Language of document : ECLI:EU:T:2018:822

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid)

22 november 2018 (*)

„Ambtenarenrecht – Ambtenaren – Aanwerving – Kennisgeving van vacature – Bemiddelaar van de Commissie – Bevoegd TABG – Bevoegdheidsdelegatie – Procedure – Raadpleging van het personeelscomité – Aansprakelijkheid”

In zaak T‑688/16,

Mercedes Janssen-Cases, ambtenaar van de Europese Commissie, wonende te Brussel (België), aanvankelijk vertegenwoordigd door J.‑N. Louis en N. de Montigny en vervolgens door J.‑N. Louis, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Berardis-Kayser en G. Berscheid en vervolgens door G. Berscheid en L. Radu Bouyon als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een vordering op grond van artikel 270 VWEU strekkende, enerzijds, tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 15 juni 2016 houdende aanstelling van W als bemiddelaar van de Commissie en van de nota van 16 juni 2016 waarbij de Commissie verzoekster in kennis heeft gesteld van de uitkomst van de selectieprocedure en, anderzijds, tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. van der Woude, president, D. Gratsias (rapporteur), I. Labucka, A. Dittrich en I. Ulloa Rubio, rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 juli 2018,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        In 1977 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen besloten een bemiddelingsdienst op te richten. Deze dienst heeft tot taak, in de werksfeer gerezen problemen op niet-bureaucratische wijze op te lossen teneinde het gebruik van de precontentieuze en de contentieuze procedure zoveel mogelijk te voorkomen. De Commissie heeft de werking van deze dienst „geformaliseerd” met het oog op een doeltreffende vervulling van deze taak. Daartoe heeft zij besluit C(2002) 601 van 4 maart 2002 betreffende de versterkte bemiddelingsdienst (hierna: „besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst”) vastgesteld. Volgens artikel 6, lid 3, van dit besluit „[stelt] [d]e voorzitter van de Commissie […] de bemiddelaar aan op voorstel van de directeur-generaal Personeelszaken en Administratie na raadpleging van het personeelscomité”.

2        Bij besluit van de voorzitter van de Commissie van 8 maart 2012 is verzoekster, Mercedes Janssen-Cases, aangesteld als adjunct-bemiddelaar van de bemiddelingsdienst bij het secretariaat-generaal van de Commissie.

3        Naast haar taken van adjunct-bemiddelaar heeft verzoekster vanaf 28 februari 2013 de taak van waarnemend bemiddelaar vervuld en vervolgens heeft zij, vanaf 16 december 2013 en met terugwerkende kracht tot 1 maart 2013, laatstgenoemd ambt ad interim vervuld in de zin van artikel 7, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Ambtenarenstatuut”).

4        Bij besluit van de Commissie van 16 oktober 2013 is van het ambt van hoofdadviseur „bemiddelaar” een ambt van eenheidshoofd in de rang AD 13/AD 14 gemaakt.

5        Op 10 februari 2014 heeft de Commissie kennisgeving van vacature COM/2014/366 voor het ambt van bemiddelaar/eenheidshoofd bij de bemiddelingsdienst (rangen AD 13/AD 14) bekendgemaakt. Op 27 februari 2014 heeft verzoekster gesolliciteerd naar dit ambt.

6        Bij nota van 7 mei 2014, gericht aan de directeur-generaal van het directoraat-generaal (DG) Personele middelen en veiligheid van de Commissie, heeft het centrale personeelscomité van de Commissie verzocht om toezending van de curricula vitae van de uitgekozen kandidaten en van het door het selectiecomité gehanteerde evaluatierooster. Het centrale personeelscomité heeft deze gegevens opgevraagd om het in artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst bedoelde advies als onderdeel van de selectieprocedure te kunnen uitbrengen.

7        Bij nota van 20 juni 2014 heeft het centrale personeelscomité de voorzitter van de Commissie gevraagd, het door de directeur-generaal van het DG Personele middelen en veiligheid van de Commissie gedane voorstel voor aanstelling in het ambt van bemiddelaar niet goed te keuren zolang het niet in staat is zijn advies uit te brengen omdat de gevraagde gegevens niet zijn meegedeeld.

