Language of document :

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

28 april 2022 (*)

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

WTO-recht

Unierecht

Voorgeschiedenis van het geding

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

Conclusies van partijen voor het Hof

Hogere voorziening

Eerste middel: schending van artikel 2, lid 3, van de basisverordening

Argumenten van partijen

– Eerste onderdeel

– Tweede onderdeel

Beoordeling door het Hof

Tweede middel: schending van artikel 2, lid 5, van de basisverordening

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Hof

Derde middel: schending van artikel 2, lid 2, van de basisverordening

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Hof

Kosten


„Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1429 – Invoer van koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan – Definitief antidumpingrecht – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 2 – Berekening van de normale waarde – Berekening van de productiekosten – Productieverliezen – Weigering het hergebruikte schroot in mindering te brengen – Vaststelling van de normale waarde op basis van de verkoop van het voor gebruik in het binnenland bestemde soortgelijke product – Uitsluiting van binnenlandse verkopen van voor uitvoer bestemde producten van de berekeningsgrondslag voor de vaststelling van de normale waarde”

In zaak C‑79/20 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 14 februari 2020,

Yieh United Steel Corp., gevestigd te Kaohsiung City (Taiwan), vertegenwoordigd door D. Luff, advocaat,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland, M. França en A. Demeneix, vervolgens door J.‑F. Brakeland en G. Luengo als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

Eurofer, Association européenne de l’acier, ASBL, gevestigd te Luxemburg (Luxemburg), vertegenwoordigd door J. Killick en G. Forwood, avocats, en door G. Papaconstantinou, dikigoros,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), kamerpresident, J. Passer, F. Biltgen, N. Wahl en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 november 2021,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt Yieh United Steel Corp. (hierna: „Yieh”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 3 december 2019, Yieh United Steel/Commissie (T‑607/15, EU:T:2019:831; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2015/1429 van de Commissie van 26 augustus 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan (PB 2015, L 224, blz. 10; hierna: „litigieuze verordening”).

 Toepasselijke bepalingen

 WTO-recht

2        Bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1) heeft de Raad van de Europese Unie goedkeuring gehecht aan de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), alsmede aan de in de bijlagen 1 tot en met 3 bij deze overeenkomst opgenomen overeenkomsten, waaronder de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst”).

3        Artikel 2 („Vaststelling van dumping”) van de antidumpingovereenkomst bepaalt:

„2.1.      Voor de toepassing van deze Overeenkomst wordt een product geacht met dumping te zijn ingevoerd, met andere woorden in een ander land op de markt te zijn gebracht tegen een prijs die lager is dan zijn normale waarde, indien de prijs van dit product bij uitvoer naar een ander land lager is dan de vergelijkbare prijs, in het kader van normale handelstransacties, van het soortgelijke product dat voor verbruik in het land van uitvoer is bestemd.

2.2.      Wanneer het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer niet in het kader van normale handelstransacties is verkocht, of indien het soortgelijke product daar wel is verkocht, maar indien het, vanwege de bijzondere marktsituatie of de geringe omvang van de verkoop op de binnenlandse markt van het land van uitvoer, niet mogelijk is aan de hand daarvan een deugdelijke vergelijking te maken, wordt de dumpingmarge bepaald door vergelijking met, hetzij een vergelijkbare prijs van het soortgelijke product bij uitvoer naar een passend derde land, mits deze prijs representatief is, hetzij de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor administratiekosten, verkoopkosten, algemene kosten en winst.

2.2.1.      De verkoop van het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer of de verkoop aan een derde land tegen prijzen die lager zijn dan de productiekosten (vaste en variabele) per eenheid, vermeerderd met verkoopkosten, administratiekosten en algemene kosten mag uitsluitend worden behandeld als verkoop die, gezien de prijs, niet in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden en mag bij de vaststelling van de normale waarde buiten beschouwing wordt gelaten, indien de autoriteiten vaststellen dat een dergelijke verkoop over een lange periode en in aanzienlijke hoeveelheden plaatsvindt tegen prijzen die het niet mogelijk maken binnen een redelijke termijn alle kosten terug te verdienen. Prijzen die op het tijdstip van de verkoop beneden de kostprijs liggen, doch die hoger zijn dan de gewogen gemiddelde kostprijs in het onderzoektijdvak, worden geacht toereikend te zijn om de betrokken producenten in staat te stellen hun kosten binnen een redelijke termijn terug te verdienen.

2.2.1.1.      Voor de toepassing van lid 2 worden de kosten normaliter berekend aan de hand van de administratie van de bij het onderzoek betrokken exporteur of producent, mits deze wordt gevoerd overeenkomstig methoden die in het land van uitvoer algemeen aanvaard zijn en een redelijk beeld geeft van de kosten die aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product zijn verbonden. [...]

[...]”

 Unierecht

4        Op de datum van vaststelling van de litigieuze verordening waren de bepalingen voor de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie opgenomen in verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 765/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 (PB 2012, L 237, blz. 1) (hierna: „basisverordening”).

5        Artikel 1 van de basisverordening, met als opschrift „Beginselen”, bepaalde in de leden 1 en 2:

„1.      Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

2.      Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.”

6        Artikel 2 van de basisverordening, met als opschrift „Vaststelling van dumping”, bepaalde:

„A. NORMALE WAARDE

1.      De normale waarde is normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald.

[...]

2.      De normale waarde wordt normaal vastgesteld op basis van de verkoop van het voor gebruik in het binnenland bestemde soortgelijke product indien de op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheid ten minste 5 % bedraagt van de naar de Gemeenschap verkochte hoeveelheid van het betrokken product, [...].

3.      Wanneer het soortgelijke product niet of niet in voldoende hoeveelheden in het kader van normale handelstransacties is verkocht of indien, wegens de bijzondere marktsituatie, deze verkoop geen deugdelijke vergelijking mogelijk maakt, wordt de normale waarde van het soortgelijke product berekend aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst, of aan de hand van de prijzen bij uitvoer naar een geschikt derde land in het kader van normale handelstransacties, mits deze prijzen representatief zijn.

Een bijzondere marktsituatie voor het betrokken product in de zin van de eerste alinea wordt onder meer geacht aanwezig te zijn wanneer de prijzen kunstmatig laag zijn, wanneer er een aanzienlijke ruilhandel is of wanneer er niet-commerciële regelingen zijn voor de be- of verwerking van goederen.

4.      De verkoop van het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer of de verkoop bij uitvoer naar een derde land tegen prijzen die lager zijn dan de (vaste en variabele) productiekosten per eenheid, vermeerderd met verkoopkosten, administratiekosten en algemene kosten, mag uitsluitend worden beschouwd als verkoop die, wegens de prijs, niet in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden en bij de vaststelling van de normale waarde buiten beschouwing wordt gelaten, indien wordt vastgesteld dat een dergelijke verkoop over een langere periode en in aanzienlijke hoeveelheden plaatsvindt tegen prijzen die het niet mogelijk maken binnen een redelijke termijn alle kosten terug te verdienen.

[...]

5.      De kosten worden normaal berekend aan de hand van de administratie van diegene waarop het onderzoek betrekking heeft, mits deze wordt gevoerd overeenkomstig de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen van het betrokken land en wordt aangetoond dat deze een redelijk beeld geeft van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten.

Indien de administratie van de betrokkene geen redelijk beeld geeft van de kosten in verband met de productie en de verkoop van het onderzochte product, worden deze gecorrigeerd of vastgesteld aan de hand van de kosten van producenten of exporteurs in hetzelfde land of, wanneer dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn of niet kunnen worden gebruikt, op een andere redelijke basis, zoals aan de hand van gegevens over andere representatieve markten.

Al het voorgelegde bewijsmateriaal betreffende de correcte kostenallocatie wordt in aanmerking genomen, op voorwaarde dat wordt aangetoond dat deze methode van kostenallocatie ook in het verleden is gebruikt. Bij gebreke van een geschiktere methode, wordt de voorkeur gegeven aan kostenallocatie op basis van de omzet. Tenzij bij de in deze alinea bedoelde kostenallocatie hiermede reeds rekening is gehouden, worden de kosten op passende wijze gecorrigeerd voor eenmalige kostenelementen die aan de toekomstige en/of de huidige productie worden toegerekend.

[...]”

7        Artikel 6 van de basisverordening, „Het onderzoek”, bepaalde in lid 8:

„Behoudens in de in artikel 18 bedoelde omstandigheden wordt, voor zover mogelijk, gecontroleerd of de door de belanghebbenden verstrekte inlichtingen waarop de bevindingen worden gebaseerd, juist zijn.”

