Language of document : ECLI:EU:T:2002:300

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

5 december 2002 (1)

„Gemeenschapsmerk - Beeldmerk bestaande uit acroniem BioID - Absolute weigeringsgronden - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94”

In zaak T-91/01,

BioID AG, gevestigd te Berlijn (Duitsland), in gerechtelijke liquidatie, vertegenwoordigd door A. Nordemann, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door S. Bonne en G. Schneider als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 20 februari 2001 (zaak R 538/1999-2) inzake de inschrijving van een beeldmerk met het acroniem BioID,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. M. Moura Ramos, kamerpresident, J. Pirrung en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 juli 2002,

het navolgende

Arrest

1.
    Op 8 juli 1998 heeft verzoekster, handelend onder haar vroegere naam D.C.S. Dialog Communication Systems AG, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (hierna: „Bureau”) een aanvraag voor de inschrijving van een gemeenschapsmerk ingediend krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd. Deze aanvraag is op 10 juli 1998 bij het Bureau binnengekomen.

2.
    De inschrijvingsaanvraag betreft het hierna afgebeelde teken:

image: bioid

3.
    De waren en diensten waarvoor de merkaanvraag is ingediend, behoren tot de klassen 9, 38 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. In de merkaanvraag worden zij omschreven als volgt:

-    „software, hardware en onderdelen daarvan, optische, akoestische alsmede elektronische apparaten en onderdelen daarvan, alle voornoemde goederen voor de en in verband met de controle van toegangsrechten, voor de communicatie tussen computers onderling alsmede voor de computerondersteunde identificatie respectievelijk verificatie van organismen gebaseerd op één of meerdere specifieke biometrische kenmerken”, klasse 9;

-     „telecommunicatiediensten; diensten op het gebied van beveiliging met betrekking tot computercommunicatie, de toegang tot databanken, het elektronische betalingsverkeer, de controle van toegangsrechten alsmede de computerondersteunde identificatie respectievelijk verificatie van organismen gebaseerd op één of meerdere specifieke biometrische kenmerken”, klasse 38;

-     „ter beschikking stellen van software via het Internet en andere communicatienetten, on-lineonderhoud van computerprogramma's, computerprogrammering, alle voornoemde diensten met name voor en in verband met de controle van toegangsrechten, met de onderlinge communicatie van computers alsmede met de computerondersteunde identificatie respectievelijk verificatie van organismen gebaseerd op één of meerdere specifieke biometrische kenmerken, technische ontwikkeling van systemen voor de controle van toegangsrechten, voor de communicatie van computers onderling alsmede van systemen voor de computerondersteunde identificatie respectievelijk verificatie van organismen gebaseerd op één of meerdere specifieke biometrische kenmerken”, klasse 42.

4.
    Bij beslissing van 25 juni 1999 heeft de onderzoeker de aanvraag afgewezen op grond van artikel 38 van verordening nr. 40/94. Zijns inziens beschrijft het aangevraagde merk de betrokken waren en mist het elk onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub c en b, van verordening nr. 40/94.

5.
    Op 20 augustus 1999 heeft verzoekster krachtens artikel 59 van verordening nr. 40/94 bij het Bureau beroep ingesteld tegen de beslissing van de onderzoeker.

6.
    Bij beslissing van 20 februari 2001 (hierna: „bestreden beslissing”), die verzoekster op 23 februari 2001 is betekend, heeft de tweede kamer van beroep het beroep verworpen. De kamer van beroep heeft in wezen geoordeeld dat het acroniem BioID, in zijn geheel beschouwd, een afkorting van de woorden „biometric identification” („biometrische identificatie”) is. De kamer van beroep was dan ook van mening dat het aangevraagde merk kenmerken van de opgegeven waren en diensten aanduidde en dat de inschrijving ervan dus moest worden geweigerd krachtens artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94. Met betrekking tot de grafische voorstelling van het aangevraagde merk heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de grafische elementen te verwaarlozen waren en bijgevolg niet in staat waren om het aangevraagde merk onderscheidend vermogen te verlenen.