8        Bij nota van 17 oktober 2014, gericht aan de directeur-generaal van het DG Personele middelen en veiligheid, heeft het centrale personeelscomité een negatief advies uitgebracht over de door die directeur-generaal voorgedragen kandidaat.

9        Bij nota van 22 juli 2015 heeft het DG Personele middelen en veiligheid verzoekster in kennis gesteld van het besluit van de voorzitter van de Commissie om de selectieprocedure af te sluiten zonder aanstelling in het ambt van bemiddelaar.

10      Op 16 september 2015 heeft de Commissie besloten het ambt van bemiddelaar in de hogere rang van hoofdadviseur (rang AD 14/AD 15) te plaatsen en voor dit ambt een kennisgeving van vacature in de zin van artikel 29, lid 1, onder a), i) en iii), van het Ambtenarenstatuut goed te keuren en bekend te maken. Volgens dit besluit zal het besluit houdende voorziening in dit ambt worden vastgesteld op grond van artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst. Op 7 oktober 2015 heeft de Commissie kennisgeving van vacature COM/2015/1801 voor het ambt van hoofdadviseur AD 14/AD 15 ter voorziening in het ambt van bemiddelaar bekendgemaakt. In deze kennisgeving werd gepreciseerd dat de voorzitter van de Commissie de bemiddelaar zou aanstellen op voorstel van de directeur-generaal van het DG Personele middelen en veiligheid na raadpleging van het centrale personeelscomité.

11      Op 16 oktober 2015 heeft verzoekster gesolliciteerd naar het ambt van bemiddelaar, en zij behoorde tot de drie kandidaten die waren uitgekozen om deel te nemen aan de examens en de gesprekken met een preselectiecomité en met het raadgevend comité benoemingen. Omdat het van mening was dat W, destijds hoofd van de medische dienst bij het DG Personele middelen en veiligheid, de enige kandidaat was die aan de functie-eisen voldeed, heeft het raadgevend comité benoemingen op 25 februari 2016 een gunstig advies uitgebracht voor de aanstelling van deze kandidaat in het ambt van bemiddelaar.

12      Bij nota van 13 mei 2016, gericht aan K. Georgieva, vicevoorzitter van de Commissie belast met onder meer personeelszaken, heeft het centrale personeelscomité geantwoord op het door de directeur-generaal van het DG Personele middelen en veiligheid geformuleerde verzoek om advies over de aanstelling van W in het ambt van bemiddelaar. In dit verband betreurde het centrale personeelscomité dat het verzoek om advies slechts betrekking had op de voorgedragen kandidaat, en dat het daardoor niet over de gegevens betreffende de niet-uitgekozen kandidaten beschikte en dus geen nuttig advies kon uitbrengen.

13      Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de Commissie W aangesteld in het ambt van bemiddelaar en bij nota van 16 juni 2016 heeft zij verzoekster in kennis gesteld van de uitkomst van de selectieprocedure (hierna samen: „bestreden besluiten”).

14      Op 15 september 2016 heeft verzoekster tegen de bestreden besluiten een klacht ingediend op grond van artikel 90, lid 2, van het Ambtenarenstatuut. Bij besluit van 5 januari 2017 heeft de Commissie die klacht afgewezen.

 Procedure en conclusies van partijen

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 september 2016, heeft verzoekster overeenkomstig artikel 91, lid 4, van het Ambtenarenstatuut het onderhavige beroep ingesteld.

16      Bij een op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoekster een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit houdende aanstelling van W in het ambt van bemiddelaar ingediend.

17      Op 7 oktober 2016 is krachtens 91, lid 4, van het Ambtenarenstatuut de procedure opgeschort totdat een uitdrukkelijk of stilzwijgend genomen besluit houdende afwijzing van de door verzoekster op 15 september 2016 ingediende klacht zou worden genomen. De procedure is op 17 januari 2017 voortgezet nadat die klacht uitdrukkelijk was afgewezen.

