Language of document : ECLI:EU:T:2005:373

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)

25 oktober 2005 (*)

„Gemeenschapsmerk – Woordmerk Cloppenburg – Absolute weigeringsgrond – Beschrijvend karakter – Plaats van herkomst – Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94”

In zaak T‑379/03,

Peek & Cloppenburg KG, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door U. Hildebrandt, vervolgens door P. Lange, P. Wilbert en A. Auler, vervolgens door Lange, Wilbert, Auler en J. Steinberg, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Schennen en G. Schneider, vervolgens door A. von Mühlendahl, D. Schennen en G. Schneider, als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 27 augustus 2003 (R 105/2002‑4) inzake de aanvraag tot inschrijving van het woordteken Cloppenburg als gemeenschapsmerk,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij, N. J. Forwood, I. Pelikánová en S. Papasavvas, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 april 2005,

het navolgende

Arrest

 De voorgeschiedenis van het geding

1        Op 24 oktober 2000 heeft verzoekster krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend.

2        Het merk waarvan de inschrijving is aangevraagd, is het woordteken Cloppenburg.

3        De inschrijving is aangevraagd voor „detailhandeldiensten” van klasse 35 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

4        Bij beslissing van 20 december 2001 heeft de onderzoekster van het BHIM de inschrijvingsaanvraag afgewezen op grond van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94.

5        Op 25 januari 2002 heeft verzoekster overeenkomstig de artikelen 57 tot en met 59 van verordening nr. 40/94 beroep ingesteld tegen de beslissing van de onderzoekster.

6        Bij beslissing van 27 augustus 2003 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep van het BHIM het beroep van verzoekster verworpen. Zij heeft, zakelijk weergegeven, vastgesteld dat het woord „Cloppenburg” de naam is van een Duitse stad in Nedersaksen en dat de Landkreis Cloppenburg, het district dat naar deze stad is genoemd, in 2002 meer dan 152 000 inwoners telde. De kamer van beroep heeft opgemerkt dat de uitgang „burg” (burcht) in het Duits wordt waargenomen als een plaatsaanduiding, dat steden en gebieden die even groot als Cloppenburg zijn, geregeld worden genoemd in de weerberichten en weersvoorspellingen die in geheel Duitsland worden uitgezonden, en dat overeenkomstige aanwijzingen op de borden langs autosnelwegen staan vermeld, zodat ze tijdens een autorit kunnen worden gelezen, of in de verkeersinformatie te horen zijn. Bovendien duidt de naam „Cloppenburg” de vestiging van de dienstverrichter aan en dus de plaats waar de detailhandeldiensten zijn geconcipieerd en van waaruit ze worden verricht. De kamer van beroep heeft hieruit afgeleid dat de Duitse eindconsument het woord „Cloppenburg” als een aanduiding van de plaats van herkomst waarneemt.

 De procedure en de conclusies van partijen

7        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 november 2003, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

8        In het verzoekschrift concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het BHIM te verwijzen in de kosten.

9        Het BHIM heeft op 20 februari 2004 een stuk met als titel „memorie van antwoord” ingediend. Hierin zet het onder het punt „conclusies” uiteen:

„[…] wenst het [BHIM] verzoeksters vordering tot vernietiging van de bestreden beslissing te ondersteunen. Dit zou evenwel betekenen dat verzoeksters vordering wordt erkend en dat het Gerecht geen uitspraak meer behoeft te doen. Bijgevolg verzoekt [het BHIM] het Gerecht, op het beroep uitspraak te doen op basis van de feitelijke en juridische argumenten van de partijen.

Momenteel wenst [het BHIM] geen bepaalde conclusies te formuleren.”

10      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten de mondelinge behandeling te openen.

11      Na de partijen te hebben gehoord, heeft het Gerecht de zaak naar de uitgebreide Tweede kamer verwezen.

12      Het BHIM heeft ter terechtzitting bevestigd dat het niet concludeert tot vernietiging van de bestreden beslissing, maar dat het zich verlaat op de wijsheid van het Gerecht.

 In rechte

 De argumenten van de partijen

13      Ter ondersteuning van haar beroep stelt verzoekster als voornaamste middel schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94.