8        Artikel 10 van deze verordening, „Terugwerkende kracht”, bepaalde in lid 4:

„Een definitief antidumpingrecht kan worden geheven op producten die ten hoogste 90 dagen vóór de datum van inwerkingtreding van de voorlopige maatregelen, maar niet vóór de datum waarop het onderzoek is geopend, ten verbruike zijn aangegeven, op voorwaarde dat de invoer overeenkomstig artikel 14, lid 5, is geregistreerd, de [Europese] Commissie de betrokken importeurs de gelegenheid heeft gegeven opmerkingen te maken, en dat:

a)      voor het betrokken product in het verleden over een langere periode dumping is vastgesteld of de importeur van de dumping op de hoogte was of had moeten zijn gezien de omvang van de dumping en de gestelde of vastgestelde schade, [...]

[...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

9        In de punten 1 tot en met 11 van het bestreden arrest is de voorgeschiedenis van het geding als volgt samengevat:

„1      Verzoekster, [Yieh], is een in Taiwan gevestigde vennootschap die hoofdzakelijk actief is in de vervaardiging en distributie van koudgewalste platte producten van roestvrij staal (hierna: ,betrokken product’).

2      Als grondstof voor de vervaardiging van het betrokken product gebruikt verzoekster warmgewalst breedband dat zij ofwel zelf produceert ofwel koopt bij Lianzhong Stainless Steel Co. Ltd [...], een in China gevestigde verbonden vennootschap die warmgewalst breedband produceert. Verzoekster verkoopt het betrokken product aan afnemers in de Europese Unie en aan afnemers op haar binnenlandse markt, waaronder onafhankelijke downstreamproducenten en distributeurs van het betrokken product en de verbonden downstreamproducent ervan, de vennootschap Yieh Mau.

3      Nadat Eurofer, Association européenne de l’acier, ASBL (hierna: ‚Eurofer’) [...] een klacht had ingediend, heeft de Europese Commissie op 26 juni 2014 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van [het betrokken product] van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan [...] bekendgemaakt overeenkomstig [de basisverordening].

[...]

6      Op 24 maart 2015 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2015/501 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan (PB 2015, L 79, blz. 23; hierna: ,voorlopige verordening’) vastgesteld. Bij de voorlopige verordening werd een voorlopig antidumpingrecht van 10,9 % ingesteld op het [door Yieh vervaardigde] betrokken product.

7      Bij brief van 25 maart 2015 heeft de Commissie haar voorlopige bevindingen aan [Yieh] meegedeeld, waarin de belangrijkste overwegingen en feiten waren opgenomen op grond waarvan was besloten een voorlopig antidumpingrecht in te stellen (hierna: ,voorlopige bevindingen’).

8      In haar voorlopige bevindingen is de Commissie met name ingegaan op haar weigering het hergebruikte schroot in mindering te brengen op de productiekosten van het betrokken product en op haar weigering om bepaalde verkopen van [Yieh] in het land van uitvoer in aanmerking te nemen bij de vaststelling van de normale waarde.

9      Op 20 april 2015 heeft [Yieh] haar opmerkingen over de voorlopige bevindingen ingediend.

10      Op 23 juni 2015 heeft de Commissie haar definitieve bevindingen aan [Yieh] gezonden. Op 3 juli 2015 heeft [Yieh] haar opmerkingen over die bevindingen ingediend.

11      Op 26 augustus 2015 heeft de Commissie [de litigieuze verordening] vastgesteld, waarbij de voorlopige verordening werd gewijzigd en een antidumpingrecht van 6,8 % werd ingesteld op de invoer in de Unie van het betrokken product, dat onder meer door [Yieh] werd geproduceerd.”

10      De litigieuze verordening is sinds 16 september 2021 niet meer van kracht.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

11      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 oktober 2015, heeft Yieh een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld.

12      Ter ondersteuning van haar beroep voerde Yieh twee middelen aan, die respectievelijk waren ontleend aan schending van artikel 2, leden 3 en 5, van de basisverordening alsmede misbruik van bevoegdheid en aan schending van artikel 2, leden 1 en 2, van deze verordening.

13      Met haar eerste middel, ontleend aan schending van artikel 2, leden 3 en 5, van de basisverordening en aan misbruik van bevoegdheid, voerde Yieh aan dat de Commissie bij de beoordeling van de feiten een kennelijke fout had gemaakt doordat zij heeft geweigerd haar verzoek te aanvaarden om de waarde van het hergebruikte schroot in mindering te brengen op de productiekosten van het betrokken product.

14      In het kader van dit middel stelde Yieh dat de Commissie artikel 2, lid 5, van de basisverordening had geschonden door te weigeren rekening te houden met Yieh’s boekhouding en de methode van kostenallocatie die zij voor de tijdens de productie van het betrokken product ontstane verliezen van warmgewalst breedband heeft gebruikt.

15      Yieh stelde dat de Commissie vanwege deze schending tot de kennelijk onjuiste conclusie is gekomen dat Yieh het opbrengstverlies van warmgewalst breedband niet volledig in de productiekosten van het betrokken product had opgenomen, waardoor de Commissie tevens ten onrechte heeft geweigerd het hergebruikte schroot op de productiekosten van het betrokken product in mindering te brengen, en daardoor de normale waarde in strijd met artikel 2, lid 3, van de basisverordening kunstmatig heeft opgedreven.

16      Ten slotte stelde Yieh dat de Commissie door haar weigering om het hergebruikte schroot in mindering te brengen haar bevoegdheid heeft misbruikt.

17      Met haar tweede middel, ontleend aan schending van artikel 2, leden 1 en 2, van de basisverordening, voerde Yieh aan dat de Commissie allereerst artikel 2, lid 1, van deze verordening had geschonden door zonder voldoende rechtvaardiging te weigeren bij de vaststelling van de normale waarde rekening te houden met de in het kader van normale handelstransacties verrichte verkopen van het betrokken product aan haar onafhankelijke afnemer in Taiwan, en voorts artikel 2, lid 2, van die verordening had geschonden door op de enkele grond dat het betrokken product na de verkoop door die afnemer is uitgevoerd, te weigeren de betrokken verkopen in aanmerking te nemen, terwijl de Commissie niet had aangetoond dat Yieh de bedoeling had de verkopen niet te bestemmen voor binnenlands verbruik.

18      Bij beschikking van 20 juli 2016 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht Eurofer toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

19      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de twee middelen van Yieh afgewezen en bijgevolg het beroep in zijn geheel verworpen.

 Conclusies van partijen voor het Hof

20      Met haar hogere voorziening verzoekt Yieh het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        het beroep in eerste aanleg toe te wijzen en aldus de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover deze op haar betrekking heeft, en

–        de Commissie en interveniënte te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

21      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        Yieh te verwijzen in de kosten.

22      Eurofer verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen;

–        subsidiair, het in eerste aanleg ingestelde beroep te verwerpen;

–        meer subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

–        Yieh te verwijzen in de kosten, waaronder die van interveniënte, daaronder begrepen die van de procedure in eerste aanleg.

 Hogere voorziening

23      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert Yieh drie middelen aan: ten eerste, schending van artikel 2, lid 3, van de basisverordening doordat het Gerecht deze bepaling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, ten tweede, schending van artikel 2, lid 5, van deze verordening doordat het Gerecht de controlebehoeften van de Commissie in het kader van haar onderzoek niet naar behoren heeft afgewogen tegen de belangen van Yieh, en ten derde, schending van artikel 2, lid 2, van die verordening, doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie de verkopen op de binnenlandse markt van het land van uitvoer (hierna: „binnenlandse verkopen”) mocht uitsluiten van de berekening van de normale waarde zonder te hoeven aantonen dat het de bedoeling van de verkoper was dat het betrokken product uiteindelijk zou worden uitgevoerd of dat de verkoper hiervan specifiek op de hoogte was.

 Eerste middel: schending van artikel 2, lid 3, van de basisverordening

 Argumenten van partijen

24      Het eerste middel, dat betrekking heeft op de punten 60 en 61 van het bestreden arrest, bestaat uit twee onderdelen.

–       Eerste onderdeel

25      Met het eerste onderdeel van het eerste middel verwijt Yieh het Gerecht blijk te hebben gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting bij de uitlegging van haar op artikel 2, lid 3, van de basisverordening gebaseerde argument, waardoor het Gerecht de toepassing van deze bepaling ten onrechte heeft uitgesloten.

26      In punt 60 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dus blijk gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting omdat het daarin heeft geëist dat eerst moet worden aangetoond dat artikel 2, lid 4, van de basisverordening is geschonden voordat schending van artikel 2, lid 3, van deze verordening wordt aangevoerd.

27      Volgens Yieh is artikel 2, lid 4, van de basisverordening in casu namelijk niet relevant.

28      Voorts heeft het Gerecht in datzelfde punt 60 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat de omstandigheid dat de betrokken verkopen niet winstgevend waren, de enige reden was waarom de Commissie de normale waarde heeft vastgesteld.