18      Bij beschikking van 17 februari 2017, Janssen-Cases/Commissie (T‑688/16 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:107), heeft de president van het Gerecht het verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit houdende aanstelling van W in het ambt van bemiddelaar afgewezen.

19      Op voorstel van de Vijfde kamer heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering de zaak naar een uitgebreide rechtsprekende formatie verwezen.

20      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden besluiten nietig te verklaren;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van 100 000 EUR ter vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

21      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring van de bestreden besluiten

 Ontvankelijkheid

22      Volgens de richtsnoeren voor de diensten van de Commissie over de aanstelling van hoger kaderpersoneel van oktober 2008 is alleen de kennisgeving aan de niet- uitgekozen kandidaat of kandidaten een bezwarende handeling. Vast staat echter dat deze kennisgeving weliswaar moet worden beschouwd als de formele afwijzing van de betrokken sollicitatie, die de klachttermijn van artikel 90 van het Ambtenarenstatuut doet ingaan, maar dat de handeling waarmee de selectieprocedure wordt beëindigd door de keuze van een kandidaat, de enige handeling waarin de litigieuze kennisgeving van vacature voorziet, eveneens rechtsgevolgen sorteert, waarvan bovengenoemde formele afwijzing het onvermijdelijke gevolg is (zie in die zin arrest van 30 juni 1983, Schloh/Raad, 85/82, EU:C:1983:179, punt 40).

23      Bijgevolg zijn de door de verzoekster in het kader van haar beroep geformuleerde vorderingen tot nietigverklaring in hun geheel ontvankelijk.

 Ten gronde

24      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan:

–        schending van artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst;

–        schending van artikel 27 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

–        misbruik van bevoegdheid en van procedure;

–        kennelijke beoordelingsfout en schending van het beginsel van goed beheer, van het beginsel van behoorlijk bestuur, van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, van het evenredigheidbeginsel en van het gelijke kansenbeleid.

25      Het door verzoekster in het kader van het eerste middel gevoerde betoog bestaat uit twee onderdelen. Als eerste onderdeel voert verzoekster aan dat het college van leden van de Commissie niet bevoegd was om het besluit houdende aanstelling van W in het ambt van bemiddelaar te nemen, aangezien dit volgens artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst tot de bevoegdheden van de voorzitter van de Commissie behoorde. Als tweede onderdeel voert verzoekster aan dat deze bepaling is geschonden doordat het personeelscomité op onregelmatige wijze is geraadpleegd.

26      In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel voert verzoekster in het bijzonder aan dat volgens artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst de aanstelling van de bemiddelaar van de Commissie behoort tot de bevoegdheden van de voorzitter van de Commissie, die overeenkomstig artikel 2, lid 1, van het Ambtenarenstatuut is aangewezen als tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) voor deze specifieke materie. Deze bevoegdheid van de voorzitter van de Commissie zou zijn vermeld in de kennisgeving van vacature die tot de litigieuze selectie heeft geleid. In het onderhavige geval zou echter de Commissie, een daartoe onbevoegde instantie, de bestreden besluiten hebben vastgesteld zonder vooraf de bevoegdheid daartoe te hebben verkregen.

27      In het kader van het tweede onderdeel voert verzoekster aan dat, nu het centrale personeelscomité geen inzage heeft gekregen in de dossiers van alle aanvankelijk uitgekozen kandidaten, dit comité niet volgens de regels is geraadpleegd in de zin van artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst. Die raadpleging zou immers tot doel hebben, de directeur-generaal van het DG Personele middelen en veiligheid een weloverwogen advies te geven over de verdiensten, de bekwaamheid en het profiel van de verschillende kandidaten. Wanneer slechts een advies kan worden verleend over de aan de voorzitter van de Commissie voorgedragen kandidaat, zou deze raadpleging echter haar nuttig effect verliezen en neerkomen op een bekrachtiging van het voorstel van de directeur-generaal van het DG Personele middelen en veiligheid, wat het centrale personeelscomité nooit zou hebben aanvaard.

