Language of document : ECLI:EU:T:2021:782

ARREST VAN HET GERECHT (Tiende kamer)

10 november 2021 (*)

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodel dat een bouwpaneel weergeeft – Ouder model dat een paneel voor een geluidswand weergeeft – Nietigheidsgrond – Geen eigen karakter – Betrokken sector – Geïnformeerde gebruiker – Mate van vrijheid van de ontwerper – Geen verschillende algemene indruk – Relevantie van de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen – Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002”

In zaak T‑193/20,

Eternit, gevestigd te Kapelle-op-den-Bos (België), vertegenwoordigd door J. Muyldermans en P. Maeyaert, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door J. Ivanauskas en V. Ruzek als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht:

Eternit Österreich GmbH, gevestigd te Vöcklabruck (Oostenrijk), vertegenwoordigd door M. Prohaska-Marchried, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 5 februari 2020 (zaak R 1661/2018‑3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Eternit Österreich en Eternit,

wijst

HET GERECHT (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: A. Kornezov (rapporteur), president, E. Buttigieg en G. Hesse, rechters,

griffier: J. Pichon, administrateur,

gezien het op 10 april 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 17 augustus 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

gezien de op 21 augustus 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

na de terechtzitting op 21 april 2021,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Eternit, is houdster van het gemeenschapsmodel dat op 15 september 2014 bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) krachtens verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1) is aangevraagd en onder nummer 2538140‑0001 is ingeschreven:

2        Het litigieuze model wordt afgebeeld als volgt:

Image not found1.1

Image not found1.2

Image not found1.3

Image not found1.4

Image not found1.5

3        De voortbrengselen waarop het litigieuze model zal worden toegepast behoren tot klasse 25.01 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid, zoals gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt: „Panelen voor de bouw”.

4        Op 12 december 2016 heeft interveniënte, Eternit Österreich GmbH, krachtens artikel 52 van verordening nr. 6/2002 een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze model ingediend.

5        Ter ondersteuning van de vordering tot nietigverklaring heeft zij zich beroepen op de grond van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met de artikelen 4 tot en met 8 van deze verordening.

6        Interveniënte heeft met name aangevoerd dat het litigieuze model niet nieuw was in de zin van artikel 5 van verordening nr. 6/2002, dat het geen eigen karakter had in de zin van artikel 6 van deze verordening en dat de uiterlijke kenmerken ervan uitsluitend door de technische functie werden bepaald in de zin van artikel 8, lid 1, van deze verordening.

7        Op 28 juni 2018 heeft de nietigheidsafdeling een beslissing vastgesteld waarbij zij enerzijds tot de conclusie is gekomen dat interveniënte niet had aangetoond dat het litigieuze model overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 van bescherming was uitgesloten, en anderzijds het litigieuze model nietig heeft verklaard omdat het geen eigen karakter in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002 had ten opzichte van een model dat op 4 maart 2013 – dit wil zeggen vóór de datum waarop het litigieuze model werd aangevraagd – openbaar was gemaakt in een brochure met de titel Lärmschutz, voor panelen van het type „geluidswand”, terug te vinden op de website „http://www.rieder.at”, en dat als volgt werd afgebeeld:

Image not found

8        Op 23 augustus 2018 heeft verzoekster krachtens de artikelen 55 tot en met 60 van verordening nr. 6/2002 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

9        Bij beslissing van 5 februari 2020 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de derde kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen op grond dat het litigieuze model geen eigen karakter had in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002, omdat het voor de geïnformeerde gebruiker in het algemeen overeenstemde met het oudere model.

 Conclusies van partijen

10      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het EUIPO en interveniënte te verwijzen in de kosten.

11      Het EUIPO en interveniënte verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

12      Tot staving van haar beroep voert verzoekster één middel aan: schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 juncto artikel 6 van deze verordening. Dit middel bestaat uit drie onderdelen inzake beoordelingsfouten van de kamer van beroep, ten eerste, bij de omschrijving van de betrokken sector en de geïnformeerde gebruiker, ten tweede, bij de bepaling van de mate van vrijheid van de ontwerper in deze sector en, ten derde, bij de conclusie inzake de algemene indruk die de conflicterende modellen wekken.

13      Om te beginnen zij opgemerkt dat de kamer van beroep in punt 15 van de bestreden beslissing heeft aangegeven dat het oudere model vóór de datum waarop de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze model was ingediend voor het publiek beschikbaar was gesteld in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Partijen betwisten deze vaststelling niet. Bijgevolg dient de vraag of het litigieuze model eigen karakter in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002 mist, te worden onderzocht ten opzichte van het oudere model.

 Eerste onderdeel: omschrijving van de betrokken sector en de geïnformeerde gebruiker

14      In punt 18 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep opgemerkt dat de conflicterende modellen panelen waren die in de bouwsector worden gebruikt. Los van de vraag of deze soorten panelen moeten worden aangemerkt als „geluidswand”, zoals verzoekster had aangevoerd voor het oudere model, dan wel als „vezelgevelpanelen voor gebouwen” zoals volgens verzoekster inzonderheid het geval is voor het litigieuze model, tonen zij dus dezelfde buitenkant van een voortbrengsel, namelijk een bouwpaneel. Bovendien heeft de kamer van beroep aangevoerd dat de bescherming van een gemeenschapsmodel volgens artikel 10, lid 1, van verordening nr. 6/2002 „elk model” omvat dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt en dat de bescherming van een model bijgevolg niet afhangt van de aard van het voortbrengsel waarin dit model is verwerkt of waarop het wordt toegepast. Zij heeft deze redenering gebaseerd op het arrest van 21 september 2017, Easy Sanitary Solutions en EUIPO/Group Nivelles (C‑361/15 P en C‑405/15 P, EU:C:2017:720).

15      In de punten 19 tot en met 21 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de in artikel 6 van verordening nr. 6/2002 bedoelde geïnformeerde gebruiker in casu een professional uit de bouwsector was, bijvoorbeeld een bouwonderneming, een projectontwikkelaar of een architect. Deze professional beschikt over een zekere kennis van de verschillende bouwpanelen en geeft blijk van een vrij hoog aandachtsniveau. De kamer van beroep heeft dienaangaande verklaard dat de door verzoekster voorgestane indeling van de sector waarop het litigieuze model betrekking heeft als „vezelgevelpanelen voor gebouwen” geen aanmerkelijke invloed heeft op de omschrijving van de geïnformeerde gebruiker.