29      In het bijzonder volgt uit overweging 74 van de voorlopige verordening dat de Commissie de normale waarde heeft vastgesteld voor de productsoorten die niet of niet in voldoende hoeveelheden waren verkocht of die in het geheel niet waren verkocht in het kader van normale handelstransacties, en dat de Commissie geen normale waarde heeft vastgesteld voor productsoorten waarvoor geen winstgevende verkopen waren vastgesteld, maar veeleer een gewogen gemiddelde verkoopprijs.

30      Yieh betwist bovendien de stelling in punt 61 van het bestreden arrest dat „[Yieh] in het kader van het onderhavige beroep geen bezwaar heeft tegen de door de Commissie gehanteerde methode voor de vaststelling van de normale waarde, zoals die in artikel 2, lid 3, van de basisverordening is uiteengezet”.

31      Yieh betoogt namelijk dat zij in punt 44 van haar verzoekschrift bij het Gerecht uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt tegen de door de Commissie gehanteerde methode voor de vaststelling van de normale waarde, voor zover de Commissie haar verzoek om het hergebruikte schroot in mindering te brengen op de productiekosten van het betrokken product heeft afgewezen op grond van artikel 2, lid 3, van de basisverordening.

32      De Commissie stelt dat zij bij gebreke van afdoende bewijzen geen andere keuze had dan te weigeren het hergebruikte schroot in mindering te brengen op de productiekosten van het betrokken product, aangezien zij niet op betrouwbare wijze, op basis van de door artikel 6, lid 8, van de basisverordening vereiste verificaties, kon vaststellen of het gemelde verlies de materiaalkosten omvatte, zoals beweerd, noch het bedrag kon vaststellen van de aftrek van het hergebruikte schroot.

33      Bovendien betwist de Commissie de door Yieh aangehouden lezing van de punten 60 en 61 van het bestreden arrest.

34      Eurofer voert aan dat het eerste onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk is omdat het argument van Yieh inzake de onjuiste vaststelling van de normale waarde niet was aangevoerd in eerste aanleg, zoals het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld.

35      Zij benadrukt bovendien dat Yieh geen argumenten heeft aangevoerd ten bewijze dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting bij het onderzoek ten gronde van dit argument. Zo herinnert zij eraan dat de weigering van de Commissie om voor de berekening van de vastgestelde normale waarde het hergebruikte schroot in mindering te brengen op de productiekosten van het betrokken product, wordt gerechtvaardigd door het risico van dubbele aftrek en een kunstmatige verlaging van de kosten.

–       Tweede onderdeel

36      Met het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt Yieh dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 2, lid 3, van de basisverordening geen autonoom karakter heeft. Zo heeft het Gerecht in punt 60 van het bestreden arrest de vaststelling van een schending van deze bepaling afhankelijk gesteld van voorafgaande vaststellingen op grond van artikel 2, lid 4, of artikel 2, lid 5, van die verordening.

37      Een dergelijke ontkenning van de autonome aard van artikel 2, lid 3, van de basisverordening is volgens Yieh niet alleen in strijd met de besluitvormingspraktijk van de WTO met betrekking tot de overeenkomstige bepaling van artikel 2, lid 2, van de antidumpingovereenkomst, maar biedt Yieh bovendien niet de mogelijkheid om uitsluitend bezwaar te maken tegen de door de Commissie gehanteerde berekeningsmethode voor de vaststelling van de aangenomen normale waarde.

38      Bovendien moet het onderzoek van de Commissie naar het in mindering brengen van het hergebruikte schroot op de productiekosten van het betrokken product verschillend zijn naargelang dit onderzoek plaatsvindt in het kader van artikel 2, lid 3, van de basisverordening dan wel in het kader van artikel 2, lid 4, van die verordening. Deze laatste bepaling is in casu niet relevant wegens de winstgevende aard van de binnenlandse verkopen. Bijgevolg kan de taak van de Commissie in het kader van artikel 2, lid 3, van de basisverordening niet gelijk zijn aan haar taak in verband met artikel 2, lid 4, van die verordening, zoals het Gerecht in de punten 78 tot en met 80 van het bestreden arrest heeft gesuggereerd.

39      De Commissie en Eurofer betwisten de uitlegging die Yieh aan punt 60 van het bestreden arrest heeft gegeven. Het Gerecht heeft volgens hen niet geoordeeld dat artikel 2, lid 3, van de basisverordening geen autonome bepaling is, maar veeleer dat de vaststelling van de normale waarde het gevolg was van de toepassing door de Commissie van artikel 2, lid 4, van de basisverordening.

 Beoordeling door het Hof

40      Met haar eerste middel, dat betrekking heeft op de punten 60 en 61 van het bestreden arrest en dat bestaat uit twee onderdelen die elkaar grotendeels overlappen en die dus samen kunnen worden onderzocht, verwijt Yieh het Gerecht dat het artikel 2, lid 3, van de basisverordening heeft geschonden.

41      Dienaangaande moet worden vastgesteld, zoals ook de Commissie betoogt, dat de verschillende punten van kritiek die Yieh in het kader van haar eerste middel tegen de punten 60 en 61 van het bestreden arrest heeft geuit, grotendeels op een onjuiste lezing van deze punten berusten. Aangezien het Gerecht in die punten in antwoord op het specifieke betoog van Yieh de wisselwerking tussen de bepalingen van artikel 2, lid 3, en die van artikel 2, leden 4 en 5, van de basisverordening juist heeft uiteengezet, moet worden geoordeeld dat het Gerecht in diezelfde punten geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

42      Anders dan Yieh in het kader van het eerste onderdeel van haar eerste middel stelt, kan uit de punten 60 en 61 van het bestreden arrest namelijk niet worden afgeleid dat het Gerecht daarin „de toepassing” van artikel 2, lid 3, van de basisverordening heeft „uitgesloten”.

43      Bovendien kan, anders dan Yieh in het kader van het tweede onderdeel van haar eerste middel stelt, uit die punten 60 en 61 evenmin worden afgeleid dat het Gerecht heeft geoordeeld dat artikel 2, lid 3, van de basisverordening geen „autonoom karakter” heeft doordat het de vaststelling van een schending van die bepaling afhankelijk heeft gesteld van vaststellingen die vooraf op grond van artikel 2, lid 4, of artikel 2, lid 5, van die verordening zijn gedaan en op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat laatstgenoemde bepalingen zijn geschonden, waardoor Yieh volgens haar niet de mogelijkheid had om uitsluitend bezwaar te maken tegen de door de Commissie gehanteerde berekeningsmethode voor de vaststelling van de aangenomen normale waarde, terwijl zij een dergelijke grief wel voor het Gerecht heeft aangevoerd.

44      In dit verband is het van belang dat de punten 60 en 61 van het bestreden arrest worden geplaatst in de context waarin het Gerecht het eerste middel van het beroep heeft onderzocht, namelijk in wezen, zoals blijkt uit de punten 29, 48, 49 en 56 van het bestreden arrest, in het licht van het betoog van Yieh dat het feit dat de Commissie in strijd met artikel 2, lid 5, van de basisverordening heeft geweigerd het hergebruikte schroot in mindering te brengen op de productiekosten van het betrokken product, ertoe heeft geleid dat de normale waarde in strijd met artikel 2, lid 3, van die verordening „kunstmatig is opgedreven”, waardoor het aandeel productsoorten waarvoor de normale waarde is vastgesteld wegens de verkoop tegen prijzen beneden de productiekosten is gestegen.

45      In de punten 52 tot en met 55 van het bestreden arrest verwijst het Gerecht terecht naar de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina (C‑393/13 P, EU:C:2014:2245), over de wisselwerking tussen met name de bepalingen van artikel 2, lid 3, van de basisverordening en artikel 2, lid 4, van die verordening.

46      In een geval als het onderhavige is deze wisselwerking als volgt zichtbaar.

47      Indien de Commissie tijdens haar onderzoek vaststelt dat bepaalde binnenlandse verkopen niet winstgevend zijn omdat zij zijn verricht tegen prijzen die lager zijn dan de „productiekosten”, namelijk de (vaste en variabele) productiekosten per eenheid, vermeerderd met verkoopkosten, administratiekosten en algemene kosten, en hebben plaatsgevonden over een langere periode en in aanzienlijke hoeveelheden tegen prijzen die het niet mogelijk maken binnen een redelijke termijn alle kosten terug te verdienen, worden deze verkopen geacht niet in het kader van „normale handelstransacties” te hebben plaatsgevonden en dienen zij dus bij de berekeningsgrondslag voor de vaststelling van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening buiten beschouwing te worden gelaten. In dat geval was artikel 2, lid 3, van deze verordening van toepassing, dat bepaalde dat voor de betrokken productsoorten een andere, zogenoemde „vastgestelde” normale waarde werd berekend op basis van die productiekosten vermeerderd met een redelijk bedrag voor winst.

