vastgesteld, houdt op passende wijze rekening met de beperkte weerslag van de inbreuk op de betrokken markt.

171
Ten slotte heeft de Commissie in punt 165 van de bestreden beschikking vastgesteld dat alle adressaten van de bestreden beschikking grote ondernemingen waren, zodat er geen reden was om op die grond naar gelang van de deelnemers aan de inbreuk tussen de vastgestelde boetebedragen te differentiëren.

172
Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de Commissie in het kader van deze beoordeling haar conclusie dat de inbreuk zeer zwaar was grotendeels heeft gebaseerd op de aard van de inbreuk. Uit de nota’s van Vallourec, waarop de Commissie zich met name in de punten 62, 67, 78 en 80 van de bestreden beschikking heeft gebaseerd, blijkt dat tussen Corus en Vallourec een bijzonder nauwe samenwerking bestond.

173
Met betrekking tot het argument van Corus dat zij zich van de markten van OCTG-buizen en transportbuizen aan het terugtrekken was en zich derhalve in een andere commerciële situatie bevond dan alle andere adressaten van de bestreden beschikking, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de subjectieve redenen waarom een onderneming een inbreuk pleegt, irrelevant zijn voor de beoordeling van de objectieve zwaarte ervan. Zolang Corus zich niet van de betrokken markten heeft teruggetrokken en verder actief aan de verweten inbreuk deelneemt, doet het niet ter zake dat haar aanwezigheid op deze markten slechts tijdelijk is.

174
Anderzijds dient te worden opgemerkt dat de Commissie in punt 92 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat Corus op 22 februari 1994 haar draadsnij-activiteiten aan Vallourec had overgedragen en dat de door haar gepleegde inbreuk slechts van 1990 tot februari 1994 heeft geduurd, zoals in artikel 1, lid 2, van de beschikking is vastgesteld. Volgens punt 166 van de bestreden beschikking is de aan Corus verweten inbreuk slechts voor een periode van vier jaar, van 1990 tot 1994, in aanmerking genomen, wat wordt bevestigd door het feit dat het basisbedrag voor Corus in punt 167 op 14 miljoen euro is vastgesteld. Uit de bestreden beschikking, in haar geheel beschouwd, kan worden opgemaakt dat het jaar 1990 in deze berekening is opgenomen en dat het jaar 1994 ervan is uitgesloten.

175
Gelet op met name de bovengenoemde nauwe samenwerking tussen Corus en Vallourec, is er in casu dan ook geen enkele reden om aan te nemen dat de door Corus gepleegde inbreuk als zodanig minder zwaar was dan die van de andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen. Zoals in het vorige punt is gezegd, heeft de Commissie rekening gehouden met het feit dat de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk in het geval van Corus minder lang heeft geduurd; aldus heeft zij voldoende rekening gehouden met het feit dat Corus zich in februari 1994 van de markt voor schroefdraadbuizen heeft teruggetrokken.

176
Verder dient eraan te worden herinnerd dat een onderneming, zelfs indien vaststaat dat zij slechts aan een of meer bestanddelen van de mededingingsregeling rechtstreeks heeft deelgenomen, voor de gehele mededingingsregeling aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijze moest weten dat de heimelijke afspraken waaraan zij deelnam, inzonderheid op de bijeenkomsten die jarenlang op regelmatige tijdstippen waren georganiseerd, deel uitmaakten van een algemeen plan om de normale werking van de mededinging te vervalsen, en dat dit algemene plan alle bestanddelen van de mededingingsregeling omvatte (PVC II‑arrest, hierboven aangehaald in punt 71, punt 773). Aangezien er, zoals hierboven is vastgesteld, een bijzonder nauwe samenwerking bestond tussen Corus en Vallourec (zie ook punten 62, 67, 78 en 80 van de bestreden beschikking), is het duidelijk dat Corus rechtstreeks betrokken was bij de uitwerking van de in het kader van de Europa-Japan-club vastgestelde gemeenschappelijke strategie en alle details kende van de marktverdelingsovereenkomst die de bestrafte inbreuk uitmaakt. In casu is er dan ook geen enkele reden om ervan uit te gaan dat Corus niet aansprakelijk is voor de gehele mededingingsregeling.

