Language of document : ECLI:EU:T:2019:417

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

13 juni 2019 (*)

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Gemeenschapsmodel ingeschreven voor een informatiebladhouder voor voertuigen – Ouder model – Bewijs van de openbaarmaking – Artikel 7 van verordening (EG) nr. 6/2002 – Nietigheidsgrond – Geen eigen karakter – Geïnformeerde gebruiker – Mate van vrijheid van de ontwerper – Geen verschillende algemene indruk – Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002”

In zaak T‑74/18,

Visi/one GmbH, gevestigd te Remscheid (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Bourree en M. Bartz, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door S. Hanne en D. Walicka als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO:

EasyFix GmbH, gevestigd te Wenen (Oostenrijk),

betreffende een beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 4 december 2017 (zaak R 1424/2016‑3) inzake een nietigheidsprocedure tussen EasyFix en Visi/one,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: A. M. Collins, president, M. Kancheva (rapporteur) en G. De Baere, rechters,

griffier: E. Hendrix, administrateur,

gezien het op 6 februari 2018 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 25 april 2018 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

gezien de schriftelijke vraag van het Gerecht aan verzoekster en het door laatstgenoemde op 4 januari 2019 bij de griffie van het Gerecht ingediende antwoord op de gestelde vraag,

na de terechtzitting op 7 februari 2019,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 28 november 2013 heeft verzoekster, Visi/one GmbH, krachtens verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1) bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) de inschrijving aangevraagd en onder nummer 1391114‑0001 verkregen van een gemeenschapsmodel dat er als volgt uitziet (hierna: „litigieus model”):

Image not found

2        Het litigieuze model is bestemd om te worden gebruikt voor „informatieschermen, reclameborden voor voertuigen” van klasse 20-03 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid, zoals gewijzigd. Het is gepubliceerd in het Gemeenschapsmodellenblad nr. 2014/026 van 10 februari 2014.

3        Op 27 juli 2015 heeft EasyFix GmbH een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze model ingediend op grond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met de artikelen 5 en 6 van deze verordening, waarbij zij aanvoerde dat het model niet nieuw was en geen eigen karakter had.

4        In de bijlagen A tot en met E bij de vordering tot nietigverklaring heeft EasyFix onder meer de door het EUIPO als volgt beschreven documenten overgelegd:

Image not found

5        Bij beslissing van 3 juni 2016 heeft de nietigheidsafdeling de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze model toegewezen wegens het ontbreken van eigen karakter.

6        Op 3 augustus 2016 heeft verzoekster krachtens de artikelen 55 tot en met 60 van verordening nr. 6/2002 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

7        Bij beslissing van 4 december 2017 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de derde kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen. Zij oordeelde in wezen dat het litigieuze model geen eigen karakter had. Zij heeft ten eerste vastgesteld dat de documenten in de bijlagen A tot en met E bij de vordering tot nietigverklaring de openbaarmaking van het oudere model konden aantonen. Ten tweede heeft zij aangegeven dat de geïnformeerde gebruikers van de conflicterende modellen handelaren waren die hun producten wilden etiketteren, en tevens aankoopverantwoordelijken in de ondernemingen die dergelijke prijsbladhouders kopen. Ten derde heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de ontwerper bij de ontwikkeling van „informatieschermen, reclameborden voor voertuigen” over een grote vrijheid beschikt, zowel wat de vorm als het gebruikte materiaal betreft. Ten vierde heeft zij opgemerkt dat de verschillen tussen deze modellen gering waren en niet afdeden aan het feit dat zij dezelfde algemene indruk nalieten.

 Conclusies van de partijen

8        Na een toelichting van haar vorderingen, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting, verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

9        Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

10      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan: 1) onjuiste beoordeling van het bewijsmateriaal inzake de openbaarmaking van een „ouder model”, in strijd met artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002; 2) schending van het in artikel 62, tweede volzin, van deze verordening neergelegde recht om te worden gehoord; 3) schending van de in artikel 62, eerste volzin, van die verordening neergelegde motiveringsplicht, en 4) onjuiste beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model, in strijd met artikel 6 en 25, lid 1, onder b), van die verordening.

 Eerste middel: onjuiste beoordeling van het bewijsmateriaal inzake de openbaarmaking van het „ouder model”, in strijd met artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002

11      Met het eerste middel verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij heeft vastgesteld dat de documenten in de bijlagen A tot en met E bij de vordering tot nietigverklaring de openbaarmaking van een „ouder model” in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002 konden bewijzen. Tot staving van dit middel voert verzoekster zeven grieven aan.

12      Met haar eerste grief voert verzoekster aan dat de in de bijlagen A en D bij de vordering tot nietigverklaring overgelegde documenten niet aantonen dat het „oudere model” openbaar is gemaakt, omdat deze documenten pas op 20 juli 2015 zijn afgedrukt, dat wil zeggen na de datum van indiening van de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze model.

13      Met haar tweede grief verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij in punt 17 van de bestreden beslissing met betrekking tot de catalogus in bijlage B bij de vordering tot nietigverklaring heeft verklaard dat de vraag of het voorblad daadwerkelijk hoorde bij de rest van de bladzijden van deze bijlage, irrelevant was. Zij stelt daarentegen dat, wegens de twijfel over de vraag of het voorblad daadwerkelijk hoorde bij de rest van deze catalogus, geen rekening diende te worden gehouden met het geheel van bijlage B. De onderdelen van deze catalogus die haar zijn meegedeeld, zijn slechts een bundel van losse bladzijdes. De onderbroken nummering, het twee maal gebruiken van eenzelfde bladzijdenummer 2, en de aanwezigheid van het bladzijdenummer 31 tussen de twee vermeldingen van het bladzijdenummer 2, volstaan om aan te tonen dat de elementen in bijlage B geen homogene catalogus vormden en nooit als zodanig waren gepubliceerd. Bovendien is het feit dat dezelfde catalogus verwijst naar verschillende domeinnamen en e-mailadressen (nu eens de domeinnaam www.easyfix.co.at en het e-mailadres info@easyfix.co.at, dan weer de domeinnaam www.easyfix.at en het e-mailadres info@easyfix.at), duidelijk in tegenspraak met de gangbare praktijk. Bovendien blijkt uit een uittreksel uit het Oostenrijkse register van domeinnamen (nic.at GmbH) dat de domeinnaam „www.easyfix.co.at” helemaal niet werd geregistreerd. Verzoekster betwist dus dat de bladzijde met als opschrift „Preisauszeichnung” (aanduiding van de prijzen), die ook het bladzijdenummer 2 in die catalogus draagt, werkelijk is gepubliceerd en openbaar is gemaakt vóór de datum van indiening van de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze model.

14      Met haar derde grief verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij in punt 18 van de bestreden beslissing tot het besluit is gekomen dat de catalogus in bijlage B van de vordering tot nietigverklaring in 2010 openbaar werd gemaakt omdat de bladzijde met als opschrift „Redactioneel” aangaf dat deze catalogus „tijdig was uitgebracht voor de gespecialiseerde beurs Automechanika 2010”. Volgens haar kan dit zelfs niet aantonen dat dit reclamedocument is gepubliceerd, laat staan in welke samenstelling en op welke datum. Zij voegt hieraan toe dat zelfs indien er sprake is van een ingebonden catalogus waarvan het EUIPO haar slechts een ongeordende kopie heeft verstrekt, dat niet bewijst dat deze catalogus eerder openbaar is gemaakt met de voorgestelde inhoud.

15      Met de vierde grief voert verzoekster aan dat de kamer van beroep in punt 19 van de bestreden beslissing ten onrechte een eerdere publicatie van het document in bijlage C bij de vordering tot nietigverklaring bewezen heeft geacht, terwijl de nietigheidsafdeling hiermee terecht geen rekening had gehouden, en het mogelijk ging om een ontwerpcatalogus ten behoeve van een aan EasyFix gelieerde onderneming die niet openbaar was gemaakt.

16      Met de vijfde grief voert verzoekster aan dat de kamer van beroep in punt 21 van de bestreden beslissing ten onrechte heeft verklaard dat de illustraties in de documenten vervat in de bijlagen A tot en met D bij de vordering tot nietigverklaring alle hetzelfde informatieblad van een BMW 520i Touring bevatten, en daaruit eveneens ten onrechte heeft afgeleid dat de in punt 4 van de bestreden beslissing weergegeven informatiebladhouders voor voertuigen daarom alle betrekking hadden op hetzelfde oudere model. Volgens haar kan uit het gebruik van een identieke (voorbeeld)tekst niet worden opgemaakt of de promotiedocumenten überhaupt samen met de betrokken illustratie zijn gepubliceerd, of zij in de meegedeelde bundel zijn openbaar gemaakt, en op welke datum zij openbaar zijn gemaakt. Zij neemt aan dat er sprake is van een fictieve tekst voor aanbiedingen die ook door andere ondernemingen wordt gebruikt, en legt in een bijlage bij wijze van voorbeeld een actuele kopie van dezelfde aanbiedingstekst over, die door een andere leverancier van informatiebladhouders wordt gebruikt voor een ander automerk.