14      In de eerste plaats voert zij aan dat het woord „Cloppenburg” in Duitsland een vaak voorkomende familienaam is, aangezien in de telefoongids meer dan 16 000 abonnees met die naam staan vermeld. Volgens verzoekster hebben familienamen van huis uit onderscheidend vermogen. In dit verband merkt zij op dat het arrest van het Hof van 23 oktober 2003, BHIM/Wrigley (C‑191/01 P, Jurispr. blz. I‑12447), in casu niet relevant is. Volgens dat arrest kan de inschrijving van een woordteken worden geweigerd indien het in minstens één van de potentiële betekenissen een kenmerk van de betrokken waren aanduidt. Wanneer de hoofdbetekenis van een teken in de handel niet een plaatsaanduiding is, moet dit teken volgens verzoekster van rechtswege worden ingeschreven.

15      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat plaatsaanduidingen in het Duits doorgaans worden aangegeven door woorden of uitgangen als „aus Cloppenburg” of „Cloppenburger …” (uit Cloppenburg).

16      In de derde plaats is verzoekster van mening dat het BHIM niet heeft aangetoond dat het relevante publiek de benaming „Cloppenburg” thans associeert met detailhandeldiensten, noch dat redelijkerwijze te verwachten valt dat een dergelijk verband wordt gelegd.

17      Ter terechtzitting heeft verzoekster hieraan toegevoegd dat de bestreden beslissing niet naar behoren is gemotiveerd, aangezien de kamer van beroep verzoeksters argumenten van de hand heeft gewezen zonder eigen argumenten naar voren te brengen.

18      Het BHIM is van mening dat het beroep gegrond is om de volgende redenen. Ten eerste heeft de kamer van beroep niet aangetoond dat de stad Cloppenburg bij het doelpubliek bekend is. Ten tweede wijst niets erop dat – de stad of de Landkreis – Cloppenburg bekend is als de plaats van vervaardiging van welke waren ook. Ten derde heeft de kamer van beroep niet aangetoond dat Cloppenburg als plaats van dienstverrichtingen bekend is buiten dat gebied. Bijgevolg wordt het merk Cloppenburg door het doelpubliek, de gemiddelde Duitse consument, niet waargenomen als een merk dat uitsluitend bestaat uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst van de betrokken dienstverrichting of van de in het kader van detailhandeldiensten verkochte waren.

19      Het voegt eraan toe dat het BHIM volgens het arrest van het Gerecht van 30 juni 2004, GE Betz/BHIM – Atofina Chemicals (BIOMATE) (T‑107/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), niet verplicht is, te concluderen tot verwerping van het beroep, maar dat het zich kan verlaten op de wijsheid van het Gerecht en daarbij alle argumenten kan aandragen welke hem passend lijken. Overeenkomstig het arrest van het Hof van 12 oktober 2004, Vedial/BHIM (C‑106/03 P, Jurispr. blz. I‑9573), dat op hogere voorziening het arrest van het Gerecht van 12 december 2002, Vedial/BHIM – France Distribution (HUBERT) (T‑110/01, Jurispr. blz. II‑5275) heeft bevestigd, kan het BHIM echter in geen geval het voorwerp van het geding wijzigen. Volgens het BHIM gelden dezelfde beginselen voor de procedures betreffende absolute weigeringsgronden.

20      Bovendien stelt het BHIM dat, overeenkomstig artikel 60 van verordening nr. 40/94, een aan de kamer van beroep voorgelegde zaak niet langer onder de bevoegdheid van de onderzoeker valt, die gebonden is aan de aanwijzingen van de voorzitter van het BHIM. Krachtens artikel 131, lid 2, van deze verordening, in de versie die in casu van toepassing is, zijn de kamers van beroep onafhankelijk, waardoor het BHIM de bestreden beslissing niet kan intrekken of een voor de verzoekende partij gunstige beslissing niet in de plaats van de bestreden beslissing kan stellen.