177
Aangaande het feit dat de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk, een belangrijke sector van de thuismarkt van Corus, slechts gedeeltelijk beschermd was, blijkt uit de nota’s van Vallourec (zie punten 62, 67, 78 en 80 van de bestreden beschikking) en de documenten „Nota voor de presidenten” en „g) Japans” [„g) Japanese” document, weergegeven op bladzijde 4909 van het dossier van de Commissie] (zie punt 84), die door werknemers van Corus zijn opgesteld, dat Corus de Japanse verkopen op deze markt zoveel mogelijk trachtte te beperken. In deze omstandigheden kan Corus zich niet op deze beperkte bescherming beroepen om te stellen dat de door haar gepleegde inbreuk niet „zeer zwaar” was. Verder doet het feit dat de offshore-markt van het Verenigd Koninkrijk slechts een beperkte bescherming genoot, geenszins af aan de vaststelling van de Commissie in punt 161 van de bestreden beschikking dat de betrokken geografische markt uitgebreid was.

178
Met betrekking tot het argument van Corus dat haar deelneming aan de inbreuk een beperkte weerslag op de betrokken markten heeft gehad, met name doordat de Japanners concurrentie leverden op haar thuismarkt en zij voornamelijk premium-OCTG-buizen en geen standaard-OCTG-buizen verkocht, dient opnieuw te worden vastgesteld dat de Commissie rekening heeft gehouden met de beperkte weerslag van de inbreuk op de markten, door het op basis van de zwaarte van de inbreuk bepaalde bedrag vast te stellen op 50 % van het minimale bedrag dat gewoonlijk voor een „zeer zware” inbreuk wordt vastgesteld (hierboven, punt 170).

179
Punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten voorziet weliswaar in de mogelijkheid „onder bepaalde omstandigheden op de bedragen die in elk van de […] categorieën [van inbreuken] worden opgelegd, een weging toe te passen om rekening te houden met het specifieke gewicht, en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging”. Volgens deze alinea is deze aanpak aangewezen „met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd”.

180
Uit het gebruik van de uitdrukking „onder bepaalde omstandigheden” en van de term „met name” in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten blijkt evenwel dat de Commissie zichzelf geen automatische verplichting heeft opgelegd om een weging op basis van de individuele omvang van de ondernemingen toe te passen, maar dat het gaat om een beoordelingsmarge die zij zichzelf heeft toegekend in zaken waarin dit noodzakelijk is. In dit verband dient te worden herinnerd aan de rechtspraak dat de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt die haar toelaat om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die zij wil opleggen, al dan niet met bepaalde factoren rekening te houden, met name gelet op de omstandigheden van de zaak (zie in die zin beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C‑137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54, en arresten Hof van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C‑219/95 P, Jurispr. blz. I-4411, punt 32 en 33, en Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 131, punt 465; zie ook in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, KNP BT/Commissie, T‑309/94, Jurispr. blz. II‑1007, punt 68). Gelet op de hierboven aangehaalde bewoordingen van punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten, dient te worden aangenomen dat de Commissie een zekere marge heeft behouden bij de beoordeling van de opportuniteit om op basis van de omvang van elke onderneming een weging op de geldboeten toe te passen.

181
Dienaangaande dient er ook aan te worden herinnerd dat de geldboeten in mededingingszaken een afschrikkende werking moeten hebben (zie dienaangaande punt 1 A, vierde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten). Aangezien de bestreden beschikking was gericht tot grote ondernemingen, zoals in punt 165 van de bestreden beschikking is opgemerkt, hadden de geldboeten hun afschrikkende werking kunnen verliezen indien het op basis van de zwaarte van de inbreuk vastgestelde bedrag nog veel meer was verminderd.

182
Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de Commissie de grenzen van haar hierboven in punt 180 vastgestelde beoordelingsbevoegdheid niet heeft overschreden, door punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten in casu niet toe te passen.

183
Met betrekking tot het argument van Corus dat de eventuele nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking een weerslag moest hebben op het bedrag van de geldboete die ter bestraffing van de in artikel 1 vastgestelde inbreuk is opgelegd, kan worden volstaan met op te merken dat geen enkele geldboete wegens de in artikel 2 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk is opgelegd en dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag dat zij de facto aan Corus heeft opgelegd, geenszins rekening heeft gehouden met deze inbreuk (punt 164 van de bestreden beschikking). Dit argument is dan ook irrelevant.

184
Uit een en ander volgt dat het onderhavige middel dient te worden verworpen.

Het middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel

Argumenten van partijen

185
Corus stelt dat de Commissie, door haar geen vermindering van het boetebedrag te verlenen, het gewettigde vertrouwen heeft geschonden dat punt D 2 van de mededeling inzake medewerking bij haar heeft gewekt. Volgens deze bepaling komt een onderneming die de in de mededeling van punten van bezwaar aangevoerde feiten niet betwist, in aanmerking voor een vermindering van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zonder deze medewerking zou zijn opgelegd. Corus beklemtoont ook dat de Commissie zelf in de mededeling inzake medewerking uitdrukkelijk erkent dat deze een gewettigd vertrouwen bij de ondernemingen kan wekken. Ten slotte voert zij aan dat het hierboven in punt 116 aangehaalde arrest van 17 december 1991, Hercules Chemicals, van overeenkomstige toepassing is.

