Language of document : ECLI:EU:F:2014:55

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

30 april 2014 (*)

„Openbare dienst – Onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – Dagvergoeding – Artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut – Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Inhoudingen op de bezoldiging – Artikel 85 van het Statuut – Opzettelijke misleiding van de administratie – Redelijke termijn”

In zaak F‑28/13,

betreffende een beroep krachtens artikel 270 VWEU, dat ingevolge artikel 106 bis ervan van toepassing is op het EGA-Verdrag,

José Manuel López Cejudo, ambtenaar van de Europese Commissie, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door É. Boigelot, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Currall en C. Ehrbar als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. I. Rofes i Pujol, president, K. Bradley en J. Svenningsen (rapporteur), rechters,

griffier: X. Lopez Bancalari, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 januari 2014,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 27 maart 2013, heeft López Cejudo het onderhavige beroep ingesteld strekkende, primair, tot nietigverklaring van de nota van 6 juli 2012 waarbij het tot aanstelling bevoegd gezag van de Europese Commissie (hierna: „TABG”) verzoeker in kennis heeft gesteld van haar besluit om de dagvergoedingen, vermeerderd met rente, die verzoeker in 1997 en 1998 had ontvangen, terug te vorderen, alsmede tot nietigverklaring van het besluit van 17 december 2012 waarbij het TABG de door verzoeker ingediende klacht met betrekking tot deze vergoedingen heeft verworpen (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”).

 Toepasselijke bepalingen

2        Krachtens artikel 20 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) „[is] [d]e ambtenaar [...] verplicht in zijn standplaats te wonen of op zodanige afstand daarvan dat hij niet gehinderd wordt in de uitoefening van zijn werkzaamheden”.

3        Artikel 5, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut bepaalt:

„De ambtenaar die recht heeft op de kostwinnerstoelage en zich zonder zijn gezin in zijn standplaats vestigt, ontvangt slechts de helft van de vergoeding waarop hij anders recht zou hebben gehad; de andere helft wordt hem uitbetaald bij vestiging van zijn gezin in zijn standplaats indien deze vestiging geschiedt binnen de in artikel 9, lid 3, [van bijlage VII] gestelde termijnen. [...]”

4        In artikel 9, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut wordt bepaald:

„Aan de ambtenaar die verplicht is van woonplaats te veranderen teneinde de bepalingen van artikel 20 van het Statuut na te komen, en die geen vergoeding van dezelfde kosten uit andere bron mocht genieten, worden de kosten van verhuizing van zijn persoonlijke inboedel [...] vergoed. Deze vergoeding wordt verleend tot het bedrag van een tevoren goedgekeurde prijsopgave. [...]”

5        Artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut bepaalt:

„1.      De ambtenaar die aantoont dat hij genoodzaakt is van woonplaats te veranderen om aan de verplichtingen van artikel 20 van het Statuut te voldoen, heeft gedurende een in lid 2 bepaalde periode recht op een vergoeding per kalenderdag [...]

2.      De periode gedurende welke de dagvergoeding wordt toegekend, wordt als volgt bepaald:

[...]

b)      Voor de ambtenaar die recht heeft op de kostwinnerstoelage: op 180 dagen [...]

[...]

In geen geval wordt de dagvergoeding toegekend na de datum waarop de ambtenaar zijn verhuizing heeft volbracht teneinde te voldoen aan de verplichtingen van artikel 20 van het Statuut.”

6        Artikel 85 van het Statuut, in de versie die van toepassing was toen verzoeker de litigieuze dagvergoedingen ontving, bepaalde:

„Een onverschuldigd betaald bedrag wordt teruggevorderd, indien de bevoordeelde kennis droeg van de onregelmatigheid van de betaling of indien deze onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de bevoordeelde daarvan kennis had moeten dragen.”

7        In de versie die van toepassing was op het moment waarop de nota van 6 juli 2012 werd vastgesteld, bevatte dit artikel 85 een tweede alinea, die luidde als volgt:

„De terugvordering moet binnen een termijn van vijf jaar plaatsvinden, die ingaat op de datum waarop het bedrag is betaald. Het [TABG] is niet door deze termijn gebonden wanneer kan worden aangetoond dat de betrokkene de administratie opzettelijk heeft misleid om betaling van het betrokken bedrag te verkrijgen.”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

8        Verzoeker, die in 1986 in dienst trad van de Commissie, heeft vanaf 1 september 1990 zijn werkzaamheden voor de Europese Gemeenschappen uitgeoefend bij de Rekenkamer in Luxemburg (Luxemburg). Met ingang van 1 september 1997 werd hij overgeplaatst naar de dienst Beheer van de ontvangsten van het directoraat-generaal (DG) Begroting van de Commissie te Brussel (België). In 2002 werd verzoeker overgeplaatst naar de afdeling Financiën en Contracten van de delegatie van de Commissie in de Federale Republiek Brazilië. Vanaf 2007 heeft hij opnieuw de functie uitgeoefend van administrateur (AD) van rang AD 13 bij het DG Begroting te Brussel.

9        Op 9 juli 1997 heeft verzoeker een huurovereenkomst ondertekend voor een ongemeubileerd appartement met vijf kamers, gelegen te Etterbeek (België) (hierna: „Brussels appartement”). Deze huur werd overeengekomen voor een periode van negen jaar en ving aan op 1 augustus 1997. Uit de bewoordingen van deze overeenkomst, en met name die van artikel 13, over de „bestemming van de woning”, en artikel 14, betreffende „domiciliekeuze – burgerlijke staat”, blijkt dat de huurder, in casu verzoeker, heeft verklaard de woning voor privébewoning en als hoofdwoning te huren, en voor de gehele duur van de overeenkomst zijn domicilie te vestigen in het gehuurde appartement.

10      Ook heeft verzoeker het huis dat hij bezat in Schuttrange (Luxemburg) en dat hij voorheen bewoonde met zijn gezin (hierna: „Luxemburgs huis”) met een op 11 juli 1997 gesloten huurovereenkomst vanaf 1 augustus 1997 verhuurd aan een echtpaar.

11      Op 1 september 1997 heeft verzoeker in het algemene formulier voor de vaststelling van zijn statutaire rechten verklaard dat zijn nieuwe adres in zijn standplaats het adres van zijn Brusselse appartement was. In dat formulier heeft hij tegenover zijn administratie ook verklaard dat zijn echtgenote en zijn vier kinderen nog steeds woonachtig waren in Luxemburg, en wel op het adres van hun Luxemburgse huis.

12      In het formulier voor de aanvraag van de in artikel 5 van bijlage VII bij het Statuut voorziene inrichtingsvergoeding, welk formulier in die tijd door de administratie ook werd gebruikt voor de vaststelling van het recht op dagvergoedingen, heeft verzoeker op 9 september 1997 evenwel verklaard dat hij zich samen met zijn gezin had gevestigd in zijn domicilie in Brussel. In die context heeft hij ook verklaard dat hij kennis had genomen van de bedoelde regeling, te weten artikel 5 van bijlage VII bij het Statuut.

13      Ter ondersteuning van dat verzoek heeft verzoeker een kopie overgelegd van de huurovereenkomst van zijn Brusselse appartement. Hij overlegde echter geen aanvraag van een verblijfsvergunning voor de leden van zijn gezin. Derhalve heeft het TABG hem, overeenkomstig artikel 5, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut, slechts de helft van de inrichtingsvergoeding betaald, dat wil zeggen, één maandsalaris.

14      Naar aanleiding van een op 16 maart 1998 ingediend verzoek, waarbij hij een kopie had gevoegd van de in België ingediende aanvraag van een verblijfsvergunning ten behoeve van zijn echtgenote en hun kinderen, welke aanvraag bevestigde dat zijn gezin zich in zijn nieuwe standplaats had gevestigd, werd hem overeenkomstig artikel 5, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut, de tweede helft van de inrichtingsvergoeding uitbetaald.

15      Op zijn, eveneens op 16 maart 1998 ingediende verzoek, werden aan verzoeker voorts, na overlegging van een op 15 maart 1998 door een Luxemburgse verhuisonderneming opgestelde rekening, de aan zijn verhuizing verbonden kosten vergoed. Volgens de verklaring van de Luxemburgse onderneming had de verhuizing naar Brussel plaatsgevonden op 2 maart 1998. Dienaangaande heeft verzoeker in het formulier „[b]etaling van verhuiskosten” verklaard dat hij „met [zijn] gezinsleden [zijn] domicilie [op 2 maart 1998] had overgebracht van Luxemburg naar [zijn] standplaats”.