17      Met de zesde grief voert verzoekster aan dat de kamer van beroep, in de punten 22 en 31 tot en met 35 van de bestreden beslissing zich op de onjuiste veronderstelling baseert dat alle documenten in de bijlagen A tot en met E bij de vordering tot nietigverklaring één en hetzelfde „ouder model” weergeven. Volgens haar verschilt bijlage E van de bijlagen B en C met name omdat het weergegeven model tussen het tongdeel en het informatiedeel een duidelijk gemarkeerde versterkte strook weergeeft die het tongdeel met het informatiedeel verbindt.

18      Met de zevende grief verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij in punt 33 van de bestreden beslissing heeft geoordeeld dat de conflicterende modellen bestonden uit een doorzichtig oppervlak. Zij geeft weliswaar toe dat het in de bijlagen A tot en met D bij de vordering tot nietigverklaring weergegeven „oudere model” volledig doorzichtig is, en dit niet alleen in het voor het informatieblad bestemde gedeelte, maar ook waar het tongdeel zich bevindt dat het onderste deel ervan vormt, maar meent dat het litigieuze model juist niet doorzichtig is, zoals blijkt uit „afbeelding 1”, dat met name arcering te zien geeft.

19      Het EUIPO betwist verzoeksters argumenten.

20      Volgens artikel 7, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 6/2002 „[wordt] [v]oor de toepassing van de artikelen 5 en 6 [van deze verordening] [...] een [ouder] model geacht voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld, indien dit gepubliceerd is na inschrijving of op andere wijze, of tentoongesteld, in de handel gebracht of anderszins openbaar gemaakt is vóór de [datum van de inschrijving van het litigieuze model] of[, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, voor de datum van voorrang], tenzij deze feiten bij een normale gang van zaken redelijkerwijs niet ter kennis konden zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de [Unie] werkzaam zijn.”

21      Noch verordening nr. 6/2002, noch verordening (EG) nr. 2245/2002 van de Commissie van 21 oktober 2002 tot uitvoering van verordening nr. 6/2002 (PB 2002, L 341, blz. 28), bepaalt nader welke vorm de bewijselementen moeten hebben die de verzoeker tot nietigverklaring aanvoert om aan te tonen dat het model openbaar is gemaakt vóór de datum van indiening van de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze model. Hieruit volgt dat de verzoeker tot nietigverklaring vrij is in de keuze van het bewijsmateriaal dat hij nuttig acht om aan het EUIPO over te leggen ter staving van zijn vordering en dat het EUIPO verplicht is om alle overgelegde elementen te onderzoeken alvorens te besluiten of zij daadwerkelijk het bewijs leveren van openbaarmaking van het ouder model [zie in die zin arresten van 9 maart 2012, Coverpla/BHIM – Heinz-Glas (Flacon), T‑450/08, niet gepubliceerd; EU:T:2012:117, punten 22 en 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 14 juli 2016, Thun 1794/EUIPO – Adekor (Decoratieve grafische symbolen), T‑420/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:410, punt 26, en 25 april 2018, Euro Castor Green/EUIPO – Netlon France (Latwerk), T‑756/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:224, punt 32].

22      Daarnaast kan de openbaarmaking van een ouder model niet door waarschijnlijkheden of vermoedens worden aangetoond, maar moet berusten op concrete en objectieve gegevens die een daadwerkelijke openbaarmaking van het oudere model op de markt bewijzen. Bovendien moeten de door de verzoeker tot nietigverklaring aangeleverde bewijsstukken in onderling verband worden beoordeeld. Immers, bepaalde bewijzen kunnen op zich onvoldoende zijn om de openbaarmaking van een ouder model aan te tonen; dat sluit echter niet uit dat zij, wanneer zij samen worden gebracht of in samenhang worden gelezen met andere documenten of informatie, kunnen bijdragen tot het bewijs van de openbaarmaking. Tot slot moet bij de beoordeling van de bewijskracht van een document worden gekeken naar de waarschijnlijkheid en de waarachtigheid van de erin vervatte informatie. Daarbij dient met name rekening te worden gehouden met de herkomst van het document, de omstandigheden waarin het tot stand is gekomen en degene tot wie het is gericht, en voorts moet worden onderzocht of het document, gelet op zijn inhoud, redelijk en geloofwaardig overkomt (zie arrest van 9 maart 2012, Flacon, T‑450/08, niet gepubliceerd, EU:T:2012:117, punten 24‑26 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten van 14 juli 2016, Decoratieve grafische symbolen, T‑420/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:410, punt 27, en 25 april 2018, Latwerk, T‑756/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:224, punt 33).

23      Een model wordt geacht voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld wanneer de partij die de openbaarmaking aanvoert, het bewijs heeft geleverd van de feiten die deze openbaarmaking opleveren. Voor de weerlegging van dit vermoeden dient daarentegen de partij die de openbaarmaking betwist, rechtens genoegzaam aan te tonen dat de omstandigheden van het geval redelijkerwijs eraan in de weg konden staan dat deze feiten ter kennis zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector in de Europese Unie bij een normale gang van zaken [zie in die zin arresten van 21 mei 2015, Senz Technologies/BHIM – Impliva (Paraplu’s), T‑22/13 en T‑23/13, EU:T:2015:310, punt 26; 15 oktober 2015, Promarc Technics/BHIM – PIS (Deel van een deur), T‑251/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:780, punt 26, en 27 februari 2018, Gramberg/EUIPO – Mahdavi Sabet (Etui voor mobiele telefoon), T‑166/15, EU:T:2018:100, punt 22].

24      Om vast te stellen of een ouder model openbaar is gemaakt, dient dus een onderzoek in twee stappen te worden uitgevoerd, waarbij in de eerste plaats wordt onderzocht of de in de vordering tot nietigverklaring aangevoerde elementen de feiten aantonen die een openbaarmaking van een model opleveren en voorts aantonen dat deze openbaarmaking heeft plaatsgevonden vóór de datum van indiening of voorrang van het litigieuze model, en waarbij in de tweede plaats, indien de houder van het litigieuze model het tegendeel zou hebben aangevoerd, wordt onderzocht of die feiten bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis konden zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Unie werkzaam zijn, bij gebreke waarvan de openbaarmaking zal worden geacht zonder gevolgen te zijn geweest en niet in aanmerking zal worden genomen.

25      In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of de kamer van beroep in casu terecht heeft geoordeeld dat de door EasyFix in de vordering tot nietigverklaring aangedragen elementen de feiten die de openbaarmaking van een model opleveren, en het eerdere karakter van deze openbaarmaking, konden aantonen.

26      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat in de omstandigheden van het onderhavige geval de datum die in aanmerking moet worden genomen om te beoordelen of de openbaarmaking ouder is, de datum is van de indiening van de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze model, te weten, zoals in punt 1 hierboven is vermeld, 28 november 2013 (hierna: „relevante datum”).

27      De kamer van beroep heeft in de punten 17 tot en met 22 van de bestreden beslissing geoordeeld dat het document in bijlage B bij de vordering tot nietigverklaring het origineel was van een verkoopcatalogus, en dat de vraag of het voorblad van deze catalogus daadwerkelijk hoorde bij de rest van de bladzijden van die catalogus, irrelevant was voor de beoordeling van de feiten. Zij heeft erop gewezen dat op bladzijde 2 van die catalogus het voor de vergelijking gebruikte model voorkwam – zoals weergegeven in punt 4 hierboven – en dat in het redactioneel van de catalogus, dat op bladzijde 1 en dus op dezelfde bladzijde als de illustratie te vinden was, werd uitgelegd dat de betrokken catalogus „tijdig was uitgebracht voor de gespecialiseerde beurs Automechanika 2010”. De kamer van beroep heeft daaruit afgeleid dat deze catalogus in 2010 was gepubliceerd, waarbij zij heeft gepreciseerd dat de vaststelling van een precieze datum van publicatie niet noodzakelijk was, aangezien in november 2013 was verzocht om inschrijving van het litigieuze model. Zij heeft voorts opgemerkt dat het redactioneel erop wees dat de „vernieuwde website www.easyfix.at online [was]”, en dat dit het gebrek aan samenhang tussen de domeinnaam op het voorblad en op bladzijde 2 verklaart. Verder heeft de kamer van beroep daaraan toegevoegd dat zij evenmin eraan twijfelde dat het document in bijlage C bij de vordering tot nietigverklaring, te weten een gedeeltelijke kopie van een catalogus, dateerde van 2011; dat de schematische weergave in het document in bijlage E bij dit verzoek, betreffende het gebruiksmodel, in februari 2012 was gepubliceerd in het Duitse octrooiblad en dus uiterlijk op die datum aan het publiek openbaar was gemaakt, dat de in punt 4 hiervoor weergegeven informatiebladhouders voor voertuigen allemaal betrekking hadden op hetzelfde model, en dat de illustraties in de bijlagen A tot en met D bij die aanvraag alle hetzelfde informatieblad van een BMW 520i Touring bevatten. Zij heeft daarop besloten dat de documenten in de bijlagen A tot en met E bij de vordering tot nietigverklaring de openbaarmaking van een „ouder model” in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002 konden bewijzen.

