Language of document : ECLI:EU:T:2015:310

Gevoegde zaken T‑22/13 en T‑23/13

(gedeeltelijke publicatie)

Senz Technologies BV

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodellen die paraplu’s weergeven – Nietigheidsgrond – Openbaarmaking van het oudere model – Ouder model bestaande in een Amerikaans octrooi – Ingewijden in de betrokken sector – Geïnformeerde gebruiker – Aandachtsniveau van de geïnformeerde gebruiker – Modeartikelen – Mate van vrijheid van de ontwerper – Eigen karakter – Verschillende algemene indruk – Vordering tot nietigverklaring”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 21 mei 2015

1.      Gemeenschapsmodellen – Nietigheidsgronden – Geen eigen karakter – Beschikbaarstelling voor het publiek – Uitzondering – Feiten die redelijkerwijs niet ter kennis kunnen zijn gekomen van de ingewijden in de betrokken sector – Gebeurtenissen die buiten het grondgebied van de Unie hebben plaatsgevonden – Beoordelingscriteria

(Verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 7, lid 1)

2.      Gemeenschapsmodellen – Nietigheidsgronden – Geen eigen karakter – Beschikbaarstelling voor het publiek – Geen productie van het oudere model – Invloed – Voorwaarden

(Verordening nr. 6/2002 van de Raad, art. 7, lid 1)

1.      Uit artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002 betreffende gemeenschapsmodellen blijkt dat een model wordt geacht voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld wanneer de partij die de openbaarmaking aanvoert, het bewijs heeft geleverd van de feiten die deze openbaarmaking opleveren. Voor de weerlegging van dit vermoeden dient daarentegen de partij die de openbaarmaking betwist, rechtens genoegzaam aan te tonen dat de omstandigheden van het concrete geval redelijkerwijs eraan in de weg konden staan dat deze feiten ter kennis zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector bij een normale gang van zaken.

Het vermoeden van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002 geldt bovendien los van de plaats waar de feiten die de openbaarmaking opleveren, hebben plaatsgevonden. Uit de eerste volzin van dit artikel blijkt immers dat het, om een model als voor het publiek beschikbaar gesteld aan te merken wat de toepassing van de artikelen 5 en 6 van deze verordening betreft, niet is vereist dat de feiten die de openbaarmaking opleveren, op het grondgebied van de Unie hebben plaatsgevonden.

De vraag of de tot de ingewijden in de betrokken sector behorende personen redelijkerwijs kennis kunnen hebben verkregen van gebeurtenissen die buiten het grondgebied van de Unie hebben plaatsgevonden, is een feitelijke vraag waarvan het antwoord afhangt van de beoordeling van de omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.

Teneinde die beoordeling te verrichten, dient te worden onderzocht of op basis van de feitelijke elementen – die moeten worden verstrekt door de partij die de openbaarmaking betwist – dient te worden geoordeeld dat die ingewijden daadwerkelijk niet de mogelijkheid hadden om kennis te nemen van de feiten die de openbaarmaking opleveren, daarbij rekening houdend met wat redelijkerwijs kan worden geëist van deze ingewijden om de stand van de techniek te kennen. Die feitelijke elementen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de samenstelling van de kring van ingewijden, hun kwalificaties, gewoonten en handelwijzen, de omvang van hun activiteiten, hun aanwezigheid op events tijdens welke modellen worden voorgesteld, de kenmerken van het betrokken model, zoals de samenhang ervan met andere voortbrengselen of sectoren, en de kenmerken van de voortbrengselen waarin het betrokken model werd verwerkt, met name het technische karakter van het betrokken voortbrengsel. In elk geval kan een model niet worden geacht ter kennis te zijn gekomen bij een normale gang van zaken wanneer de ingewijden in de betrokken sector dit model enkel bij toeval zouden kunnen ontdekken.

(cf. punten 26‑29)

2.      Artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002 betreffende gemeenschapsmodellen vereist geenszins dat het oudere model werd gebruikt met het oog op de productie of de verkoop van een voortbrengsel.

Het feit dat een model nooit werd verwerkt in een voortbrengsel, zou evenwel enkel een rol spelen in het geval dat is aangetoond dat de ingewijden in de betrokken sector over het algemeen de octrooiregisters niet raadplegen of dat die ingewijden over het algemeen geen belang hechten aan octrooien. In dergelijke gevallen kan het argument dat de door het oudere octrooi beschermde voortbrengselen niet op de markt aanwezig zijn, ertoe leiden dat het weinig waarschijnlijk is dat de ingewijden in de betrokken sector kennis hebben kunnen nemen van het oudere octrooi via andere informatiekanalen.

(cf. punten 36, 37)