16      Behalve de twee maandsalarissen uit hoofde van de inrichtingsvergoeding – uitbetaald in twee termijnen – en de vergoeding van zijn verhuiskosten, heeft verzoeker ook betaling verkregen van dagvergoedingen uit hoofde van artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut, en wel voor de maximale periode van 180 dagen nadat hij opnieuw in dienst was getreden bij de Commissie (hierna: „litigieuze dagvergoedingen”), dat wil zeggen van 1 september 1997 tot 1 maart 1998, aangezien de administratie in dit verband had aangenomen dat zijn gezin zich pas vanaf 2 maart 1998 – de datum die hij had aangegeven op het formulier „[b]etaling van verhuiskosten” – bij hem had gevoegd in zijn nieuwe standplaats.

17      Op 19 juli 2007 heeft het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) via het directoraat-generaal Externe Betrekkingen een door een lid van het Europees Parlement aan dat directoraat-generaal verstuurde brief ontvangen. Deze brief ging vergezeld van verklaringen en talrijke stukken die met name waren verstrekt door de ex-echtgenote van verzoeker. Daarop heeft OLAF een onderzoek geopend dat in het bijzonder betrekking had op de litigieuze dagvergoedingen, alsmede op bepaalde medische kosten die hadden geleid tot een vergoeding door het Gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering.

18      Het onderzoek van OLAF strekte zich ook uit tot andere beschuldigingen afkomstig van de ex-echtgenote van verzoeker, die in de onderhavige zaak evenwel niet aan de orde zijn.

19      Verzoeker werd door OLAF meegedeeld dat er een intern onderzoek was ingeleid. In dat kader werd hij op 28 maart 2008 en 6 mei 2010 door OLAF verhoord, met name over de datum van zijn daadwerkelijke verhuizing van Luxemburg naar Brussel, de schoolgang van zijn kinderen in Brussel vanaf het begin van het schooljaar 1997 en de factuur van 15 maart 1998 betreffende zijn verhuizing. Bij die gelegenheid heeft verzoeker met name verklaard dat de verhuizing van zijn meubels, die volgens zijn zeggen in Luxemburg waren achtergebleven, pas in maart 1998 had plaatsgevonden „teneinde aldus te goeder trouw [...] de dagvergoedingen te kunnen ontvangen”.

20      Op 30 maart 2012 deelde OLAF verzoeker mee dat het onderzoek was afgesloten. Op diezelfde dag zond OLAF aan de Commissie de aanbevelingen en het eindrapport van zijn interne onderzoek (hierna: „rapport van OLAF”). In het deel getiteld „Conclusies en aanbevelingen” van dat rapport, concludeerde OLAF dat verzoeker de als ambtenaar op hem rustende verplichtingen had geschonden aangezien vast was komen te staan dat hij, teneinde de in artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut voorziene dagvergoedingen te kunnen ontvangen, in strijd met de waarheid had verklaard dat zijn verhuizing van Luxemburg naar Brussel had plaatsgevonden in maart 1998, terwijl hij in werkelijkheid in augustus 1997 was verhuisd.

21      OLAF verklaarde in dit verband dat het ook waarschijnlijk was dat verzoeker, om zijn verklaring geloofwaardiger te maken, de verhuisonderneming had verzocht om een gepostdateerde factuur, en deze ook had verkregen. Op die basis deed OLAF het TABG de aanbeveling tot terugvordering van een bedrag van 7 902 EUR, welk bedrag overeenkwam met, ten eerste, de van 1 september 1997 tot 1 maart 1998 ten onrechte ontvangen dagvergoedingen, te weten, indertijd, 223 080 BEF (5 530 EUR), alsmede, ten tweede, tot terugvordering van een bedrag van 2 372 EUR, welk bedrag overeenkwam met de vergoeding van brilmonturen zonder corrigerende lenzen. Deze aanbeveling drong voorts aan op het verrichten van een audit van de door verzoeker ingediende verzoeken om vergoeding van medische kosten die hij had gemaakt in de periode 2002/2007, toen hij in dienst was bij de delegatie van de Commissie in Brazilië.

22      Bij de nota van 6 juli 2012 (hierna: „bestreden besluit”) heeft de Commissie aan verzoeker meegedeeld dat zij, gelet op de aanbeveling van OLAF, een bedrag van 7 902 EUR diende terug te vorderen. Een eerste bedrag, van 5 530 EUR, zou worden ingehouden op zijn salaris over juni 2012. Een bedrag van 3 822,80 EUR aan rente over dat bedrag zou worden ingehouden op zijn salaris over juli 2012. Uiteindelijk werden deze bedragen pas in oktober 2012 in mindering gebracht. Een tweede bedrag, van 2 372 EUR, dat overeenstemde met de onverschuldigd betaalde vergoeding van medische kosten, en een bedrag van 699,20 EUR aan rente over dat bedrag zouden worden afgetrokken van zijn salaris over augustus 2012.

23      Op 12 september 2012 heeft verzoeker, overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut, een klacht ingediend waarin hij het TABG verzocht om nietigverklaring van de nota van 6 juli 2012 en van de inhoudingen op zijn salaris over juni tot en met september 2012, alsmede van de nota van 10 juli 2012 van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (hierna: „PMO”) waarin de inhouding werd gevorderd van 3 071,20 EUR op zijn salaris over augustus 2012, en van de nota van 20 juli 2012 van het PMO die voorzag in de inhouding van rente ten bedrage van 3 822,80 EUR op het salaris over oktober 2012. Wat met name de litigieuze dagvergoedingen betreft, betoogt verzoeker dat hij te goeder trouw had gehandeld en ervan uit was gegaan dat het recht op deze vergoedingen bestond zolang de verhuizing van zijn meubels niet daadwerkelijk en volledig was volbracht. Bovendien kon volgens verzoeker „hem geen kwade opzet worden verweten”, aangezien „de op dit punt betrekking hebbende regeling – die zodanig aan [hem was uitgelegd] dat [hij] haar niet [begreep] – [volgens hem] zeer technisch, en moeilijk te begrijpen [was]”. Voorts heeft verzoeker betoogd dat, aangezien hij de administratie niet opzettelijk had misleid, het TABG gebonden was aan de in artikel 85 van het Statuut voorziene vijfjarige verjaringstermijn.

24      Bij besluit van 17 december 2012 heeft het TABG vastgesteld dat het, wat betreft het gedeelte van de klacht dat betrekking had op de vergoeding van medische kosten, niet kon aantonen dat verzoeker het TABG opzettelijk had misleid teneinde vergoeding te verkrijgen van de brilmonturen zonder corrigerende lenzen. Derhalve heeft het TABG op dit punt besloten tot toepassing van artikel 85, tweede alinea, eerste zin, van het Statuut en af te zien van terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag voor deze medische kosten. Daarentegen was het TABG wat de litigieuze dagvergoedingen betreft van mening dat verzoeker het TABG wél opzettelijk had misleid, zodat het overeenkomstig artikel 85, tweede alinea, tweede zin, van het Statuut, niet gebonden was aan de vijfjarige verjaringstermijn. Voorts heeft het TABG, overwegende dat verzoeker reeds in augustus 1997 met zijn gezin naar Brussel was verhuisd en dus niet meer voldeed aan de voorwaarden voor het ontvangen van deze vergoedingen, zijn klacht op dit punt afgewezen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

25      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        de nota van 6 juli 2012 nietig te verklaren;

–        de inhoudingen op zijn salaris over juni 2012 (5 530 EUR), augustus 2012 (1 535,60 EUR), september 2012 (1 535,60 EUR) en oktober 2012 (3 822,80 EUR) en, in voorkomend geval, elke andere inhouding die krachtens het bestreden besluit zal worden verricht, nietig te verklaren;

–        de nota van 10 juli 2012 van het PMO nietig te verklaren;

–        de nota van 20 juli 2012 van het PMO nietig te verklaren;

–        het besluit tot afwijzing van zijn klacht gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover daarbij zijn klacht met betrekking tot de litigieuze dagvergoedingen en moratoire interesten is afgewezen;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van moratoire interesten en wel vanaf juni 2012 over 5 530 EUR, vanaf augustus 2012 over een eerste bedrag van 1 535,60 EUR, vanaf september 2012 over een tweede bedrag van 1 535,60 EUR en vanaf oktober 2012 over 3 822,80 EUR, tot het moment waarop die bedragen hem zijn terugbetaald, met dien verstande dat vanaf de terugbetaling van het bedrag van 3 071,20 EUR, dat tegelijk met het salaris over januari 2013 was uitbetaald, geen moratoire interesten over dat bedrag meer verschuldigd zullen zijn;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

26      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

1.     Voorwerp van het beroep

27      Het Gerecht stelt om te beginnen vast dat, aangezien het TABG verzoekers klacht betreffende de vergoeding van medische kosten gedeeltelijk heeft toegewezen en verzoeker in januari 2013 terugbetaling heeft verkregen van de bedragen die in verband met die medische kosten waren ingehouden op zijn salaris over augustus en september 2012, de in het beroep opgenomen vordering wat deze kosten betreft zonder voorwerp is geraakt, zoals verzoeker ter terechtzitting ook heeft bevestigd.