28      Met betrekking tot de grief inzake de onbevoegdheid van degene die de bestreden besluiten heeft vastgesteld, betoogt de Commissie dat zij de bevoegdheid om de bemiddelaar aan te stellen bij artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst aan haar voorzitter heeft gedelegeerd. Niets zou echter eraan in de weg staan dat de Commissie deze bevoegdheid in een bijzonder geval zelf uitoefent wanneer zij, zoals in het onderhavige geval, als TABG handelt wegens de rang van het ambt waarin dient te worden voorzien, overeenkomstig haar besluit C(2013) 3288 final van 4 juni 2013 betreffende de uitoefening van de bevoegdheden die door het Ambtenarenstatuut aan het tot aanstelling bevoegde gezag (TABG) en door de Regeling andere personeelsleden (RAP) aan het tot het sluiten van aanstellingovereenkomsten bevoegde gezag (TSABG) zijn toebedeeld. Bij dit besluit zou het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst op dit punt impliciet zijn gewijzigd. In elk geval zou verzoekster niet hebben aangetoond dat zij schade heeft geleden door het feit dat de bestreden besluiten door het college van leden van de Commissie zijn vastgesteld. Artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst zou de Commissie overigens niet de verplichting opleggen, het centrale personeelscomité over alle aanvankelijk uitgekozen kandidaten te raadplegen. Uit deze bepaling zou integendeel blijken dat het centrale personeelscomité alleen over het door de directeur-generaal van het DG Personele middelen en veiligheid aan de voorzitter van de Commissie voorgelegde voorstel moet worden geraadpleegd, wat dit comité zelf lijkt te aanvaarden.

29      Met betrekking tot het eerste onderdeel blijkt uit artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst dat de voorzitter van de Commissie de bemiddelaar aanstelt. In zoverre moet deze bepaling worden beschouwd als een handeling waarbij de Commissie het ter zake bevoegde TABG heeft aangewezen in de zin artikel 2, lid 1, van het Ambtenarenstatuut.

30      Vast staat in dit verband dat het argument van de Commissie dat zij bij artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst de bevoegdheid tot aanstelling van de bemiddelaar aan haar voorzitter heeft „gedelegeerd” en daardoor deze bevoegdheid zelf kan uitoefenen wanneer zij dat dienstig acht, faalt.

31      Een delegatie van bevoegdheid is immers een handeling waarbij de delegerende autoriteit zich onbevoegd verklaard om de aan gemachtigde autoriteit gedelegeerde bevoegdheid uit te oefenen (zie in die zin arrest van 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit, 10/56, EU:C:1958:8, blz. 79 en 80). De delegatie van de bevoegdheid heeft dus tot gevolg dat bevoegdheden worden overgedragen, zodat de delegerende autoriteit op straffe van onbevoegdheid de overgedragen bevoegdheid niet meer kan uitoefenen. De delegerende autoriteit kan de bevoegdheid slechts opnieuw uitoefenen indien zij vooraf een handeling vaststelt waarbij zij de gedelegeerde bevoegdheid terugneemt. Zoals voor een delegatie van bevoegdheid een uitdrukkelijke handeling is vereist waarbij de betrokken bevoegdheid wordt overgedragen (arrest van 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit, 9/56, EU:C:1958:7, blz. 43), eist het rechtszekerheidsbeginsel, dat ten grondslag ligt aan het formele karakter van delegaties van bevoegdheden, immers dat ook het terugnemen van een bevoegdheid bij wege van een uitdrukkelijke handeling gebeurt.

32      Zelfs al zou het in artikel 2, lid 1, van het Ambtenarenstatuut neergelegde mechanisme van bepaling van het bevoegde TABG als delegatie van bevoegdheid moeten worden aangemerkt of met een dergelijke delegatie moeten worden gelijkgesteld, gaat de Commissie voorbij aan het feit dat een dergelijke „delegatie” tot gevolg heeft dat zij onbevoegd wordt, wanneer zij stelt dat zij bevoegd is om in de plaats van haar voorzitter de bevoegdheid tot aanstelling van de bemiddelaar uit te oefenen wanneer zij dat dienstig acht.