21      Ter terechtzitting heeft verzoekster zich achter het standpunt van het BHIM betreffende de ontvankelijkheid van diens conclusies geschaard en daarbij aangegeven dat zij liever had gehad dat het BHIM concludeerde tot vernietiging van de bestreden beslissing.

 De ontvankelijkheid van de conclusies van het BHIM

22      Wat de procedurele positie van het BHIM betreft, heeft het Gerecht in een procedure betreffende een beslissing van een kamer van beroep die uitspraak had gedaan in een oppositieprocedure, geoordeeld dat, hoewel het BHIM niet de nodige bevoegdheid bezit om een beroep tegen een beslissing van een kamer van beroep in te stellen, het niet verplicht is om systematisch elke bestreden beslissing van een kamer van beroep te verdedigen of te concluderen tot verwerping van elk tegen een dergelijke beslissing gericht beroep (arrest BIOMATE, reeds aangehaald, punt 34). Niets staat eraan in de weg dat het BHIM instemt met een conclusie van de verzoekende partij of zich ertoe beperkt zich op de wijsheid van het Gerecht te verlaten, waarbij het alle argumenten uiteenzet die hem passend lijken om het Gerecht te informeren (arrest BIOMATE, reeds aangehaald, punt 36). Het BHIM kan daarentegen geen conclusies formuleren strekkende tot vernietiging of herziening van de beslissing van de kamer van beroep op een punt dat in het verzoekschrift niet is opgeworpen, of niet in het verzoekschrift gestelde middelen aanvoeren (zie in die zin arrest van 12 oktober 2004, Vedial/BHIM, reeds aangehaald, punt 34).

23      Al wordt het BHIM in artikel 133, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht als verwerende partij voor het Gerecht aangeduid, dit kan de uit de opzet van verordening nr. 40/94 voor de kamers van beroep voortvloeiende gevolgen niet wijzigen. Hooguit biedt dit de mogelijkheid, in geval van vernietiging of herziening van de bestreden beslissing, over de kosten te beslissen ongeacht het door het BHIM voor het Gerecht ingenomen standpunt (arrest BIOMATE, reeds aangehaald, punt 35).

24      In de vierde titel van het Reglement voor de procesvoering wordt de rol van het BHIM als verwerende partij op eenvormige wijze vastgelegd, zonder onderscheid tussen de procedures waarbij voor de kamer van beroep andere partijen zijn betrokken dan de verzoekende partij voor het Gerecht (hierna: „procedures inter partes”), en de procedures waarbij alleen de verzoekende partij en het BHIM partij zijn (hierna: „procedures ex parte”). Bovendien wordt in artikel 63 van verordening nr. 40/94 geen onderscheid gemaakt naar gelang van de procedure die tot de bestreden beslissing heeft geleid, een procedure inter partes of een procedure ex parte is. Bijgevolg kan de reeds aangehaalde rechtspraak, die in procedures inter partes is ontwikkeld, worden toegepast op de procedures ex parte.

25      Hoewel het BHIM uitdrukkelijk heeft geweigerd te concluderen tot vernietiging van de bestreden beslissing en het zich verlaat op de wijsheid van het Gerecht, dient in casu te worden vastgesteld dat het uitsluitend argumenten ter ondersteuning van verzoeksters middel inzake schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 heeft aangevoerd. Bijgevolg heeft het BHIM duidelijk de wens te kennen gegeven, verzoeksters conclusies en middelen te ondersteunen.

26      In deze omstandigheden moeten de conclusies van het BHIM worden geherkwalificeerd en moet worden aangenomen dat het BHIM in wezen heeft geconcludeerd tot toewijzing van verzoeksters conclusies.

27      Uit de punten 22 tot en met 24 hierboven vloeit voort dat de conclusies waarbij het BHIM instemt met verzoeksters conclusie tot vernietiging, ontvankelijk moeten worden verklaard, voorzover ze en de ter ondersteuning daarvan aangevoerde argumenten niet verder reiken dan verzoeksters conclusies en middelen.