2.     Vordering tot nietigverklaring

28      Wat de vordering tot nietigverklaring betreft, zij opgemerkt dat deze in wezen, wat de litigieuze dagvergoedingen betreft, betrekking heeft op de nota van 6 juli 2012, op de uit dien hoofde in juni, augustus, september en oktober 2012 verrichte salarisinhoudingen en op het besluit tot afwijzing van de klacht.

29      Dienaangaande kan de rechter, overeenkomstig het beginsel van proceseconomie, beslissen dat hij niet specifiek uitspraak hoeft te doen over de vordering gericht tegen het besluit tot afwijzing van de klacht, wanneer hij vaststelt dat deze geen zelfstandige inhoud heeft en in wezen samenvalt met het besluit waartegen de klacht is ingediend. Dit kan met name het geval zijn wanneer hij vaststelt dat het besluit tot afwijzing van de klacht, eventueel omdat het stilzwijgend is, louter een bevestiging vormt van het besluit waartegen de klacht is ingediend, zodat de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht voor de rechtspositie van de betrokkene geen ander gevolg heeft dan hetgeen voortvloeit uit de nietigverklaring van het besluit waartegen de klacht was gericht (arrest Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, EU:T:2011:506, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      In casu dient evenwel te worden vastgesteld dat aangezien, enerzijds, de salarisinhoudingen werden verricht ter uitvoering van de nota van 6 juli 2012, en, anderzijds, het besluit tot afwijzing van de klacht een herziening bevat, aan de hand van nieuwe juridische elementen, van verzoekers situatie, de vordering tot nietigverklaring betrekking heeft op de nota van 6 juli 2012 en op het besluit tot afwijzing van de klacht.

31      Het Gerecht wijst erop dat verzoeker zijn vordering tot nietigverklaring uiteindelijk doet steunen op vier middelen, namelijk (i) schending van de in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut neergelegde motiveringsplicht, (ii) schending van artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut, (iii) schending van artikel 85 van het Statuut en van het beginsel van de redelijke termijn bij de terugvordering van het onverschuldigd betaalde, en (iv) schending van de beginselen van gewettigd vertrouwen en behoorlijk bestuur.

 Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

32      Verzoeker verwijt de Commissie dat deze hem noch op het moment van vaststelling van de nota van 6 juli 2012, noch in het stadium van de klacht, de inhoud heeft meegedeeld van het rapport van OLAF. De Commissie heeft zich volgens hem in de nota van 6 juli 2012 en in het besluit tot afwijzing van de klacht beperkt tot een verwijzing naar de inhoud van dat rapport, zonder hem op de hoogte te stellen van de substantiële bewijzen tegen hem. Aangezien hij zo niet in staat was om naar behoren kennis te nemen van de inhoud van dat rapport, dat de basis vormde van de vaststelling van de besluiten tot terugvordering van de litigieuze dagvergoedingen, zijn de nota van 6 juli 2012 en het besluit tot afwijzing van de klacht zijns inziens ontoereikend gemotiveerd.

33      De Commissie geeft weliswaar toe dat het rapport van OLAF pas op 1 februari 2013 aan verzoeker ter kennis was gebracht, doch betoogt dat de nota van 6 juli 2012 was opgesteld in een context die verzoeker goed bekend was, met name nadat hij tweemaal door OLAF was verhoord. De door verzoeker in zijn klacht naar voren gebrachte juridische elementen, met name de omstandigheid dat hij te goeder trouw zou hebben gehandeld en dat hij recht had op de vergoeding zolang de verhuizing van zijn meubels nog niet volledig en daadwerkelijk was volbracht, tonen aan dat hij de door het TABG aan hem ten laste gelegde elementen volledig heeft begrepen. In elk geval heeft de Commissie in het stadium van het antwoord op de klacht een adequate motivering verstrekt, welke thans moet worden geacht samen te vallen met de motivering van de nota van 6 juli 2012 waartegen die klacht was ingediend.

34      Dienaangaande herinnert het Gerecht eraan dat het in artikel 296, tweede alinea, VWEU gestelde vereiste, dat ook is neergelegd in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut, tot doel heeft, de rechter van de Unie in staat te stellen de wettigheid van bezwarende besluiten te toetsen en de betrokkene voldoende aanwijzingen te geven om te kunnen uitmaken of deze besluiten rechtmatig zijn, dan wel een gebrek vertonen op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist. Hieruit volgt dat de motivering in beginsel tegelijk met het bezwarende besluit aan de betrokkene moet worden meegedeeld (zie arresten Michel/Parlement, 195/80, EU:C:1981:284, punt 22, en Neirinck/Commissie, C‑17/07 P, EU:C:2008:134, punt 50; arrest Tzirani/Commissie, F‑46/11, EU:F:2013:115, punten 138‑140).

35      Het Gerecht constateert weliswaar dat de nota van 6 juli 2012 slechts weinig motiveringselementen bevat, aangezien deze ter rechtvaardiging van de terugvordering van de litigieuze dagvergoedingen verwijst naar de aanbevelingen van OLAF van 30 maart 2012, en dat bij gebreke van een voorafgaande mededeling van de inhoud van het rapport van OLAF aan verzoeker, die nota derhalve een relatief beknopte motivering bevatte.

36      Desalniettemin heeft het TABG, enerzijds, in het besluit tot afwijzing van de klacht een passende motivering verstrekt. Dat besluit bevestigt de nota van 6 juli 2012, aangezien het de gronden uiteenzet waarop deze nota steunt. In een dergelijk geval moet de wettigheid van het oorspronkelijke bezwarende besluit worden onderzocht aan de hand van de motivering in het besluit tot afwijzing van de klacht, aangezien die motivering wordt geacht samen te vallen met dat besluit (arrest Infante Garcia-Consuegra/Commissie, F‑10/12, EU:F:2013:38, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Anderzijds is een besluit in ieder geval behoorlijk gemotiveerd wanneer, zoals in casu, de handeling die het voorwerp van het beroep vormt tot stand is gekomen in een context die de betrokken ambtenaar bekend was, zoals die van de verschillende verhoren van verzoeker door OLAF, en hem in staat stelt de strekking van de hem betreffende maatregel te begrijpen (arrest Hecq/Commissie, C‑116/88 en C‑149/88, EU:C:1990:98, punt 26; beschikking Marcuccio/Commissie, F‑118/11, EU:F:2014:23, punt 73).

38      Het Gerecht meent bovendien dat het uitvoerige karakter van de klacht van verzoeker aantoont dat hij wist waarom de Commissie, met de nota van 6 juli 2012, had besloten tot terugvordering van de litigieuze dagvergoedingen. Derhalve kan hij niet stellen dat hij de onderliggende reden van dat besluit van het TABG niet had begrepen. Bovendien kan de omstandigheid dat hij het rapport van OLAF pas op 1 februari 2013 had ontvangen niet afdoen aan het feit dat verzoeker, toen hij kennisnam van de nota van 6 juli 2012, had begrepen waarom zijn instelling was overgegaan tot de in casu aan de orde zijnde terugvorderingen.

39      Bijgevolg dient het eerste middel, inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht, ongegrond te worden verklaard.

 Tweede middel: schending van artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut

40      Ter ondersteuning van dit middel betoogt verzoeker in wezen dat hij recht had op de litigieuze dagvergoedingen zolang hij nog niet daadwerkelijk al zijn meubilair van Luxemburg naar zijn nieuwe standplaats had verhuisd. Bijgevolg kunnen de omstandigheid dat zijn echtgenote en hun kinderen hun intrek hadden genomen in het vanaf augustus 1997 gehuurde Brusselse appartement, en het feit dat hun kinderen vanaf het begin van het schooljaar 1997/1998 in Brussel naar school gingen, volgens hem niet volstaan om zijn recht op de in artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut voorziene dagvergoedingen te doen vervallen.

41      Verzoeker is namelijk van mening dat, aangezien hij nog niet daadwerkelijk al zijn meubilair had verhuisd, het TABG hem niet kan verwijten dat hij prematuur had opgegeven zich definitief in zijn Brusselse appartement te hebben gevestigd, daar dit appartement daarentegen – tot 2 maart 1998 – enkel een voorlopig onderkomen vormde, met weinig comfort en slechts voorzien van de hoogst noodzakelijke benodigdheden, zoals matrassen, tafels en stoelen, en hij tijdens de periode waarover de dagvergoedingen waren uitgekeerd de heen‑ en terugreizen naar Luxemburg die hij maakte om de problemen te regelen die waren verbonden aan de verhuur van zijn Luxemburgse huis, gebruikte om per auto gaandeweg een aantal dozen over te brengen naar zijn nieuwe standplaats. Voorts betoogt verzoeker dat, zelfs indien de op basis van artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut ontwikkelde rechtspraak de toekenning van dagvergoedingen afhankelijk lijkt te stellen van het vereiste dat de ontvanger twee woonplaatsen dient te onderhouden, de omstandigheid dat hij zijn vorige woning in Luxemburg niet had aangehouden, in zijn geval niet in de weg stond aan de toekenning van de litigieuze dagvergoedingen. Tot slot heeft het TABG volgens hem kennelijke beoordelingsfouten gemaakt.