48      In dit verband heeft het Gerecht in punt 60 van het bestreden arrest vastgesteld dat het feit dat de Commissie de normale waarde voor bepaalde binnenlandse verkopen heeft vastgesteld, niet voortvloeit uit de constatering dat er sprake was van een „bijzondere marktsituatie” die verband houdt met het feit dat de prijzen „kunstmatig laag” zijn in de zin van artikel 2, lid 3, van de basisverordening. Deze voornamelijk feitelijke constatering wordt door Yieh in het kader van de hogere voorziening niet betwist.

49      Opgemerkt zij dat het Gerecht in datzelfde punt 60, juist met betrekking tot de in punt 47 van het onderhavige arrest genoemde wisselwerking, terecht heeft verklaard dat dit gebruik van een vastgestelde normale waarde „het directe gevolg” is van de vaststelling van de Commissie, „na de afwijzing van verzoeksters verzoek om aftrek van het schroot”, dat bepaalde binnenlandse verkopen hebben plaatsgevonden tegen prijzen die lager zijn dan de productiekosten in de zin van artikel 2, lid 4, eerste alinea, van de basisverordening.

50      Zoals in punt 56 van het bestreden arrest wordt bevestigd, heeft het Gerecht in punt 60 van dat arrest een feitelijke vaststelling gedaan, namelijk dat het feit dat de Commissie in casu voor een „minderheid” van de binnenlandse verkopen gebruik heeft gemaakt van een vastgestelde normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening, rechtstreeks voortvloeit uit de conclusie van de Commissie – na haar afwijzing van Yieh’s verzoek om het hergebruikte schroot in mindering te brengen op de productiekosten – dat die binnenlandse verkopen hadden plaatsgevonden tegen prijzen die lager waren dan de productiekosten in de zin van artikel 2, lid 4, van die verordening, terwijl zij winstgevend waren en dus krachtens die laatste bepaling niet buiten beschouwing zouden zijn gelaten indien de Commissie dat verzoek om aftrek had ingewilligd en die productiekosten dienovereenkomstig had verminderd met de gevraagde bedragen en dus met de normale waarde.

51      Voor zover deze feitelijke vaststelling slechts betrekking heeft op een „aantal door [Yieh] gemelde handelstransacties”, kan zij, anders dan Yieh stelt, niet aldus worden uitgelegd dat de normale waarde enkel is vastgesteld voor niet-winstgevende verkopen. Er bestaat dus geen tegenstrijdigheid tussen punt 60 van het bestreden arrest en overweging 74 van de voorlopige verordening, volgens welke de vastgestelde waarde ook is gebruikt voor binnenlandse verkopen van productsoorten die in onvoldoende hoeveelheden zijn verkocht in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening.

52      Hoewel Yieh met haar eerste middel die feitelijke vaststelling ter discussie stelt, moet vooraf in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat de hogere voorziening overeenkomstig artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie beperkt is tot rechtsvragen. Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd om ten eerste de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van zijn vaststellingen blijkt uit de aan het Gerecht overgelegde processtukken, en ten tweede om die feiten en de bewijsstukken te beoordelen. De beoordeling van deze feiten en deze bewijsstukken levert dus, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening (zie in die zin arresten van 26 september 2018, Philips en Philips France/Commissie, C‑98/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:774, punt 40, en 11 november 2021, Autostrada Wielkopolska/Commissie en Polen, C‑933/19 P, EU:C:2021:905, punten 92 en 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Wanneer een rekwirant stelt dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat, moet hij voorts op basis van artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, precies aangeven welke elementen volgens hem onjuist zijn opgevat en aantonen welke fouten in de analyse het Gerecht tot die onjuiste opvatting hebben gebracht. Het is overigens vaste rechtspraak van het Hof dat een onjuiste opvatting duidelijk moet blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (arrest van 11 november 2021, Autostrada Wielkopolska/Commissie en Polen, C‑933/19 P, EU:C:2021:905, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Het Hof heeft daaruit afgeleid dat het niet bevoegd is om de feiten vast te stellen noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de overgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van deze bewijzen (arrest van 2 juni 2016, Photo USA Electronic Graphic/Raad, C‑31/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:390, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak van het Hof is dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek – en meer in het bijzonder op het gebied van handelsbeschermingsmaatregelen – over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische en politieke situaties die zij moeten onderzoeken (arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Het is eveneens vaste rechtspraak dat bij het rechterlijke toezicht op deze ruime beoordelingsbevoegdheid alleen mag worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38 punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Zoals het Gerecht in punt 68 van het bestreden arrest heeft verklaard, geldt deze beperkte rechterlijke toetsing in het bijzonder voor de keuze tussen verschillende methoden voor de berekening van de dumpingmarge en de beoordeling van de normale waarde van een product.

58      Tevens heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de toetsing door het Gerecht van het bewijsmateriaal waarop de instellingen van de Unie hun vaststellingen baseren, geen nieuwe beoordeling van de feiten vormt die in de plaats komt van de beoordeling door die instellingen. Die toetsing maakt geen inbreuk op de ruime beoordelingsbevoegdheid van deze instellingen op het gebied van de handelspolitiek, maar houdt enkel in dat wordt vastgesteld of dat bewijsmateriaal de door de instellingen getrokken conclusies kan schragen. Het Gerecht dient dus niet alleen de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van het aangedragen bewijsmateriaal na te gaan, maar moet tevens toetsen of dat bewijsmateriaal het relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormt en de daaruit getrokken conclusies kan schragen (arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Gelet op deze rechtspraak kan de feitelijke vaststelling van het Gerecht in punt 60 van het bestreden arrest slechts in twijfel worden getrokken indien wordt aangetoond dat de materiële onjuistheid ervan voortvloeit uit de aan het Gerecht overgelegde processtukken. In casu heeft Yieh niet aangetoond dat dit het geval is.

60      Bovendien stelt noch bewijst Yieh dat het Gerecht bij de beoordeling van de feiten deze feiten onjuist heeft opgevat.

61      Zij toont evenmin aan dat het Gerecht kan worden verweten te hebben verzuimd om overeenkomstig de in punt 56 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak vast te stellen dat de Commissie deze feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

62      Bovendien blijkt uit overweging 74 van de voorlopige verordening niet dat de Commissie, zoals Yieh stelt, voor de productsoorten waarvoor geen winstgevende verkopen zijn vastgesteld, geen vastgestelde normale waarde heeft gehanteerd maar eerder een gewogen gemiddelde verkoopprijs. In deze overweging wordt immers enkel vermeld dat een vastgestelde normale waarde ook is gehanteerd voor producten die „in het geheel niet waren verkocht in het kader van normale handelstransacties”.

63      Ten slotte heeft het Gerecht, anders dan Yieh betoogt, in punt 61 van het bestreden arrest haar argument inzake schending van artikel 2, lid 3, van de basisverordening daadwerkelijk onderzocht.

64      Het Gerecht heeft in dat punt namelijk uit het feit dat de litigieuze verordening bepaalde binnenlandse verkopen van de vaststelling van de normale waarde uitsluit omdat overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening is vastgesteld dat zij niet winstgevend zijn, afgeleid dat „een schending van artikel 2, lid 3, van [deze verordening], aangezien in dit artikel de verschillende situaties worden genoemd waarin de onderzoekende autoriteit verplicht is de normale waarde van het betrokken product van de producent-exporteur vast te stellen, in ieder geval met het oog op de nietigverklaring van de [litigieuze] verordening niet los van de vaststelling van een schending van artikel 2, lid 4, van die verordening [kan] worden vastgesteld”. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat „[Yieh] voor het overige in het kader van het [onderhavige beroep in eerste aanleg] geen bezwaar heeft tegen de door de Commissie gehanteerde methode voor de vaststelling van de normale waarde, zoals die in artikel 2, lid 3, van de basisverordening is uiteengezet”.

65      Hoewel het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest niet concludeert tot afwijzing van de grief inzake schending van artikel 2, lid 3, van de basisverordening, wordt deze afwijzing duidelijk vermeld in punt 111 van dat arrest nadat het Gerecht de grief inzake schending van artikel 2, lid 5, van deze verordening in de punten 62 tot en met 110 uitputtend heeft onderzocht en die grief heeft afgewezen.

66      Gelet op het voorgaande moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van artikel 2, lid 5, van de basisverordening

 Argumenten van partijen

67      Met haar tweede middel betoogt Yieh dat het Gerecht haar belangen niet naar behoren heeft afgewogen tegen de behoeften van de Commissie om in het kader van haar onderzoek verificaties te verrichten, hetgeen schending van artikel 2, lid 5, van de basisverordening oplevert.

68      Het Gerecht heeft volgens Yieh evenwel zelf erkend dat er overeenkomstig bijlage II bij de antidumpingovereenkomst en de desbetreffende besluitvormingspraktijk een dergelijk evenwicht moet zijn tussen de verificatiebehoeften van de Commissie en de aan artikel 2, lid 5, van de basisverordening ontleende rechten van Yieh.

