Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 7 juni 2023 – LF/Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite

(Zaak C-352/23, [Changu]1 )

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LF

Verwerende partij: Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite

Prejudiciële vragen

1.    Dienen overweging 15 alsook artikel 2, onder h), en artikel 3 van richtlijn 2011/951 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming aldus te worden uitgelegd dat zij een lidstaat toestaan om een nationale regeling voor de verlening van internationale bescherming uit mededogen of op humanitaire gronden in te voeren die overeenkomstig overweging 15 en artikel 2, onder h), van richtlijn 2011/95 (andere vorm van bescherming) niet beantwoordt aan de logica en de geest van die richtlijn, of moet ook in een dergelijk geval de door het nationale recht geboden mogelijkheid om bescherming op „humanitaire gronden” te verlenen overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 2011/95 stroken met de normen inzake internationale bescherming?

2.    Zijn de lidstaten op grond van overweging 12 en artikel 14, lid 2, van richtlijn 2008/1151 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, verplicht om derdelanders een schriftelijke bevestiging te verstrekken dat zij illegaal op hun grondgebied verblijven, maar nog niet kunnen worden teruggezonden?

3.    Verzetten overweging 15 alsook artikel 2, onder h), en artikel 3 van richtlijn 201195 zich ertegen dat bij een nationaal juridisch kader waarvan de enige bepaling die de status van een derdelander op „humanitaire gronden” regelt, vervat is in artikel 9, lid 8, van de Zakon za ubezhishteto i bezhantsite (asiel- en vluchtelingenwet; hierna: „ZUB”), die nationale bepaling wordt uitgelegd op een wijze die niet beantwoordt aan de geest en de gronden van richtlijn 2011/95?

4.    Vereisen de artikelen 1, 4 en 7 van het Handvest dat voor de toepassing van richtlijn 2011/95 wordt onderzocht of het langdurige onregelmatige verblijf in een lidstaat van een derdelander op zichzelf een reden vormt om hem internationale bescherming te verlenen op grond van „dwingende humanitaire overwegingen”?

5.    Staat de positieve verplichting van de lidstaten om de eerbiediging van de artikelen 1 en 4 van het Handvest te waarborgen een ruime uitlegging van de nationale maatregel overeenkomstig artikel 9, lid 8, ZUB toe die verder gaat dan de logica en de normen van de internationale bescherming op grond van richtlijn 2011/95, en vereist die verplichting dat aan die bepaling een uitlegging wordt gegeven die uitsluitend ziet op de eerbiediging van de absolute grondrechten van de artikelen 1 en 4 van het Handvest?

6.    Kan de niet-verlening van bescherming op grond van artikel 9, lid 8, ZUB aan een derdelander die in dezelfde situatie als verzoeker verkeert, ertoe leiden dat de betrokken lidstaat de verplichtingen niet nakomt die krachtens de artikelen 1, 4 en 7 van het Handvest op hem rusten?

____________

1 Deze zaak wordt aangeduid met een fictieve naam, die niet overeenkomt met de echte naam van een van de partijen in het geding.

1 PB 2011, L 337, blz. 9.

1 PB 2008, L 348, blz. 98.