16      Volgens verzoekster heeft de kamer van beroep blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de betrokken sector en de geïnformeerde gebruiker niet nauwkeuriger te omschrijven. Volgens haar moet de sector waarop het litigieuze model betrekking heeft, worden beperkt tot de sector van „gevelpanelen voor gebouwen”, die zeer specifieke kenmerken heeft, in plaats van de bouwpanelensector in het algemeen. De geïnformeerde gebruiker is dan de gebruiker van „gevelpanelen voor gebouwen” die in het algemeen de betrokken modellen rechtstreeks vergelijkt door magazines en websites te lezen of door de voortbrengselen of monsters te bekijken in verkooppunten.

17      Volgens verzoekster is de lering van het arrest van 21 september 2017, Easy Sanitary Solutions en EUIPO/Group Nivelles (C‑361/15 P en C‑405/15 P, EU:C:2017:720), alleen van toepassing op het begrip „betrokken sector” in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002, zodat deze lering aldus moet worden begrepen dat wordt aangegeven dat de geïnformeerde gebruiker van het voortbrengsel waarin het litigieuze model is verwerkt of waarop het is toegepast niet bekend hoeft te zijn met het oudere model wanneer dit laatste is verwerkt in of is toegepast op een voortbrengsel van een andere bedrijfstak dan die waarop het litigieuze model betrekking heeft. Alle modellen, met inbegrip van modellen die tot andere sectoren behoren, moeten weliswaar in aanmerking worden genomen om het eigen karakter van het litigieuze model te onderzoeken, maar deze inaanmerkingneming is slechts relevant in de vierde en laatste fase van het onderzoek, namelijk de fase waarin de algemene indruk van de conflicterende modellen wordt vergeleken. Daarentegen moeten de eerste drie fasen van het onderzoek, inzake de identificatie van de betrokken sector, van de geïnformeerde gebruiker en van de mate van vrijheid van de ontwerper in deze sector, slechts ten aanzien van het litigieuze model worden doorlopen. Bovendien maakt dit arrest het mogelijk, of legt het zelfs de verplichting op, om rekening te houden met de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen waarin het litigieuze model is verwerkt of waarop het moet worden toegepast.

18      Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

 Toepasselijke beginselen

19      Vooraf dient de analytische context voor de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002 te worden verduidelijkt, gelet op het uiteenlopende betoog van partijen dienaangaande. Inzonderheid dient te worden verduidelijkt of de betrokken sector, de geïnformeerde gebruiker en de mate van vrijheid van de ontwerper alleen met betrekking tot het litigieuze model moeten worden omschreven. Bovendien moet worden gepreciseerd of de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen waarin de conflicterende modellen zijn verwerkt of waarop zij zijn toegepast, relevant zijn voor de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model.

20      In de eerste plaats zij met betrekking tot de analytische context voor de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002 in herinnering gebracht dat een ingeschreven gemeenschapsmodel volgens artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 wordt geacht een eigen karakter te hebben indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld vóór de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag. Artikel 6, lid 2, van verordening nr. 6/2002 preciseert dat bij de beoordeling van het eigen karakter van een model rekening wordt gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling ervan.

21      De beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model in de zin van voornoemde bepaling berust volgens vaste rechtspraak in wezen op een onderzoek in vier fasen. Dit onderzoek bestaat erin te bepalen, ten eerste, tot welke sector de voortbrengselen behoren waarin het model zal worden verwerkt of waarop het zal worden toegepast; ten tweede wie de geïnformeerde gebruiker van deze voortbrengselen naargelang hun doel is, en over welke vakkennis deze geïnformeerde gebruiker reeds beschikt en wat zijn aandachtsniveau is voor de gelijkenissen en verschillen in het kader van de vergelijking van de modellen; ten derde de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model, waarvan de invloed op het eigen karakter omgekeerd evenredig is, en ten vierde daarmee rekening houdend, wat het resultaat is van de, indien mogelijk rechtstreekse, vergelijking van de algemene indrukken die het litigieuze model en elk ouder, voor het publiek beschikbaar gesteld model, individueel bekeken, bij de geïnformeerde gebruiker wekken [zie in die zin arrest van 13 juni 2019, Visi/one/EUIPO – EasyFix (Informatieschermen voor voertuigen), T‑74/18, EU:T:2019:417, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

22      Er zij op gewezen dat de eerste fase van het onderzoek, namelijk de bepaling tot welke sector de voortbrengselen waarin het model zal worden verwerkt of waarop het zal worden toegepast, behoren, weliswaar niet uitdrukkelijk blijkt uit de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 6/2002, maar dat deze fase in werkelijkheid een noodzakelijke voorwaarde is ter bepaling van de geïnformeerde gebruiker en de mate van vrijheid van de ontwerper, begrippen die uitdrukkelijk zijn opgenomen in artikel 6, leden 1 en 2, van verordening nr. 6/2002. Dienaangaande heeft het Gerecht reeds opgemerkt dat op basis van de identificatie van het voortbrengsel waarop het betrokken model betrekking heeft, de geïnformeerde gebruiker en de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van het model kunnen worden bepaald [arresten van 18 maart 2010, Grupo Promer Mon Graphic/BHIM – PepsiCo (Weergave van cirkelvormige reclamedrager), T‑9/07, EU:T:2010:96, punt 56, en 21 juni 2018, Haverkamp IP/EUIPO – Sissel (Vloertapijt), T‑227/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:370, punt 39].

23      In de tweede plaats zij met betrekking tot de vraag in welke fase van de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002 rekening moet worden gehouden met elk van de conflicterende modellen, benadrukt dat het eigen karakter van het litigieuze model het voorwerp vormt van de beoordeling krachtens artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002 juncto artikel 25, lid 1, onder b), van deze verordening, zodat het logisch is om de betrokken sector, de geïnformeerde gebruiker en de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling ervan te bepalen in het licht van de voortbrengselen waarin het litigieuze model zal worden verwerkt of waarop het zal worden toegepast.