7.
    Op 13 maart 2001 werd de wijziging van verzoeksters naam in „BioID AG” ingeschreven in het handelsregister bij het Amtsgericht Charlottenburg.

Procedure en conclusies van partijen

8.
    Bij op 25 april 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. Op 6 augustus 2001 heeft het Bureau een memorie van antwoord ingediend.

9.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beslissing te vernietigen;

-    het Bureau te gelasten, de publicatie van het aangevraagde merk toe te staan;

-    het Bureau te verwijzen in de kosten.

10.
    Het Bureau concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster te verwijzen in de kosten.

11.
    Nadat verzoekster het Gerecht ter terechtzitting op de hoogte had gebracht van haar faillissement, heeft de president haar verzocht om uiterlijk op 15 september 2002 te verklaren of zij de procedure wilde voortzetten. Bij brief van 13 september 2002 heeft de curator verklaard, de door verzoekster ingeleide procedure voort te zetten. Daarop heeft de president de mondelinge behandeling afgesloten.

12.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster haar tweede vordering, ertoe strekkende het Bureau te gelasten de publicatie van het aangevraagde merk toe te staan, ingetrokken. Het Gerecht heeft hiervan akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Voorts heeft verzoekster enkele stukken overgelegd. Het Bureau heeft zich er niet tegen verzet dat deze stukken aan het dossier werden toegevoegd.

In rechte

13.
    Verzoekster voert twee middelen aan: schending van artikel 7, lid 1, sub c, en schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94.

Schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94

Argumenten van partijen

14.
    Verzoekster merkt in het algemeen op dat een zwak onderscheidend vermogen reeds volstaat om de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 uit te sluiten. Dienaangaande verwijst zij naar de punten 39 en 40 van het arrest van het Gerecht van 5 april 2001, Bank für Arbeit und Wirtschaft/BHIM (EASYBANK) (T-87/00, Jurispr. blz. II-1259).

15.
    Zij is van mening dat het acroniem BioID de betrokken waren en diensten niet zonder meer beschrijft, maar suggestief is. Bovendien is dit acroniem een uitgevonden term die niet in woordenboeken voorkomt en evenmin daadwerkelijk wordt gebruikt, behalve als merk door verzoekster alleen.

16.
    Zelfs indien het bestanddeel „ID” wordt opgevat in de zin van „identificatie”, geeft het acroniem BioID niet aan op welke manier deze identificatie tot stand komt, en dit ongeacht de betekenis die wordt toegeschreven aan het bestanddeel „Bio” (dat naar gelang van het geval de idee vertolkt van een verband met het leven in het algemeen of met het organische leven, of van een verband met de natuur). Dienaangaande beklemtoont verzoekster dat er geen enkel verband bestaat tussen de betrokken waren en diensten uit de informaticasector en biologie, natuur of organisch leven.

17.
    De grafische voorstelling van het aangevraagde merk is volgens verzoekster zo bijzonder dat de relevante commerciële kringen alleen al op basis daarvan het aangevraagde merk als een onderscheidend teken zullen opvatten.

18.
    Verder verwijst verzoekster naar de inschrijving van het acroniem Bioid in Duitsland als woordmerk voor de volgende waren en diensten: „op allerhande gegevensdragers opgeslagen software; drukwerk; telecommunicatie; computerprogrammering”. Nochtans past het Duitse Bureau voor octrooien en merken volgens verzoekster de weigeringsgronden inzake gebrek aan onderscheidend vermogen vrij strikt toe.

19.
    Ten slotte haalt verzoekster beslissingen van het Bureau aan waarbij de inschrijving werd aanvaard van woordmerken met het voorvoegsel „bio” zoals BIOWIRE, BIOTAG, BIOWATT, BIOSELECT, BIOPLOT, BIOSPRINT, BIOTECT, BIOSLIM, BIOPRIME en BIOSTAR. Het gaat om merken die vergelijkbaar zijn met het onderhavige merk zodat deze beslissingen aanwijzingen vormen voor de beoordeling, of dit laatste merk kan worden ingeschreven.