33      Opgemerkt zij echter dat, volgens het in punt 28 hierboven vermelde besluit C(2013) 3288 final, dat is vastgesteld krachtens artikel 2, lid 1, van het Ambtenarenstatuut, het college van leden van de Commissie het ter zake van de aanstelling van een hoofdadviseur overeenkomstig artikel 29, lid 1, onder a), i) en iii), van het Ambtenarenstatuut bevoegde TABG is.

34      Zoals in punt 10 hierboven is uiteengezet, heeft de Commissie bij besluit van 16 september 2015 het ambt van bemiddelaar verhoogd tot de rang van hoofdadviseur (rang AD 14/AD 15).

35      Aangezien dit na de vaststelling van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst is gebeurd, is het college van leden van de Commissie het voor de aanstelling van de bemiddelaar van de Commissie bevoegde TABG. In deze context dient de verwijzing naar artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst in het besluit van 16 september 2015 aldus te worden gelezen dat het niet doelt op het voor de aanstelling van de bemiddelaar bevoegde orgaan, maar op de formaliteiten die dit orgaan in acht moet nemen in het kader van de procedure die tot aanstelling van de bemiddelaar leidt, met name wat de raadpleging van het personeelscomité betreft. De overeenkomstige verwijzing in de kennisgeving van vacature dient op dezelfde wijze te worden gelezen.

36      Bijgevolg was de Commissie het voor de vaststelling van het besluit van 15 juni 2016 houdende aanstelling van W in het ambt van bemiddelaar bevoegde TABG, waarbij dit besluit overigens, zoals blijkt uit de notulen van de 2173e vergadering van de Commissie, op voorstel van de voorzitter van de Commissie is genomen. Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

37      Met betrekking tot het tweede onderdeel van het eerste middel zij eraan herinnerd dat volgens artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst het orgaan dat de bemiddelaar aanstelt, dat besluit neemt „na raadpleging van het personeelscomité”.

38      Zoals in de punten 35 en 36 hierboven is uiteengezet, was de Commissie weliswaar het voor de vaststelling van het besluit houdende aanstelling van W in het ambt van bemiddelaar bevoegde TABG, maar bleven de andere in artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst gestelde procedurele eisen van toepassing. De Commissie betwist overigens niet dat het orgaan dat het besluit vaststelde, op grond van deze bepaling verplicht was het personeelscomité te raadplegen.

39      Zoals de Commissie zelf stelt, moet artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst aldus worden uitgelegd dat het orgaan belast met de vaststelling van het besluit waarmee de procedure wordt afgesloten, het personeelscomité moet raadplegen. Daarbij komt dat, ook al bestaat deze raadpleging slechts in het recht om te worden gehoord zonder dat aan het personeelscomité het recht wordt verleend om mede te beslissen, zij niettemin van dien aard moet zijn dat zij de inhoud van de handeling kan beïnvloeden (zie in die zin arrest van 6 maart 2001, Dunnett e.a./EIB, T‑192/99, EU:T:2001:72, punten 89 en 90), aangezien voor deze handeling een ruime beoordelingsmarge geldt (arrest van 12 februari 1987, Bonino/Commissie, 233/85, EU:C:1987:82, punt 5).

40      In dit verband kan de doeltreffendheid van de betrokken raadpleging slechts worden gewaarborgd indien het voorwerp van de raadpleging samenvalt met het voorwerp van de beoordeling verricht door het orgaan dat de eindbeslissing zal nemen. De raadpleging van het personeelscomité moet aldus betrekking hebben op alle kandidaten die het voorwerp zijn van de beoordeling door het betrokken orgaan. De doeltreffendheid van deze raadpleging zou immers worden tenietgedaan indien het personeelscomité wordt verzocht om een advies over één enkele kandidaat, terwijl het besluitvormingsorgaan tot taak heeft verschillende kandidaten te beoordelen alvorens een ervan uit te kiezen.