28      Volgens het Gerecht dienen om te beginnen de tweede tot en met de vierde grief, waarin het gaat over de beoordeling van de bewijskracht van de documenten in de bijlagen B en C bij de vordering tot nietigverklaring te worden onderzocht.

29      Wat de tweede grief betreft, waarmee verzoekster de bewijskracht van het document in bijlage B bij de vordering tot nietigverklaring aan de orde stelt, moeten de hiernavolgende preciseringen worden gegeven met betrekking tot deze bijlage, waarvan het Gerecht het origineel in het papieren dossier van de kamer van beroep heeft kunnen raadplegen. In dit dossier bevat bijlage B in werkelijkheid niet één catalogus, maar twee catalogi: ten eerste een „catalogus 2010/11” van EasyFix, bestaande uit 128 bladzijden en twee kartonnen voorbladen, en ten tweede een catalogus „News 2010” van EasyFix, bestaande uit 31 genummerde bladzijden en een laatste niet-genummerde bladzijde. Het zijn uittreksels uit deze twee catalogi die verzoekster bij haar vordering heeft gevoegd.

30      Uit de stukken van het dossier blijkt dat EasyFix in de vordering tot nietigverklaring heeft verwezen naar twee catalogi met de naam „EasyFix 2010/11” en „EasyFix News 2010”, die zij heeft gepresenteerd als haar eigen catalogi („unseren Katalogen”), en dat zij de originelen van deze twee catalogi als bijlage bij dit verzoek heeft gevoegd. Het EUIPO heeft dat verzoek bij aangetekend schrijven aan verzoekster toegezonden, samen met een gescande kopie van de uit 210 bladzijden bestaande bijlagen.

31      Inderdaad moet worden vastgesteld, zoals ook het EUIPO in punt 26 van de memorie van antwoord dit heeft gedaan, dat het elektronische dossier van de kamer van beroep, zoals dit is gescand en aan verzoekster werd meegedeeld, om de bladzijden van de twee in de punten 29 en 30 hierboven genoemde catalogi een onbekende reden niet in de juiste volgorde weergeeft.

32      Er zij evenwel opgemerkt dat alle bladzijden van deze twee catalogi aldus in de vorm van een gescande kopie aan verzoekster zijn overgelegd. Bovendien heeft deze laatste in de memorie waarin de gronden van het beroep voor de kamer van beroep werden uiteengezet, de verwijzing van EasyFix aangehaald naar de in bijlage B bij de vordering tot nietigverklaring overgelegde catalogi als zijnde „onze catalogi” („unseren Katalogen”) „EasyFix 2010/11” en „EasyFix News 2010”, zodat verzoekster niet op goede gronden kan stellen dat zij niet wist dat bijlage B twee catalogi bevatte en niet slechts één catalogus.

33      Naast deze verduidelijking dient te worden opgemerkt dat op bladzijde 2 van de „catalogus 2010/11” van EasyFix (en op bladzijde 212 van het elektronisch dossier van de kamer van beroep), met het opschrift „Preisauszeichnung” (affichage van de prijzen), de afbeelding voorkomt die is weergegeven in punt 4 van de bestreden beslissing en in punt 4 hierboven, en die wordt voorgesteld als de openbaarmaking van het oudere model.

34      In dit verband kan om te beginnen, wat het bewijs betreft van de feiten die openbaarmaking opleveren, worden volstaan met de vaststelling dat bladzijde 2 van de „catalogus 2010/11”, waarop een afbeelding is opgenomen van de informatiebladhouder voor voertuigen die is weergegeven in punt 4 van de bestreden beslissing in samenhang met bijlage B bij de vordering tot nietigverklaring, de kamer van beroep in staat stelde om de openbaarmaking van dit model vast te stellen. Wat vervolgens het bewijs betreft dat deze openbaarmaking ouder was, kon de kamer van beroep op basis van bladzijde 1 van deze catalogus, op de ommezijde van bladzijde 2, met daarop het redactioneel en de daarin genoemde data, namelijk „Zum Start der Automechanika 2010” (tegen de start van Automechanika 2010) en „Ab 2011 werden in Deutschland” (vanaf 2011, in Duitsland), zonder blijk te geven van een onjuiste beoordeling van de bewijzen, tot de slotsom komen dat dit model in 2010 of uiterlijk in 2011, maar in elk geval vóór de relevante datum, 28 november 2013, openbaar was gemaakt. Dit geldt des te meer daar de bewijzen van de constitutieve bestanddelen en van het feit dat die openbaarmaking ouder is, worden bevestigd door bladzijde 3 van de catalogus „News 2010”, die is opgenomen in bijlage B, en door het uittreksel uit de catalogus van AHB van 2011 in bijlage C bij de vordering tot nietigverklaring.

35      Bovendien moet, in navolging van het EUIPO in punt 29 van de memorie van antwoord, worden vastgesteld dat niet elke bladzijde van een catalogus als bewijs hoeft te worden overgelegd, maar dat uittreksels uit een dergelijke catalogus kunnen worden overgelegd, zonder dat de bewijskracht van de overgelegde pagina’s noodzakelijkerwijs beperkt wordt. Gelet op alle overgelegde bewijzen, met name de bladzijden 1 en 2 van „catalogus 2010/11”, was de kamer van beroep dus niet verplicht om het voorblad van deze catalogus afzonderlijk te beoordelen.

36      Daarenboven kan uit de overeenstemming van de opmaak, de kleur en de inhoud van de verschillende bladzijden worden opgemaakt dat zij waren gebundeld in de ingebonden catalogi genaamd „catalogus 2010/11” en „News 2010”, zoals EasyFix heeft gesteld. Ongeacht de reden voor het verschil tussen de domeinnamen op bladzijde 1 van de catalogus met daarin het redactioneel, en bladzijde 2 van de catalogus waarop het oudere model is weergegeven, namelijk „www.easyfix.at”, respectievelijk „www.easyfix.co.at”, dit sluit niet uit dat deze twee bladzijden afkomstig zijn uit dezelfde „catalogus 2010/11”, aangezien het in werkelijkheid om de twee zijden van hetzelfde blad gaat. Het bij het verzoekschrift gevoegde uittreksel uit het Oostenrijkse register van domeinnamen is dus niet relevant.

37      Voor zover verzoekster ter terechtzitting enkel twijfel heeft geuit over het bestaan zelf en de authenticiteit van de door EasyFix aangevoerde catalogi, dient te worden vastgesteld dat deze twijfels niet volstaan om het geheel van overeenstemmende aanwijzingen in twijfel te trekken, met name de catalogi van EasyFix en de catalogus van AHB, die door EasyFix zijn overgelegd en door de kamer van beroep in aanmerking zijn genomen om tot de conclusie te komen dat de constitutieve feiten voor openbaarmaking bewezen zijn, temeer daar verzoeksters beweringen over een mogelijke manipulatie van de door EasyFix overgelegde catalogi niet zijn bewezen, en dat haar argument inzake het ontbreken van een verklaring onder ede indruist tegen de vrijheid van de keuze om het bewijs te leveren waarover de verzoekende partij in de nietigheidsprocedure beschikt [zie in de zin arrest van 17 mei 2018, Basil/EUIPO – Artex (Fietsmandjes), T‑760/16, EU:T:2018:277, punten 47‑49 en 53].