24      Uit overweging 14 van verordening nr. 6/2002 blijkt dat het criterium voor de beoordeling van het eigen karakter van een model het duidelijke verschil moet zijn tussen de algemene indruk die wordt gewekt bij een geïnformeerde gebruiker die het model bekijkt, en die welke bij hem wordt gewekt door het vormgevingserfgoed, met inachtneming van de aard van het voortbrengsel waarop het „model” wordt toegepast of waarin „het” is verwerkt en in het bijzonder van de bedrijfstak waarmee „het” verbonden is en de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling „van het model”. De verwijzing, in het enkelvoud, naar het „model” om de bedrijfstak te bepalen waarmee „het” verbonden is en de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling ervan, tegenover het gebruik van het begrip „vormgevingserfgoed”, dat betrekking heeft op de veelheid aan bestaande modellen, geeft duidelijk aan dat de eerste drie fasen van het onderzoek, waarin respectievelijk de betrokken sector wordt vastgesteld, de geïnformeerde gebruiker wordt geïdentificeerd en de mate van vrijheid van de ontwerper wordt bepaald, slechts moeten worden doorlopen ten aanzien van het model waarvan het eigen karakter wordt beoordeeld, in casu het litigieuze model.

25      Het oudere model speelt daarentegen geen rol bij het onderzoek in de eerste drie fasen van de beoordeling waarnaar in punt 21 hierboven wordt verwezen. Het eigen karakter van het litigieuze model kan immers worden tenietgedaan door een ouder model dat zal worden toegepast op voortbrengselen die verbonden zijn met een volledig andere sector dan de sector waarmee de voortbrengselen verbonden zijn waarop het litigieuze model betrekking heeft. Aldus blijkt uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 6/2002 dat deze bepaling de vraag of een model beschikbaar is gesteld voor het publiek, louter afhankelijk stelt van de feitelijke voorwaarden van deze openbaarmaking, en niet van het voortbrengsel waarin dat model zal worden verwerkt of waarop het zal worden toegepast (arrest van 21 september 2017, Easy Sanitary Solutions en EUIPO/Group Nivelles, C‑361/15 P en C‑405/15 P, EU:C:2017:720, punt 99). Het Hof heeft verklaard dat uit niets in deze bepaling blijkt dat de geïnformeerde gebruiker van het voortbrengsel waarin het litigieuze model is verwerkt of waarop het is toegepast, bekend moet zijn met het oudere model, wanneer dit laatste is verwerkt in of is toegepast op een voortbrengsel van een andere bedrijfstak dan die waarmee het litigieuze model verbonden is (arrest van 21 september 2017, Easy Sanitary Solutions en EUIPO/Group Nivelles, C‑361/15 P en C‑405/15 P, EU:C:2017:720, punt 131). Het oudere model kan bijgevolg behoren tot een volledig andere sector, die wordt gekenmerkt door een andere geïnformeerde gebruiker en een andere mate van vrijheid voor de ontwerper, en is dus niet relevant voor de bepaling van de sector waarop het litigieuze model betrekking heeft, van de geïnformeerde gebruiker van dat model en van de mate van vrijheid van de ontwerper ervan.

26      Verzoekster stelt dus terecht dat de eerste drie fasen van het onderzoek alleen ten aanzien van het litigieuze model worden verricht, wat het EUIPO overigens ook erkent.

27      Voor de vierde en laatste fase van de beoordeling van het eigen karakter dient zowel met het litigieuze model als met het oudere model rekening te worden gehouden. Zoals in punt 21 hierboven in herinnering is gebracht, bestaat deze fase in de vergelijking van de algemene indruk die de conflicterende modellen wekken, hetgeen impliceert dat met elk van deze modellen rekening wordt gehouden.

28      In de derde plaats zij met betrekking tot de vraag of de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen waarin de conflicterende modellen zijn verwerkt of waarop deze zijn toegepast, relevant zijn voor de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002, vastgesteld dat de rechtspraak – zoals verzoekster terecht aanvoert – onder bepaalde voorwaarden erkent dat rekening kan worden gehouden met de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen waarop de conflicterende modellen betrekking hebben.

29      Volgens de rechtspraak is het immers niet onjuist om bij de beoordeling van de algemene indruk van de betrokken modellen rekening te houden met de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen waarop deze modellen betrekking hebben [zie in die zin arresten van 20 oktober 2011, PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, C‑281/10 P, EU:C:2011:679, punt 73, en 29 april 2020, Bergslagernas Järnvaru/EUIPO – Scheppach Fabrikation von Holzbearbeitungsmaschinen (Werktuig voor het splijten van hout), T‑73/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:157, punt 39].

30      De inaanmerkingneming van de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen ter illustratie bij de vergelijking van de algemene indruk is evenwel slechts van belang voor zover de voortbrengselen overeenstemmen met de ingeschreven modellen [arresten van 20 oktober 2011, PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, C‑281/10 P, EU:C:2011:679, punten 73 en 74, en 6 juni 2019, Porsche/EUIPO – Autec (Motorvoertuigen), T‑209/18, EU:T:2019:377, punt 76].

31      Bovendien zij eraan herinnerd dat volgens artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002, een „model” wordt omschreven als „de verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel ervan, die wordt afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel zelf en/of de versiering ervan”. De bescherming van een model in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 6/2002 bestaat dus in de bescherming van de verschijningsvorm van een voortbrengsel. Dienaangaande blijkt uit overweging 12 van verordening nr. 6/2002 dat de bescherming zich niet dient uit te strekken tot die onderdelen die bij normaal gebruik van een voortbrengsel niet zichtbaar zijn, noch tot die kenmerken van een dergelijk onderdeel die onzichtbaar zijn wanneer dat onderdeel op zijn plaats is aangebracht [zie in die zin arresten van 9 september 2014, Biscuits Poult/BHIM – Banketbakkerij Merba (Biscuit), T‑494/12, EU:T:2014:757, punten 22‑24, en 3 oktober 2014, Cezar/BHIM – Poli-Eco (Insert), T‑39/13, EU:T:2014:852, punt 40].

32      Wanneer op basis van alleen de grafische of fotografische weergave van het model niet kan worden bepaald welke aspecten ervan zichtbaar zouden zijn of hoe het model visueel zal worden waargenomen, kan precies daartoe dus rekening worden gehouden met de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen of met de wijze waarop deze worden gebruikt.