41      Ten eerste blijkt in het onderhavige geval uit het advies van het raadgevend comité benoemingen van 25 februari 2016 dat dit comité drie kandidaturen heeft onderzocht en heeft beslist de kandidatuur van W voor het litigieuze ambt uit te kiezen (zie punt 11 hierboven). In dat advies is ook aangegeven, dat dit comité de beoordelingsfiches en de curricula vitae van de drie kandidaten aan het college van leden van de Commissie heeft voorgelegd.

42      Ten tweede zij eraan herinnerd dat het TABG, dat het definitieve aanstellingsbesluit neemt, de gelegenheid moet krijgen om zelf kennis te nemen van de elementen die in elke fase van het verloop van de selectieprocedure op de verschillende geraadpleegde administratieve niveaus, zoals dat van het raadgevend comité benoemingen, aanleiding zijn geweest voor de vaststelling van de adviezen die hem zijn voorgelegd, alsmede om die elementen te beoordelen (zie in die zin arrest van 15 oktober 2014, Rekenkamer/BF, T‑663/13 P, EU:T:2014:883, punt 25).

43      In dit verband staat in de notulen van de 2173e vergadering van de Commissie, waarin het besluit van 15 juni 2016 houdende aanstelling van W is genomen, net als in het advies van het raadgevend comité benoemingen van 25 februari 2016, dat aan het college van leden van de Commissie de door laatstgenoemd comité onderzochte dossiers van de drie kandidaten voor het litigieuze ambt zijn voorgelegd. Volgens die notulen heeft de Commissie onder meer rekening gehouden met het advies van het raadgevend comité benoemingen van 25 februari 2016 en een vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de kandidaten tegen de achtergrond van de kenmerken van het ambt onderzocht. In dit verband staat in de betrokken notulen dat de Commissie de bekwaamheid, het rendement en het gedrag in de dienst van de kandidaten in aanmerking heeft genomen en W voor het ambt heeft uitgekozen.

44      Ten derde blijkt echter uit de nota die het centrale personeelscomité op 13 mei 2016 aan de onder meer met personeelszaken belaste vicevoorzitter van de Commissie heeft gezonden, dat dit comité op 20 april 2016, dus na de voorlegging van het voorstel van het raadgevend comité benoemingen aan het college van leden van de Commissie, van de directeur-generaal van het DG Personele middelen en veiligheid een verzoek om advies heeft gekregen dat uitsluitend betrekking had op de kandidaat die aan het college van leden van de Commissie voor aanstelling was voorgedragen, en niet op de drie kandidaturen die aan dit college waren voorgelegd.

45      De Commissie betwist niet dat alleen de gegevens betreffende de kandidatuur van W aan het centrale personeelscomité voor advies zijn voorgelegd. Bijgevolg heeft het college van leden van de Commissie van zijn beoordelingsmarge gebruikgemaakt met betrekking tot een voorwerp dat niet samenvalt met voorwerp waarover het centrale personeelscomité is geraadpleegd (zie punt 12 hierboven).

46      In die omstandigheden staat vast dat niet is voldaan aan de minimumvereisten voor het nuttig effect van de raadpleging van het personeelscomité, volgens welke dit comité een advies moet kunnen uitbrengen over de kandidaten die bevoegde instantie discretionair zal beoordelen voor de vaststelling van haar eindbesluit.

47      Hieruit volgt dat, zoals verzoekster in het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel aanvoert, bij de vaststelling van het besluit van 15 juni 2016 houdende aanstelling van W in het ambt van bemiddelaar artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst is geschonden ter zake van de raadpleging van het personeelscomité, en dat besluit op die grond nietig moet worden verklaard zonder dat de andere ter ondersteuning van het beroep aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht.