38      In elk geval stelt het Gerecht, dat beschikt over het papieren dossier van de kamer van beroep, het bestaan en de opeenvolgende nummering vast van de twee originele catalogi van EasyFix in bijlage B bij de vordering tot nietigverklaring. Bovendien heeft verzoekster ter terechtzitting kennis kunnen nemen van de originelen van deze twee catalogi. Op verzoek van het Gerecht heeft zij bevestigd dat in het origineel van „catalogus 2010/11” op bladzijde 2, de door EasyFix aangevoerde foto’s te zien zijn, dat de ommezijde van die bladzijde, dus op bladzijde 1, verwijzingen bevat naar de jaren 2010 en 2011, en dat op de voor- en achterkant van hetzelfde blad, zowel de domeinnaam „www.easyfix.at” als „www.easyfix.co.at” vermeld waren. Zij heeft ook bevestigd dat in het origineel van de andere catalogus van EasyFix, genaamd „News 2010”, op bladzijde 3 het door EasyFix aangevoerde product te vinden was, en dat die bladzijde onderaan was gedateerd op 31 augustus 2010. Van deze bevestigingen is akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

39      Ten slotte valt weliswaar te betreuren dat de administratieve diensten van het EUIPO verzoekster de twee catalogi in bijlage B bij de vordering tot nietigverklaring ter beschikking hebben gesteld in een niet-doorlopende nummering die niet overeenstemde met de volgorde van de bladzijden van de originele catalogi, maar een dergelijke omstandigheid kan geenszins afdoen aan de rechtmatigheid van de bestreden beslissing ter zake van het bewijs van de constitutieve feiten en de eerdere openbaarmaking van de in punt 4 van de bestreden beslissing in verband met deze bijlage B weergegeven informatiebladhouder voor voertuigen, en in het bijzonder de bewijskracht van deze documenten voor het bewijs van de openbaarmaking van het oudere model.

40      De tweede grief dient derhalve te worden afgewezen.

41      Wat de derde grief betreft, waarmee verzoekster de kamer van beroep verwijt dat zij een conclusie heeft getrokken uit de vermelding van de internationale beurs „Automechanika 2010” in het redactioneel van de in bijlage B bij de vordering tot nietigverklaring overgelegde „catalogus 2010/11”, dient te worden geoordeeld dat het feit dat dit redactioneel melding maakt van die internationale beurs en voorkomt op bladzijde 1 van de catalogus, de ommezijde van blad 2 van deze catalogus, waarop de in punt 4 van de bestreden beslissing in verband met deze bijlage B weergegeven informatiebladhouder voor voertuigen te zien is, de datering van de openbaarmaking van dat model in 2010 of uiterlijk in 2011 mogelijk maakt. Bovendien moet worden opgemerkt dat elk van de twee in bijlage B opgenomen catalogi in zijn geheel en in samenhang met alle overgelegde bewijzen moet worden beoordeeld, overeenkomstig de in punt 22 hierboven aangehaalde rechtspraak, en dus met zekerheid vóór de relevante datum kan worden gedateerd. Bovendien voert verzoekster geen enkele aanwijzing aan op grond waarvan kan worden betwijfeld dat die catalogi daadwerkelijk zijn verspreid, wat de tweede catalogus betreft met het oog op deze internationale beurs, in 2010, of uiterlijk in 2011.

42      Met betrekking tot de vierde grief, waarmee verzoekster met name stelt dat de nietigheidsafdeling terecht geen rekening heeft gehouden met het document in bijlage C bij de vordering tot nietigverklaring, moet om te beginnen worden opgemerkt dat de nietigheidsafdeling in haar beslissing van 3 juni 2016 niet heeft geoordeeld dat dit document niet kon bijdragen aan het bewijs van de openbaarmaking van de informatiebladhouder voor voertuigen in kwestie in het kader van de globale beoordeling, maar enkel dat de openbaarmaking en de eerdere openbaarmaking ten opzichte van de relevante datum reeds waren bewezen aan de hand van andere elementen. Bovendien dient te worden vastgesteld dat dit document bij de beoordeling van het geheel van de bewijzen ook een relevant element is. Dit uittreksel uit de AHB-catalogus toont immers op hetzelfde voorblad zowel deze informatiebladhouder voor voertuigen als het jaar 2011. Verder staaft niets verzoeksters stelling dat het gebruikelijk is om niet-gepubliceerde catalogi uit te wisselen binnen een groep van ondernemingen waartoe EasyFix behoorde.

43      Gelet op al het voorgaande dient te worden vastgesteld dat het bestaan van een openbaarmaking van de informatiebladhouder voor voertuigen die op bladzijde 2 van „catalogus 2010/11” van EasyFix voorkomt, en die in punt 4 van de bestreden beslissing in verband met bijlage B bij de vordering tot nietigverklaring is weergegeven (zie punt 4 hierboven), voldoende bewezen is met deze catalogus, net als het eerdere karakter van deze openbaarmaking. Deze bewijzen worden ook bevestigd door aanvullende gegevens, zoals de „News 2010”-catalogus van EasyFix, die eveneens in bijlage B bij de vordering tot nietigverklaring is opgenomen, en het uittreksel uit de AHB catalogus in bijlage C bij de vordering tot nietigverklaring. Bijgevolg heeft de kamer van beroep op goede gronden geoordeeld dat de feiten die de openbaarmaking van een model opleveren, evenals het eerdere karakter van deze openbaarmaking, aangetoond waren door de bijlagen B en C, die van een datum voorziene catalogi bevatten.

44      Hieruit volgt dat de eerste, de vijfde, de zesde en de zevende grief, die verband houden met de documenten in de bijlagen A, D en E bij de vordering tot nietigverklaring, of met afbeelding 1 van het litigieuze model, niet kunnen slagen.

45      Om al deze redenen kunnen verzoeksters grieven niet afdoen aan de rechtmatigheid van de bestreden beslissing wat de beoordeling van de bewijselementen betreft die betrekking hebben op het bestaan van de openbaarmaking van het model en het feit dat deze openbaarmaking plaatsvond voor de relevante datum. Voorts heeft verzoekster noch aangetoond, noch zelfs aangevoerd dat de omstandigheden van het geval redelijkerwijze eraan in de weg konden staan dat deze feiten ter kennis zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector in de Europese Unie bij een normale gang van zaken. Aangezien er geen tegenaanwijzingen waren op grond waarvan kon worden aangenomen dat de hierboven bedoelde catalogi niet waren verspreid bij voornoemde ingewijden, heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door te concluderen dat het oudere model openbaar werd gemaakt.

46      Het eerste middel is derhalve ongegrond.

 Tweede middel: schending van het recht om te worden gehoord overeenkomstig artikel 62, tweede volzin, van verordening nr. 6/2002

47      Verzoekster stelt dat de kamer van beroep haar recht om te worden gehoord heeft geschonden door haar niet de mogelijkheid te bieden om verweer te voeren over de documenten in de bijlagen A en D bij de vordering tot nietigverklaring alvorens zich hierop te baseren in de bestreden beslissing (met name in de punten 31‑35), en dit anders dan de nietigheidsafdeling, die deze als „ongedateerde foto’s” niet in aanmerking had genomen, aangezien hun afdruk dateerde van na de datum van indiening van het litigieuze model. Verzoekster voert aan dat, indien de kamer van beroep haar de mogelijkheid had geboden zich uit te spreken, zij had kunnen wijzen op de omstandigheid dat er geen sprake was geweest van een werkelijke eerdere publicatie, en zij bovendien „ook verweer had kunnen voeren tegen [deze bijlagen]”.

48      Het EUIPO betwist verzoeksters argumenten.

49      Volgens artikel 62, tweede volzin, van verordening nr. 6/2002 kunnen de beslissingen van het EUIPO slechts worden genomen op gronden waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren. Deze bepaling bevestigt in het kader van het gemeenschapsmodellenrecht het algemene beginsel van bescherming van de rechten van de verdediging. Dit algemene beginsel van Unierecht vereist dat de adressaten van overheidsbeslissingen die daardoor aanmerkelijk in hun belangen worden getroffen, in staat worden gesteld hun standpunt naar behoren kenbaar te maken. Het recht om te worden gehoord heeft betrekking op alle feitelijke en juridische gegevens op basis waarvan de beslissing wordt genomen, maar niet op de beslissing die het bestuursorgaan voornemens is te nemen [zie arrest van 27 juni 2013, Beifa Group/BHIM – Schwan-Stabilo Schwanhäußer (Schrijfinstrumenten), T‑608/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:334, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten van 9 februari 2017, Mast-Jägermeister/EUIPO (Bekers), T‑16/16, EU:T:2017:68, punt 57, en 21 juni 2018, Haverkamp IP/EUIPO – Sissel (Vloertapijt), T‑227/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:370, punt 67].

50      In casu moet om te beginnen worden opgemerkt dat de nietigheidsafdeling de documenten in de bijlagen A en D bij de vordering tot nietigverklaring niet als irrelevante bewijzen heeft aangemerkt omdat het ging om „niet-gedateerde foto’s”. De nietigheidsafdeling heeft integendeel vastgesteld dat het oudere model openbaar was gemaakt op basis van andere bewijzen, zodat niet afzonderlijk hoefde te worden ingegaan op deze bijlagen (zie punt 43 hierboven).