42      Dienaangaande herinnert het Gerecht eraan dat overeenkomstig artikel 71 van het Statuut – dat met name bepaalt dat de ambtenaar recht heeft op vergoeding van de kosten die door hem zijn gemaakt bij indiensttreding, overplaatsing of beëindiging van de dienst – artikel 10, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut voorziet in de toekenning van een dergelijke dagvergoeding aan „de ambtenaar die aantoont dat hij genoodzaakt is van woonplaats te veranderen om te voldoen aan de verplichtingen van artikel 20 van het Statuut”. Laatstgenoemd artikel legt aan de ambtenaar de verplichting op om in zijn standplaats te wonen of op zodanige afstand daarvan dat hij niet gehinderd wordt in de uitoefening van zijn werkzaamheden (arrest Benzler/Commissie, T‑63/91, EU:T:1992:88, punt 19).

43      In een situatie als die van verzoeker heeft de dagvergoeding in wezen tot doel de kosten en de nadelen te compenseren die worden veroorzaakt door de noodzaak om zich te verplaatsen en zich voorlopig te vestigen in zijn nieuwe standplaats. Dit doel is door de ten tijde van de feiten geldende rechtspraak steeds benadrukt (zie met name arrest Mouzourakis/Parlement, 280/85, EU:C:1987:66, punt 9; arrest Benzler/Commissie, EU:T:1992:88, punt 20; arrest Baniel-Kubinova e.a./Parlement, F‑131/07, EU:F:2008:159, punt 17).

44      Derhalve hangt de toekenning van dagvergoedingen af van twee voorwaarden, te weten, enerzijds, de voorwaarde dat de betrokkene van woonplaats is veranderd om te voldoen aan de verplichtingen van artikel 20 van het Statuut, en, anderzijds, de voorwaarde dat hij kosten heeft moeten maken en nadelen heeft ondervonden die zijn veroorzaakt door de noodzaak om zich te verplaatsen en zich voorlopig te vestigen in zijn nieuwe standplaats. Aangezien deze twee voorwaarden cumulatief zijn, kan de dagvergoeding inzonderheid niet worden toegekend aan een ambtenaar die niet kan bewijzen dat hij dergelijke kosten heeft gemaakt of dergelijke nadelen heeft ondervonden. (zie arrest Infante Garcia-Consuegra/Commissie, EU:F:2013:38, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Verder is ook geoordeeld dat de toekenning van dagvergoedingen er met name toe strekt de ontvangers in staat te stellen een woning te vinden die overeenstemt met hun behoeften in de standplaats, en de situatie met betrekking tot hun oude woning te regelen, bijvoorbeeld door deze te verhuren of onder te verhuren (beschikking Collins/Comité van de Regio’s, T‑132/97, EU:T:1998:193, punt 43).

46      Het recht op de dagvergoeding ontstaat weliswaar vóórdat de betrokkene zijn woonplaats heeft overgebracht naar zijn (nieuwe) standplaats (arrest Baniel-Kubinova e.a./Parlement, EU:F:2008:159, punt 24), doch artikel 10, lid 2, derde alinea, van bijlage VII bij het Statuut, voorziet dat deze vergoeding in geen geval wordt toegekend ná de datum waarop de ambtenaar zijn verhuizing heeft volbracht teneinde te voldoen aan de verplichtingen van artikel 20 van het Statuut.

47      Bijgevolg vormt de datum van verhuizing een uiterste datum, die automatisch een einde maakt aan de toekenning van de dagvergoeding. Deze grond voor beëindiging van het recht op die vergoeding verandert evenwel niets aan het feit dat de betrokkene om deze vergoeding te kunnen ontvangen ten minste dient te voldoen aan de twee in punt 44 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden. Met andere woorden, hoewel de wetgever ervan uit is gegaan dat de betrokkene vanaf de datum van de verhuizing geen kosten meer hoeft te maken of geen nadelen meer ondervindt als gevolg van de noodzaak om zich te verplaatsen of zich voorlopig te vestigen in de standplaats, neemt dit niet weg dat de tweede in voornoemd punt 44 in herinnering gebrachte voorwaarde zelfs dan kan worden geacht niet, of nog niet, te zijn vervuld, wanneer de betrokkene niet daadwerkelijk zijn gehele meubilair heeft verhuisd.

48      In casu stelt het Gerecht vast dat verzoeker zijn Luxemburgse huis vanaf 1 augustus 1997 heeft verhuurd en dat hij geen enkel bewijs heeft geleverd dat hij in Luxemburg een andere woning had aangehouden. Bovendien stelt verzoeker evenmin dat hij in die lidstaat is blijven wonen, aangezien hij, integendeel – met name in zijn verzoekschrift en ter terechtzitting – heeft aangegeven dat hij zich vanaf 1 september 1997 in Brussel had gevestigd en dat hij zijn vorige woning niet had aangehouden. De enige nuance die hij op dit punt aanbrengt, is dat hij, enerzijds, zich niet „zelf” op die datum definitief heeft „gevestigd”. Anderzijds had hij in de garage van zijn Luxemburgse huis nog persoonlijke zaken en meubelstukken achtergelaten die hij gaandeweg bij gelegenheid had vervoerd tijdens de ritten die hij maakte op en neer naar Luxemburg om problemen te regelen die waren verbonden aan de verhuur van dat huis, zoals problemen met de verwarming.

49      Met betrekking tot de leden van zijn gezin voert hij voorts aan, dat zij vanaf augustus 1997 het gehuurde Brusselse appartement hadden betrokken en dat zijn kinderen vanaf het begin van het schooljaar 1997/1998 in Brussel naar school gingen. Ter terechtzitting heeft verzoeker in dit verband betoogd dat onderscheid moet worden gemaakt tussen het feit van het kiezen van zijn domicilie, of het wonen in Brussel, en het feit van het verplaatsen van zijn woonplaats naar zijn nieuwe standplaats. In werkelijkheid zou hij, samen met zijn gezin, zijn verblijfplaats vanaf augustus 1997 hebben gevestigd in Brussel. Niettemin betoogt hij dat hij, bij gebreke van de daadwerkelijke verhuizing van zijn gehele meubilair, moest worden geacht zijn woonplaats nog niet te hebben verplaatst.

50      Dienaangaande oordeelt het Gerecht dat, gelet op de rechtspraak (arrest Ineichen/Commissie, T‑293/01, EU:T:2003:55, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak), al deze elementen daarentegen erop wijzen dat verzoeker vanaf 1 september 1997 het centrum van zijn belangen had verplaatst naar zijn nieuwe standplaats, en het voornemen had om daaraan een vast en permanent karakter te geven.

51      Derhalve heeft verzoeker niet zijn vorige woning aangehouden en heeft hij geen, aan een volgens verzoeker tijdelijke situatie verbonden, andere kosten gemaakt. Bijgevolg is de toekenning van dagvergoedingen aan verzoeker, gelet op de tekst van artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut – in de ratione temporis toepasselijke versie ervan, zoals uitgelegd door de rechtspraak – reeds om die reden niet gerechtvaardigd (zie arrest Lozano Palacios/Commissie, T‑33/95, EU:T:1996:196, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Het enige argument waarop verzoeker zich beroept om aan te tonen dat op de datum van zijn indiensttreding – te weten 1 september 1997 – de verplaatsing van het centrum van zijn persoonlijke belangen en die van zijn gezin naar Brussel nog niet was voltooid, is dat, naar eigen zeggen, nog niet al zijn meubilair was verhuisd naar die nieuwe standplaats, zodat hij niet kon worden geacht zijn woonplaats te hebben verplaatst.

53      Dienaangaande geeft verzoeker toe dat het Brusselse appartement, dat was voorzien van vijf kamers, slechts van de hoogst noodzakelijke meubels – zoals tafels en matrassen – en beddengoed, was voorzien. Hij had dus wel degelijk vanaf 1 september 1997 zijn woonplaats verplaatst naar zijn nieuwe standplaats. Voorts geeft verzoeker geenszins aan welke andere, volgens hem, in Luxemburg achtergebleven woonbenodigdheden, voor hem en zijn gezin noodzakelijk waren om de aanname te rechtvaardigen dat hij zijn vestiging in zijn nieuwe standplaats had voltooid.

54      Het Gerecht is van mening dat het enige bewijs dat ervoor pleit dat een deel van verzoekers meubilair daadwerkelijk was verhuisd van Luxemburg naar Brussel, uiteindelijk bestaat in een schriftelijke bevestiging dat zijn meubels en persoonlijke bezittingen in goede staat in Brussel waren aangekomen, en in een factuur, beide formeel gedateerd op 15 maart 1998, waarbij het eerste document aangeeft dat er op 2 maart daaraan voorafgaand een verhuizing had plaatsgevonden vanuit het Luxemburgse huis – waarvan het adres werd gepreciseerd – naar zijn Brusselse appartement – waarvan geen specifiek adres werd vermeld.