20.
    Het Bureau is van mening dat alle bestanddelen van het acroniem BioID op zich onderscheidend vermogen missen voor de in de merkaanvraag opgegeven waren en diensten, en dat aan deze beoordeling niet wordt afgedaan door de manier waarop deze bestanddelen zijn gecombineerd. Het relevante publiek is een gespecialiseerd publiek dat Engelstalig is of op zijn minst kennis van het Engels heeft, zodat het betrokken acroniem door dit publiek zal worden opgevat in de zin van „biometric identification” („biometrische identificatie”) en dus als een aanduiding die verwijst naar de aard of bestemming van deze waren en diensten. Voorts wordt de uitdrukking „biometric identification” volgens het Bureau door verzoeksters concurrenten daadwerkelijk als soortnaam gebruikt.

21.
    Wat de grafische voorstelling van het aangevraagde merk betreft, betoogt het Bureau dat in het merk gebruik wordt gemaakt van een wijd verbreid standaardlettertype, te weten het lettertype „arial”. Dat de twee lettergrepen in letters van verschillende dikte zijn weergegeven, kan de globale perceptie van het teken door de consument niet veranderen, en het gebruik van hoofdletters in de tweede lettergreep versterkt nog het beschrijvend karakter van het teken. Het bestanddeel „ID”, dat over het algemeen als afkorting van het woord „identificatie” wordt gebruikt, zal immers onmiddellijk als zodanig worden erkend. Bijgevolg verandert de grafische voorstelling van het aangevraagde merk het beschrijvende karakter ervan niet, en verleent zij op zich evenmin onderscheidend vermogen aan dit merk.

Beoordeling door het Gerecht

22.
    Volgens artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 wordt de inschrijving geweigerd van „merken die elk onderscheidend vermogen missen”. Voorts bepaalt artikel 7, lid 2, van verordening nr 40/94 dat „lid 1 [...] ook van toepassing [is] indien de weigeringsgronden slechts in een deel van de Gemeenschap bestaan”.

23.
    Blijkens de rechtspraak is artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 inzonderheid gericht tegen merken die vanuit het oogpunt van het relevante publiek gewoonlijk in de handel worden gebruikt voor de voorstelling van de betrokken waren of diensten, of waarvoor er op zijn minst concrete aanwijzingen bestaan waaruit kan worden opgemaakt dat de merken op deze wijze kunnen worden gebruikt. Bovendien stellen dergelijke merken het relevante publiek niet in staat om bij een latere aankoop of opdracht een positieve aankoopervaring te herhalen of een negatieve te vermijden [zie in die zin arrest Gerecht van 27 februari 2002, Rewe-Zentral/BHIM (LITE), T-79/00, Jurispr. blz. II-705, punt 26].

24.
    Het onderscheidend vermogen van een merk kan dus slechts worden beoordeeld met betrekking tot de waren of diensten waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, en uitgaande van de wijze waarop het relevante publiek het merk opvat.

25.
    Met betrekking tot het relevante publiek heeft het Bureau in zijn memorie van antwoord uiteengezet dat het gaat om een „gespecialiseerd publiek dat goed is ingevoerd in de op de markt zijnde waren”. Verzoekster heeft deze definitie ter terechtzitting betwist met het argument dat de computer- en internetgebruikers in het algemeen ook deel uitmaken van het relevante publiek. Gelet op deze standpunten en op het waren- en dienstenassortiment is het Gerecht van mening dat het relevante publiek in elk geval de betrokken waren- en dienstensector kent.

26.
    Aangaande het aangevraagde merk zij om te beginnen opgemerkt dat het niet alleen bestaat uit een woordelement, namelijk het acroniem BioID, maar ook uit beeldelementen die op zich niets betekenen, te weten de typografische kenmerken van dit acroniem. Voorts bevat het twee grafische elementen die achter het acroniem BioID zijn geplaatst, te weten een punt („[]”) en een teken („®”).