33      Daaruit volgt dat de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen waarop de conflicterende modellen zijn toegepast of waarin deze zijn verwerkt alleen ter illustratie in aanmerking kunnen worden genomen, om de visuele aspecten van deze modellen te bepalen. Dit is echter alleen toegestaan op voorwaarde dat de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen overeenstemmen met de ingeschreven modellen. Bijgevolg kan geen rekening worden gehouden met een daadwerkelijk verhandeld voortbrengsel wanneer het model dat daarop is toegepast of daarin is verwerkt, afwijkt van het ingeschreven model of wanneer het kenmerken vertoont die niet duidelijk blijken uit de grafische voorstelling van het model zoals ingeschreven.

34      Het eerste onderdeel van het enige middel moet in het licht van deze beginselen worden onderzocht.

 Betrokken sector

35      Zoals blijkt uit punt 21 hierboven, bestaat de eerste fase van de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model erin te bepalen tot welke sector de voortbrengselen behoren waarop het model betrekking heeft.

36      Hiertoe dient rekening te worden gehouden met de opgave van de voortbrengselen waarin het litigieuze model zal worden verwerkt of waarop het zal worden toegepast, zoals vermeld in de inschrijvingsaanvraag. Volgens artikel 36, lid 2, van verordening nr. 6/2002 moet de inschrijvingsaanvraag immers een opgave bevatten van de voortbrengselen waarin het model zal worden verwerkt of waarop het zal worden toegepast.

37      In voorkomend geval dient ook rekening te worden gehouden met het model zelf, voor zover daaruit de aard van het voortbrengsel, de bestemming of de functie ervan naar voren komt. Wanneer het model zelf in aanmerking wordt genomen, kan het voortbrengsel immers mogelijkerwijs binnen de bij de inschrijving opgegeven ruimere categorie voortbrengselen worden afgebakend, en kan bijgevolg daadwerkelijk worden vastgesteld wie de geïnformeerde gebruiker is en welke mate van vrijheid de ontwerper bij de ontwikkeling van het model had (arresten van 18 maart 2010, Weergave van cirkelvormige reclamedrager, T‑9/07, EU:T:2010:96, punt 56, en 21 juni 2018, Vloertapijt, T‑227/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:370, punt 39).

38      In casu blijkt ten eerste uit de beschrijving bij de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze model dat de erdoor aangeduide voortbrengselen werden omschreven als „panelen voor de bouw” van klasse 25.01 in de zin van de Overeenkomst van Locarno. Verzoekster heeft er dus zelf voor gekozen om de inschrijving van het litigieuze model niet te beperken tot gevelpanelen voor gebouwen. De in deze aanvraag aangeduide „panelen voor de bouw” hebben immers zonder beperking betrekking op de bouwsector in ruime zin.

39      Ten tweede zij met betrekking tot de in punt 2 hierboven weergegeven afbeeldingen van het litigieuze model vastgesteld dat daarin evenmin de aard van de voortbrengselen waarin dit model zal worden verwerkt of waarop het zal worden toegepast, de bestemming of de functie ervan wordt getoond. Geen enkel element van dit model geeft immers aan dat dit alleen zal worden toegepast op gevelpanelen voor gebouwen, met uitsluiting van alle andere bouwpanelen.

40      In die omstandigheden heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting met haar oordeel dat de betrokken sector die van de bouwpanelen was.

41      Verzoekster poogt deze conclusie ter discussie te stellen door in wezen de nadruk te leggen op het feit dat de voortbrengselen die zij op de markt verhandelt en waarop zij het litigieuze ontwerp toepast alleen gevelpanelen voor gebouwen zijn. Dit argument berust dus op het uitgangspunt dat de sector waarop het litigieuze model betrekking heeft uitsluitend aan de hand van de daadwerkelijk op de markt verhandelde voortbrengselen moet worden bepaald.

42      Dat uitgangspunt kan echter niet worden aanvaard. Het berust immers op geen enkele bepaling van verordening nr. 6/2002. Wat meer is, het zou tot gevolg hebben dat alle opgaven die verplicht in de inschrijvingsaanvraag moeten worden vermeld, zoals opgesomd in artikel 36, lid 2, van verordening nr. 6/2002, irrelevant worden, door deze te vervangen door informatie over de actuele marktsituatie. Deze is echter per definitie veranderlijk, aangezien het assortiment aan voortbrengselen, zoals deze daadwerkelijk worden verhandeld, aanzienlijk kan variëren in de tijd, afhankelijk van tal van factoren, zoals de commerciële strategie van de houder, vraag en aanbod, of het al dan niet slagen van een bepaald product op de markt.

43      Voorts is het overeenkomstig de in de punten 29 tot en met 33 hierboven in herinnering gebrachte beginselen weliswaar niet onjuist om rekening te houden met de daadwerkelijk op de markt verhandelde voortbrengselen, maar is deze inaanmerkingneming alleen toegelaten ter illustratie om de visuele aspecten van het betrokken model te bepalen, en op voorwaarde dat deze voortbrengselen overeenstemmen met het ingeschreven model. Indien uit het onderzoek zelf van het litigieuze model zoals ingeschreven blijkt dat het gaat om een specifieke categorie binnen een ruimere categorie voortbrengselen die bij de inschrijving werd aangeduid, dan mag dus rekening worden gehouden met deze specifieke categorie (arrest van 18 maart 2010, Weergave van cirkelvormige reclamedrager, T‑9/07, EU:T:2010:96, punten 59 en 60). Indien uit het onderzoek zelf van het litigieuze model niet blijkt dat het betrekking heeft op een beperktere categorie voortbrengselen, zoals in casu, dan kan de loutere verwijzing naar de daadwerkelijk op de markt verhandelde voortbrengselen er daarentegen niet toe leiden dat de betrokken sector anders wordt omschreven.

44      Verzoekster merkt bovendien terecht op dat de kamer van beroep bij de omschrijving van de betrokken sector in de punten 17 en 18 van de bestreden beslissing ten onrechte heeft verwezen naar zowel het litigieuze model als het oudere model. Zoals blijkt uit de punten 23 tot en met 27 hierboven, dient de eerste fase van het onderzoek te worden beperkt tot het litigieuze model, hetgeen het EUIPO overigens niet betwist.