69      In casu heeft het Gerecht volgens Yieh de behoeften van de Commissie om verificaties te verrichten zwaarder laten wegen door te concluderen dat de Commissie, gelet op het belang van de kwestie van de winstgevendheid van de binnenlandse verkopen in het kader van het antidumpingonderzoek, er recht op had om zeer nauwkeurige informatie te verkrijgen over de kosten van Yieh en dat zij de door Yieh gebruikte kostenberekeningmethode voor de boeking van het verlies aan schrootproductie op goede gronden buiten beschouwing heeft gelaten.

70      Bovendien heeft het Gerecht, door in punt 94 van het bestreden arrest het argument af te wijzen dat het verzamelen van precieze gegevens over de hoeveelheid warmgewalst breedband voor Yieh een onevenredige werklast zou hebben meegebracht, deze werklast niet feitelijk beoordeeld en deze niet afgewogen tegen de behoeften van het onderzoek.

71      De Commissie en Eurofer betwisten de ontvankelijkheid van een aantal van de argumenten die Yieh in het kader van haar tweede middel heeft aangevoerd, en betogen dat dit middel hoe dan ook ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

72      Met haar tweede middel bekritiseert Yieh het door het Gerecht in de punten 69 tot en met 111 van het bestreden arrest verrichte onderzoek van haar middel waarmee zij stelt dat de Commissie artikel 2, lid 5, van de basisverordening heeft geschonden omdat zij haar verzoek om op de productiekosten van het betrokken product een bepaalde waarde van hergebruikt schroot in mindering te brengen, heeft afgewezen.

73      In dit verband verwijt Yieh het Gerecht dat het haar belangen niet naar behoren heeft afgewogen tegen de behoeften van de Commissie om in het kader van haar onderzoek verificaties te verrichten, hetgeen een schending van die bepaling oplevert.

74      Voorts betoogt Yieh dat het Gerecht, door in punt 94 van het bestreden arrest haar argument af te wijzen dat het verzamelen van gegevens over de exacte hoeveelheid door Yieh specifiek ten behoeve van de productie van het betrokken product aangekocht warmgewalst breedband voor Yieh een onevenredige werklast zou hebben meegebracht, deze werklast niet feitelijk heeft beoordeeld en deze niet heeft afgewogen tegen de behoeften van het onderzoek.

75      Dienaangaande moet om te beginnen worden vastgesteld dat dit tweede middel, met uitzondering van punt 94 van het bestreden arrest, geen specifiek punt van dat arrest betreft.

76      Volgens vaste rechtspraak van het Hof volgt uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek ondersteunen. Dienaangaande wordt in artikel 169, lid 2, van dat Reglement verlangd dat de aangevoerde middelen en argumenten rechtens nauwkeurig aangeven tegen welke rechtsoverwegingen van de beslissing van het Gerecht zij zijn gericht (arrest van 28 februari 2018, mobile.de/EUIPO, C‑418/16 P, EU:C:2018:128, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      De naleving van dit laatste vereiste is in casu des te belangrijker omdat het betrokken middel potentieel een groot aantal beoordelingen van in wezen feitelijke aard betreft, die zijn verricht in het licht van het bepaalde in artikel 2, lid 5, van de basisverordening en zijn vervat in de punten 69 tot en met 111 van het bestreden arrest in het kader van een omstandige uiteenzetting.

78      Hieruit volgt dat het tweede middel niet-ontvankelijk is voor zover het geen enkel ander punt van het bestreden arrest dan punt 94 ervan betreft.

79      Voor zover het betrekking heeft op dit punt 94, blijkt vervolgens uit de bewoordingen ervan dat het Gerecht daarin het door Yieh in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht en ter terechtzitting aangevoerde argument heeft onderzocht en vervolgens heeft afgewezen, volgens hetwelk, ten eerste, het zoeken naar de informatie over de exacte hoeveelheid specifiek ten behoeve van de productie van het betrokken product aangekocht warmgewalst breedband een onevenredige werklast zou hebben meegebracht en, ten tweede, zij terecht van mening kon zijn dat deze informatie niet langer noodzakelijk was aangezien de Commissie er niet op heeft aangedrongen.

80      In dit verband heeft het Gerecht in punt 94 vastgesteld dat de Commissie op geen enkel moment enig voornemen heeft geuit om af te zien van haar verzoek om informatie en verzoekster niet de zorgvuldigheid heeft betracht om bij de Commissie na te vragen of van het verzoek om informatie inderdaad was afgezien, zoals werd verondersteld. In datzelfde punt 94 heeft het Gerecht hieraan toegevoegd dat de Commissie terecht had opgemerkt dat zij in haar na het controlebezoek opgestelde aanvullende vragenlijst niet was teruggekomen op dat verzoek om informatie, omdat deze vragenlijst uitsluitend betrekking had op de uitvoer en niet van invloed was op het betrokken verzoek.

81      Punt 94 van het bestreden arrest moet bovendien worden begrepen in de context van de omstandige redenering in de punten 69 tot en met 111 van dat arrest, waarin het Gerecht heeft benadrukt dat de Commissie volgens haar beoordeling van de bewijzen niet kon worden bekritiseerd voor de afwijzing van het verzoek om het hergebruikte schroot op de productiekosten van het betrokken product in mindering te brengen, op grond dat zij bij gebreke van de door haar gevraagde volledige en betrouwbare informatie over de hoeveelheid ten behoeve van de productie van het betrokken product aangekocht warmgewalst breedband de juistheid van die aftrek niet kon controleren.

82      In punt 105 van het bestreden arrest heeft het Gerecht zijn beoordeling van de verschillende argumenten samengevat waarmee Yieh opkomt tegen de afwijzing door de Commissie van haar verzoek om het hergebruikte schroot op de productiekosten van het betrokken product in mindering te brengen, waarbij het Gerecht heeft beklemtoond dat Yieh weliswaar – zelfs na het controlebezoek ter plaatse en de vaststelling van de voorlopige verordening – bepaalde aanvullende informatie had verstrekt, maar dat zij nooit de informatie over de exacte hoeveelheid bij de productie van het betrokken product verbruikt warmgewalst breedband heeft verstrekt, die de Commissie voor de vervulling van haar controletaak onontbeerlijk kon achten, onder meer omdat het verzoek om het hergebruikte schroot op de productiekosten van dat product in mindering te brengen verband hield met de bij die productie verbruikte hoeveelheid warmgewalst breedband.

83      Deze in wezen feitelijke beoordelingen van het Gerecht, daaronder begrepen in punt 94 van het bestreden arrest, kunnen door Yieh echter niet ter discussie worden gesteld op basis van een grief inzake een beweerdelijk onjuiste afweging van de betrokken belangen.

84      Zoals in punt 52 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, levert de beoordeling van de feiten door het Gerecht, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, immers geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening.

85      Aangezien Yieh in casu een dergelijke onjuiste opvatting niet heeft aangetoond, is haar middel inzake een door het Gerecht in punt 94 van het bestreden arrest verrichte onjuiste afweging van de betrokken belangen in hogere voorziening niet-ontvankelijk.

86      Gelet op het voorgaande moet het tweede middel in zijn geheel niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Derde middel: schending van artikel 2, lid 2, van de basisverordening

 Argumenten van partijen

87      Met haar derde middel betoogt Yieh dat het Gerecht artikel 2, lid 2, van de basisverordening heeft geschonden door in de punten 129 tot en met 135 van het bestreden arrest in wezen te oordelen dat de Commissie kon weigeren om voor de vaststelling van de normale waarde rekening te houden met de binnenlandse verkopen op grond dat de betrokken producten niet bestemd waren voor binnenlands verbruik, maar bestemd waren voor uitvoer, zonder dat de Commissie verplicht was aan te tonen dat de producent-exporteur op het tijdstip van de verkoop een specifieke bedoeling of specifieke kennis ten aanzien van die bestemming had.

88      Ten eerste betwist Yieh dat de in de punten 129 en 130 van het bestreden arrest verrichte analyse van de verschillende taalversies van artikel 2, lid 2, van de basisverordening de conclusie van het Gerecht kan bevestigen dat deze bepaling de Commissie niet verplicht om de bedoeling of de kennis aan te tonen die de producent-exporteur op het tijdstip van de verkoop had ten aanzien van de eindbestemming van de betrokken producten.

89      Ten tweede verzet Yieh zich tegen de contextuele en teleologische uitlegging van de basisverordening die het Gerecht in de punten 132 en 135 van het bestreden arrest heeft gegeven. Zij is van mening dat uit de basisverordening weliswaar voortvloeit dat de dumping, de schade en de ontwijking in de zin van deze verordening onafhankelijk van de bedoeling van de producent-exporteur kunnen worden vastgesteld, maar dat neemt niet weg dat er een subjectief element is bij de toepassing van een antidumpingmaatregel wanneer het erom gaat een „oneerlijk” gedrag van de betrokken producenten-exporteurs te bestraffen. Bovendien verplichten andere bepalingen van de basisverordening en andere handelsbeschermingsinstrumenten, met name de „antisubsidieregels”, de met het onderzoek belaste autoriteit om de subjectieve kennis en de bedoeling van de producenten-exporteurs te onderzoeken.