27.
    Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 maakt geen onderscheid tussen de verschillende categorieën merken. De criteria ter beoordeling van het onderscheidend vermogen van merken bestaande uit beeldelementen of uit een combinatie van woord- en beeldelementen, verschillen dus niet van de voor andere categorieën merken te hanteren criteria. Voorts betreft het een merk met verschillende bestanddelen (hierna: „samengesteld merk”), zodat het in zijn geheel dient te worden beschouwd voor de beoordeling van het onderscheidend vermogen ervan. Dit is evenwel niet onverenigbaar met een achtereenvolgend onderzoek van de verschillende bestanddelen van het merk.

28.
    Wat in de eerste plaats het acroniem BioID betreft, zij vastgesteld dat dit acroniem is samengesteld uit twee bestanddelen („Bio” en „ID”). Zoals de kamer van beroep in punt 16 van de bestreden beslissing heeft aangetoond, is het bestanddeel „ID” in het Engels een gebruikelijke afkorting van het zelfstandig naamwoord (identification). Het voorvoegsel „Bio” kan zowel de afkorting van een bijvoeglijk naamwoord [„biological” (biologisch), „biometrical” (biometrisch)] als de afkorting van een zelfstandig naamwoord [„biology” (biologie)] zijn. Derhalve wijkt het acroniem BioID, dat bestaat uit afkortingen die deel uitmaken van de woordenschat van de brontaal, niet af van de lexicale regels van deze taal en heeft het geen ongebruikelijke structuur.

29.
    Gelet op de in de merkaanvraag opgegeven waren en diensten vat het relevante publiek het acroniem BioID bovendien op in de zin van „biometrical identification” (biometrische identificatie). Verzoeksters argument dat het bestanddeel „Bio”, in de verschillende betekenissen ervan, betrekking heeft op het begrip leven en niet op de betrokken waren en diensten, is hierbij irrelevant.

30.
    Met betrekking tot de waren van de categorieën „software, hardware en onderdelen daarvan, optische, akoestische alsmede elektronische apparaten en onderdelen daarvan, alle voornoemde goederen voor de en in verband met de controle van toegangsrechten, voor de communicatie tussen computers onderling alsmede voor de computerondersteunde identificatie respectievelijk verificatie van organismen gebaseerd op één of meerdere specifieke biometrische kenmerken” (klasse 9) zij opgemerkt, dat biometrische identificatie van organismen het gebruik van die waren impliceert en zelfs vereist. Meer in het bijzonder is biometrische identificatie een technische functie van deze waren, weliswaar naast andere, en niet louter een toepassingsmogelijkheid. Voorts wordt in de merkaanvraag uitdrukkelijk - zij het bij wijze van voorbeeld - verwezen naar het gebruik van deze waren in het kader van op biometrische identificatie gebaseerde methoden. Bijgevolg kan het acroniem BioID uit het oogpunt van het relevante publiek gewoonlijk in de handel worden gebruikt voor de voorstelling van deze waren.

31.
    Wat vervolgens de diensten betreft van de categorie die wordt aangeduid als „diensten op het gebied van beveiliging met betrekking tot computercommunicatie, de toegang tot databanken, het elektronische betalingsverkeer, de controle van toegangsrechten alsmede de computerondersteunde identificatie respectievelijk verificatie van organismen gebaseerd op één of meerdere specifieke biometrische kenmerken” (klasse 38) en „technische ontwikkeling van systemen voor de controle van toegangsrechten, voor de communicatie van computers onderling alsmede van systemen voor de computerondersteunde identificatie respectievelijk verificatie van organismen gebaseerd op één of meerdere specifieke biometrische kenmerken” (klasse 42), dient te worden opgemerkt dat, voorzover deze diensten worden verricht door middel van biometrische identificatie of gericht zijn op ontwikkeling van systemen voor dergelijke identificatie, het acroniem BioID rechtstreeks betrekking heeft op een van de eigenschappen ervan die voor het relevante publiek een rol kan spelen bij het maken van een keuze tussen dergelijke diensten. Uit het oogpunt van dit publiek kan het acroniem BioID dus ook gewoonlijk in de handel worden gebruikt voor de voorstelling van deze diensten.