186
Aangaande het argument van de Commissie dat de mededeling inzake medewerking geen gewettigd vertrouwen bij Corus heeft gewekt omdat deze mededeling pas in 1996 is bekendgemaakt, kan volgens Corus worden volstaan met op te merken dat de mededeling van punten van bezwaar pas in 1999 aan haar is toegezonden. Verder heeft de Commissie zich in de bestreden beschikking voor de vermindering van het bedrag van de aan Vallourec en Dalmine opgelegde geldboeten uitdrukkelijk op de mededeling inzake medewerking gebaseerd.

187
Bovendien blijkt volgens Corus uit de rechtspraak dat de onderliggende idee van de vermindering van het bedrag van de geldboeten van ondernemingen die verklaren dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert niet betwisten, is dat deze erkenning van de feiten kan worden aangevoerd als bewijs van de juistheid van deze feiten en aldus bijdraagt tot een verlichting van de taak van de Commissie om inbreuken op de mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Cascades/Commissie, T‑308/94, Jurispr. blz. II‑925, punt 256).

188
In casu heeft Corus in punt 1.5 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar verklaard dat zij de feiten op basis waarvan vervolgens de in artikel 1 van de bestreden beschikking bedoelde inbreuk is vastgesteld, niet fundamenteel betwist, en tegelijkertijd het bestaan van deze inbreuk betwist. Volgens Corus dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de ten laste gelegde feiten en de juridische kwalificatie ervan. Dat een onderneming deze juridische kwalificatie betwist, betekent volgens haar dus niet dat de medewerking die zij heeft verleend door de feiten zelf te erkennen, minder ver gaat of aan nut inboet. Zij stelt dat de Commissie in andere beschikkingen inzake ongeoorloofde mededingingsregelingen de geldboeten van de ondernemingen heeft verminderd, hoewel deze hadden ontkend dat er inbreukmakende afspraken waren gemaakt of hadden beweerd dat zij niet aan deze afspraken hadden deelgenomen [zie beschikking 98/247/EGKS van de Commissie van 21 januari 1998 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (zaak IV/35.814 – legeringstoeslag) (PB L 100, blz. 55), punten 98-100, en beschikking 1999/60/EG van de Commissie van 21 oktober 1998 inzake een procedure op grond van artikel [81] van het EG-Verdrag (zaak IV/35.691/E-4 – kartel voor voorgeïsoleerde buizen) (PB L 24, blz. 1), punt 180]. Corus is van mening dat haar een soortgelijke vermindering van het bedrag van de haar opgelegde geldboete had moeten worden toegekend.

189
Aangaande het argument van Corus dat zij heeft meegewerkt, stelt de Commissie om te beginnen dat de mededeling inzake medewerking pas in 1996 is bekendgemaakt. Aangezien Corus in februari 1994 de in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken heeft beëindigd, heeft deze mededeling in dit opzicht geen enkele rol gespeeld.

190
Bovendien heeft Corus in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, met name in punt 3.15 ervan, dat betrekking heeft op de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk, niet alleen de beoordeling van de feiten betwist, maar ook het bestaan zelf van een ongeoorloofde overeenkomst. Daardoor was de Commissie genoodzaakt de in de mededeling van punten van bezwaar ten laste gelegde feiten te bewijzen. De houding van Corus heeft dan ook de taak van de Commissie niet vergemakkelijkt. Zij heeft dus niet meegewerkt op zo’n wijze dat een vermindering van het bedrag van haar geldboete gerechtvaardigd is (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mayr-Melnhof/Commissie, T‑347/94, Jurispr. blz. II‑1751, punt 309, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en punt 332). Dienaangaande heeft het Gerecht uitdrukkelijk geoordeeld dat een onderneming die ontkent aan enige inbreuk op artikel 81, lid 1, EG te hebben deelgenomen, geen recht heeft op een vermindering van het bedrag van haar geldboete wegens medewerking (arresten Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 59, en Finnboard/Commissie, T‑338/94, Jurispr. blz. II‑1617, punten 262 en 363).