51      Vervolgens dient te worden vastgesteld dat de kamer van beroep zich in de bestreden beslissing mocht baseren op de vergelijking tussen het litigieuze model en het model dat voorkomt in de documenten in de bijlagen A en D bij de vordering tot nietigverklaring. Uit artikel 60, lid 1, van verordening nr. 6/2002 volgt immers dat de kamer van beroep, wanneer bij haar beroep is ingesteld, de vordering tot nietigverklaring opnieuw volledig ten gronde dient te onderzoeken, zowel rechtens als feitelijk. Dit impliceert dat de kamer van beroep zich kan baseren op om het even welk ouder model dat wordt aangevoerd door de partij die nietigverklaring vordert, zonder dat zij aan de inhoud van de beslissing van de nietigheidsafdeling is gebonden, en zonder dat zij op dit punt een specifieke motivering moet geven [zie in die zin arrest van 14 juni 2011, Sphere Time/BHIM – Punch (Horloge aan halslint), T‑68/10, EU:T:2011:269, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In dit geval wordt echter niet betwist dat de in de bijlagen A en D overgelegde documenten door EasyFix zijn aangevoerd ter ondersteuning van de vordering tot nietigverklaring.

52      In deze omstandigheden diende de kamer van beroep, overeenkomstig verzoeksters recht om te worden gehoord, haar de mogelijkheid te bieden, opmerkingen te maken over alle relevante gegevens, feitelijk en rechtens, van het dossier. Verzoekster heeft tijdens de gehele procedure ruimschoots de gelegenheid gehad dit te doen, ook in verband met de documenten in de bijlagen A en D bij de vordering tot nietigverklaring.

53      Volgens de in punt 49 hierboven aangehaalde vaste rechtspraak was de kamer van beroep, alvorens de bestreden beslissing vast te stellen, echter niet verplicht om verzoekster te horen over het definitieve standpunt dat zij wilde innemen. Daartoe behoort ook haar beoordeling van de documenten in de bijlagen A en D bij de vordering tot nietigverklaring.

54      Bijgevolg moet het tweede middel ongegrond worden verklaard.

 Derde middel: schending van de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 62, eerste volzin, van verordening nr. 6/2002

55      Verzoekster stelt dat de kamer van beroep haar motiveringsplicht heeft geschonden door in punt 19 van de bestreden beslissing zonder enige rechtvaardiging te verklaren niet te betwijfelen dat het document in bijlage C bij de vordering tot nietigverklaring van 2011 dateert, terwijl zij eerder de vroegere publicatie van de documenten in de bijlagen A tot en met C van dit verzoek had betwist, en ook aanwijzingen had verstrekt die tegen een dergelijke eerdere publicatie spraken. Aangezien de kamer van beroep de bestreden beslissing (met name in de punten 22, 31, 32 en 35) eveneens heeft gebaseerd op de illustratie in bijlage C, had zij moeten uitleggen waarom zij, in tegenstelling tot de opmerkingen van verzoekster, van oordeel was dat het document in die bijlage eerder was gepubliceerd en een bewijs van openbaarmaking van het oudere merk vormde.

56      Het EUIPO betwist verzoeksters argumenten.

57      Volgens artikel 62, eerste volzin, van verordening nr. 6/2002 moeten de beslissingen van het EUIPO met redenen worden omkleed. Deze motiveringsplicht heeft dezelfde draagwijdte als die welke voortvloeit uit artikel 296 VWEU, volgens hetwelk de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet komen. Deze verplichting heeft een tweeledig doel, namelijk de belanghebbenden in staat stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel om hun rechten te kunnen verdedigen, en de Unierechter in staat stellen zijn toezicht op de rechtmatigheid van de beslissing uit te oefenen [zie arrest van 25 april 2013, Bell & Ross/BHIM – KIN (Kas van polshorloge), T‑80/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:214, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Bij de vraag of de motivering van een besluit aan deze vereisten voldoet, moet niet alleen acht worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context waarin het is genomen, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen [arresten van 9 februari 2017, Bekers, T‑16/16, EU:T:2017:68, punt 58, en 14 maart 2018, Gifi Diffusion/EUIPO – Crocs (Schoeisel), T‑424/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:136, punt 29].

58      Van de kamers van beroep kan evenwel niet worden verlangd dat zij een uiteenzetting geven die getrouw één voor één alle argumenten van de partijen volgt. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de beslissing van de kamer van beroep is vastgesteld en de bevoegde rechter over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen [arresten van 25 april 2013, Kas van polshorloge, T‑80/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:214, punt 37; 4 juli 2017, Murphy/EUIPO – Nike Innovate (Riempje voor een elektronisch polshorloge), T‑90/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:464, punt 19, en 29 november 2018, Sata/EUIPO – Zhejiang Auarita Pneumatic Tools (Verfspuit), T‑651/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:855, punt 21]. Niet uitdrukkelijk vermelde redenen kunnen dus in aanmerking worden genomen wanneer zij zowel voor de betrokkenen als voor de bevoegde rechter vanzelfsprekend zijn (zie arrest van 14 maart 2018, Schoeisel, T‑424/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:136, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      In casu moet worden opgemerkt dat bijlage C bij de vordering tot nietigverklaring de kopie bevat van het voorblad van een catalogus van AHB van 2011, waarop het oudere model voorkomt alsmede de titel „Katalog 2011” (catalogus 2011). Daarom heeft de kamer van beroep in punt 4 van de bestreden beslissing het in die bijlage overgelegde document beschreven als de „kopie van een catalogus van een derde onderneming uit 2011 (uittreksels)”, hetgeen verzoekster bekend is en door haar niet wordt betwist. Ook om die reden heeft de kamer van beroep in punt 19 van de bestreden beslissing kunnen vaststellen dat zij „evenmin twijfelde dat [het document in] bijlage C, de gedeeltelijke kopie van een catalogus, dateerde van 2011”. Deze vaststelling blijkt duidelijk uit de raadpleging van dit document, dat de vermelding „catalogus 2011” draagt en aan verzoekster is meegedeeld. In deze context was geen enkele aanvullende motivering vereist. Bovendien kunnen volgens de in punt 58 hiervoor aangehaalde rechtspraak, niet uitdrukkelijk vermelde redenen in aanmerking kunnen worden genomen wanneer zij zowel voor de betrokkenen als voor de bevoegde rechter vanzelfsprekend zijn. Dit is in casu duidelijk het geval met betrekking tot de vermelding van het jaar 2011 op het document in bijlage C.

60      Bovendien dient er ook aan te worden herinnerd dat de kamer van beroep haar conclusie over de openbaarmaking van het oudere model niet alleen heeft gebaseerd op het document in bijlage C bij de vordering tot nietigverklaring, maar dat dit document slechts een onderdeel vormt van de globale beoordeling van de overgelegde bewijzen, en met name relevant is voor het tijdstip van die openbaarmaking. In werkelijkheid is het voornaamste bewijs van deze openbaarmaking het document in bijlage B bij de vordering tot nietigverklaring (zie de punten 42 en 43 hierboven).

61      Het derde middel moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

 Vierde middel: onjuiste beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model, in strijd met artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002

62      Met het vierde middel verwijt verzoekster de kamer van beroep een onjuiste beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model. Het middel omvat twee grieven. De eerste grief houdt verband met de mate van vrijheid waarover de ontwerper beschikt, en de tweede met de vergelijking van de conflicterende modellen, waarbij wordt gelet op de aandacht die de geïnformeerde gebruiker aan de verschillen tussen deze beide schenkt.

63      Het EUIPO betwist verzoeksters argumenten.

64      Artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat een gemeenschapsmodel slechts nietig kan worden verklaard in de in die bepaling opgesomde gevallen, met name als het niet beantwoordt aan de voorwaarden van de artikelen 4 tot en met 9 van deze verordening. Gepreciseerd moet worden dat, anders dan de nietigheidsgronden in artikel 25, lid 1, onder c) tot en met g), van deze verordening, de onder a) en b) genoemde nietigheidsgronden in beginsel door eenieder kunnen worden aangevoerd.

65      Volgens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 6/2002 wordt een model als gemeenschapsmodel beschermd voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft. Artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat een model wordt geacht een eigen karakter te hebben, indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld vóór de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van voorrang. Artikel 6, lid 2, van diezelfde verordening voegt daaraan toe dat bij de beoordeling van het eigen karakter ten opzichte van het vormgevingserfgoed rekening wordt gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model. In overweging 14 van de verordening staat te lezen dat bij de beoordeling van het eigen karakter van een model rekening moet worden gehouden met de aard van het voortbrengsel waarop het model wordt toegepast of waarin het is verwerkt, en in het bijzonder met de bedrijfstak waarmee het verbonden is.