32.
    Wat ten slotte de diensten betreft van de categorieën die worden omschreven als „telecommunicatiediensten” (klasse 38) en „ter beschikking stellen van software via het Internet en andere communicatienetten, on-lineonderhoud van computerprogramma's, computerprogrammering, alle voornoemde diensten met name voor en in verband met de controle van toegangsrechten, met de onderlinge communicatie van computers alsmede met de computerondersteunde identificatie respectievelijk verificatie van organismen gebaseerd op één of meerdere specifieke biometrische kenmerken” (klasse 42), zij vastgesteld dat deze diensten in nauw functioneel verband staan met de waren en diensten die in de punten 30 en 31 supra worden genoemd. Met betrekking tot de categorieën diensten van klasse 42 wordt voorts in de merkaanvraag uitdrukkelijk - zij het bij wijze van voorbeeld - vermeld dat deze diensten worden verricht in het kader van op biometrische identificatie gebaseerde methoden. In deze omstandigheden is het ook mogelijk dat het acroniem BioID gewoonlijk in de handel wordt gebruikt voor de voorstelling van deze diensten.

33.
    Voorts zij opgemerkt dat, gesteld dat het acroniem BioID niet gewoonlijk in de handel kan worden gebruikt voor de voorstelling van alle waren of diensten die behoren tot de in de merkaanvraag opgegeven categorieën, verzoekster om inschrijving van het betrokken acroniem heeft verzocht voor al deze categorieën zonder onderscheid te maken tussen de verschillende daartoe behorende waren en diensten. Derhalve dient de beoordeling van de kamer van beroep te worden bevestigd in zoverre zij al deze categorieën waren en diensten betreft [zie in die zin arrest Gerecht van 7 juni 2001, DKV/BHIM (EuroHealth), T-359/99, Jurispr. blz. II-1645, punt 33].

34.
    Aangezien het acroniem BioID uit het oogpunt van het relevante publiek gewoonlijk in de handel kan worden gebruikt voor de voorstelling van waren en diensten die behoren tot de in de merkaanvraag opgegeven categorieën, mist het elk onderscheidend vermogen voor deze categorieën waren en diensten.

35.
    Wat in de tweede plaats het beeldelement betreft, dat bestaat uit de typografische kenmerken van het acroniem BioID (letters in lettertype „arial”, verschillende dikte van de letters van de twee lettergrepen „Bio” en „ID”), blijkt impliciet uit punt 21 van de bestreden beslissing dat volgens de kamer van beroep een samengesteld merk elk onderscheidend vermogen mist wanneer het woordelement de betrokken waren of diensten beschrijft en het relatieve belang van de beeldelementen „te verwaarlozen” is in vergelijking met dat van het woordelement.

36.
    Dienaangaande zij opgemerkt dat bij de vaststelling van het gebrek aan onderscheidend vermogen van een samengesteld merk niet mag worden gelet op het relatieve belang van bepaalde bestanddelen ervan in vergelijking met dat van bepaalde andere bestanddelen waarvoor het bewijs van gebrek aan onderscheidend vermogen is geleverd. Een samengesteld merk valt immers niet onder artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 wanneer een enkel bestanddeel ervan onderscheidend vermogen heeft voor de betrokken waren of diensten. Dat kan ook het geval zijn wanneer het enige onderscheidende bestanddeel van het samengestelde merk niet het hoofdbestanddeel is in vergelijking met de andere bestanddelen van dit merk. Voor de toepassing van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 mag een bestanddeel van een samengesteld merk dus niet buiten beschouwing worden gelaten. Bijgevolg kunnen de instanties van het Bureau het onderzoek van bepaalde bestanddelen van een samengesteld merk niet achterwege laten op grond dat het belang ervan te verwaarlozen is in vergelijking met dat van andere bestanddelen. Integendeel, alle bestanddelen van een samengesteld merk dienen in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen van een dergelijk merk.