90      Ten derde stelt Yieh dat de redenering van het Gerecht in punt 134 van het bestreden arrest, volgens welke het vereiste dat er bewijs is van de bedoeling of de daadwerkelijke kennis van de verkoper op het tijdstip van de verkoop met betrekking tot de eindbestemming van het betrokken product, erop neer zou komen dat voor de vaststelling van de normale waarde prijzen van de uitvoerde producten in aanmerking kunnen worden genomen die deze waarde kunnen verdraaien, een cirkelredenering is.

91      De Commissie en Eurofer betwisten de argumenten van Yieh en betogen dat het derde middel moet worden afgewezen, aangezien de analyse van het Gerecht niet op een onjuiste rechtsopvatting berust.

 Beoordeling door het Hof

92      Vooraf zij erop gewezen dat uit de in artikel 2, lid 1, van de basisverordening geformuleerde regel dat „de normale waarde [...] normaal [is] gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald”, en uit de regel van artikel 2, lid 2, van deze verordening dat „de normale waarde [...] normaal [wordt] vastgesteld op basis van de verkoop van het voor gebruik in het binnenland bestemde soortgelijke product”, voortvloeit dat bij de vaststelling van de normale waarde geen rekening wordt gehouden met de binnenlandse verkopen wanneer die binnenlandse verkopen betrekking hebben op producten die niet bestemd zijn voor binnenlands verbruik, maar bestemd zijn voor een ander doeleinde zoals de uitvoer ervan.

93      Derhalve rijst de vraag of de uitdrukking „voor gebruik bestemde” in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening inhoudt dat er sprake is van een subjectief element, zoals Yieh betoogt.

94      Volgens de „subjectieve” benadering, die Yieh in het kader van haar derde middel heeft verdedigd, moet deze uitdrukking aldus worden begrepen dat de binnenlandse verkopen slechts van de berekeningsgrondslag voor de vaststelling van de normale waarde kunnen worden uitgesloten indien de Commissie aantoont dat de verkoper ten tijde van de sluiting van die verkopen de bedoeling had om het betrokken product later uit te voeren of dat hij daadwerkelijke kennis had van deze uitvoer.

95      Volgens de „objectieve” benadering, die het Gerecht in de punten 136 tot en met 142 van het bestreden arrest in wezen heeft gevolgd, kunnen bepaalde binnenlandse verkopen daarentegen van de berekeningsgrondslag voor de vaststelling van de normale waarde worden uitgesloten wanneer de Commissie over voldoende objectieve bewijzen beschikt waaruit blijkt dat de betrokken verkopen in werkelijkheid exportverkopen zijn.

96      Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 128 en 129 van het bestreden arrest terecht als uitgangspunt van zijn redenering genomen dat de Engelse taalversie van artikel 2, lid 2, van de basisverordening, voor zover zij de woorden „intended for consumption” bevat, aldus is geformuleerd dat kan worden gesuggereerd dat de bedoeling van de verkoper het relevante criterium is, hetgeen lijkt te kunnen pleiten voor de in punt 94 van het onderhavige arrest genoemde subjectieve benadering. Hieraan kan worden toegevoegd dat de Zweedse taalversie, voor zover daarin het begrip „avsedd” wordt gebruikt, in dit verband overeenkomt met het woord „intended” dat in de Engelse taalversie wordt gebruikt.

97      Het feit dat in de meeste taalversies, met name de acht versies (waaronder de Franse taalversie) waarnaar het Gerecht verwijst – en waaraan de Portugese en de Roemeense taalversie kunnen worden toegevoegd, waarin respectievelijk de woorden „destinado” en „destinat” worden gebruikt – begrippen worden gehanteerd die betrekking hebben op de bestemming van het product en niet of niet noodzakelijk op de bedoeling of de kennis van de producent-exporteur, pleit daarentegen eerder voor de in punt 95 van het onderhavige arrest genoemde objectieve benadering.

98      Zoals de advocaat-generaal dienaangaande in punt 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt, betekent de in artikel 2, lid 2, van de basisverordening gebruikte uitdrukking „voor gebruik in het binnenland bestemde”, in de gebruikelijke betekenis ervan, dat de verkopen in het uitvoerende land alleen in de berekeningsgrondslag voor de vaststelling van de normale waarde kunnen worden opgenomen indien de producten die het voorwerp waren van die verkopen zijn „toegewezen”, „voorbehouden” aan of „bedoeld” voor gebruik in het binnenland.

99      Wanneer de verschillende taalversies van artikel 2, lid 2, van de basisverordening, in het bijzonder wat de uitdrukking „voor gebruik bestemde” betreft, van elkaar afwijken, moet deze bepaling volgens vaste rechtspraak van het Hof worden uitgelegd met inachtneming van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie in die zin arrest van 29 april 2021, Banco de Portugal e.a., C 504/19, EU:C:2021:335, punt 41).

100    Derhalve moeten de verschillende (deels door Yieh bekritiseerde) contextuele en teleologische elementen worden onderzocht die het Gerecht in de punten 130 tot en met 135 van het bestreden arrest heeft aangevoerd ter ondersteuning van een objectieve uitlegging van de uitdrukking „voor gebruik bestemde” in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening.

101    Vooraf zij er evenwel aan herinnerd dat de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten volgens vaste rechtspraak van hogere rang zijn dan de bepalingen van afgeleid Unierecht, zodat deze bepalingen zo veel mogelijk moeten worden uitgelegd in overeenstemming met die overeenkomsten (zie met name arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102    Voorts heeft het Hof ter ondersteuning van zijn uitlegging van een aantal bepalingen van de overeenkomsten die als bijlage aan de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende Overeenkomst tot oprichting van de WTO zijn gehecht, reeds verwezen naar de rapporten van een WTO-panel of van de beroepsinstantie van de WTO (zie met name arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Na deze verduidelijkingen moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat, zoals het Gerecht in punt 130 van het bestreden arrest terecht opmerkt, in de drie officiële talen van het secretariaat van de WTO van artikel 2.1 van de antidumpingovereenkomst, waarvan de bewoordingen overeenstemmen met die van artikel 2, lid 2, van de basisverordening, wordt gebruikgemaakt van de uitdrukking „destined for consumption” in de Engelse taalversie, „destiné à la consommation” in de Franse taalversie en „destinado al consumo” in de Spaanse taalversie.

104    In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 131 van het bestreden arrest eveneens terecht geoordeeld, in wezen, dat het bewijs van de bedoeling of de daadwerkelijke kennis van de producent-exporteur met betrekking tot de latere uitvoer van het betrokken product weliswaar volstaat om te concluderen dat de verkoop niet kan worden aangemerkt als voor binnenlands verbruik bestemde verkoop en dus niet kan worden opgenomen in de berekeningsgrondslag voor de vaststelling van de normale waarde, doch dat daaruit niet kan worden afgeleid dat het feit dat de producent-exporteur niet daadwerkelijk weet dat het betrokken product bestemd is voor uitvoer, er noodzakelijkerwijs toe leidt dat de betrokken verkoop bestemd is voor binnenlands verbruik en dus in die berekeningsgrondslag moet worden opgenomen, terwijl dat product is uitgevoerd.

105    Anders dan het geval is bij de subjectieve benadering, die Yieh verdedigt, vormt het bewijs van de bedoeling of de daadwerkelijke kennis van de producent-exporteur op het tijdstip van de verkoop met betrekking tot de latere uitvoer van het betrokken product dus geen voorwaarde waaraan noodzakelijkerwijs moet zijn voldaan opdat de Commissie de betrokken verkoop kan uitsluiten van de berekeningsgrondslag voor de vaststelling van de normale waarde.

106    In deze context blijkt in wezen uit punt 131 van het bestreden arrest dat de door Yieh aangevoerde subjectieve benadering niet kan steunen op louter de opmerking van de speciale groep van de WTO in voetnoot nr. 339 van haar rapport van 16 november 2007 in het geschil „Europese Gemeenschappen – Antidumpingmaatregel voor gekweekte zalm uit Noorwegen” (WT/DS 337/R) waarin zij heeft aangegeven dat wanneer een producent een product aan een onafhankelijke exporteur (of een handelaar) verkoopt „in de wetenschap dat dit product zal worden uitgevoerd”, deze verkoop niet kan worden aangemerkt als voor binnenlands verbruik bestemde verkoop.