55      Desalniettemin lijkt de Commissie, op basis van al het bewijsmateriaal in het dossier, op goede gronden te hebben kunnen vaststellen dat – ongeacht de vraag of de verhuizing van bepaalde meubelstukken die volgens verzoeker in Luxemburg waren achtergebleven, daadwerkelijk had plaatsgevonden op 2 maart 1998 – verzoeker op 1 september 1997 hoe dan ook het centrum van zijn belangen reeds duurzaam en permanent had verplaatst naar zijn nieuwe standplaats, en zich daar dus definitief had gevestigd in de zin van artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut. Om die reden voldeed hij niet meer aan de tweede, in punt 44 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarde.

56      Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat het tweede middel ongegrond moet worden verklaard.

 Derde middel: schending van artikel 85 van het Statuut

57      Het derde middel bestaat, gelet op de conclusies van verzoeker, in wezen uit twee onderdelen, die betrekking hebben op, respectievelijk, het ontbreken van opzet bij verzoeker om de administratie te misleiden – in de zin van artikel 85 van het Statuut – en schending van de redelijke termijn voor terugvordering van het onverschuldigd betaalde.

 Eerste onderdeel: ontbreken van opzet bij verzoeker om de administratie te misleiden in de zin van artikel 85 van het Statuut

58      Verzoeker betoogt dat het TABG, door te besluiten tot het terugvorderen van de litigieuze dagvergoedingen, artikel 85 van het Statuut heeft geschonden. Hij stelt namelijk dat hij zijn administratie niet opzettelijk had misleid, noch de intentie had om dit te doen. Bijgevolg kon het TABG de litigieuze dagvergoedingen overeenkomstig artikel 85, tweede alinea, eerste zin, van het Statuut slechts terugvorderen gedurende een periode van vijf jaar nadat zij waren betaald. Hij beklemtoont met name dat het enkele feit dat hij de administratie per ongeluk had misleid niet volstond, daar er sprake diende te zijn van een daadwerkelijke opzet tot misleiding, welke in casu ontbrak.

59      De Commissie betoogt van haar kant dat verzoeker haar opzettelijk heeft misleid omtrent de datum waarop hij zich in zijn nieuwe standplaats had gevestigd. Door het verzoek om de inrichtingsvergoeding kunstmatig op te splitsen in twee afzonderlijke verzoeken, heeft verzoeker bij haar de indruk gewekt dat zijn gezin zich nog niet in het Brusselse appartement had gevestigd, teneinde, overeenkomstig artikel 5, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut, de helft van die vergoeding te kunnen ontvangen. Toen verzoeker vervolgens, na de beweerdelijke verhuizing op 2 maart 1998 van zijn meubilair van Luxemburg naar Brussel, verzocht om betaling van de tweede helft van die vergoeding, verklaarde verzoeker, onder overlegging van een aanvraag van een verblijfsvergunning voor zijn gezinsleden ter ondersteuning van dat verzoek, dat zijn gezin zich pas vanaf die datum bij hem in zijn standplaats had gevoegd, welke verklaring door hemzelf werd tegengesproken. Voorts betoogt de Commissie dat verzoeker de op 15 maart 1998 gepostdateerde factuur had overgelegd teneinde de betaling van dagvergoedingen over de in artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut voorziene maximale periode van 180 dagen gerechtvaardigd te doen lijken.

60      Het Gerecht merkt om te beginnen op dat de tweede alinea van artikel 85 van het Statuut, die na de datum van de feiten was ingevoegd, in casu van toepassing is, aangezien de juridische procedure betreffende de betrokken onregelmatigheid werd ingeleid na de inwerkingtreding van die nieuwe bepaling (zie naar analogie, met betrekking tot de inleiding van een juridische procedure betreffende onregelmatigheden ten nadele van de financiële belangen van de Unie, arrest Josef Vosding Schlacht-, Kühl‑ und Zerlegebetrieb e.a., C‑278/07–C‑280/07, EU:C:2009:38, punten 29 en 34). Overigens heeft de Commissie die nieuwe bepaling in casu toegepast, aangezien zij heeft afgezien van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde medische kosten, daar dat zij niet kon aantonen, zoals door die bepaling wordt vereist, dat verzoeker haar met betrekking tot die kosten opzettelijk had misleid.

61      Het Gerecht herinnert er vervolgens aan dat, overeenkomstig artikel 85, eerste alinea, van het Statuut, om een onverschuldigd betaald bedrag te kunnen terugvorderen, moet worden bewezen dat de ontvanger daadwerkelijk op de hoogte was van de onregelmatigheid van de betaling of dat die onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de ontvanger daarvan kennis had moeten dragen (arrest Berghmans/Commissie, 142/78, EU:C:1979:233, punt 9; arrest Ritto/Commissie, F‑18/08, EU:F:2008:110, punt 29).

62      Dienaangaande volgt uit voorgaande vaststellingen, volgens welke verzoeker zich vanaf 1 september 1997 definitief had gevestigd in zijn nieuwe standplaats, dat, in een dergelijke situatie, overeenkomstig artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut, geen enkele dagvergoeding aan hem verschuldigd was, iets waarvan hij volgens de rechtspraak kennis had moeten dragen, omdat elke normaal zorgvuldige ambtenaar wordt geacht het Statuut te kennen (arrest Connolly/Commissie, T‑34/96 en T‑163/96, EU:T:1999:102, punt 168; arrest CR/Parlement, F‑128/12, EU:F:2014:38, punt 45; zie voorts, met betrekking tot een ontheemdingstoelage, arrest Gouvras/Commissie, T‑180/02 en T‑113/03, EU:T:2004:238, punt 111).

63      Aangaande de redenering waarmee verzoeker tracht aan te tonen dat de bepalingen van artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut „duidelijk” gecompliceerd zijn, dat de onregelmatigheid niet zo voor de hand lag, aangezien zij de administratie was ontgaan, en dat hij zelf geen specialist is op het gebied van het statutaire recht, kan het Gerecht slechts vaststellen dat verzoeker – die, gelet op de functiegroep waartoe hij behoorde, zijn hoge rang, zijn hoge anciënniteit en zijn aanzienlijke ervaring, zowel op budgettair gebied als op het gebied van wijzigingen van standplaats, op dit gebied zeer ter zake kundig is – niet in redelijkheid kan stellen dat een dergelijke regeling hem gecompliceerd voorkomt en dat hij niet in staat was om de nodige onderzoekingen te verrichten. Bovendien kan de situatie van de administratie – die verantwoordelijk is voor de betaling van duizenden salarissen en toelagen van allerlei aard – niet worden vergeleken met die van de ambtenaar, die een persoonlijk belang heeft bij het onderzoek van de maandelijks aan hem gedane betalingen (zie in die zin arrest F/Commissie, T‑324/04, EU:T:2007:140, punten 144 en 145 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Derhalve zijn de in artikel 85, eerste alinea, van het Statuut neergelegde voorwaarden voor de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen, in casu vervuld.

65      Wat de voorwaarden betreft voor de terugvordering van een onverschuldigd betaald bedrag, bepaalt artikel 85, tweede alinea, eerste zin, van het Statuut dat deze in beginsel dient te geschieden binnen uiterlijk vijf jaar na de datum waarop het bedrag was betaald. De terugvordering van de betrokken, maandelijks betaalde dagvergoedingen dient derhalve in beginsel te geschieden binnen vijf jaar na de betrokken betalingen. Uit artikel 85, tweede alinea, tweede zin, waarop de Commissie zich in casu beroept, volgt evenwel dat het TABG niet gebonden is aan deze termijn wanneer zij kan aantonen dat de betrokkene haar opzettelijk heeft misleid om betaling van het betrokken bedrag te verkrijgen.

66      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, in het algemeen, de door artikel 85 van het Statuut nagestreefde doelstelling bestaat in de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie binnen de specifieke context van de betrekkingen tussen de instellingen van de Unie en hun personeelsleden, dat wil zeggen de personen die aan deze instellingen zijn verbonden door de specifieke loyaliteitsplicht, zoals die thans formeel is opgenomen in artikel 11 van het Statuut, dat met name vereist dat de ambtenaar bij het bepalen van zijn gedrag „uitsluitend de belangen van de Unie voor ogen [houdt]” en de hem toevertrouwde taken „met inachtneming van zijn loyaliteitsplicht tegenover de Unie” vervult (arrest CR/Parlement, EU:F:2014:38, punt 61).