48      Aangezien de nota van 16 juni 2016, waarbij verzoekster in kennis is gesteld van de sluiting van de procedure en van de voor haar ongunstige afloop ervan, die eveneens wordt bestreden (zie punten 13 en 22 hierboven), uitdrukkelijk is gebaseerd op de keuze voor een andere kandidaat, en bij de vaststelling van het besluit waarin de betrokken keuze vervat ligt, artikel 6, lid 3, van het besluit betreffende de versterkte bemiddelingsdienst is geschonden, waardoor dat besluit nietig worden verklaard, dient ook deze nota nietig te worden verklaard.

 Vordering tot schadevergoeding

49      Verzoekster voert aan dat, gelet op het aantal zaken die zij als adjunct-bemiddelaar, als waarnemend bemiddelaar of als bemiddelaar ad interim heeft behandeld, de bestreden besluiten haar reputatie en haar professionele geloofwaardigheid schaden. Bovendien ontnemen zij haar elke mogelijkheid om de rang AD 14 te bereiken. Mede op grond van het feit dat zij die functies meer dan drie jaar lang in een situatie van ongerustheid en onzekerheid heeft uitgeoefend, is zij van mening dat een bedrag van 100 000 EUR een passende vergoeding is voor de materiële en de immateriële schade die de Commissie ha      ar door haar gedrag heeft berokkend.

50      De Commissie wijst erop dat al haar handelingen wettig waren, zodat er geen enkele onrechtmatigheid kan worden aangevoerd ter ondersteuning van de litigieuze vordering tot schadevergoeding, een vordering die nauw verband zou houden met de vordering tot nietigverklaring van de bestreden besluiten.

51      In de geschillen tussen de instellingen en hun ambtenaren bestaat er recht op schadevergoeding indien is voldaan aan drie voorwaarden, namelijk onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, daadwerkelijke schade en een causaal verband tussen de gedraging en de gestelde schade (arrest van 12 juli 2011, Commissie/Q, T‑80/09 P, EU:T:2011:347, punt 42).

52      Ten eerste stelt verzoekster dat er een causaal verband is tussen de bestreden besluiten en de gestelde immateriële schade omdat die besluiten de indruk hebben gewekt dat de gekozen kandidaat bekwamer is dan zij.

53      De omstandigheid dat voor een ambt als het betrokkene een andere kandidaat is gekozen, kan echter op zichzelf geen schade berokkenen aan de kandidaten die uiteindelijk niet zijn gekozen. Ook al impliceert deze keuze dat bij deze gelegenheid is geoordeeld dat een andere kandidaat verdienstelijker was, houdt dit immers geen negatief oordeel over de verdiensten van de andere kandidaten in, temeer wanneer dezen, zoals verzoekster, voorkwamen op de lijst van kandidaten die door het raadgevend comité benoemingen is onderzocht.

54      Ook al heeft verzoekster ter ondersteuning van haar beroep een middel – in het onderhavige geval het vierde – inzake de beoordeling van haar verdiensten in vergelijking met die van W aangevoerd, dit neemt in elk geval niet weg dat het besluit van 15 juni 2016 houdende aanstelling van W in het ambt van bemiddelaar bij het onderhavige arrest nietig is verklaard op een grond die verzoekster in het kader van haar eerste middel heeft aangevoerd. In deze context is de handeling die de slotsom over de in het onderhavige geval verrichte vergelijkende beoordeling van de verdiensten omvat, overeenkomstig artikel 264, eerste alinea, VWEU nietig verklaard, zodat de Commissie thans overeenkomstig artikel 266 VWEU gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het onderhavige arrest.

55      Bijgevolg is de door verzoekster gestelde immateriële schade in elk geval op dit ogenblik niet zeker.

56      Ten tweede stelt verzoekster dat de afwijzing van haar sollicitatie haar onrechtmatig de mogelijkheid heeft ontnomen, de rang AD 14 te bereiken.

57      Dienaangaande hoeft er echter slechts op te worden gewezen dat er geen enkele garantie is dat verzoekster zonder de vastgestelde onwettigheid voor het omstreden ambt zou zijn uitgekozen of later de rang AD 14 zou hebben bereikt. Er bestaat dus in elk geval geen rechtstreeks causaal verband tussen deze schadepost en de vastgestelde onwettigheid.