107    Zoals ook de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt inderdaad uit deze opmerking dat de daadwerkelijke kennis van de exporteur-producent van het feit dat het betrokken product bestemd is voor uitvoer, niet zonder belang is voor de toepassing van artikel 2, lid 2, van de basisverordening, aangezien die kennis op zich noodzakelijkerwijs ertoe moet leiden dat de betrokken verkopen worden uitgesloten van de berekeningsgrondslag voor de vaststelling van de normale waarde.

108    Zoals ook de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan uit een dergelijke opmerking, die punctueel en feitelijk van aard is, echter niet worden afgeleid dat het bewijs van een dergelijke daadwerkelijke kennis van het feit dat de betrokken producten voor uitvoer bestemd zijn een voorwaarde is waaraan in elk geval moet zijn voldaan opdat de met het onderzoek belaste autoriteit gehouden is een verkoop uit te sluiten van de berekeningsgrondslag voor de vaststelling van de normale waarde op grond dat het betrokken product bestemd is voor uitvoer.

109    In de derde plaats en zoals het Gerecht in punt 132 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, vereisen de begrippen „dumping”, „schade” en „ontwijking”, zoals omschreven in de basisverordening, dat is voldaan aan objectieve voorwaarden die in beginsel losstaan van een specifieke bedoeling of specifieke kennis van de marktdeelnemer.

110    Wat in het bijzonder de berekening van de dumpingmarge betreft, verwijst artikel 2, lid 2, van de basisverordening, betreffende de vaststelling van de normale waarde, evenals artikel 2, lid 8, van deze verordening, betreffende de vaststelling van de uitvoerprijs, geenszins naar de bekendheid van de betrokkene met de bestemming van het betrokken product.

111    Weliswaar bevatte artikel 10, lid 4, van de basisverordening, zoals Yieh opmerkt en het Gerecht in punt 132 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, een subjectief criterium, aangezien voor de toepassing met terugwerkende kracht van een antidumpingrecht vereist was dat „de importeur van de dumping op de hoogte was of had moeten zijn gezien de omvang van de dumping en de gestelde of vastgestelde schade”, maar het gaat, zoals de Commissie terecht stelt, eerder om een uitdrukkelijk in de basisverordening voorziene uitzondering die het objectieve karakter van een antidumpingonderzoek bevestigt.

112    Hoe dan ook vereist deze bepaling, voor zover zij ook van toepassing is wanneer de importeur „op de hoogte had moeten zijn” van de daarin bedoelde elementen, niet per se een daadwerkelijke kennis van de producent-exporteur en bevestigt zij dus niet de door Yieh verdedigde subjectieve stelling.

113    Bovendien kan de door Yieh bepleite subjectieve uitlegging, anders dan zij stelt, niet worden gebaseerd op de omstandigheid dat de Commissie rekening moet houden met het individuele gedrag van de exporteurs die meewerken aan het onderzoek.

114    De noodzaak van een individuele beoordeling van de invoer met dumping voor elke producent-exporteur heeft immers weliswaar met name tot gevolg dat voor elke exporteur een individuele dumpingmarge moet worden berekend, mits deze aan het onderzoek heeft meegewerkt, maar dit betekent nog niet dat die invoer subjectief moet worden beoordeeld.

115    In de vierde plaats heeft het Gerecht in punt 133 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat een uitlegging van artikel 2, lid 2, van de basisverordening volgens welke niet hoeft te worden gezocht naar een specifieke of daadwerkelijke bedoeling of kennis van de verkoper met betrekking tot de eindbestemming van het betrokken product, eveneens in overeenstemming is met het doel van het antidumpingonderzoek.

116    Deze verordening heeft immers in wezen tot doel dat de Commissie op basis van de antwoorden van de medewerkende marktdeelnemers op de antidumpingvragenlijst, eventuele controles ter plaatse en de opmerkingen van betrokkenen in staat is op objectieve wijze een geheel van factoren vast te stellen alvorens een antidumpingrecht te kunnen opleggen, en in het bijzonder het bestaan van dumping vast te stellen, nadat zij de normale waarde van het betrokken product overeenkomstig artikel 2 van de basisverordening heeft vastgesteld.

117    Zoals het Gerecht in punt 134 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, zou dit doel dreigen te worden ondermijnd indien, zoals Yieh betoogt, het bestaan van een specifieke of daadwerkelijke bedoeling of kennis van de verkoper met betrekking tot de eindbestemming van het betrokken product stelselmatig door de Commissie zou moeten worden aangetoond.

118    Dit bewijs kan in de praktijk namelijk vaak niet worden geleverd, hetgeen er uiteindelijk op zou neerkomen dat voor de vaststelling van de normale waarde overeenkomstig artikel 2 van de basisverordening prijzen van de uitgevoerde producten in aanmerking kunnen worden genomen die de correcte vaststelling van die normale waarde kunnen verdraaien en ondermijnen.

119    Anders dan Yieh betoogt, kan deze redenering van het Gerecht in punt 134 van het bestreden arrest niet als een cirkelredenering worden beschouwd.

120    In dit verband moet worden opgemerkt dat de door Yieh bepleite uitlegging van de basisverordening in de praktijk het doeltreffende verloop van een antidumpingonderzoek moeilijk of zelfs onmogelijk dreigt te maken.

121    Overigens bevestigt ook een analyse van het doel van artikel 2, lid 2, van de basisverordening dat de door Yieh bepleite subjectieve uitlegging van de uitdrukking „voor gebruik bestemde” niet kan worden aanvaard.

122    Artikel 2, lid 2, van de basisverordening beoogt immers te verzekeren dat de normale waarde van een product zo veel mogelijk overeenstemt met de normale prijs van het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer. Aldus vormt een verkoop die is gesloten volgens voorwaarden die niet overeenstemmen met de handelspraktijk voor de verkoop van het soortgelijke product op die markt op het voor de vaststelling van dumping relevante tijdstip, geen geschikte basis om de normale waarde van het soortgelijke product op die markt vast te stellen (zie in die zin arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina, C‑393/13 P, EU:C:2014:2245, punt 28).

123    In de vijfde en laatste plaats heeft het Gerecht in punt 135 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat een uitlegging van artikel 2, lid 2, van de basisverordening volgens welke het niet nodig is om te zoeken naar een specifieke of daadwerkelijke bedoeling of kennis van de verkoper met betrekking tot de eindbestemming van het betrokken product, verenigbaar is met de door Yieh aangevoerde beginselen van voorzienbaarheid en rechtszekerheid, terwijl bij de door Yieh bepleite subjectieve uitlegging moet worden bewezen dat er sprake is van een subjectief element waarvan het bestaan in de praktijk op toeval kan blijken te zijn gebaseerd of dat, zoals in punt 120 van het onderhavige arrest is opgemerkt, onmogelijk kan worden aangetoond.

124    Een benadering die is gebaseerd op een zuiver objectieve uitlegging van het begrip „verkoop van het voor gebruik in het binnenland bestemde soortgelijke product” in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening, impliceert evenwel dat louter het bewijs dat een marktdeelnemer verderop in de distributieketen de betrokken producten heeft uitgevoerd op enig moment na de oorspronkelijke verkoop ervan door de producent-exporteur op de binnenlandse markt, voor de Commissie voldoende grond is om aan te nemen dat deze producten op het moment van hun oorspronkelijke verkoop „bestemd” waren voor uitvoer en derhalve, zoals het Gerecht in punt 143 van het bestreden arrest heeft verklaard, „in werkelijkheid exportverkopen” waren, die derhalve van de berekeningsgrondslag voor de vaststelling van de normale waarde moeten worden uitgesloten.

125    Een dergelijke zuiver objectieve uitlegging, waarbij geen belang wordt gehecht aan het bestaan van een verband tussen de kenmerken van de oorspronkelijke verkoop door de producent-exporteur, waaronder in de eerste plaats de prijs, en de latere uitvoer door zijn afnemer of een andere marktdeelnemer verderop in de distributieketen van het betrokken product, leidt er echter, zoals Yieh stelt, toe dat de beginselen van voorzienbaarheid en rechtszekerheid niet volledig worden geëerbiedigd, aangezien deze uitlegging de Commissie in staat zou stellen antidumpingrechten op te leggen ongeacht het prijsbeleid van de producent-exporteur en deze laatste verantwoordelijk zou maken voor het marketingbeleid van zijn onafhankelijke afnemers waarop hij in beginsel geen vat heeft.

126    Hoewel om de in de punten 103 tot en met 123 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen de zuiver subjectieve uitlegging van het begrip „verkoop van het voor gebruik in het binnenland bestemde soortgelijke product” in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening niet kan worden aanvaard, betekent dit evenwel niet dat dit begrip noodzakelijkerwijs zuiver objectief moet worden uitgelegd.