67      De twee zinnen waaruit de tweede alinea van artikel 85 van het Statuut bestaat maken onderscheid tussen twee situaties. De eerste zin heeft namelijk betrekking op de situatie waarin de functionaris ten onrechte een betaling heeft ontvangen hoewel hij aan zijn administratie bewijs kan hebben verstrekt aan de hand waarvan deze had kunnen ontdekken dat deze betaling onverschuldigd was gedaan. In een dergelijke situatie, waarin het TABG mogelijk slechts per ongeluk is misleid, was de Uniewetgever van mening dat aan het eind van een periode van vijf jaar na de betaling, het TABG het ten onrechte verkregen voordeel niet meer kan terugvorderen. De tweede zin ziet daarentegen op de situatie waarin de functionaris die probeert ten onrechte een betaling te ontvangen, het TABG opzettelijk heeft misleid, met name hetzij door deze niet alle gegevens betreffende zijn persoonlijke situatie te verstrekken, hetzij door het TABG niet in kennis te stellen van veranderingen in zijn persoonlijke situatie, hetzij door stappen te ondernemen die het moeilijker maken voor het TABG om te ontdekken dat de aan hem gedane betaling onverschuldigd was, bijvoorbeeld door onjuiste of onnauwkeurige gegevens te verstrekken.

68      In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of de Commissie in casu in staat is geweest aan te tonen dat verzoeker haar opzettelijk heeft misleid, in de zin van artikel 85, tweede alinea, tweede zin, van het Statuut om betaling van de litigieuze dagvergoedingen te verkrijgen.

69      Dienaangaande zij opgemerkt dat de dagvergoeding een periodieke uitkering is. Bijgevolg dient de betrokkene niet alleen ten tijde van de aanvraag, maar ook gedurende de gehele periode waarover deze dagvergoedingen worden betaald te voldoen aan de voorwaarden voor toekenning ervan. Derhalve is de betrokkene, met name ingevolge de loyaliteitsplicht, verplicht om de administratie in kennis te stellen van elke wijziging die gevolgen kan hebben voor zijn recht op de betrokken uitkering.

70      In casu heeft verzoeker, nadat hij zijn Luxemburgse huis had verhuurd en het Brusselse appartement had gehuurd, aanvankelijk, namelijk op 1 september 1997, op het algemene formulier betreffende de vaststelling van zijn statutaire rechten verklaard dat zijn gezin zich nog niet bij hem had gevoegd in zijn nieuwe standplaats, terwijl hij later, zowel in zijn verzoekschrift als ter terechtzitting bevestigde dat zijn kinderen in werkelijkheid vanaf het begin van het schooljaar 1997/1998 in Brussel naar school gingen en hij zich op dat moment reeds samen met zijn echtgenote en hun kinderen in dat appartement had gevestigd, ondanks dat dit, volgens zijn zeggen, Spartaans was gemeubileerd. Het Gerecht merkt voorts op dat verzoeker bij het invullen van dat formulier was begonnen met het aangeven van Brussel als woonplaats van zijn kinderen, doch vervolgens van gedachte was veranderd en op diezelfde plaats „Luxemburg” had vermeld.

71      Daarna heeft hij op 9 september 1997 in het formulier betreffende de inrichtingsvergoeding, dat door de administratie ook werd gebruikt om het recht op dagvergoedingen vast te stellen, verklaard dat hij samen met zijn gezin zijn domicilie had gevestigd in Brussel. Het Gerecht merkt evenwel op dat hij op datzelfde formulier had verklaard dat hij „kennis had genomen van de bovenstaande regeling”, te weten artikel 20 van het Statuut, alsmede van artikel 5 van bijlage VII bij dat Statuut.

72      Lid 4 van bovengenoemd artikel 5 bepaalt dat „[d]e ambtenaar die recht heeft op de kostwinnerstoelage en zich zonder zijn gezin in zijn standplaats vestigt, [...] slechts de helft van de vergoeding waarop hij anders recht zou hebben gehad [ontvangt]”. Derhalve heeft verzoeker – door het indienen van twee afzonderlijke aanvragen voor de inrichtingsvergoeding, de eerste op 9 september 1997, op basis waarvan hij na overlegging van zijn huurovereenkomst één maandsalaris verkreeg, en de tweede in maart 1998, op basis waarvan hij, na overlegging van de aanvraag van een verblijfsvergunning voor de leden van zijn gezin, de tweede helft van die vergoeding ontving – geprobeerd bij de administratie de indruk te wekken dat, in lijn met wat hij aanvankelijk had verklaard op 1 september 1997, zijn gezin zich nog niet in zijn nieuwe standplaats bij hem had gevoegd – hetgeen onjuist was – en dat deze samenvoeging pas had plaatsgevonden op 2 maart 1998 – hetgeen eveneens onjuist was. Op die manier heeft hij zijn administratie, door het versterken van haar indruk dat hij nog steeds voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de litigieuze dagvergoedingen, opzettelijk misleid.

73      Aangezien verzoeker in zijn verzoekschrift en ter terechtzitting heeft bevestigd dat zijn gezin zich vanaf 1 september 1997 in Brussel bij hem had gevoegd, bevond hij zich niet in de situatie als bedoeld in artikel 5, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut. Normaal gesproken had hij derhalve reeds in september, onder overlegging van zijn huurovereenkomst en een aanvraag van een verblijfsvergunning, één enkele aanvraag moeten indienen voor de gehele inrichtingsvergoeding. In een dergelijk geval zou de administratie hem die vergoeding in één enkel bedrag hebben betaald, maar zou zij geen dagvergoedingen aan hem hebben overgemaakt. Bijgevolg heeft verzoeker, doordat hij, overeenkomstig artikel 5, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut, slechts de helft van de inrichtingsvergoeding aanvroeg en verkreeg, zijn administratie opzettelijk misleid omtrent de datum waarop zijn gezin zich daadwerkelijk bij hem had gevoegd in zijn nieuwe standplaats.

74      Ter terechtzitting heeft verzoeker weliswaar aangegeven dat hij op 9 september 1997 tegenover zijn administratie had verklaard dat zijn gezin zich bij hem had gevoegd in zijn nieuwe standplaats, zodat hem niet kan worden verweten die feitelijke omstandigheid voor de administratie te hebben verzwegen, doch dit neemt niet weg dat hij, op dit punt ondervraagd, heeft geantwoord dat hij de betaling door het TABG, in september 1997, van slechts één maandsalaris, overeenkomstig artikel 5, lid 4, van bijlage VII, niet had aangevochten, hetgeen bevestigt dat hij er zorg voor had gedragen – door het opsplitsen van zijn verzoek om een inrichtingsvergoeding – bij de administratie een schijn van juistheid te wekken met betrekking tot zijn verklaringen dat zijn gezin zich pas vanaf 2 maart 1998, dat wil zeggen één dag na de uiterste datum voor de betaling van de in zijn geval voorziene dagvergoedingen, in Brussel had gevestigd.

75      Bovendien heeft verzoeker, zoals de Commissie terecht opmerkt, door op 16 maart 1998 in het formulier voor terugbetaling van zijn verhuiskosten te verklaren dat hij „[z]ijn Luxemburgse domicilie samen met [z]ijn gezinsleden naar [z]ijn standplaats had verplaatst [...] op 2 maart 1998”, zijn administratie wederom doen geloven dat zijn gezin zich pas vanaf die datum bij hem had gevoegd, hetgeen niet overeenstemde met de werkelijkheid, zoals onder meer ter terechtzitting is vastgesteld. Bovendien had hij, zoals hij zelf toegeeft, om „te goeder trouw de dagvergoeding te kunnen ontvangen” een factuur overgelegd die betrekking had op een verhuizing die zou hebben plaatsgevonden op 2 maart 1998, en waarvan de authenticiteit zowel door OLAF als door de Commissie in twijfel wordt getrokken.

76      Uit het voorgaande volgt dat verzoeker, zowel in het kader van zijn twee verzoeken om een inrichtingsvergoeding, als in het kader van zijn verzoek om terugbetaling van verhuiskosten, aan zijn administratie opzettelijk misleidende informatie heeft verstrekt omtrent de datum waarop zijn gezin zich in zijn nieuwe standplaats had gevestigd, en daarbij zodanig heeft gehandeld dat de administratie door zijn stappen werd misleid en daardoor niet in staat was om zelf te ontdekken dat de betaling van de betrokken dagvergoedingen onverschuldigd was.

77      Aangaande de vermeende goede trouw van verzoeker, die deze bewust heeft willen onderbouwen door pas op 2 maart 1998, dus één dag na afloop van de periode van betaling van de litigieuze dagvergoedingen die hij naar eigen zeggen, „te goeder trouw” wilde ontvangen, moet worden vastgesteld dat verzoeker in een dergelijke situatie hoe dan ook twijfels had moeten hebben omtrent de rechtmatigheid van de betrokken betalingen. Derhalve was hij noodzakelijkerwijs verplicht om contact op te nemen met zijn administratie opdat deze de nodige verificaties kon uitvoeren (zie arrest Tsirimiagos/Comité van de Regio’s, F‑100/07, EU:F:2009:21, punt 75).