45      Deze onnauwkeurigheid heeft echter geen invloed op de rechtmatigheid van de bestreden beslissing, aangezien de kamer van beroep de betrokken sector voor het onderzoek van het eigen karakter van het litigieuze model correct heeft omschreven, namelijk de bouwpanelensector, zoals blijkt uit de punten 36 tot en met 40 hierboven.

46      Derhalve dienen verzoeksters argumenten betreffende de omschrijving van de sector waarop het litigieuze model betrekking heeft, te worden afgewezen.

 Geïnformeerde gebruiker

47      Volgens de rechtspraak dient het begrip „geïnformeerde gebruiker” te worden opgevat als een tussencategorie tussen de – op het gebied van het merkenrecht gehanteerde – gemiddelde consument, van wie geen enkele specifieke kennis wordt verwacht en die de conflicterende merken in de regel niet rechtstreeks vergelijkt, en de vakman met grondige technische deskundigheid. Het begrip „geïnformeerde gebruiker” kan derhalve aldus worden opgevat dat het betrekking heeft op een gebruiker die niet slechts gemiddeld, maar in hoge mate aandachtig is, hetzij door zijn persoonlijke ervaring, hetzij door zijn uitgebreide kennis van de betrokken sector (arrest van 20 oktober 2011, PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, C‑281/10 P, EU:C:2011:679, punt 53).

48      Bovendien kan het begrip „geïnformeerde gebruiker”, dat specifiek is ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van het eigen karakter van een model krachtens artikel 6 van verordening nr. 6/2002, slechts in algemene zin worden gedefinieerd als een verwijzing naar een persoon met standaardeigenschappen, en niet van geval tot geval in verband met een specifiek gebruik van het litigieuze model (zie naar analogie arrest van 6 juni 2019, Motorvoertuigen, T‑209/18, EU:T:2019:377, punt 37).

49      Wat meer specifiek het aandachtsniveau van de geïnformeerde gebruiker betreft, is deze gebruiker weliswaar niet de normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument die een model gewoonlijk als een geheel waarneemt en niet op de verschillende details ervan let, maar evenmin de deskundige of de vakman die in detail de minieme verschillen die mogelijkerwijs tussen de betrokken modellen bestaan, kan onderscheiden. Het bijvoeglijke naamwoord „geïnformeerde” suggereert dan ook dat de gebruiker, zonder een ontwerper of een technisch deskundige te zijn, verschillende in de betrokken sector bestaande modellen kent, een zekere kennis bezit met betrekking tot de elementen die deze modellen over het algemeen bevatten, en door zijn belangstelling voor de betrokken voortbrengselen blijk geeft van een vrij hoog aandachtsniveau bij gebruik ervan (zie arrest van 20 oktober 2011, PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, C‑281/10 P, EU:C:2011:679, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Gelet op de in de punten 47 tot en met 49 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak en aangezien de sector waarop het litigieuze model betrekking heeft de bouwpanelensector is, kon de kamer van beroep in casu terecht oordelen dat de geïnformeerde gebruiker een professional uit de bouwsector is, bijvoorbeeld een bouwonderneming, een projectontwikkelaar of een architect, die een zekere kennis van de verschillende bouwpanelen bezit en blijk geeft van een hoog aandachtsniveau.

51      Verzoeksters argument dat ertoe strekt de geïnformeerde gebruiker te omschrijven als de gebruiker van „gevelpanelen voor gebouwen” moet dus om dezelfde redenen als uiteengezet in de punten 38 en 39 hierboven worden afgewezen.

52      Bovendien is verzoekster weliswaar van mening dat de betrokken sector enger moest worden omschreven als de sector van alleen gevelpanelen voor gebouwen, maar voert zij daarentegen niet aan dat de aldus omschreven geïnformeerde gebruiker een ander aandachtsniveau heeft dan een professional uit de bouwsector.

53      Daaruit volgt dat de kamer van beroep geen beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat de geïnformeerde gebruiker in casu een professional uit de bouwsector was, die blijk gaf van een hoog aandachtsniveau.

54      Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het enige middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: mate van vrijheid van de ontwerper van het litigieuze model

55      De kamer van beroep heeft in punt 24 van de bestreden beslissing geoordeeld dat de vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van bouwpanelen tot op zekere hoogte wordt beperkt door het feit dat deze panelen de technische functie van weerbestendigheid vervullen of andere eigenschappen hebben, bijvoorbeeld akoestische, brandwerende en structurele eigenschappen, door het feit dat zij stevig aan de muur, op de gevel of op het dak moeten worden bevestigd en door het feit dat zij de esthetiek van een gebouw moeten verbeteren. De ontwerper beschikt echter over een aanzienlijke mate van vrijheid wat soort, vorm, kleuren en oppervlaktepatronen betreft. De kamer van beroep heeft voorts geoordeeld dat verzoekster niet had aangetoond dat de stand van de techniek verzadigd was. In punt 35 van de bestreden beslissing heeft zij opgemerkt dat de gemeenschappelijke kenmerken van de conflicterende modellen elementen waren waarvoor de ontwerper over een gemiddelde mate van vrijheid beschikte.

56      Verzoekster voert aan dat de mate van vrijheid van de ontwerper moet worden beoordeeld uit het oogpunt van de sector van „gevelpanelen voor gebouwen”. Het litigieuze model wordt dus in ruime mate bepaald door de functies van deze panelen. Deze beperkingen hebben gevolgen voor het ontwerp van het oppervlak van de panelen, dat noodzakelijkerwijze vrij vlak moet zijn en over het algemeen een lijnen‑ en kleurenspel moet bevatten. Aangezien het aantal kleuren beperkt is, evenals het aantal patronen „wanneer met lijnen wordt gewerkt”, is de vrijheid van de ontwerper niet onbeperkt of aanzienlijk. Volgens verzoekster lijkt de stand van de techniek enigszins verzadigd voor gevelpanelen voor gebouwen met een lijnpatroon. De vrijheid waarover de ontwerper van gevelpanelen voor gebouwen beschikt, is dus hooguit gemiddeld.