58      Voor zover de betrokken stellingen aldus kunnen worden begrepen dat zij erop zijn gericht vergoeding te verkrijgen van schade die niet uit de bestreden besluiten, maar uit het gedrag van de Commissie vóór de vaststelling van kennisgeving van vacature COM/2015/1801 voortvloeit, zijn zij overigens niet-ontvankelijk omdat de precontentieuze procedure niet is gevolgd. Op een vraag die haar ter terechtzitting daarover is gesteld, heeft verzoekster geantwoord dat dit gedrag nauw verband hield met de bestreden besluiten. Vast staat echter dat het betrokken gedrag naar de aard ervan verschilt van de in het besluit van 15 juni 2016 verrichte keuze om W in het ambt van bemiddelaar aan te stellen. Bijgevolg moeten de aan dit gedrag gewijde punten 192 tot en met 194 van verzoeksters klacht als een verzoek in de zin van artikel 90 van het Ambtenarenstatuut worden opgevat. Dit verzoek is echter afgewezen bij het besluit van 5 januari 2017 (zie punt 14 hierboven) en daartegen is geen klacht ingediend.

59      Wat er ook van zij, volgens artikel 7, lid 2, van het Ambtenarenstatuut kan tewerkstelling ad interim inderdaad ten hoogste voor één jaar plaatsvinden, behalve wanneer zij strekt tot vervanging van een ambtenaar die in het belang van de dienst is gedetacheerd, onder de wapenen is geroepen, dan wel een langdurig ziekteverlof geniet. Het is ook juist dat verzoekster het ambt van bemiddelaar ad interim heeft vervuld van 1 maart 2013 tot 1 oktober 2016 zonder dat de redenen daarvoor behoren tot die waarom een tewerkstelling ad interim meer dan een jaar kan duren.

60      Uit artikel 7, lid 2, van het Ambtenarenstatuut blijkt echter dat de ambtenaar met ingang van de vierde maand van zijn tewerkstelling ad interim recht heeft op een aanvullende toelage, wat elk causaal verband met financiële schade uitsluit.

61      Wat ten slotte de immateriële schade betreft, die zou zijn te wijten aan de onzekerheid waarin verzoekster verkeerde, dient erop te worden gewezen dat de selectieprocedure waartoe kennisgeving van vacature COM/2014/366 aanleiding heeft gegeven, is afgesloten zonder selectie van een kandidaat, wat ten goede is gekomen aan verzoekster, die niet de bij die gelegenheid voorgedragen kandidaat was en aldus het ambt van bemiddelaar verder ad interim heeft kunnen vervullen. Dat verzoekster haar functie heeft uitgeoefend zolang de procedure waartoe kennisgeving van vacature COM/2015/1801 aanleiding had gegeven, hangende was, is overigens inherent aan elk vergelijkend onderzoek om te voorzien in een ambt. De onzekerheid die een dergelijke wedstrijdprocedure voor alle daaraan deelnemende kandidaten meebrengt, is eveneens inherent aan een dergelijke situatie.

62      In dit verband is het feit dat verzoeksters collega’s niet begrepen waarom de Commissie de procedures om te voorzien in het ambt van bemiddelaar niet tijdig tot een goed einde heeft gebracht, gesteld dat dit feit wordt aangetoond, niet van dien aard dat het schade kan berokkenen aan het imago van verzoekster.

63      Bijgevolg moet de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen.

 Kosten

64      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten die op de procedure in kort geding zijn gevallen.

HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Commissie van 15 juni 2016 houdende aanstelling van W als bemiddelaar van de Commissie en de nota van 16 juni 2016 waarbij de Commissie Mercedes Janssen-Cases in kennis heeft gesteld van de uitkomst van de selectieprocedure, worden nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Commissie wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten die op de procedure in kort geding zijn gevallen.

Van der Woude

Gratsias

Labucka

Dittrich

 

      Ulloa Rubio

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 november 2018.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.