191
De Commissie leidt uit een en ander af dat Corus voor het Gerecht verder de in de bestreden beschikking vastgestelde feiten betwist. Mocht Corus een vermindering van het bedrag van haar geldboete wegens medewerking hebben verkregen, dan zou de Commissie het Gerecht hebben moeten verzoeken deze vermindering ongedaan te maken en dus het bedrag van de betrokken geldboete te verhogen. In dat geval zou immers sprake zijn van een onderneming die een vermindering van haar geldboete wegens medewerking heeft verkregen en vervolgens in haar verzoekschrift de feiten heeft betwist, in welk geval een dergelijke vordering overeenkomstig de laatste zin van de mededeling inzake medewerking gerechtvaardigd is. Corus dient dus in de onderhavige procedure te worden gedwongen te kiezen tussen de middelen en argumenten waarmee zij het bestaan van de inbreuk betwist, en het argument inzake de mededeling inzake medewerking, aangezien deze twee aspecten van haar verzoekschrift onverenigbaar zijn.

Beoordeling door het Gerecht

192
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat aangezien de mededeling inzake medewerking in 1996 is bekendgemaakt, zij Corus ertoe kan hebben aangezet om in haar antwoord van 20 april 1999 op de mededeling van punten van bezwaar te verklaren dat zij de feiten in verband met de Europa-Japan-club niet „fundamenteel” („substantially”) betwistte. Op basis van de datum van bekendmaking kan dus niet worden gesteld dat de mededeling inzake medewerking geen gewettigd vertrouwen bij deze onderneming heeft kunnen wekken.

193
Met betrekking tot de vraag of in casu een vermindering van de aan Corus opgelegde geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking gerechtvaardigd was, zodat het vertrouwensbeginsel zou zijn geschonden, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de betrokken onderneming zich aldus moet hebben gedragen dat het voor de Commissie gemakkelijker was inbreuken op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan (arrest Mayr-Melnhof/Commissie, hierboven aangehaald in punt 190, punt 309, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en punt 332). Het is dan ook niet voldoende dat een onderneming overeenkomstig deze mededeling algemeen verklaart dat zij de verweten feiten niet betwist, indien deze verklaring in de omstandigheden van het geval totaal geen nut heeft voor de Commissie.

194
In casu heeft de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar met name verklaard dat de leden van de Europa-Japan-club een mededingingsverstorende overeenkomst hebben gesloten die ertoe strekte en tot gevolg had dat de markten werden verdeeld. Hoewel Corus heeft verklaard dat zij de desbetreffende feiten niet betwistte, heeft zij tegelijkertijd in punt 1.7 en opnieuw in punt 3.15, tweede paragraaf, van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar gesteld dat, zo deze overeenkomst al mededingingsverstorende gevolgen heeft gehad, deze verwaarloosbaar waren, zodat de vraag rijst of deze overeenkomst wel enige bestaansreden had en dus, of zij heeft bestaan. Voor het Gerecht merkt zij op dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de feiten als zodanig, die zij niet heeft betwist, en de juridische kwalificatie ervan, die zij wel betwist.

195
Evenwel dient te worden vastgesteld dat in het specifieke geval van een overeenkomst die, los van de eventuele gevolgen ervan, ertoe strekt de markten te verdelen, de erkenning van de feiten in beginsel volstaat als bewijs dat is voldaan aan twee van de wezenlijke voorwaarden om te kunnen spreken van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG, volgens hetwelk er sprake moet zijn van een overeenkomst en deze overeenkomst ertoe moet strekken de mededinging te verstoren.

196
Verder dient te worden opgemerkt dat de Commissie in casu in de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking in grote lijnen dezelfde bewijselementen heeft aangevoerd en dat een groot deel daarvan, in het bijzonder de verklaringen van Verluca en de verschillende nota’s van Vallourec, betrekking hebben op de inhoud van de strategische besprekingen tussen de leden van de Europa-Japan-club, waarbij zij heimelijke afspraken hebben gemaakt, met name over de communautaire markten (zie met name de punten 56, 60, 63 en 65 van de mededeling van punten van bezwaar, en de punten 62, 67, 73 en 78 van de bestreden beschikking).

197
Bijgevolg kon Corus in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar niet stellen dat zij niet betrokken was bij de overeenkomst en bij het streven om de mededinging te verstoren, en dus niet aan de later in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk heeft deelgenomen, zonder de feitelijke vaststellingen betreffende de betrokken besprekingen en de inhoud ervan te betwisten.

198
Het feit dat Corus in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar het bestaan van de overeenkomst in twijfel trekt, doet dus, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, de vraag rijzen wat haar erkenning van de feiten in ditzelfde antwoord eigenlijk waard is, zodat de draagwijdte daarvan dubbelzinnig is. Deze dubbelzinnigheid wordt nog versterkt door het feit dat Corus haar verklaring dat zij de feiten niet betwist heeft genuanceerd door het gebruik van de term „substantially” („fundamenteel”), zonder uit te leggen op welke specifieke feiten dit voorbehoud betrekking heeft.