37.
    Derhalve dient in casu te worden onderzocht of de beeldelementen bestaande uit de typografische kenmerken van het acroniem BioID, elk onderscheidend vermogen missen voor de betrokken categorieën waren en diensten. Uit de memorie van antwoord van het Bureau en zijn ter terechtzitting gegeven antwoorden op desbetreffende vragen van het Gerecht blijkt dat letters in het lettertype „arial” en letters van verschillende dikte gewoonlijk in de handel worden gebruikt voor de voorstelling van allerhande waren en diensten. Het is dus mogelijk dat deze beeldelementen ook op deze wijze worden gebruikt voor de in de merkaanvraag opgegeven waren en diensten. In deze omstandigheden is het door verzoekster ter terechtzitting gevoerde betoog dat deze elementen het relevante publiek ertoe zullen brengen, het aangevraagde merk als een herkomstaanduiding te beschouwen, irrelevant. De beeldelementen bestaande uit de typografische kenmerken van het acroniem BioID missen derhalve elk onderscheidend vermogen voor de betrokken waren en diensten.

38.
    Met betrekking tot het punt („[]”) heeft verzoekster zelf ter terechtzitting verklaard dat dit element gewoonlijk als laatste bestanddeel van een woordmerk wordt gebruikt en aangeeft dat het om een afkorting gaat.

39.
    Wat ten slotte het teken („®”) betreft, heeft het Bureau ter terechtzitting terecht opgemerkt dat de functie van dit teken er enkel in bestaat, te wijzen op de inschrijving van het betreffende merk voor een bepaald gebied, en dat het gebruik van dit grafische element het publiek misleidt wanneer er geen sprake is van een dergelijke inschrijving. Bovendien wordt dit element, in combinatie met een of meer andere tekens, gewoonlijk in de handel gebruikt voor de voorstelling van allerhande waren en diensten.

40.
    Derhalve kunnen de in de punten 38 en 39 supra weergegeven grafische elementen gewoonlijk in de handel worden gebruikt voor de voorstelling van de in de merkaanvraag opgegeven waren en diensten en missen zij dus elk onderscheidend vermogen voor deze waren en diensten.

41.
    Bijgevolg bestaat het aangevraagde merk uit een combinatie van elementen die op zich gewoonlijk in de handel kunnen worden gebruikt voor de voorstelling van waren en diensten behorend tot de in de merkaanvraag opgegeven categorieën en dus onderscheidend vermogen missen voor deze waren en diensten.

42.
    Voorts blijkt uit de rechtspraak dat het feit dat een samengesteld merk alleen uit bestanddelen zonder onderscheidend vermogen voor de betrokken waren of diensten bestaat, de conclusie wettigt dat dit merk, in zijn geheel beschouwd, ook gewoonlijk in de handel kan worden gebruikt voor de voorstelling van deze waren of diensten. Die conclusie komt slechts op losse schroeven te staan wanneer concrete aanwijzingen, zoals inzonderheid de wijze waarop de verschillende bestanddelen zijn gecombineerd, erop duiden dat het samengestelde merk, in zijn geheel beschouwd, méér weergeeft dan de som van de bestanddelen ervan (zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 31 januari 2002 in de zaak Koninklijke KPN Nederland en PTT Nederland, C-363/99, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 65).