66      Volgens de rechtspraak volgt uit de voorgaande bepalingen dat de beoordeling van het eigen karakter van een gemeenschapsmodel in wezen berust op een onderzoek in vier fasen. Dit onderzoek bestaat erin te bepalen, ten eerste, tot welke sector de voortbrengselen waarin het model moet worden verwerkt of waarop het moet worden toegepast, behoren; ten tweede wie de geïnformeerde gebruiker van deze voortbrengselen naargelang hun doel is, en over welke vakkennis deze geïnformeerde gebruiker reeds beschikt en wat zijn aandachtsniveau is voor de gelijkenissen en verschillen in het kader van de vergelijking van de modellen; ten derde de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model, waarvan de invloed op het eigen karakter omgekeerd evenredig is aan de omvang van deze vrijheid, en ten vierde daarmee rekening houdend, wat het resultaat is van de, indien mogelijk rechtstreekse, vergelijking van de algemene indrukken die het litigieuze model en elk ouder, voor het publiek beschikbaar gesteld model, individueel bekeken, bij de geïnformeerde gebruiker wekken [zie in die zin arresten van 7 november 2013, Budziewska/BHIM – Puma (Weergave van een opspringende katachtige), T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 10 september 2015, H&M Hennes & Mauritz/BHIM – Yves Saint Laurent (Handtassen), T‑525/13, EU:T:2015:617, punt 32, en 21 juni 2018, Vloertapijt, T‑227/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:370, punt 22].

67      In casu staat vast dat de sector waarop de conflicterende modellen betrekking hebben de sector is van „informatieschermen, reclameborden voor voertuigen”. Achtereenvolgens zullen de geïnformeerde gebruiker, de mate van vrijheid van de ontwerper en de vergelijking van de algemene indrukken die deze modellen opwekken, worden onderzocht.

 Geïnformeerde gebruiker

68      Verzoekster formuleert geen specifieke grief betreffende de geïnformeerde gebruiker zoals gedefinieerd door de kamer van beroep. In de punten 49 tot en met 55 van het verzoekschrift betwist zij echter de vaststelling van de kamer van beroep dat de geïnformeerde gebruiker geen „bijzondere aandacht” heeft voor bepaalde verschillen, waarmee geen rekening wordt gehouden met het „kennisniveau” van deze gebruiker. De mate van kennis en het aandachtsniveau van de geïnformeerde gebruiker, die bepalend zijn voor zijn vermogen om verschillen tussen de conflicterende modellen waar te nemen, dienen dus te worden bepaald.

69      Volgens de rechtspraak inzake het begrip „geïnformeerde gebruiker” betekent de hoedanigheid „gebruiker” dat de betrokken persoon, of het nu een eindgebruiker of een professionele koper is, het voortbrengsel waarin het model is verwerkt, gebruikt in overeenstemming met het doel waarvoor het is bestemd. Voorts suggereert het bijvoeglijk naamwoord „geïnformeerde” dat de gebruiker, zonder een ontwerper of een technisch deskundige te zijn, de diverse in de betrokken sector bestaande modellen kent, een zekere kennis bezit met betrekking tot de elementen die deze modellen normaal bevatten, en door zijn belangstelling voor de betrokken voortbrengselen blijk geeft van een vrij hoog aandachtsniveau bij gebruik ervan. Deze omstandigheid houdt echter niet in dat de geïnformeerde gebruiker, afgezien van de ervaring die hij door het gebruik van het betrokken voortbrengsel heeft opgedaan, in staat is om een onderscheid te maken tussen de door de technische functie bepaalde aspecten van het uiterlijk van het voortbrengsel en de willekeurige aspecten ervan [zie in die zin arrest van 20 oktober 2011, PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, C‑281/10 P, EU:C:2011:679, punt 59; zie eveneens in die zin arresten van 22 juni 2010, Shenzhen Taiden/BHIM – Bosch Security Systems (Communicatie-apparatuur), T‑153/08, EU:T:2010:248, punten 46‑48, en 21 juni 2018, Vloertapijt, T‑227/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:370, punt 37].

70      Het begrip „geïnformeerde gebruiker” dient dus te worden opgevat als een tussencategorie tussen de – op het gebied van het merkenrecht gehanteerde – „gemiddelde consument”, van wie geen enkele specifieke kennis wordt verwacht, en die wegens zijn onvolmaakte geheugen de conflicterende merken in de regel niet rechtstreeks vergelijkt, en de „vakman” in het octrooirecht, een specialist met grondige technische deskundigheid. Het begrip „geïnformeerde gebruiker” kan derhalve aldus worden opgevat dat het betrekking heeft op een gebruiker die niet slechts gemiddeld, maar in hoge mate aandachtig is, hetzij door zijn persoonlijke ervaring, hetzij door zijn uitgebreide kennis van de betrokken sector (arresten van 20 oktober 2011, PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, C‑281/10 P, EU:C:2011:679, punt 53; 21 juni 2018, Vloertapijt, T‑227/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:370, punt 36, en 29 november 2018, Verfspuit, T‑651/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:855, punt 20). Wat het aandachtsniveau van de geïnformeerde gebruiker betreft, zij opgemerkt dat deze weliswaar niet de gemiddelde normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument is die een model gewoonlijk als een geheel waarneemt en verschillende details ervan niet onderzoekt, maar dat het evenmin gaat om de expert of de deskundige, zoals de vakman, die in detail de minieme verschillen die mogelijkerwijs tussen de conflicterende modellen bestaan, kan onderscheiden (zie in die zin arrest van 20 oktober 2011, PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, C‑281/10 P, EU:C:2011:679, punt 59).

71      In casu heeft de kamer van beroep in punt 26 van de bestreden beslissing de geïnformeerde gebruikers van de conflicterende modellen gedefinieerd als de handelaren die hun producten wilden etiketteren en voorts de aankoopverantwoordelijken in de ondernemingen die dergelijke prijsbladhouders, namelijk informatiebladhouders voor voertuigen, kopen. Vastgesteld moet worden dat deze, overigens door verzoekster niet betwiste definitie, juist is.

72      Wat de mate van kennis en het aandachtsniveau van de geïnformeerde gebruiker betreft, blijkt met name uit de in de punten 69 en 70 hierboven en in punt 25 van de bestreden beslissing aangehaalde rechtspraak dat deze referentiepersoon, ook al beschikt hij over een zekere mate van kennis van de verschillende in de betrokken sector bestaande modellen, en geeft hij blijk van een relatief hoog aandachtsniveau en van een bijzondere waakzaamheid wanneer hij deze gebruikt, echter ook geen expert of deskundige is, zoals de vakman, die in detail de minieme verschillen die mogelijkerwijs tussen de conflicterende modellen bestaan, kan onderscheiden.

 Mate van vrijheid van de ontwerper

73      Met de eerste grief verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij in punt 27 van de bestreden beslissing de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van de „informatieschermen [of informatiebladhouders], reclameborden voor voertuigen”, als „groot” had aangemerkt, zowel wat de vorm als wat het gebruikte materiaal betreft. Volgens haar is de mate van vrijheid zeer beperkt en gelden er beperkingen inzake vorm en omvang. Aangezien het papier dat erin moet worden geplaatst, de informatie betreffende het voertuig en de prijs bevat, dringt een rechthoekige vorm zich op. Evenzo moeten de grootte en de afmetingen zich bevinden tussen – voor de zichtbaarheid – minimaal een A4-formaat en maximaal een formaat dat afhangt van de respectieve afmetingen van de ruiten van het voertuig op de binnenzijde waarvan de informatiebladhouder wordt geplaatst. Aldus is de mate van vrijheid van de ontwerper aanzienlijk beperkt door het beoogde gebruik (invoeging van een blad papier van minstens A4-formaat, waarop de gegevens van het voertuig en informatie over de prijs voorkomen), alsmede door de respectieve afmetingen van de ruiten van het voertuig.