199
In deze omstandigheden was het voor de Commissie tijdens de administratieve procedure onmogelijk, zoals het ook voor het Gerecht in de onderhavige procedure onmogelijk is, om uit te maken welke precies de feiten zijn die Corus heeft toegegeven en die de taak van de Commissie hebben kunnen vergemakkelijken. Bijgevolg kan de erkenning door Corus van de in de mededeling van punten van bezwaar gestelde feiten geen grond opleveren voor een vermindering van het bedrag van haar geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking, zoals uitgelegd door de rechtspraak.

200
Gelet op een en ander, dient het onderhavige middel te worden verworpen.

Het middel inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling

Argumenten van partijen

201
Corus stelt om te beginnen dat volgens vaste rechtspraak het beginsel van gelijke behandeling is geschonden, wanneer vergelijkbare situaties verschillend of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arresten Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en 28 juni 1990, Hoche, C‑174/89, Jurispr. blz. I-2681, punt 25; in dezelfde zin arrest Gerecht van 15 maart 1994, La Pietra/Commissie, T‑100/92, JurAmbt. blz. I-A-83 en II‑275, punt 50). Zij voegt hieraan toe dat dit beginsel vaak is toegepast met betrekking tot de oplegging van geldboeten (arresten Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, hierboven aangehaald in punt 116, punt 295; 6 april 1995, Tréfileurope/Commissie, T‑141/89, Jurispr. blz. II‑791, punt 185; Boël/Commissie, T‑142/89, Jurispr. blz. II‑867, punten 128-135; Ferriere Nord/Commissie, T‑143/89, Jurispr. blz. II‑917, punten 54-56; Martinelli/Commissie, T‑150/89, Jurispr. blz. II‑1165, punten 57-61; 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T‑49/95, Jurispr. blz. II‑1799, punt 56; Finnboard/Commissie, hierboven aangehaald in punt 190, en Mayr‑Melnhof/Commissie, hierboven aangehaald in punt 190, punten 334-336 en 352‑354).

202
Volgens Corus heeft Vallourec, die een vermindering van 40 % van het bedrag van haar geldboete heeft verkregen, alleen maar overeenkomstig haar wettelijke verplichtingen geantwoord op de vragen die haar tijdens een verificatie ter plaatse door ambtenaren van de Commissie zijn gesteld, wat Corus ook heeft gedaan. Dienaangaande merkt zij op dat de verklaringen van Verluca een antwoord vormen op vragen die de Commissie enkel aan Vallourec heeft gesteld.

203
Verder heeft Dalmine, die een vermindering van 20 % van het bedrag van haar geldboete heeft verkregen, de Commissie louter meegedeeld dat zij de feiten niet betwistte, zonder evenwel te erkennen dat zij aan een inbreuk had deelgenomen. De medewerking van Dalmine ging dus niet verder dan die van Corus. Het is dus duidelijk dat Corus ongelijk is behandeld, en de Commissie voert hiervoor in haar verweerschrift geen rechtvaardigingsgrond aan. De medewerking van Dalmine ging zelfs minder ver dan die van Corus, met name omdat zij oorspronkelijk geweigerd heeft bepaalde door de Commissie gevraagde inlichtingen te verstrekken en zich vervolgens, ter rechtvaardiging van haar weigering om bepaalde vragen te beantwoorden, heeft beroepen op het recht om niet tegen zichzelf te getuigen, dit zowel in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar als in het kader van haar beroep tegen de beschikking die de Commissie op grond van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 jegens haar had vastgesteld, welk beroep kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Bovendien heeft Dalmine aangevoerd dat de beschikkingen op basis waarvan de Commissie in december 1994 verificaties heeft verricht onwettig zijn, en dat de Commissie dus niet gerechtigd is de tijdens deze verificaties verkregen documenten te gebruiken (punt 118 van de bestreden beschikking).

204
Verder is Corus van mening dat uit de bestreden beschikking (punt 174) blijkt dat de Japanse verzoeksters geen enkele vorm van daadwerkelijke medewerking aan de Commissie hebben verleend en dat zij tijdens de administratieve procedure het bestaan van de overeenkomst hebben betwist, zodat hun situatie verschilt van die van Corus. Evenals Dalmine hebben de Japanse producenten de wettigheid betwist van de beschikkingen op basis waarvan de Commissie in december 1994 verificaties heeft verricht, en zijn zij tevens opgekomen tegen het gebruik door de Commissie van de tijdens deze verificaties verzamelde documenten. Volgens de bestreden beschikking (punt 174) heeft ook Mannesmann nooit duidelijk aangegeven of zij de feiten al dan niet betwistte, en heeft zij geweigerd bepaalde inlichtingen te verstrekken die de Commissie bij beschikking op grond van artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 had opgevraagd. De Commissie heeft dus het beginsel van gelijke behandeling geschonden door te weigeren de haar opgelegde geldboete te verminderen en door Corus aldus op dezelfde wijze als Mannesmann en de vier Japanse producenten te behandelen.