43.
    Anders dan verzoekster stelt, zijn er in casu geen dergelijke aanwijzingen. De opbouw van het aangevraagde merk, die in wezen wordt gekenmerkt door de combinatie van een beschrijvend acroniem met enerzijds de in punt 37 supra vermelde typografische kenmerken en anderzijds de in de punten 38 en 39 supra weergegeven grafische elementen, doet niet af aan de conclusie dat het merk, in zijn geheel beschouwd, gewoonlijk in de handel kan worden gebruikt voor de voorstelling van de waren en diensten die tot de in de merkaanvraag opgegeven categorieën behoren.

44.
    Derhalve mist het aangevraagde merk elk onderscheidend vermogen voor de betrokken categorieën waren en diensten.

45.
    Verzoekster verwees in haar verzoekschrift naar de inschrijving van het woordmerk Bioid in Duitsland en ter terechtzitting naar de inschrijving van een identiek beeldmerk in de Verenigde Staten. Blijkens de rechtspraak is het communautaire merkensysteem een autonoom systeem, dat uit een samenstel van eigen voorschriften en doelstellingen bestaat en waarvan de toepassing losstaat van welk nationaal systeem ook [arrest Gerecht van 5 december 2000, Messe München/BHIM (electronica), T-32/00, Jurispr. blz. II-3829, punt 47]. Of een teken als gemeenschapsmerk kan worden ingeschreven, dient derhalve uitsluitend te worden beoordeeld op basis van de relevante gemeenschapsregeling. Het Bureau, en in voorkomend geval de gemeenschapsrechter, is dus niet gebonden aan een beslissing in een lidstaat of derde land waarbij de inschrijving van hetzelfde teken als nationaal merk is aanvaard. Dit geldt zelfs wanneer een dergelijke beslissing is genomen krachtens een overeenkomstig richtlijn 89/104 geharmoniseerde nationale regeling.

46.
    Het argument dat verzoekster aan het bestaan van inschrijvingen in Duitsland en de Verenigde Staten ontleent, faalt derhalve. Bovendien heeft verzoekster geen enkel inhoudelijk argument aangevoerd dat uit deze nationale beslissingen kon worden afgeleid en haar middel kon staven.

47.
    Met betrekking tot verzoeksters betoog inzake de beslissingen van de kamers van beroep waarbij de inschrijving van andere merken met het bestanddeel „Bio” werd aanvaard, zij opgemerkt dat feitelijke of juridische overwegingen uit een eerdere beslissing weliswaar kunnen worden aangevoerd tot staving van een middel betreffende schending van een bepaling van verordening nr. 40/94, doch dat verzoekster in casu niet heeft gesteld dat deze beslissingen overwegingen bevatten die de hierboven gegeven beoordeling van het onderscheidend vermogen van het aangevraagde merk kunnen aantasten.

48.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster nog aangevoerd dat het Bureau het woordmerk „Bioid” heeft ingeschreven voor de categorieën waren en diensten die worden omschreven als „drukwerk”, „telecommunicatie” en „computerprogrammering”. Anders dan verzoekster lijkt te betogen, zijn het onderhavige beeldmerk en het woordmerk „Bioid” niet onderling verwisselbaar. Het Bureau heeft terecht opgemerkt dat de schrijfwijze van „id” met kleine letters in het woordmerk „Bioid” ertoe leidt dat de betekenis van dit merk verschilt van die van het acroniem „BioID” in het aangevraagde merk.

49.
    Mitsdien moet het middel betreffende schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 worden afgewezen voor alle in de merkaanvraag opgegeven categorieën waren en diensten.

50.
    In deze omstandigheden behoeft het middel inzake schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 niet te worden onderzocht. Volgens vaste rechtspraak is het bestaan van een van de absolute weigeringsgronden immers voldoende om het teken niet als gemeenschapsmerk te kunnen inschrijven [arrest Gerecht van 31 januari 2001, Sunrider/BHIM (VITALITE), T-24/00, Jurispr. blz. II-449, punt 28].

51.
    Bijgevolg moet het beroep worden verworpen.

Kosten

52.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het Bureau in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Moura Ramos
Pirrung
Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 december 2002.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

R. M. Moura Ramos


1: Procestaal: Duits.