74      Volgens de rechtspraak wordt de mate van vrijheid van de ontwerper bij een model onder meer bepaald door beperkingen als gevolg van het feit dat de technische functie van het voortbrengsel of een onderdeel daarvan bepaalde kenmerken oplegt, of door de wettelijke voorschriften die voor het voortbrengsel gelden. Deze beperkingen leiden tot een normalisatie van bepaalde kenmerken, die aldus gemeenschappelijk worden voor alle op het betrokken voortbrengsel toegepaste modellen [arresten van 8 maart 2010, Grupo Promer Mon Graphic/BHIM – PepsiCo (Weergave van cirkelvormige reclamedrager), T‑9/07, EU:T:2010:96, punt 67; 9 september 2011, Kwang Yang Motor/BHIM – Honda Giken Kogyo (Afbeelding van een verbrandingsmotor), T‑10/08, EU:T:2011:446, punt 32, en 21 juni 2018, Vloertapijt, T‑227/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:370, punt 54].

75      Een algemene tendens inzake vormgeving kan echter niet worden beschouwd als een factor die de vrijheid van de ontwerper beperkt, aangezien juist die vrijheid de ontwerper in staat stelt nieuwe vormen en nieuwe tendensen te ontdekken of vernieuwend te zijn in het kader van een bestaande tendens [arrest van 13 november 2012, Antrax It/BHIM – THC (Verwarmingsradiatoren), T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592, punt 95]. Of een model een algemene tendens inzake vormgeving volgt, is hooguit relevant voor de esthetische perceptie van het betrokken model en kan dus eventueel een invloed hebben op het commerciële succes van het voortbrengsel waarin het model is verwerkt. Daarentegen is een dergelijke vraag irrelevant in het kader van het onderzoek van het eigen karakter van het betrokken model, dat erin bestaat na te gaan of de door dit model gewekte algemene indruk verschilt van de algemene indruk die wordt gewekt door modellen die eerder beschikbaar zijn gesteld, los van esthetische of commerciële overwegingen [arresten van 22 juni 2010, Communicatie-apparatuur, T‑153/08, EU:T:2010:248, punt 58; 4 februari 2014, Sachi Premium-Outdoor Furniture/BHIM – Gandia Blasco (Fauteuil), T‑357/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:55, punt 24, en 17 november 2017, Ciarko/EUIPO – Maan (Afzuigkap), T‑684/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:819, punt 58].

76      De factor betreffende de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het litigieuze model kan op zich niet bepalend zijn voor de beoordeling van het eigen karakter van het model maar kan dienen als nuancering van deze beoordeling (zie in die zin arresten van 10 september 2015, Handtassen, T‑525/13, EU:T:2015:617, punt 35, en 4 juli 2017, Riempje voor een elektronisch polshorloge, T‑90/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:464, punt 38). De invloed van deze factor op het eigen karakter is immers omgekeerd evenredig aan de omvang van de vrijheid van de ontwerper. Hoe groter deze vrijheid, hoe geringer derhalve de kans dat kleine verschillen tussen de conflicterende modellen volstaan om bij de geïnformeerde gebruiker andere algemene indrukken te wekken. Omgekeerd, hoe beperkter de vrijheid van de ontwerper, hoe groter de kans dat de kleine verschillen tussen de conflicterende modellen volstaan om bij de geïnformeerde gebruiker andere algemene indrukken te wekken. Met andere woorden een hoge mate van vrijheid van de ontwerper versterkt de conclusie dat modellen die geen belangrijke verschillen vertonen, bij de geïnformeerde gebruiker eenzelfde algemene indruk wekken, en dat het model dus geen eigen karakter heeft. Omgekeerd bevordert een zwakke mate van vrijheid de conclusie dat voldoende duidelijke verschillen tussen de modellen een verschillende algemene indruk bij de geïnformeerde gebruiker zullen wekken, en dat het model dus wel beschikt over een eigen karakter (zie in die zin arresten van 9 september 2011, Afbeelding van een verbrandingsmotor, T‑10/08, EU:T:2011:446, punt 33; 13 november 2012, Verwarmingsradiatoren, T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592, punt 45, en 21 juni 2018, Vloertapijt, T‑227/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:370, punt 54).

77      In casu heeft de kamer van beroep zich in de punten 27 tot en met 29 van de bestreden beslissing op het standpunt gesteld dat de vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van „informatieschermen, reclameborden voor voertuigen”, groot was, zowel wat de vorm als het gebruikte materiaal betreft. Volgens haar kan een informatiebladhouder voor voertuigen elke geometrische vorm hebben, zolang hij informatie kan bevatten; hij kan niet alleen een eenvoudige rechthoekige vorm hebben, maar ook vierkant, rond of elliptisch zijn; de rechthoekige vorm is te wijten aan de vrije keuze van de ontwerper, die niet vooraf wordt bepaald, noch door de markt, noch door andere redenen of beperkingen. Zij was van oordeel dat dit ook gold voor de keuze van het materiaal, en dat het gebruik van plastic in dit opzicht reeds een vrije keuze van de ontwerper is, die vooraf niet wordt bepaald door de markt, noch door andere redenen of beperkingen. Zij merkt op dat dit op zijn minst niet is weersproken door de partijen.

78      In dit verband dient te worden opgemerkt dat verzoeksters tegenargumenten niet kunnen overtuigen. Wat de grootte en de afmetingen van de informatiebladhouders voor voertuigen betreft, zij opgemerkt dat deze in casu de vrijheid van de ontwerpen niet kunnen beperken. Meer bepaald blijkt uit geen enkel element uit het dossier dat de technische notities die worden opgenomen in dergelijke informatiebladhouders noodzakelijkerwijs het A4-formaat moeten hebben. Zelfs indien dit formaat op de markt gebruikelijk is, blijkt daaruit geen relevante beperking van de vrijheid van de ontwerper. Volgens de in punt 75 hierboven aangehaalde rechtspraak is immers een algemene tendens om technische notities in A4-formaat te gebruiken en het ontwerp van de producten daaraan aan te passen, irrelevant in het kader van het onderzoek van het eigen karakter van het model. Verzoekster heeft bovendien het bestaan van beperkingen die verband houden met de technische functie van het voortbrengsel of een onderdeel daarvan, of door de wettelijke voorschriften die voor het voortbrengsel gelden, niet aangetoond en zelfs niet aangevoerd.

79      Voorts dient eraan te worden herinnerd dat de mate van vrijheid van de ontwerper door de Unierechter als hoog of zeer hoog wordt beschouwd wanneer men zich verschillende configuraties voor eenzelfde product kan voorstellen (zie in die zin arrest van 13 november 2012, Verwarmingsradiatoren, T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592, punten 46‑52), wanneer het product in een zeer grote verscheidenheid aan vormen, kleuren of materialen kan worden gerealiseerd [zie in die zin arrest van 5 juli 2017, Gamet/EUIPO – „Metal-Bud II” Robert Gubała (Deurklink), T‑306/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:466, punten 45‑47], wanneer de omschrijving van het betrokken product erg ruim is, zonder enige precisering omtrent het type of de functionaliteit ervan [zie in die zin arrest van 15 oktober 2015, Promarc Technics/BHIM – PIS (Deel van een deur), T‑251/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:780, punt 55], of wanneer beperkingen van functionele aard met betrekking tot de aanwezigheid van bepaalde essentiële elementen, geen merkbare invloed hebben op de vorm en het algemene uiterlijk van het voortbrengsel, dat verschillende vormen en een ander design kan hebben [zie in die zin arresten van 14 juni 2011, Horloge aan halslint, T‑68/10, EU:T:2011:269, punten 68 en 69; 21 november 2013, El Hogar Perfecto del Siglo XXI/BHIM – Wenf International Advisers (Kurkentrekker), T‑337/12, EU:T:2013:601, punten 36‑39, en 29 oktober 2015, Roca Sanitario/BHIM – Villeroy & Boch (Waterkraan met één hendel), T‑334/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:817, punten 45‑52]. In wezen is dat in casu het geval, met name voor de vormen en de gebruikte materialen.

80      Hieruit volgt dat de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van „informatieschermen, reclameborden voor voertuigen” hoog is, zowel wat betreft de vorm en de grootte van het product als wat betreft het gebruikte materiaal, zoals ook de kamer van beroep terecht heeft vastgesteld in de punten 27 tot en met 29 van de bestreden beslissing.

81      De eerste grief kan derhalve niet worden aanvaard.

 Vergelijking van de algemene indrukken

82      Met haar tweede grief verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij in de punten 33 en 34 van de bestreden beslissing heeft vastgesteld dat de geïnformeerde gebruiker geen bijzondere aandacht besteedt aan het verschil in de verhouding tussen lengte en breedte (in casu 2:1 of 2,2:1 in plaats van het A4-formaat) en het verschil in de vorm van het lipje dat zich bevindt in het onderste deel van het litigieuze model en in dat van de tegen verzoekster aangevoerde modellen. Volgens verzoekster maakt het litigieuze model „een langgerekte en haast een elegante terughoudende indruk”, „geeft [het] gelet op de beperkte mate van ontwikkelingsvrijheid van de ontwerper blijk van hoge kwaliteit”, en maakt het een „elegante indruk van een langwerpige rechthoek”, en ziet het er „kwetsbaar, discreet, niet agressief, in tegenstelling tot het model in bijlage E”, uit, terwijl laatstgenoemd product een „plompe en grove indruk” gaf, en de modellen in de bijlagen A tot en met E alle „plomp en erg onharmonieuze wijze zijn vormgegeven” wat de combinatie van het lipje en het informatiedeel betreft, die de vorm van het geheel bepaalt, en een „grove en ambachtelijke indruk” wekken, „zonder verfijning of elegantie”.