78      Voorts had hij bij twijfel informatie moeten inwinnen bij de administratie en haar zijn eigen interpretatie van de regels moeten voorleggen teneinde, ondanks de rechtspraak in tegengestelde zin, de betaling van het grootste deel van de in artikel 71 van het Statuut voorziene betalingen veilig te stellen. De door verzoeker verrichte handelingen tonen daarentegen evenwel aan dat hij de betekenis van de bepalingen inzake het recht op de inrichtingsvergoeding zeer goed begreep en dat hij volledig op de hoogte was van de op hem rustende verplichting om de datum waarop zijn gezin zich in Brussel had gevestigd te specificeren en te onderbouwen (zie in die zin arrest Thommes/Commissie, T‑195/03, EU:T:2005:344, punt 126).

79      Tot slot dient eveneens ongegrond te worden verklaard verzoekers argument dat de administratie in wezen, teneinde een beroep te kunnen doen op artikel 85, tweede alinea, tweede zin, van het Statuut, binnen vijf jaar nadat de onregelmatigheid was begaan, moet kunnen aantonen dat zij door de betrokkene opzettelijk was misleid, en dat, wanneer zij hiertoe niet in staat is, de verjaringstermijn moet worden geacht te zijn verlopen. Een dergelijk argument is immers strijd met de tekst zelf van die bepaling en zou, indien het zou worden aanvaard, aan die bepaling elk nuttig effect ontnemen.

80      Uit het voorgaande volgt dat het eerste onderdeel van dat middel ongegrond moet worden verklaard.

 Tweede onderdeel: schending van de redelijke termijn voor terugvordering van het onverschuldigd betaalde

81      Verzoeker betoogt dat de Commissie, door de litigieuze dagvergoedingen veertien jaar na betaling ervan terug te vorderen, haar verplichting om binnen een redelijke termijn tot optreden over te gaan niet is nagekomen en daarmee ook in strijd heeft gehandeld met het beginsel van rechtszekerheid. Hij verwijt met name OLAF dat dit zijn onderzoek pas in 2007, dus tien jaar na de tegen hem ingebrachte feiten, heeft geopend.

–       Ontvankelijkheid

82      De Commissie is van mening dat dit onderdeel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zoals thans namelijk volgt uit het arrest van het Gerecht van de Europese Unie, Commissie/Moschonaki (T‑476/11 P, EU:T:2013:557), beschikt de verzoeker, wanneer hij een dergelijk argument niet in zijn klacht heeft aangevoerd, niet meer over de mogelijkheid om dit voor het eerst te doen in de precontentieuze fase.

83      Het Gerecht is evenwel van mening dat een dergelijke exceptie van niet-ontvankelijkheid zonder meer moet worden verworpen. Volgens vaste rechtspraak kunnen ambtenaren immers weliswaar in een beroep bij de Unierechter enkel bezwaren doen gelden die op dezelfde grond berusten als de in de klacht geformuleerde bezwaren, doch deze bezwaren kunnen bij de Unierechter worden gepreciseerd door middelen en argumenten die niet noodzakelijkerwijs in de klacht voorkomen, maar er wel nauw bij aansluiten. Bovendien mag de administratie, enerzijds, aangezien de precontentieuze procedure een informeel karakter heeft en partijen in die fase in de regel niet door een advocaat worden bijgestaan, de klachten niet restrictief uitleggen, doch moet zij deze juist met openheid van geest onderzoeken. Anderzijds beoogt artikel 91 van het Statuut niet de omvang van een eventueel beroep in rechte nauwkeurig en definitief af te bakenen, zolang de grond of het voorwerp van de klacht in dat stadium maar geen wijziging ondergaat (arrest Commissie/Moschonaki, EU:T:2013:557, punten 73 en 76).

84      In casu heeft verzoeker in zijn klacht een beroep gedaan op het feit dat volgens hem ingevolge artikel 85 van het Statuut de verjaringstermijn was verlopen, hetgeen in de weg staat aan de terugvordering van de litigieuze dagvergoedingen, en gewezen op het tijdvak waarin de gestelde onregelmatigheid was begaan. Derhalve kon het TABG met voldoende nauwkeurigheid kennisnemen van het door verzoeker tegen het bestreden besluit aangevoerde bezwaar dat dit besluit te laat en in strijd met de toepasselijke verjaringstermijnen was genomen.

–       Ten gronde

85      Om te beginnen stelt het Gerecht vast dat, gelet op de toepassing in casu van artikel 85, tweede alinea, tweede zin van het Statuut, de in de eerste zin van die bepaling voorziene termijn van vijf jaar niet van toepassing is. Derhalve dient de onderhavige zaak te worden beoordeeld op dezelfde wijze als vergelijkbare gevallen die werden beheerst door artikel 85 van het Statuut in de versie daarvan die gold vóór 1 mei 2004, namelijk zodanig dat de terugvordering door het TABG van het onverschuldigd betaalde niet is onderworpen aan een vooraf vastgestelde verjaringstermijn.

86      Dienaangaande zij opgemerkt dat het niet aan de Unierechter staat om voor een inbreuk in het algemeen of met betrekking tot het geval dat aan hem is voorgelegd, de termijnen, de strekking of de nadere regels voor de toepassing van de verjaring van een onrechtmatige gedraging te bepalen. Het ontbreken van een wettelijk voorschrift staat er evenwel niet aan in de weg dat het optreden van de Commissie in een concreet geval aan het rechtszekerheidsbeginsel kan worden getoetst. Bij gebreke van een bepaling die voorziet in een verjaringstermijn, staat het fundamentele vereiste van rechtszekerheid er immers aan in de weg dat de Commissie de uitoefening van haar bevoegdheden tot in het oneindige kan uitstellen (arrest Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, T‑22/02 en T‑23/02, EU:T:2005:349, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      Derhalve kan de Unierechter zich bij het onderzoek van de grief ontleend aan het laattijdige optreden van de Commissie niet beperken tot de vaststelling dat er geen verjaringstermijn bestaat, maar dient hij na te gaan of de Commissie niet uiterst laattijdig heeft gehandeld (arrest Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, EU:T:2005:349, punt 88; en, naar analogie, arrest François/Commissie, T‑307/01, EU:T:2004:180, punt 46).

88      In het algemeen geldt dat wanneer de duur van de procedure niet in een bepaling van Unierecht is vermeld, de „redelijkheid” van de termijn waarbinnen de instelling de betrokken handeling heeft vastgesteld moet worden beoordeeld met inachtneming van alle specifieke omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen (arrest Heronderzoek Arango Jaramillo e.a./EIB, C‑334/12 RX‑II, EU:C:2013:134, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89      Op het bijzondere gebied van de terugvordering van het onverschuldigd betaalde overeenkomstig artikel 85 van het Statuut, dient de beoordeling van de redelijkheid van de termijn met name te geschieden aan de hand van de mate waarin het voor de hand lag dat de litigieuze betalingen onregelmatig waren en van de vraag of de onverschuldigde betalingen een incidenteel dan wel doorlopend karakter hadden. Derhalve is het tijdsverloop slechts één van de elementen voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitoefening van het recht van terugvordering, waarbij inzonderheid rekening moet worden gehouden met, enerzijds, de evidentie van de door de administratie begane onregelmatigheid en, anderzijds, het geheel van omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, zoals het omvang van de verlangde bedragen, het onrechtmatig gedrag van de administratie, de goede trouw van de ambtenaar en de normale zorgvuldigheid die, gelet op zijn opleiding, rang en professionele ervaring, van hem kan worden verwacht (zie in die zin arresten Acton e.a./Commissie, 44/74, 46/74 en 49/74, EU:C:1975:42, punt 29; White/Commissie, T‑107/92, EU:T:1994:17, punt 47, en Ronsse/Commissie, T‑205/01, EU:T:2002:269, punt 52).

90      Het buitensporig late optreden van de Commissie moet dus niet enkel worden beoordeeld aan de hand van de tijd die is verstreken tussen de litigieuze feiten en de aanvang van dit optreden. Het optreden van de Commissie kan echter niet als buitensporig laat worden aangemerkt indien de instelling geen vertraging of andere nalatigheid kan worden verweten, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het tijdstip waarop de instelling kennis heeft genomen van de inbreuk en met de redelijkheid van de duur van de administratieve procedure (arresten Ronsse/Commissie, EU:T:2002:269, punt 53, en Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, EU:T:2005:349, punt 89; zie in die zin ook arrest Nencini/Parlement, T‑431/10 en T‑560/10, EU:T:2013:290, punten 48‑50, waartegen hogere voorziening aanhangig is bij het Hof, zaak C‑447/13 P). Met name bij het inleiden van een onderzoeksprocedure moet de eerbiediging van de redelijke termijn worden beoordeeld aan de hand van de vraag wanneer de administratie kennis heeft genomen van de feiten en gedragingen die schendingen kunnen opleveren van de statutaire verplichtingen van een ambtenaar (zie arrest François/Commissie, EU:T:2004:180, punt 48).