28      Aangaande de vraag of het Gerecht als gevolg van de overeenstemming tussen de conclusies en de argumenten van de partijen in casu geen uitspraak ten gronde meer behoeft te doen, zoals het BHIM heeft laten uitschijnen, zij opgemerkt dat het beroep, ondanks de overeenstemming tussen de argumenten van de partijen over de grond van de zaak, niet zonder voorwerp is geraakt. Hoewel de partijen het met elkaar eens zijn, is de bestreden beslissing immers gewijzigd noch ingetrokken, aangezien het BHIM daartoe niet bevoegd is en evenmin daartoe aanwijzingen kan geven aan de kamers van beroep, die overeenkomstig artikel 131, lid 2, van verordening nr. 40/94, in de versie die tot en met 9 maart 2004 van kracht was, en thans, in de huidige versie, overeenkomstig artikel 131, lid 4, onafhankelijk zijn. Verzoekster behoudt dus een belang bij de vernietiging van deze beslissing.

29      Uit het voorgaande volgt dat de overeenstemming tussen de conclusies en de argumenten van de partijen het Gerecht niet ontheft van de verplichting, de regelmatigheid van de bestreden beslissing te onderzoeken tegen de achtergrond van de in het verzoekschrift aangevoerde middelen.

 Ten gronde

30      Volgens artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 wordt de inschrijving geweigerd van „merken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten”.

31      Voorts bepaalt artikel 7, lid 2, van deze verordening: „Lid 1 is ook van toepassing indien de weigeringsgronden slechts in een deel van de Gemeenschap bestaan.”

32      Daarmee streeft artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 een doel van algemeen belang na, namelijk ervoor zorgen dat de tekens of benamingen die de categorieën van waren of diensten beschrijven waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, door eenieder vrij kunnen worden gebruikt. Deze bepaling belet derhalve, dat die tekens of benamingen op grond van hun inschrijving als merk aan één enkele onderneming worden voorbehouden (zie mutatis mutandis arrest Hof van 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee, C‑108/97 en C‑109/97, Jurispr. blz. I‑2779, punt 25).

33      Met name voor tekens of benamingen die kunnen dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst van de categorieën van waren of diensten waarvoor de inschrijving van het merk wordt aangevraagd, inzonderheid geografische benamingen, vereist het algemeen belang dat zij beschikbaar blijven, in het bijzonder wegens het vermogen om niet alleen de kwaliteit en andere eigenschappen van de betrokken categorieën van waren of diensten aan te duiden, maar ook anderszins de voorkeur van de consumenten te beïnvloeden, bijvoorbeeld door een verband te leggen tussen de waren of diensten en een plaats met een positieve gevoelswaarde (zie mutatis mutandis arrest Windsurfing Chiemsee, reeds aangehaald, punt 26).

34      Voorts is het verboden enerzijds geografische benamingen als merk in te schrijven, wanneer zij bepaalde plaatsen aanduiden die voor de betrokken categorie van waren of diensten reeds beroemd of bekend zijn, en die derhalve in de opvatting van de betrokken kringen met die waren in verband worden gebracht, en anderzijds geografische benamingen in te schrijven die door ondernemingen kunnen worden gebruikt en voor hen beschikbaar moeten blijven als aanduidingen van de plaats van herkomst van de betrokken categorie van waren of diensten (zie mutatis mutandis arrest Windsurfing Chiemsee, reeds aangehaald, punten 29 en 30).

35      Dienaangaande heeft de gemeenschapswetgever, in afwijking van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94, voorzien in de mogelijkheid van inschrijving van tekens die kunnen wijzen op de plaats van herkomst, als collectief merk overeenkomstig artikel 64, lid 2, van deze verordening, en voor bepaalde waren, wanneer zij voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden, als geografische aanduidingen of oorsprongsbenamingen die zijn beschermd in het kader van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 208, blz. 1).

36      In beginsel verzet artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 zich evenwel niet tegen de inschrijving van geografische benamingen die in de betrokken kringen niet, of althans niet als aanduiding van een geografische plaats, bekend zijn, noch tegen de inschrijving van benamingen waarvan het, gelet op de kenmerken van de aangeduide plaats, niet waarschijnlijk is dat het voor de betrokken kringen aannemelijk is dat de betrokken categorie van waren of diensten uit deze plaats afkomstig is of daar wordt geconcipieerd (zie mutadis mutandis arrest Windsurfing Chiemsee, reeds aangehaald, punt 33).