205
De Commissie antwoordt hierop om te beginnen dat zij bij de vaststelling van het boetebedrag over een beoordelingsmarge beschikt, en dat het begrip gelijke behandeling bij de oplegging van geldboeten in het licht van deze regel dient te worden begrepen (arrest Martinelli/Commissie, hierboven aangehaald in punt 201, punt 59). In elk geval is dit beginsel slechts van toepassing wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld (arrest van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, hierboven aangehaald in punt 116, punt 295).

206
In casu zijn er evenwel objectieve verschillen tussen de situatie van Corus en die van de andere adressaten van de bestreden beschikking. In de eerste plaats heeft Vallourec de Commissie een zeer nuttige schriftelijke verklaring bezorgd (de verklaring van Verluca van 17 september 1996; zie met name de punten 53 en 170 van de bestreden beschikking), en niet de feiten betwist waarop de Commissie de mededeling van punten van bezwaar had gebaseerd. In het tweede plaats heeft Dalmine ondubbelzinnig de feiten erkend waarop de Commissie haar beschikking had gebaseerd (punt 172 van de bestreden beschikking), terwijl Corus het bestaan zelf van een overeenkomst in twijfel heeft getrokken. Ook al zou de Commissie de geldboeten van Vallourec en Dalmine ten onrechte hebben verminderd, is dit argument hoe dan ook irrelevant in het kader van de vordering van Corus tot vermindering van het boetebedrag. Ten slotte doet het niet ter zake dat de redenen waarom Corus geen vermindering van het bedrag van haar geldboete heeft kunnen krijgen, verschillen van die waarom Mannesmann en de Japanse producenten geen vermindering hebben kunnen krijgen, aangezien Corus, ongeacht de situatie van deze andere ondernemingen, niet voldoet aan de voorwaarden die dienaangaande in de mededeling inzake medewerking zijn vastgesteld.

Beoordeling door het Gerecht

207
Volgens vaste rechtspraak mag de Commissie bij de beoordeling van de medewerking van de ondernemingen niet ingaan tegen het beginsel van gelijke behandeling, een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat volgens vaste rechtspraak wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 237, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

208
Verder is een vermindering van het boetebedrag slechts gerechtvaardigd indien de onderneming zich aldus heeft gedragen dat het voor de Commissie gemakkelijker was om inbreuken op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan (arrest Mayr-Melnhof/Commissie, hierboven aangehaald in de punten 190 en 193, punt 309, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, punt 332).

209
Wat dit laatste criterium betreft, bestaan er in casu aanzienlijke en objectieve verschillen tussen de situatie van Corus en die van Vallourec en Dalmine.

210
In de eerste plaats heeft Vallourec niet alleen de feiten erkend waarop de Commissie de mededeling van punten van bezwaar had gebaseerd, maar ook, anders dan Corus, schriftelijke verklaringen verstrekt die zeer nuttig waren voor de Commissie, meer bepaald die van Verluca van 17 september en 14 oktober 1996 (zie in het bijzonder de punten 60, 62, 72 en 108 van de bestreden beschikking).

211
Geen enkele vertegenwoordiger van Corus heeft ooit een even bewijskrachtige en verregaande verklaring afgelegd als Verluca. Het in punt 66 van de bestreden beschikking genoemde antwoord van Corus van 31 oktober 1997 heeft immers een geringere draagwijdte en bewijswaarde, temeer daar niet duidelijk blijkt of Corus in de procedure betreffende naadloze buizen met haar brief van 30 maart 1999 aan de Commissie al dan niet op dit antwoord wenste terug te komen (zie dienaangaande arrest JFE Engineering e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 129, punt 305-308).

212
Met betrekking tot de door Corus aangevoerde omstandigheid dat de verklaringen van Verluca een antwoord vormen op vragen die de Commissie slechts aan Vallourec heeft gesteld, kan worden volstaan met vast te stellen dat de Commissie geenszins verplicht is om in de onderzoeksfase dezelfde vragen te stellen aan alle ondernemingen die zij ervan verdenkt aan een inbreuk te hebben deelgenomen. Een dergelijke verplichting zou immers de handelingsvrijheid van de Commissie bij haar onderzoeken in mededingingszaken beknotten en dus afdoen aan de doeltreffendheid daarvan.