91      In een situatie waarin de begane onregelmatigheid voor de betrokken ambtenaar evident was, of moet zijn geweest, is geoordeeld dat een termijn van bijna zeven jaar tussen het begin van de onverschuldigde betalingen en de datum waarop de administratie is overgegaan tot het terugvorderen van het onverschuldigd betaalde, niet onredelijk lijkt (zie arrest Ronsse/Commissie, EU:T:2002:269, punt 53; zie ook, met betrekking tot een fout die zeven jaar na de onverschuldigde betaling werd ontdekt, arrest Ritto/Commissie, EU:F:2008:110).

92      Bovendien heeft, zoals de Commissie terecht opmerkt, het Gerecht van de Europese Unie, in het geval van een ambtenaar die enkel nalatig was geweest en die, anders dan in de onderhavige zaak, niet de opzet had de administratie te misleiden, reeds geoordeeld dat de procedure tot terugvordering van ten onrechte door een ambtenaar ontvangen voordelen die was ingeleid meer dan tien jaar na de litigieuze betalingen, weliswaar erg lang op zich had laten wachten, doch desalniettemin, gelet op de omstandigheden van de zaak, niet zo buitensporig laat was ingeleid dat dit gevolgen had voor de uitoefening van het recht van terugvordering van het onverschuldigd betaalde (zie arrest White/Commissie, EU:T:1994:17, punt 48).

93      Het Gerecht is van mening dat de oplossing waartoe het Gerecht in punt 48 van het arrest White/Commissie (EU:T:1994:17) was gekomen a fortiori in casu dient te gelden, gelet op de omstandigheden in de onderhavige zaak, en met name op het feit dat verzoeker de opzet had om zijn administratie te misleiden. Hoewel het TABG de procedure waarin de regelmatigheid van de betalingen van de litigieuze dagvergoedingen werd onderzocht meer dan tien jaar na die betalingen heeft ingeleid, en het TABG pas veertien jaar na die betalingen in staat is geweest de onregelmatigheid daarvan aan te tonen – en bijgevolg de terugbetaling ervan te eisen – zijn deze termijnen, hoewel erg lang, toch niet zo buitensporig dat dit gevolgen heeft voor de uitoefening van het recht van terugvordering van het onverschuldigd betaalde.

94      Terwijl in de onderhavige zaak de litigieuze dagvergoedingen over een periode van 180 dagen tussen 1 september 1997 en 1 maart 1998 aan de ambtenaar waren uitbetaald, werd het onderzoek naar het waarheidsgehalte van de gegevens die verzoeker met het oog op het verkrijgen van die vergoedingen, alsook van andere geldelijke voordelen, had aangeleverd, door OLAF ingeleid naar aanleiding van een op 19 juli 2007 ontvangen aangifte. Verzoeker werd op 13 maart 2008 van de inleiding van dat onderzoek op de hoogte gesteld. Na de betrokkene tweemaal te hebben verhoord, heeft OLAF op 30 maart 2012 aan de Commissie de aanbeveling gedaan om over te gaan tot terugvordering, welke aanbeveling deze op 6 juli daaraanvolgend heeft opgevolgd.

95      Dienaangaande merkt het Gerecht op dat de administratie pas naar aanleiding van een aangifte, in de onderhavige zaak door de tussenkomst van OLAF, kennis had kunnen nemen van de in casu aan de orde zijnde onregelmatigheid. Meteen nadat OLAF deze informatie had ontvangen, heeft het deze aan het TABG doen toekomen en een procedure ingeleid om deze onregelmatigheid te kunnen vervolgen en aldus te voldoen aan het in punt 90 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereiste.

96      Vervolgens wijst het Gerecht erop dat de administratie, om de schijn van wettigheid van de door verzoeker overgelegde documenten en verzoeken te weerleggen, noodzakelijkerwijs tijd nodig had om de vereiste onderzoekingen uit te voeren. Deze onderzoekingen waren bijzonder ingewikkeld, gelet op het grote aantal documenten en beschuldigingen dat aan de administratie ter kennis was gebracht door de ex-echtgenote van verzoeker. Het was eveneens noodzakelijk voor OLAF om verschillende personen te verhoren en vragen te stellen aan verschillende diensten van het PMO die betrokken waren bij de betalingen die, niet alleen in 1997/1998, maar ook op latere data aan verzoeker waren gedaan.

97      Gelet op deze omstandigheden lijkt het niet onredelijk dat het OLAF-rapport pas vier jaar na de inleiding van het onderzoek is verschenen. Bovendien moet worden beklemtoond dat, enerzijds, het TABG niet kan worden verweten de resultaten van het onderzoek van OLAF te hebben afgewacht en dat, anderzijds, toen het rapport van dit onderzoek eenmaal was afgerond en naar het TABG was verstuurd, dit gezag binnen drie maanden daarna de terugbetaling van de litigieuze dagvergoedingen heeft geëist.

98      Gelet op een en ander dient het tweede onderdeel, ontleend aan schending van de redelijke termijn, te worden verworpen en, bijgevolg, het derde middel ongegrond te worden verklaard.

 Vierde middel: schending van de beginselen van gewettigd vertrouwen en behoorlijk bestuur

99      In het kader van dit middel betoogt verzoeker dat het TABG met het terugvorderen van de litigieuze dagvergoedingen het beginsel van gewettigd vertrouwen heeft geschonden, aangezien hij de destijds van hem verlangde informatie correct had meegedeeld en er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat de tussen 1997 en 1998 gedane betalingen niet meer van hem konden worden teruggevorderd. Om diezelfde redenen heeft het TABG door deze laattijdige en ongepaste handelwijze in strijd gehandeld met het beginsel van behoorlijk bestuur en het rechtszekerheidsbeginsel.

100    Dienaangaande herinnert het Gerecht eraan dat aangezien artikel 85 van het Statuut zelf een uitdrukking vormt van het beginsel van gewettigd vertrouwen, het feit dat dit artikel – zoals in het voorgaande is vastgesteld – niet is geschonden, reeds om die reden leidt tot afwijzing van de op schending van dit beginsel gebaseerde grief (arrest F/Commissie, EU:T:2007:140, punt 167).

101    Voorts zij eraan herinnerd dat artikel 85, tweede alinea, tweede zin, van het Statuut de administratie verplicht om, in het bijzondere geval waarin zij kan aantonen dat de betrokken ambtenaar haar opzettelijk en in strijd met de op die functionaris rustende bovengenoemde specifieke loyaliteitsplicht heeft misleid, de onverschuldigd betaalde bedragen volledig terug te vorderen (zie arrest CR/Parlement, EU:F:2014:38, punt 62).

102    De argumenten die verzoeker heeft aangevoerd om aan te tonen dat er sprake is van een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, komen grotendeels overeen met de argumenten die hij naar voren heeft gebracht ten bewijze van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel en die reeds in het kader van het onderzoek van het derde middel zijn onderzocht en ongegrond verklaard.

103    Met betrekking tot verzoekers bewering dat hij werd gediscrimineerd, moet worden beklemtoond dat – afgezien van het feit dat deze bewering op geen enkele wijze wordt gestaafd – zelfs indien zou worden aangetoond dat de administratie op onwettige wijze uitkeringen aan andere ambtenaren zou hebben gedaan, dit verzoeker nog niet het recht geeft om statutaire uitkeringen te ontvangen waarvoor hij niet aan de voorwaarden voldoet. Evenmin kan verzoeker, gelet op zijn opzet om de administratie te misleiden, het TABG niet verwijten zijn zorgvuldigheidsplicht te hebben geschonden, wanneer juist de ambtenaar zelf in strijd heeft gehandeld met zijn loyaliteitsplicht zoals deze thans formeel is opgenomen in artikel 11 van het Statuut.

104    Bijgevolg dient ook het vierde middel ongegrond te worden verklaard.

3.     Vordering tot schadevergoeding

105    Aangaande de vordering tot schadevergoeding zij eraan herinnerd dat vorderingen strekkende tot vergoeding van materiële of immateriële schade moeten worden afgewezen wanneer zij, zoals in casu, een nauwe samenhang vertonen met vorderingen tot nietigverklaring die, op hun beurt, ongegrond zijn verklaard (arrest A/Commissie, F‑12/09, EU:F:2011:136, punt 232 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    Aangezien alle vorderingen tot nietigverklaring zijn afgewezen, dient ook de vordering tot schadevergoeding ongegrond te worden verklaard.

 Kosten

107    Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, onverminderd de overige bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

108    Uit bovenstaande rechtsoverwegingen volgt dat verzoeker in het ongelijk is gesteld. Bovendien heeft de Commissie in haar conclusies uitdrukkelijk gevraagd om verzoeker te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet verzoeker zijn eigen kosten dragen en wordt hij verwezen in de kosten van de Commissie.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer)

verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      López Cejudo draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.

Rofes i Pujol

Bradley

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 april 2014.

De griffier

 

      De president

W. Hakenberg

 

      M. I. Rofes i Pujol


* Procestaal: Frans.