37      Gelet op een en ander kan het beschrijvende karakter van een teken slechts worden beoordeeld met betrekking tot enerzijds de betrokken waren of diensten en anderzijds de wijze waarop het relevante publiek het teken opvat [arrest Gerecht van 15 oktober 2003, Nordmilch/BHIM (OLDENBURGER), T‑295/01, Jurispr. blz. II‑4365, punten 27‑34].

38      Bij deze beoordeling moet het BHIM bewijzen dat de geografische benaming in de betrokken kringen bekend is als plaatsaanduiding. Bovendien moet de betrokken benaming thans in de opvatting van de betrokken kringen met de categorie van geclaimde waren of diensten in verband worden gebracht of moet redelijkerwijze te verwachten zijn dat deze benaming uit het oogpunt van dat publiek de plaats van herkomst van deze categorie van waren of diensten kan aanduiden. In het kader van dit onderzoek moet meer in het bijzonder in aanmerking worden genomen in welke mate de betrokken kringen bekend zijn met de betrokken geografische benaming alsmede met de kenmerken van de daardoor aangeduide plaats en van de betrokken categorie van waren of diensten (zie mutatis mutandis arrest Windsurfing Chiemsee, reeds aangehaald, punt 37, en punt 1 van het dictum).

39      In casu dient het Gerecht alleen te onderzoeken of het aangevraagde teken in de opvatting van het relevante publiek in Duitsland uitsluitend bestaat uit een aanduiding die in de handel kan dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst van de daardoor aangeduide diensten. In dit verband staat vast dat „Cloppenburg” de naam van een stad in Nedersaksen is en ongeveer 30 000 inwoners telt.

40      Bovendien heeft verzoekster niet betwist dat het relevante publiek, te weten de gemiddelde consument van „detailhandeldiensten”, uit de gemiddelde Duitse consument bestaat.

41      Wat de beoordeling van het beschrijvend vermogen van het teken Cloppenburg betreft, dient allereerst te worden vastgesteld dat niet alle overwegingen van de bestreden beslissing die aannemelijk beogen te maken dat de gemiddelde consument in Duitsland dat teken kent als een plaatsnaam, overtuigen.

42      In de eerste plaats is, hoewel een woord dat op „burg” eindigt, vaak een geografische plaats aanduidt, deze uitgang op zich geen voldoende bewijs dat de consument in het woord „Cloppenburg” de aanduiding van een bepaalde stad herkent. Deze uitgang komt immers ook voor in familienamen en in verzonnen woorden.

43      In de tweede plaats overtuigt evenmin de stelling van de kamer van beroep dat steden en gebieden die ongeveer even groot zijn als Cloppenburg, geregeld worden genoemd in weerberichten en weersvoorspellingen in geheel Duitsland. In werkelijkheid worden in de weersvoorspellingen die in geheel Duitsland worden uitgezonden, doorgaans grote steden als Hamburg, Hannover, Düsseldorf, Keulen, Berlijn, Frankfurt-am-Main, Stuttgart of München alsmede bergen of grote rivieren als referentiepunt gebruikt. Een stad van de grootte van Cloppenburg wordt er slechts zelden genoemd.

44      In de derde plaats zijn vermeldingen van de stad Cloppenburg op borden langs autosnelwegen of rijkswegen en in de verkeersinformatie, als die daarin al wordt vermeld, bestemd voor een plaatselijk publiek. De borden langs de autosnelwegen in de gehele Bondsrepubliek vermelden alleen de grote steden waarvan de ligging alom bekend is, zoals de hierboven genoemde steden. De stad Cloppenburg wordt alleen in de buurt ervan genoemd en deze vermelding is dan bestemd voor een publiek dat naar deze stad of streek wil gaan. Diezelfde overweging geldt bovendien voor de verkeersinformatie, die alleen met aandacht wordt gevolgd door het publiek dat op dat ogenblik geïnteresseerd is in de verkeerssituatie in de streek.