127    Om met name te waarborgen dat de beginselen van voorzienbaarheid en rechtszekerheid volledig worden geëerbiedigd, moet het begrip „verkoop van het voor gebruik in het binnenland bestemde soortgelijke product” in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening namelijk aldus worden uitgelegd dat de Commissie, zoals ook de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een binnenlandse verkoop slechts mag uitsluiten van de berekeningsgrondslag voor de vaststelling van de normale waarde indien zij bewijst dat er een objectief verband bestaat tussen die verkoop en een andere bestemming van het betrokken product dan binnenlands verbruik.

128    Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie tevens heeft opgemerkt, is een dergelijke uitlegging van deze bepaling ook geboden wegens het doel ervan, dat, zoals in punt 122 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, erin bestaat te verzekeren dat de normale waarde van een product zo veel mogelijk overeenstemt met de normale prijs van het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer.

129    Hieruit volgt dat de Commissie een verkoop alleen van de berekeningsgrondslag voor de vaststelling van de normale waarde mag uitsluiten met het argument dat het betrokken product wordt uitgevoerd indien zij aantoont dat uit de objectieve omstandigheden van die verkoop, waaronder in de eerste plaats de prijs, voortvloeit dat de producten waarop die verkoop betrekking heeft een andere bestemming hebben dan verbruik op de binnenlandse markt van het land van uitvoer, zoals uitvoer.

130    Indien de Commissie het bestaan van dergelijke met de oorspronkelijke verkoop verband houdende omstandigheden aantoont, kan er namelijk van worden uitgegaan dat de betrokken producent-exporteur ten tijde van de sluiting van de verkoop redelijkerwijs moest weten dat de eindbestemming van het betrokken product naar alle waarschijnlijkheid uitvoer was en niet verbruik op de binnenlandse markt van het land van uitvoer.

131    Een dergelijke „toegerekende” kennis, die fundamenteel anders is dan een bedoeling of daadwerkelijke kennis, kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit objectieve bewijzen waaruit blijkt dat de exporteur de betrokken producten heeft verkocht op basis van zijn lijst van exportprijzen of dat de producent-exporteur wist of redelijkerwijs had moeten weten dat zijn afnemer zich uitsluitend of hoofdzakelijk bezighield met uitvoer van de betrokken producten.

132    Zoals de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het dus zeer wel mogelijk dat, los van het bewijs van een bedoeling of daadwerkelijke kennis van de producent-exporteur omtrent het feit dat de betrokken producten voor uitvoer bestemd zijn, op basis van bepaalde objectieve elementen die de verkoop of de afnemer van deze producten betreffen, tot de slotsom kan worden gekomen dat die producten bestemd – ofwel „aangewezen” of „bedoeld” – zijn voor uitvoer.

133    Dat is in casu juist het geval, zoals blijkt uit de punten 136 tot en met 142 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht de precieze benadering heeft onderzocht die de Commissie in de litigieuze verordening heeft gevolgd en op grond waarvan zij de verkopen van Yieh in Taiwan aan haar onafhankelijke afnemer, ten belope van 120 000 ton van het betrokken product, heeft uitgesloten van de berekeningsgrondslag voor de vaststelling van de normale waarde.

134    Zoals het Gerecht in punt 136 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, ging de Commissie in de voorlopige verordening aanvankelijk namelijk „voorzichtig” te werk door alle verkopen van Yieh van het betrokken product aan bepaalde distributeurs in Taiwan van die berekeningsgrondslag uit te sluiten.

135    Zoals blijkt uit punt 137 van het bestreden arrest, heeft de Commissie deze „algemene” aanpak vervolgens, zoals zij in overweging 59 van de litigieuze verordening heeft aangegeven, echter vervangen door een aanpak waarbij uitsluitend de binnenlandse verkopen waarvan „de feitelijke uitvoer genoegzaam kon worden bewezen” van de berekeningsgrondslag voor de vaststelling van de normale waarde werden uitgesloten. Uit punt 137 van het bestreden arrest blijkt daarentegen dat uit overweging 59 van de litigieuze verordening volgt dat „subjectieve aspecten zoals voornemen of kennis, of het gebrek daaraan, in de onderhavige zaak geen enkele rol speelden in de objectieve beoordeling door de Commissie, in tegenstelling tot het bestaan van uitvoergerichte kortingen, dat een voorbeeld was van relevant bewijsmateriaal”.

136    Wat dit laatste betreft is, zoals het Gerecht in wezen heeft aangegeven in de punten 138 en 140 van het bestreden arrest, onder verwijzing naar overweging 64 van de voorlopige verordening, uit het onderzoek van de Commissie gebleken dat in casu voor een groot aantal door Yieh als binnenlands gemelde verkopen een uitvoerkorting was gegeven die bedoeld was als stimulans voor de distributeurs om de betrokken producten na hun verwerking uit te voeren, waarbij hooguit kleine bewerkingen nodig waren zonder dat het resulterende product dermate werd gewijzigd dat het niet langer onder de definitie van het betrokken product viel.

137    In punt 141 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaraan met name toegevoegd dat uit de stukken bleek dat die korting bijvoorbeeld betrekking had op 40 % van de verkoop van Yieh aan haar grootste afnemer in Taiwan in december 2013.

138    In punt 142 van het bestreden arrest heeft het Gerecht bovendien benadrukt dat, zoals blijkt uit overweging 59 van de litigieuze verordening, „ander objectief bewijsmateriaal [is] verzameld met betrekking tot de feitelijke uitvoer van de als binnenlandse verkoop opgegeven producten”.

139    In het bijzonder heeft het Gerecht in dat punt 142 opgemerkt dat uit het onderzoek was gebleken dat de grootste afnemer van Yieh in Taiwan „slechts een verwaarloosbare hoeveelheid van het betrokken product op de binnenlandse markt [van het land van uitvoer] had verkocht”, waaruit, zoals ook de advocaat-generaal in punt 68 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan worden afgeleid dat deze afnemer zich hoofdzakelijk bezighield met uitvoer van het betrokken product, waar Yieh redelijkerwijs niet onkundig van kon zijn.

140    In punt 143 van het bestreden arrest heeft het Gerecht hieruit geconcludeerd dat Yieh niet had aangetoond dat de Commissie het recht verkeerd had toegepast of de feiten kennelijk onjuist had beoordeeld door te weigeren om de verkopen van Yieh aan haar onafhankelijke afnemer in aanmerking te nemen voor de vaststelling van de normale waarde op grond van het feit dat „er objectief bewijs was dat deze verkopen in werkelijkheid exportverkopen waren – in het bijzonder wanneer bovendien is vastgesteld dat op een deel van de betrokken verkopen een systeem van uitvoerkortingen werd toegepast, zoals het systeem dat [Yieh] heeft toegepast – en derhalve hebben plaatsgevonden tegen prijzen beneden de prijs van het voor binnenlands verbruik bestemde betrokken product, in de wetenschap dat deze prijzen de uitvoer van het betrokken product stimuleerden”.

141    Gelet op de in punt 129 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging van het begrip „verkoop van het voor gebruik in het binnenland bestemde soortgelijke product” in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening, moet in dit verband worden vastgesteld dat het feit dat op een deel van de binnenlandse verkopen van Yieh een systeem van uitvoerkortingen werd toegepast, een objectieve omstandigheid rond deze verkopen is die met name verband houdt met de prijs ervan, waaruit blijkt dat de producten waarop die verkopen betrekking hadden, bestemd waren voor uitvoer en niet voor verbruik op de binnenlandse markt.

142    Blijkens punt 130 van het onderhavige arrest moest Yieh derhalve ten tijde van de sluiting van die verkopen redelijkerwijs weten dat de eindbestemming van het betrokken product naar alle waarschijnlijkheid uitvoer was en niet verbruik op de binnenlandse markt van het land van uitvoer.

143    Gelet op de punten 129 en 130 van het onderhavige arrest, blijkt ook uit de in punt 142 van het bestreden arrest genoemde en punt 139 van het onderhavige arrest herhaalde objectieve omstandigheid dat de grootste afnemer van Yieh in Taiwan zich hoofdzakelijk bezighield met uitvoer van het betrokken product, dat de verkopen van Yieh aan deze afnemer in de regel betrekking hadden op producten die waren bestemd voor uitvoer en niet voor verbruik op de binnenlandse markt, en dat Yieh derhalve ten tijde van de sluiting van de betrokken verkopen redelijkerwijs moest weten dat de eindbestemming van het betrokken product naar alle waarschijnlijkheid uitvoer was.

144    Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 144 van het bestreden arrest te oordelen dat „de Commissie de betrokken verkopen rechtmatig en zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken [kon] uitsluiten van de [berekeningsgrondslag] voor de vaststelling van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, leden 1 en 2, van de basisverordening”.

145    Gelet op het voorgaande moet het derde middel, en bijgevolg de hogere voorziening in haar geheel, worden afgewezen.

 Kosten

146    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

147    Aangezien Yieh in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie en Eurofer te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie en Eurofer.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Yieh United Steel Corp. wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie en Eurofer, Association européenne de l’acier, ASBL.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.