213
Weliswaar moeten ondernemingen die in hetzelfde stadium van de administratieve procedure en in vergelijkbare omstandigheden de Commissie soortgelijke inlichtingen over de hun verweten feiten verstrekken, worden geacht in vergelijkbare mate te hebben meegewerkt (arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, hierboven aangehaald in punt 207, punten 243‑246).

214
Het is evenwel duidelijk dat dit in casu niet het geval is (zie hierboven, punt 211). Deze rechtspraak is dan ook niet van toepassing.

215
Wat Dalmine betreft, staat zowel in de onderhavige zaak als in zaak T‑50/00, Dalmine/Commissie, die voor de terechtzitting met de onderhavige zaak is gevoegd, vast dat deze onderneming de feiten waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd niet heeft betwist, zoals in punt 172 van de beschikking is vastgesteld. Corus heeft weliswaar in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar verklaard dat zij de feitelijke vaststellingen van de Commissie met betrekking tot de later in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk niet betwistte, maar zoals hierboven in de punten 192 tot en met 199 is opgemerkt, is deze verklaring zo vaag en dubbelzinnig dat zij niet volstaat om een vermindering van de aan Corus opgelegde geldboete te rechtvaardigen.

216
Aan Dalmine wordt niet verweten dat zij de feiten op een soortgelijke dubbelzinnige wijze heeft erkend. Deze vaststelling wettigt op zich de conclusie dat de Commissie Corus in dit opzicht niet ongelijk heeft behandeld. Aangaande de andere feiten op basis waarvan Corus stelt dat de medewerking van Dalmine zelfs minder ver ging dan de hare, dient te worden opgemerkt dat deze feiten verband houden met de oorspronkelijke weigering van Dalmine, vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar, om op verzoeken om inlichtingen te antwoorden, en dat de Commissie geen medewerking van Dalmine met betrekking tot dat aspect van het onderzoek in aanmerking heeft genomen.

217
Bijgevolg is de Commissie op goede gronden ervan uitgegaan dat deze omstandigheden niet afdeden aan de erkenning van de feiten door Dalmine in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, en dus evenmin afbreuk konden doen aan de vermindering van het boetebedrag met 20 % die de Commissie overeenkomstig de mededeling inzake medewerking om die reden aan Dalmine heeft verleend.

218
Ten slotte is het, zoals de Commissie opmerkt, irrelevant dat de redenen waarom Corus geen vermindering van het boetebedrag heeft kunnen verkrijgen verschillen van die waarom Mannesmann en de Japanse producenten geen vermindering hebben kunnen krijgen, aangezien Corus, zoals hierboven is opgemerkt, ongeacht de situatie van deze andere ondernemingen, niet voldoet aan de voorwaarden die dienaangaande in de mededeling inzake medewerking zijn vastgesteld.


De berekening van het boetebedrag

219
Gelet op het voorgaande moet het bedrag van de aan Corus opgelegde geldboete worden verminderd om rekening te houden met het feit dat de duur van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk in de onderhavige zaak op drie jaar in plaats van op vier jaar is vastgesteld.

220
Aangezien de in de richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten vastgestelde methode voor de berekening van de boetebedragen, die de Commissie in casu heeft toegepast, op zich geen bezwaren heeft opgeroepen, dient het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht deze methode toe te passen met inachtneming van de conclusie in het vorige punt.

221
Het basisbedrag van de geldboete wordt dus vastgesteld op tien miljoen euro, vermeerderd met 10 % per jaar dat de inbreuk heeft geduurd, dat wil zeggen met 30 % in totaal, wat een bedrag oplevert van 13 miljoen euro. Dat bedrag moet vervolgens overeenkomstig de punten 168 en 169 van de bestreden beschikking wegens verzachtende omstandigheden met 10 % worden verminderd, wat voor Corus een definitief bedrag oplevert van 11,7 miljoen euro in plaats van 12,6 miljoen euro.


Het verzoek om de Commissie te gelasten de geldboete of, subsidiair, het bedrag waarmee zij is verminderd, vermeerderd met intresten, terug te betalen