45      Ten slotte heeft de kamer van beroep er niet op gewezen dat de stad Cloppenburg bij de consumenten in geheel Duitsland bekend staat omwille van een bepaalde attractie of economische activiteit.

46      Het Gerecht kan de vraag of het relevante publiek de stad Cloppenburg als plaatsnaam kent, open laten. Aangezien deze stad relatief klein is, dient in elk geval te worden aangenomen dat, zo de Duitse consument deze stad kent, de bekendheid ervan klein of hooguit middelmatig is.

47      Verder zij opgemerkt dat de kamer van beroep niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat het relevante publiek een verband legt tussen de stad of de streek Cloppenburg en de betrokken categorie van diensten, of dat redelijkerwijze te verwachten valt dat het woord „Cloppenburg” in de opvatting van dat publiek de plaats van herkomst van de betrokken categorie van diensten kan aanduiden.

48      In de bestreden beslissing wordt alleen uiteengezet dat het voor de toepassing van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 volstaat dat de consument kan aannemen dat het woord „Cloppenburg” dient tot aanduiding van de plaats waar de detailhandeldiensten zijn geconcipieerd en van waaruit ze worden verricht, en wordt niet nader aangegeven in welke mate in casu is voldaan aan deze voorwaarde. De kamer van beroep heeft, zakelijk weergegeven, alleen geoordeeld dat het woord „Cloppenburg” voor het Duitse publiek de naam van een stad in Nedersaksen is.

49      Zelfs indien wordt aangenomen dat het relevante publiek de stad Cloppenburg kent, vloeit daaruit niet automatisch voort dat het teken in de handel kan dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst. Bij het onderzoek of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de betrokken weigeringsgrond, dient rekening te worden gehouden met alle relevante factoren, zoals de aard van de door het teken aangeduide waren of diensten, de grote of minder grote bekendheid ervan, inzonderheid in de betrokken economische sector, de betrokken geografische plaats en de grote of minder grote bekendheid bij het relevante publiek, de gebruiken in de betrokken branche en de mate waarin de plaats van herkomst van de betrokken waren of diensten in de betrokken kringen relevant kan zijn bij de beoordeling van de kwaliteit of van andere kenmerken van de betrokken waren of diensten.

50      In casu is de stad Cloppenburg bij het relevante publiek weinig of hooguit middelmatig bekend. Niet alleen gaat het om een kleine stad, de kamer van beroep heeft evenmin gewezen op een bepaalde categorie van waren of diensten waarvoor deze stad bekend is als de plaats waar deze waren worden vervaardigd of deze diensten worden verricht. Bovendien heeft de kamer van beroep niet aangetoond dat het in de handel gebruikelijk is, de plaats van herkomst van detailhandeldiensten aan te duiden. Verder wordt de plaats van herkomst van dergelijke diensten doorgaans niet relevant geacht voor de beoordeling van de kwaliteit of van de kenmerken ervan.

51      Het relevante publiek legt aldus thans geen verband tussen de stad Cloppenburg en de betrokken categorie van diensten, en redelijkerwijze valt ook niet te verwachten dat de betrokken benaming kan dienen tot aanduiding van de plaats van herkomst van deze diensten.

52      De kamer van beroep heeft bijgevolg bij de toepassing van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Mitsdien moet het middel inzake schending van deze bepaling worden aanvaard, zonder dat het Gerecht zich behoeft uit te spreken over de andere argumenten van verzoekster of over een eventueel ontoereikende motivering van de bestreden beslissing.

 Kosten

53      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien het BHIM met de vernietiging van de beslissing van de kamer van beroep in het ongelijk is gesteld, dient het, niettegenstaande de herkwalificatie van zijn conclusies in punt 26 supra, overeenkomstig verzoeksters vordering te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer – uitgebreid)

rechtdoende, verklaart:

1)      De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 27 augustus 2003 (R 157/2003‑4) wordt vernietigd.

2)      Het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) wordt verwezen in de kosten.

Pirrung

Meij

Forwood

Pelikánová

 

      Papasavvas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 oktober 2005.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

E. Coulon

 

      J. Pirrung


* Procestaal: Duits.