Language of document :

Mededeling in het PB

 

Beroep, op 18 december 2002 ingesteld door Fernando Valenzuela Marzo tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

    (Zaak T-384/02)

    Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 18 december 2002 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Fernando Valenzuela Marzo, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door M.-A. Lucas, advocaat.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

(nietig te verklaren de besluiten van 16 november 2001 en 13 februari 2002 van het afdelingshoofd van de dienst "Beheer van de individuele rechten" van het directoraat-generaal Personeelszaken en administratie, waarbij werd geweigerd verzoeker de tweede helft van de inrichtingsvergoeding te betalen;

(nietig te verklaren het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag van 16 september 2002 tot afwijzing van het administratieve beroep van 9 mei 2002 tegen de vorige besluiten;

(de Commissie te veroordelen tot betaling aan verzoeker van de tweede helft van zijn inrichtingsvergoeding, vermeerderd met moratoire interesten van 8% op jaarbasis, te rekenen vanaf 11 april 2001 tot aan de datum van volledige betaling;

(de Commissie in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker is ambtenaar bij de Commissie te Brussel. Toen hij in juni 2000 in dienst trad, kwam hij in Brussel wonen. Zijn echtgenote kwam pas later bij verzoeker in Brussel wonen. Zij organiseerde de verhuizing van het gezin op 11 april 2001, hoewel ze nog in haar oude woonplaats te Madrid bleef wonen, waar hun jongste dochter haar middelbare studies afmaakte. Zodoende kwamen de echtgenote en dochter van verzoeker pas in juli 2001 bij hem wonen, wat zij meldden aan de dienst "Voorrechten en immuniteiten".

Met het bestreden besluit weigerde de Commissie verzoeker de tweede helft van de inrichtingsvergoeding te betalen.

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout aan. Volgens verzoeker achtte de administratie de verklaringen van verzoekers echtgenote en dochter ten overstaan van de dienst "Voorrechten en immuniteiten" van doorslaggevend belang. Verzoeker wijst erop dat het begrip "inrichting" een feitelijk begrip is en dat het Ambtenarenstatuut geen enkel bijzonder bewijsmiddel voorschrijft.

Volgens verzoeker heeft de Commissie ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en is zij aan wezenlijke feiten voorbijgegaan, voorzover de administratie de in de artikelen 5, lid 4, en 9, lid 3, van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut gestelde termijn als dwingend heeft beschouwd en niet de mogelijkheid heeft onderzocht om er van af te wijken op grond van het feit dat verzoeker reeds bij zijn indiensttreding in vaste dienst was aangesteld en dat verzoekers dochter haar ouders te Brussel niet kon vervoegen voor het einde van het schooljaar.

____________