57      Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

58      Volgens de rechtspraak wordt de mate van vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model onder meer bepaald door de beperkingen als gevolg van het feit dat de technische functie van het voortbrengsel of een deel daarvan bepaalde kenmerken oplegt, of door de wettelijke voorschriften die voor het voortbrengsel gelden. Deze beperkingen leiden tot een normalisatie van bepaalde kenmerken, die aldus gemeenschappelijk worden voor verschillende op het betrokken voortbrengsel toegepaste modellen (arrest van 18 maart 2010, Weergave van cirkelvormige reclamedrager, T‑9/07, EU:T:2010:96, punt 67).

59      De mate van vrijheid van de ontwerper is in deze context veeleer een factor aan de hand waarvan de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model kan worden genuanceerd, dan een autonome factor die bepaalt welke afstand tussen twee modellen moet bestaan opdat voor één ervan een beroep kan worden gedaan op een eigen karakter. Anders gezegd is de mate van vrijheid van de ontwerper dus een factor die de conclusie betreffende de door elk betrokken model bij de geïnformeerde gebruiker gewekte algemene indruk kan versterken of a contrario kan afzwakken (zie arrest van 6 juni 2019, Motorvoertuigen, T‑209/18, EU:T:2019:377, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      De invloed die de factor betreffende de mate van vrijheid van de ontwerper heeft op het eigen karakter, varieert volgens een omgekeerde evenredigheidsregel: hoe groter de vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model, hoe geringer derhalve de kans dat kleine verschillen tussen de conflicterende modellen volstaan om bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk te wekken. Omgekeerd geldt: hoe beperkter de vrijheid van de ontwerper bij de ontwikkeling van een model, hoe groter de kans dat de kleine verschillen tussen de conflicterende modellen volstaan om bij de geïnformeerde gebruiker een andere algemene indruk te wekken. Met andere woorden, een hoge mate van vrijheid van de ontwerper versterkt de conclusie dat modellen die geen belangrijke verschillen vertonen, bij de geïnformeerde gebruiker eenzelfde algemene indruk wekken, en dat het litigieuze model dus geen eigen karakter heeft. Omgekeerd bevordert een geringe mate van vrijheid van de ontwerper de conclusie dat voldoende duidelijke verschillen tussen de modellen een verschillende algemene indruk bij de geïnformeerde gebruiker zullen wekken, en dat het litigieuze model dus wel een eigen karakter heeft (zie arrest van 13 juni 2019, Informatieschermen voor voertuigen, T‑74/18, EU:T:2019:417, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      In casu dient ten eerste te worden vastgesteld dat de kamer van beroep wegens de in de punten 35 tot en met 54 hierboven uiteengezette redenen geen blijk heeft gegeven van een beoordelingsfout door de mate van vrijheid van de ontwerper van „bouwpanelen” te onderzoeken, en niet die van de ontwerper van „gevelpanelen voor gebouwen”.

62      Ten tweede is verzoekster zelf van mening dat de vrijheid van de ontwerper van gevelpanelen voor gebouwen gemiddeld is, hetgeen de kamer van beroep in de punten 24 en 35 van de bestreden beslissing in wezen ook heeft opgemerkt met betrekking tot de vrijheid van de ontwerper van bouwpanelen.

63      Ten derde kan verzoeksters argument dat het oppervlak van de betrokken panelen over het algemeen een spel van lijnen en kleuren bevat en dat „wanneer met lijnen wordt gewerkt”, de vrijheid van de ontwerper niet onbeperkt of aanzienlijk is, niet slagen. Verzoekster toont immers niet aan dat panelen voor gebouwen, en overigens evenmin gevelpanelen voor gebouwen, noodzakelijkerwijze lineaire patronen – in de vorm van lijnvormige verhogingen en verlagingen – en bepaalde kleuren moeten bevatten, met uitsluiting dus van elke andere vorm of kleur. Weliswaar kon niet worden uitgesloten dat voor de vormgeving van panelen voor gebouwen, met inbegrip van gevelpanelen voor gebouwen, een dergelijke algemene tendens bestaat, maar dit feit kan niet worden beschouwd als een factor die de vrijheid van de ontwerper beperkt, aangezien juist deze vrijheid de ontwerper in staat stelt nieuwe vormen en nieuwe tendensen te ontdekken of vernieuwend te zijn in het kader van een bestaande tendens [arrest van 13 november 2012, Antrax It/BHIM – THC (Verwarmingsradiatoren), T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592, punt 95].

64      De vraag of een model een algemene tendens inzake vormgeving volgt, is hooguit relevant voor de esthetische perceptie van het betrokken model en kan dus eventueel een invloed hebben op het commerciële succes van het voortbrengsel waarin het model is verwerkt. Daarentegen is deze vraag irrelevant in het kader van het onderzoek van het eigen karakter van het betrokken model, dat erin bestaat na te gaan of de door dit model gewekte algemene indruk verschilt van de algemene indruk die wordt gewekt door de modellen die eerder openbaar zijn gemaakt, los van esthetische of commerciële overwegingen [arresten van 22 juni 2010, Shenzhen Taiden/BHIM – Bosch Security Systems (Communicatie-apparatuur), T‑153/08, EU:T:2010:248, punt 58; 4 februari 2014, Sachi Premium-Outdoor Furniture/BHIM – Gandia Blasco (Fauteuil), T‑357/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:55, punt 24, en 17 november 2017, Ciarko/EUIPO – Maan (Afzuigkap), T‑684/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:819, punt 58].

65      Overigens stelt verzoekster weliswaar dat de stand van de techniek verzadigd is, maar kan in navolging van de kamer van beroep in punt 25 van de bestreden beslissing worden volstaan met de vaststelling dat verzoekster het bestaan van een dergelijke verzadiging niet met concrete en relevante bewijzen heeft aangetoond.