83      Volgens vaste rechtspraak vloeit het eigen karakter van een model voort uit een algemene indruk die vanuit het oogpunt van de geïnformeerde gebruiker, verschilt of geen „déjà vu”-effect heeft ten opzichte van alle voorgaande modellen, zonder rekening te houden met de verschillen die onvoldoende duidelijk zijn om die algemene indruk te beïnvloeden, ook al betreffen die verschillen niet enkel onbelangrijke details, maar rekening houdend met de verschillen die voldoende duidelijk zijn om een verschillende algemene indruk te wekken [zie arrest van 7 november 2013, Weergave van een opspringende katachtige, T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten van 21 juni 2018, Vloertapijt, T‑227/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:370, punt 72, en 29 november 2018, Verfspuit, T‑651/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:855, punt 39].

84      De beoordeling van het eigen karakter van een model dient te worden uitgevoerd ten opzichte van een of meer oudere modellen, die individueel worden beschouwd binnen het geheel van eerder voor het publiek beschikbaar gestelde modellen, en niet ten opzichte van een combinatie van afzonderlijke elementen van meerdere oudere modellen (zie in die zin arresten van 19 juni 2014, Karen Millen Fashions, C‑345/13, EU:C:2014:2013, punten 25 en 35, en 21 september 2017, Easy Sanitary Solutions en EUIPO/Group Nivelles, C‑361/15 P en C‑405/15 P, EU:C:2017:720, punt 61). De vergelijking van de algemene indrukken die de modellen wekken moet synthetisch zijn en mag zich niet beperken tot de analytische vergelijking van een opsomming van gelijkenissen en verschillen. Deze vergelijking moet worden gemaakt op basis van de in het litigieuze model openbaar gemaakte kenmerken en dient uitsluitend betrekking te hebben op de beschermde kenmerken, zonder rekening te houden met de met name technische kenmerken die van de bescherming zijn uitgesloten. Deze vergelijking moet betrekking hebben op de modellen zoals ze ingeschreven zijn, zonder dat van de verzoeker tot nietigverklaring een grafische voorstelling van het aangevoerde model kan worden verlangd, die vergelijkbaar is met de weergave in de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze model [zie in die zin arresten van 7 november 2013, Weergave van een opspringende katachtige, T‑666/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:584, punt 30 en aangehaalde rechtspraak; 13 juni 2017, Ball Beverage Packaging Europe/EUIPO – Crown Hellas Can (Blikken), T‑9/15, EU:T:2017:386, punt 79, en 17 november 2017, Afzuigkap, T‑684/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:819, punt 43].

85      In casu heeft de kamer van beroep de volgende modellen vergeleken:

Image not found

86      De kamer van beroep heeft in punt 32 van de bestreden beslissing geen rekening gehouden met de informatiefiche die wordt weergegeven in de documenten in de bijlagen A tot en met D bij de vordering tot nietigverklaring, aangezien het voor de geïnformeerde gebruiker duidelijk was dat de informatiebladhouders voor voertuigen bedoeld waren voor de individuele aanduiding van de prijzen, zodat hij in de algemene indruk geen belang hecht aan de concrete tekst. In punt 33 van de bestreden beslissing heeft zij geoordeeld dat zowel het litigieuze model als het oudere model bestond uit een doorzichtig oppervlak waaronder een blad kon worden geplaatst, dat hun basisvorm rechthoekig was, waarbij er bepaalde verschillen waren in de verhouding tussen lengte en breedte, dat de twee modellen aan het onderste uiteinde een lipje van paraboloïde vorm hebben, en dat, terwijl de parabool in het oudere model de rechthoek aan de hoeken raakte, in het litigieuze model de parabool de rechthoek gecentreerd in de breedte raakte. In punt 34 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep echter geoordeeld dat deze verschillen miniem waren en de algemene indruk van de twee modellen niet konden veranderen. Haars inziens verleent de geïnformeerde gebruiker geen bijzondere aandacht aan het verschil in de verhouding tussen de lengte en de breedte van de rechthoek, met name omdat het lipje een vrijwel identieke vorm heeft; en het feit dat in het oudere model, anders dan het litigieuze model, het lipje zich uitstrekt over het gehele onderste deel, valt nauwelijks waar te nemen.

87      In dat verband is het Gerecht van oordeel dat het volstaat om rekening te houden met het ouder model dat is weergegeven in de documenten in de bijlagen B en C bij de vordering tot nietigverklaring.

88      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de door de conflicterende modellen bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk wordt beheerst door een rechthoekige vorm met een transparante oppervlakte en een driehoekig lipje aan het onderste uiteinde. De synergie van deze drie fundamentele kenmerken geeft een soortgelijke algemene indruk.

89      Vervolgens moet worden vastgesteld dat de verschillen tussen de conflicterende modellen, die bestaan in een verhouding tussen de lengte en de breedte met een iets meer langwerpig karakter van het hogere rechthoekige deel, een marginaal meer gebogen of paraboloïde vorm, en een iets meer in de breedte gecentreerd driehoekig lipje in het litigieuze model, betrekkelijk gering zijn.

90      Evenwel zij eraan herinnerd dat ondanks zijn betrekkelijk hoog aandachtsniveau, de geïnformeerde gebruiker niet in detail de minieme verschillen onderscheidt die mogelijk bestaan tussen de conflicterende modellen (zie punt 72 hierboven).

91      Deze verschillen kunnen derhalve de „déja vu”-indruk die door de conflicterende modellen wordt gewekt niet uitsluiten, gelet op hun gemeenschappelijke elementen, die deel uitmaken van de meest zichtbare en belangrijkste elementen ervan [zie in die zin arresten van 29 oktober 2015, Kraan met één enkele hendel, T‑334/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:817, punt 74, en 28 september 2017, Rühland/EUIPO – 8 seasons design (Stervormige lamp), T‑779/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:674, punt 43].

92      Derhalve dient te worden vastgesteld dat dergelijke verschillen onvoldoende duidelijk zijn om bij de geïnformeerde gebruiker als zodanig een algemene indruk te wekken die verschilt van die welke door het oudere model wordt gewekt, gelet op de hoge mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model. Zij kunnen dus geen eigen karakter verlenen aan het litigieuze model.

93      Bijgevolg heeft de kamer van beroep, in haar beoordeling rekening houdend met de door verzoekster aangevoerde verschillen, terecht geconcludeerd dat de conflicterende modellen eenzelfde algemene indruk wekten bij de geïnformeerde gebruiker en dat het litigieuze model niet beschikte over een eigen karakter.

94      De tweede grief kan dus niet slagen.

95      Gelet op een en ander dient ook het vierde middel ongegrond te worden verklaard en derhalve moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

96      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Volgens artikel 135, lid 1, van dit Reglement kan het Gerecht echter, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij, behalve in haar eigen kosten, slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen.

97      In casu is verzoekster in het ongelijk gesteld en heeft het EUIPO uitdrukkelijk gevorderd dat zij in de kosten wordt verwezen. Gelet op de omstandigheden van het geval en in het bijzonder op de ongeordende mededeling van de bladzijden van de twee catalogi door het EUIPO aan verzoekster (zie de punten 28‑39 hierboven) vergt de billijkheid echter dat, overeenkomstig artikel 135, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, elk van de partijen haar eigen kosten draagt.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Visi/one GmbH en het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), zullen hun eigen kosten dragen.

Collins

Kancheva

De Baere

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 juni 2019.

ondertekeningen


Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Conclusies van de partijen

In rechte

Eerste middel: onjuiste beoordeling van het bewijsmateriaal inzake de openbaarmaking van het „ouder model”, in strijd met artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002

Tweede middel: schending van het recht om te worden gehoord overeenkomstig artikel 62, tweede volzin, van verordening nr. 6/2002

Derde middel: schending van de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 62, eerste volzin, van verordening nr. 6/2002

Vierde middel: onjuiste beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model, in strijd met artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002

Geïnformeerde gebruiker

Mate van vrijheid van de ontwerper

Vergelijking van de algemene indrukken

Kosten


*      Procestaal: Duits.