222
Er is herhaaldelijk geoordeeld dat na een arrest tot nietigverklaring, dat ex tunc werkt en dus met terugwerkende kracht aan de nietigverklaarde handeling haar gelding ontneemt (arrest Hof van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punt 30; conclusie van advocaat-generaal Léger bij arrest Hof van 6 juni 1996, Ecroyd, C‑127/94, Jurispr. blz. I‑2731, I‑2735, punt 74; arrest Gerecht van 10 oktober 2001, Corus UK/Commissie, T‑171/99, Jurispr. blz. II‑2967, punt 50), de verwerende instelling krachtens artikel 233 EG gehouden is de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de gevolgen van de vastgestelde juridische gebreken op te heffen, wat in het geval van een reeds uitgevoerde handeling kan meebrengen dat de verzoeker terug in de situatie wordt gebracht waarin hij zich vóór die handeling bevond (arresten Hof van 31 maart 1971, Commissie/Raad, 22/70, Jurispr. blz. 263, punt 60; 6 maart 1979, Simmenthal/Commissie, 92/78, Jurispr. blz. 777, punt 32, en 17 februari 1987, Samara/Commissie, 21/86, Jurispr. blz. 795, punt 7; arresten Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T‑480/93 en T‑483/93, Jurispr. blz. II‑2305, punten 59 en 60, en Corus UK/Commissie, reeds aangehaald, punt 50).

223
Tot de in artikel 233 EG bedoelde maatregelen behoort dus in het geval van een arrest tot nietigverklaring of tot vermindering van de aan een onderneming wegens inbreuk op de mededingingsregels van het Verdrag opgelegde geldboete, in de eerste plaats de verplichting van de Commissie om de door de betrokken onderneming betaalde geldboete geheel of gedeeltelijk terug te betalen, omdat die betaling na de nietigverklaring als onverschuldigd moet worden aangemerkt. Deze verplichting betreft niet enkel de hoofdsom van de onverschuldigd betaalde geldboete, maar ook de vertragingsrente over dat bedrag (arrest Corus UK/Commissie, hierboven aangehaald in punt 222, punten 52 en 53).

224
Er is in casu geen reden om aan te nemen dat de Commissie niet zal voldoen aan haar verplichtingen die voortvloeien uit de gecombineerde werking van het onderhavige arrest en artikel 233 EG.

225
Bijgevolg hoeft in het kader van de onderhavige procedure geen uitspraak te worden gedaan op dit verzoek.

226
Om dezelfde reden hoeft evenmin uitspraak te worden gedaan op het verzoek van Corus om elke maatregel te gelasten die nodig is voor de uitvoering van het onderhavige arrest.


Kosten

227
Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de kosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien elke partij daadwerkelijk op een of meer punten in het ongelijk is gesteld, dient te worden beslist dat verzoekster en de Commissie hun eigen kosten zullen dragen.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),



rechtdoende:

1)
Verklaart nietig artikel 1, lid 2, van beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak IV/E-1/35.860-B – naadloze stalen buizen), voorzover daarin is vastgesteld dat de in dat artikel aan verzoekster verweten inbreuk vóór 1 januari 1991 is begonnen.

2)
Stelt het bedrag van de bij artikel 4 van beschikking 2003/382 aan verzoekster opgelegde geldboete vast op 11 700 000 euro.

3)
Verwerpt het beroep voor het overige.

4)
Verstaat dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

Forwood

Pirrung

Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 juli 2004.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

J. Pirrung

Inhoud

Feiten en procedure

    Administratieve procedure

    Betrokken producten

    Door de Commissie in de bestreden beschikking vastgestelde inbreuken

    Voornaamste door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen feiten

    Dispositief van de bestreden beschikking

    Procesverloop voor het Gerecht

Conclusies van partijen

De vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de bestreden beschikking

    Het middel inzake het niet-bestaan van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk

        Argumenten van partijen

        Beoordeling door het Gerecht

    Het middel inzake schending van de rechten van de verdediging omdat de bewijzen die voor de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk zijn aangevoerd, in de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking verschillend zijn beoordeeld

        Argumenten van partijen

        Beoordeling door het Gerecht

De vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de bestreden beschikking

    Het middel inzake de gevolgen van het niet-bestaan van de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk voor de vaststelling van het bestaan van de in artikel 1 bedoelde inbreuk

        Argumenten van partijen

        Beoordeling door het Gerecht

    Het middel inzake onjuiste beoordeling van de duur van de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde geldboete

        Argumenten van partijen

        Beoordeling door het Gerecht

De vordering tot nietigverklaring van de geldboete

    Argumenten van partijen

    Beoordeling door het Gerecht

De vordering tot vermindering van het boetebedrag

    Het middel inzake onjuiste beoordeling van de zwaarte van de inbreuk

        Argumenten van partijen

        Beoordeling door het Gerecht

    Het middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel

        Argumenten van partijen

        Beoordeling door het Gerecht

    Het middel inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling

        Argumenten van partijen

        Beoordeling door het Gerecht

De berekening van het boetebedrag

Het verzoek om de Commissie te gelasten de geldboete of, subsidiair, het bedrag waarmee zij is verminderd, vermeerderd met intresten, terug te betalen

Kosten



1
Procestaal: Engels.