66      Het tweede onderdeel van het enige middel moet bijgevolg worden afgewezen.


 Derde onderdeel: vergelijking van de door de conflicterende modellen gewekte algemene indruk

67      In casu dienen de volgende modellen te worden vergeleken:

Litigieus model

Ouder model

1.1Image not found

Image not found

1.2Image not found


1.3Image not found


1.4Image not found


1.5Image not found


68      De kamer van beroep heeft in de punten 31 tot en met 35 van de bestreden beslissing geoordeeld dat de conflicterende modellen de volgende kenmerken gemeen hadden: a) vlakke lineaire oppervlakken die worden gekenmerkt door de vele parallelle verhogingen en verlagingen; b) verhogingen en verlagingen die in evenredige verhoudingen parallel over de hele oppervlakte zijn geplaatst; c) een identieke structuur met steile stijgende en dalende zijkanten die de verlaging en de verhoging met elkaar verbinden; d) een identieke reeks zijkanten die stijgen naar de verhoging en dalen naar de verlaging; e) vergelijkbare breedten tussen de verhogingen en de verlagingen. Volgens de kamer van beroep wekten de conflicterende modellen bij de geïnformeerde gebruiker dus dezelfde algemene indruk.

69      In de eerste plaats benadrukt verzoekster meerdere verschillen tussen de conflicterende modellen, waardoor een andere algemene indruk wordt gewekt, namelijk:

–        ten eerste bevat het litigieuze model veel meer lijnen (verhogingen en groeven) per oppervlakte-eenheid;

–        ten tweede bevat het litigieuze model verhogingen of uitsteeksels die subtiel boven de platen uitsteken (2 mm) en een stompe hoek van ongeveer 100 graden maken naar de groeven, waardoor een licht trapeziumvormige structuur ontstaat, terwijl het oudere model geen dergelijke trapeziumvormige structuur heeft;

–        ten derde zijn de bovenste vlakke oppervlakken van de verhogingen in het litigieuze model iets kleiner in vergelijking met de afmetingen van de vlakke groeven (verhouding van ongeveer 1/1,5), terwijl de verhogingen in het oudere model minstens even groot zijn als de groeven (verhouding 1/1);

–        ten vierde is de hoogte van de verhogingen (2 mm) in het litigieuze model duidelijk lager dan de afmetingen van de vlakke groeven (12 mm), terwijl de verhogingen in het oudere model veel zichtbaarder lijken;

–        ten vijfde heeft het litigieuze model een wollige textuur (cementvezels) in contrasterende grijstinten, terwijl het oudere model lijkt te bestaan in een glad, klinisch uitziend oppervlak, uitgevoerd in kaki groen, en

–        ten zesde tonen de daadwerkelijke voortbrengselen waarop de conflicterende modellen zijn toegepast duidelijk dat deze volledig verschillende afmetingen en maten hebben, aangezien de verhogingen van het oudere model veel breder zijn dan die van het litigieuze model.

70      Het EUIPO en interveniënte betwisten dat betoog.

71      Volgens vaste rechtspraak vloeit het eigen karakter van een model voort uit een algemene indruk die, wat de geïnformeerde gebruiker betreft, verschilt of geen „déjà vu”-effect heeft ten opzichte van alle voorgaande modellen, zonder dat rekening wordt gehouden met de verschillen die onvoldoende duidelijk zijn om die algemene indruk te beïnvloeden – ook al betreffen die verschillen niet enkel onbelangrijke details – maar met inaanmerkingneming van de verschillen die voldoende duidelijk zijn om een verschillende algemene indruk te wekken [zie arrest van 16 februari 2017, Antrax It/EUIPO – Vasco Group (Thermosifons voor radiatoren), T‑828/14 en T‑829/14, EU:T:2017:87, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

72      De vergelijking van de algemene indruk die de conflicterende modellen wekken moet synthetisch zijn en mag zich niet beperken tot de analytische vergelijking van een opsomming van gelijkenissen en verschillen. Deze vergelijking moet worden gemaakt op basis van de in het litigieuze model openbaar gemaakte kenmerken en dient uitsluitend betrekking te hebben op de beschermde kenmerken, zonder rekening te houden met de met name technische kenmerken die van de bescherming zijn uitgesloten. Deze vergelijking moet in beginsel betrekking hebben op de modellen zoals ze ingeschreven zijn, zonder dat van de partij die om nietigverklaring verzoekt een grafische voorstelling van het aangevoerde model kan worden verlangd die vergelijkbaar is met de afbeelding in de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze model (zie arrest van 13 juni 2019, Informatieschermen voor voertuigen, T‑74/18, EU:T:2019:417, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      In casu zij allereerst in navolging van de kamer van beroep opgemerkt dat beide modellen een zeer gelijksoortige vorm hebben en soortgelijke elementen bevatten, die op een vergelijkbare manier zijn gerangschikt, namelijk een gegroefd vlak lineair oppervlak met verschillende parallelle verhogingen en verlagingen. Vervolgens is de indruk van de verhoudingen tussen de parallel op het oppervlak geplaatste verhogingen en verlagingen, met name de breedte ervan, zeer vergelijkbaar. Ten slotte is de structuur in stijgende en dalende zijkanten die de verlaging met de verhoging verbinden, zeer vergelijkbaar.

74      Wat de door verzoekster benadrukte verschillen tussen de conflicterende modellen betreft, zij opgemerkt dat het eerste tot en met het vierde en het zesde verschil, zoals vermeld in punt 69 hierboven, betrekking hebben op de vermeende afmetingen, schuinte en verhoudingen van de verschillende elementen van de conflicterende modellen.

75      Dienaangaande heeft de gevraagde bescherming betrekking op modellen, los van de concrete afmetingen van de voortbrengselen waarop deze modellen zullen worden toegepast, zodat verklaringen inzake deze afmetingen niet relevant zijn in het kader van de vergelijking van de door de conflicterende modellen gemaakte algemene indruk (zie in die zin arrest van 13 november 2012, Verwarmingsradiatoren, T‑83/11 en T‑84/11, EU:T:2012:592, punt 67).

76      Voorts – en dit is van wezenlijk belang – blijken de aangevoerde verschillen niet voldoende duidelijk uit de vergelijking van de afbeeldingen van de conflicterende modellen. Inzonderheid blijken de door verzoekster aangevoerde afmetingen en verhoudingen van het litigieuze model niet uit de afbeelding ervan, zoals ingeschreven.

77      Hoe dan ook zal de geïnformeerde gebruiker geen bijzondere aandacht besteden aan de exacte verhoudingen tussen de verhogingen en de verlagingen of aan de grootte van de verschillende hoeken, zoals de kamer van beroep in punt 32 van de bestreden beslissing terecht heeft opgemerkt. Deze gebruiker zal eerder bijzondere aandacht besteden aan de algemene vorm van de modellen en aan de gemeenschappelijke kenmerken ervan die samen de indruk wekken dat de vergeleken modellen soortgelijk zijn, namelijk het vlakke lineaire oppervlak dat wordt gekenmerkt door een visueel soortgelijke reeks van meerdere verhogingen en verlagingen, met een vergelijkbare structuur en verhoudingen die weliswaar verschillen, maar niet kunnen voorkomen dat er sprake is van een „déjà vu”-indruk in de zin van de in punt 71 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

78      Zoals in de punten 29 tot en met 33 hierboven wordt benadrukt, kan tijdens die fase van de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model ter illustratie rekening worden gehouden met de daadwerkelijk verhandelde voortbrengselen waarop de conflicterende modellen zullen worden toegepast, om te bepalen welke delen ervan zichtbaar zijn en hoe zij zullen worden waargenomen. Dienaangaande zij in navolging van de kamer van beroep vastgesteld dat de conflicterende modellen doorgaans vanop een bepaalde afstand worden bekeken, of het nu om gevels van gebouwen, dan wel om geluidswanden gaat. Bijgevolg spelen de eventuele verschillen in het aantal lijnen en in de verhouding van de afmetingen van de verhogingen of van uitsteeksels een minder belangrijke rol in de algemene indruk die de conflicterende modellen wekken.

79      Wat het vijfde in punt 69 hierboven aangevoerde verschil betreft, inzake de textuur van het litigieuze model, is het zoals verzoekster stelt weliswaar niet uitgesloten dat afbeelding nr. 1.3 ervan – een zijaanzicht van dit model – naar aanleiding van een bijzonder minutieus onderzoek aldus kan worden opgevat dat deze een wollige textuur toont, die ontbreekt in de afbeelding van het oudere model. Bij gebreke van enige andere aanwijzing in de inschrijvingsaanvraag, kan deze afbeelding echter ook suggereren dat het betrokken paneel is doorgesneden, zodat kan blijken dat de door verzoekster benadrukte „wollige” textuur op deze afbeelding ook louter licht gerafelde oppervlakken op de zijkanten als gevolg van het snijden zijn of – zoals het EUIPO aanvoert – louter gebreken in het gebruikte materiaal. Zoals de kamer van beroep in punt 33 van de bestreden beslissing terecht benadrukt, is de bovenkant van de conflicterende modellen bovendien het enige oppervlak dat zichtbaar is eenmaal de panelen aan gebouwen of muren zijn bevestigd, zodat zijaanzicht nr. 1.3 minder relevant was.

80      In die omstandigheden kan – zoals het EUIPO terecht benadrukt – op basis van de afbeelding van het litigieuze model zoals ingeschreven, en bij gebreke van enige andere aanduiding in die zin in de inschrijvingsaanvraag, het vermeende bestaan van een dergelijke textuur niet voldoende duidelijk worden vastgesteld.

81      Zoals de kamer van beroep in punt 33 van de bestreden beslissing terecht heeft aangegeven, is de geïnformeerde gebruiker zich er bovendien waarschijnlijk van bewust dat de textuur van het oppervlak van een bouwpaneel kan afhangen van het gebruikte materiaal, zodat de mogelijkheid om verschillende materialen te gebruiken niet kan volstaan om een andere algemene indruk te wekken.

82      Met betrekking tot verzoeksters argument inzake een kleurverschil tussen de conflicterende modellen stelt het EUIPO voorts terecht dat aangezien het litigieuze model in zwart-wit is ingeschreven, elke in het oudere model gebruikte kleur irrelevant is om deze te vergelijken, aangezien voor het litigieuze model geen aanspraak op een kleur is gemaakt [zie in die zin arresten van 14 juni 2011, Sphere Time/BHIM – Punch (Horloge aan halslint), T‑68/10, EU:T:2011:269, punt 82, en van 7 februari 2018, Şölen Çikolata Gıda Sanayi ve Ticaret/EUIPO – Zaharieva (Uitstaldoos voor roomijshoorntjes), T‑793/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:72, punt 67].

83      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door voor de nauwkeurige omschrijving van het oudere model geen rekening te houden met de daadwerkelijke voortbrengselen waarin de conflicterende modellen zijn verwerkt of waarop deze zullen worden toegepast.

84      In dit verband dient te worden vastgesteld dat de kamer van beroep – anders dan verzoekster stelt – rekening heeft gehouden met de voortbrengselen waarop de conflicterende modellen worden toegepast en met de wijze waarop zij worden gebruikt. Zoals in punt 79 hierboven wordt opgemerkt, heeft de kamer van beroep immers bijvoorbeeld vastgesteld dat het bovenvlak van de conflicterende modellen het enige zichtbare oppervlak is eenmaal de panelen aan gebouwen of muren zijn bevestigd, zodat zijaanzicht nr. 1.3 minder relevant was. Evenzo heeft de kamer van beroep in punt 34 van de bestreden beslissing opgemerkt dat de geïnformeerde gebruiker pertinent zeker wist dat de bouwpanelen rand aan rand konden worden gesneden om aan de grootte en de vorm van het gebouw te worden aangepast om een homogeen oppervlak te vormen en dus geen enkele reden had om het exacte aantal verhogingen te tellen. Deze overwegingen berusten dus op de gebruikswijze van de voortbrengselen waarop de conflicterende modellen betrekking hebben, aangezien deze van invloed is op de manier waarop de geïnformeerde gebruiker deze modellen waarneemt.

85      Bijgevolg dient in navolging van de kamer van beroep te worden besloten dat het litigieuze model, gelet op de gemiddelde mate van vrijheid van de ontwerper ervan, bij de geïnformeerde gebruiker een algemene „déjà vu”-indruk ten opzichte van het oudere model wekt.

86      Gelet op het voorgaande dient het enige middel te worden afgewezen en moet het beroep bijgevolg in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

87      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het EUIPO en van interveniënte te worden verwezen in hun kosten.


HET GERECHT (Tiende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Eternit draagt haar eigen kosten en die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Eternit Österreich GmbH.

Kornezov

Buttigieg

Hesse

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 november 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.