Language of document : ECLI:EU:T:2015:499

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

15 juli 2015 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markt van spanstaal – Vaststelling van de prijzen, marktverdeling en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Medewerking tijdens de administratieve procedure – Artikel 139, onder a), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht”

In zaak T‑406/10,

Emesa-Trefilería SA, gevestigd te Arteixo (Spanje),

Industrias Galycas SA, gevestigd te Vitoria (Spanje),

vertegenwoordigd door A. Creus Carreras en A. Valiente Martin, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Bottka en F. Castilla Contreras, vervolgens door V. Bottka en A. Biolan, als gemachtigden, bijgestaan door M. Gray, barrister,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door F. Florindo Gijón en R. Liudvinaviciute-Cordeiro als gemachtigden,

interveniënt,

betreffende een verzoek om nietigverklaring en herziening van besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal), gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief van de Commissie van 30 september 2010 en bij besluit C(2011) 2269 definitief van de Commissie van 4 april 2011,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen (rapporteur), president, F. Dehousse en A. M. Collins, rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 juni 2014,

het navolgende

Arrest (1)

[omissis]

 Beoordeling door het Gerecht

113    Het eerste middel is er in wezen aan ontleend dat de procedure die op het gebied van inbreuken op het mededingingsrecht wordt gevoerd, naar de maatstaven van artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten onrechtmatig is, aangezien het een procedure van strafrechtelijke aard betreft, zodat aan de Commissie niet tegelijk de taken van onderzoek, beschuldiging en het nemen van besluiten tot oplegging van sancties kunnen worden toevertrouwd, zonder dat het Gerecht die besluiten vol toetst, hetgeen volgens verzoeksters niet het geval is.

 Relevante beginselen

114    Er dient aan te worden herinnerd dat het Hof in zijn arrest Schindler Holding e.a./Commissie, punt 69 supra (EU:C:2013:522), als volgt heeft geoordeeld:

„33.      Anders dan rekwirantes betogen, is het feit dat de beslissingen tot oplegging van geldboeten in mededingingszaken door de Commissie worden vastgesteld op zich in ieder geval niet in strijd met artikel 6 EVRM, zoals het door het EHRM wordt uitgelegd. In dit verband moet worden opgemerkt dat het EHRM in het reeds aangehaalde arrest A. Menarini Diagnostics/Italië heeft geoordeeld, met betrekking tot een sanctie die de Italiaanse mededingingsautoriteit had opgelegd naar aanleiding van mededingingsbeperkende praktijken die vergelijkbaar waren met die welke rekwirantes worden verweten, dat de sanctie, gelet op het hoge bedrag van de geldboete, strafrechtelijk van aard was.

34.      Zij heeft in punt 58 van dat arrest evenwel in herinnering gebracht dat het niet onverenigbaar is met het EVRM om administratieve instanties de taak op te leggen inbreuken op de mededingingsregels te vervolgen en te bestraffen, voor zover de belanghebbende tegen elke aldus tegen hem genomen beslissing beroep kan instellen bij een gerecht dat de in artikel 6 EVRM neergelegde waarborgen biedt.

35.      In punt 59 van het reeds aangehaalde arrest A. Menarini Diagnostics/Italië heeft het EHRM gepreciseerd dat artikel 6 EVRM er zich als zodanig niet tegen verzet dat in een administratieve procedure een ‚straf’ eerst door een administratieve instantie wordt opgelegd. Voor de naleving van dat artikel is evenwel vereist dat de beslissing van een administratieve instantie die zelf niet aan de in artikel 6, lid 1, EVRM gestelde voorwaarden voldoet, vervolgens kan worden getoetst door een rechterlijk orgaan met volledige rechtsmacht. Kenmerkend voor een dergelijk orgaan is onder meer dat het bevoegd is om de bestreden beslissing van het lagere orgaan op alle punten, feitelijk en rechtens, te herzien. Het rechterlijk orgaan dient met name de bevoegdheid te hebben om te oordelen over alle feitelijke en juridische vragen die relevant zijn in het kader van het geding dat bij hem aanhangig is gemaakt.

36.      In het kader van een uitspraak over het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, dat thans in artikel 47 van het Handvest is neergelegd als een algemeen beginsel van Unierecht en de tegenhanger van artikel 6, lid 1, EVRM in het Unierecht vormt, heeft het Hof geoordeeld dat de Unierechter niet enkel beschikt over het in het VWEU neergelegde wettigheidstoezicht, maar ook over een volledige rechtsmacht, die hem overeenkomstig artikel 261 VWEU is verleend bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 en hem de bevoegdheid geeft zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen ([arrest van 8 december 2011,] Chalkor/Commissie, [C‑386/10 P, Jurispr., EU:C:2011:815,] punt 63).

37.      Met betrekking tot het wettigheidstoezicht heeft het Hof eraan herinnerd dat de Unierechter dit moet uitoefenen op basis van de gegevens die de verzoeker ter onderbouwing van de aangevoerde middelen heeft overgelegd en dat hij zich bij dat toezicht niet kan verlaten op de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt, noch inzake de keuze van de factoren die bij de toepassing van de in de richtsnoeren van 1998 vermelde criteria in aanmerking worden genomen, noch inzake de beoordeling van deze factoren, om af te zien van een grondig toezicht in rechte en in feite (reeds aangehaald arrest Chalkor/Commissie, punt 62).

38.      Aangezien het in de Verdragen bepaalde toezicht inhoudt dat de Unierechter een toezicht in feite en in rechte uitoefent en dat hij het bewijs kan beoordelen, de bestreden beslissing nietig kan verklaren en de boetebedragen kan wijzigen, heeft het Hof geoordeeld dat het in artikel 263 VWEU bedoelde wettigheidstoezicht, aangevuld met de in artikel 31 van verordening nr. 1/2003 neergelegde toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht ter zake van de hoogte van de geldboete, niet in strijd is met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, dat thans in artikel 47 van het Handvest is verankerd (reeds aangehaald arrest Chalkor/Commissie, punt 67).”

115    Bovendien is het feit dat geen ambtshalve toezicht op het bestreden besluit in zijn geheel wordt uitgeoefend, niet in strijd met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. Om dit beginsel in acht te nemen, is het Gerecht, dat uiteraard de aangevoerde middelen moet beantwoorden en toezicht in rechte en in feite moet uitoefenen, niet noodzakelijkerwijs verplicht is het dossier ambtshalve volledig opnieuw te onderzoeken (arresten van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, Jurispr., EU:C:2011:815, punt 66, en 26 oktober 2013, Kone e.a./Commissie, C‑510/11 P, EU:C:2013:696, punt 32).

116    Wat de relatieve strekking van de arresten houdende nietigverklaring betreft, heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat een besluit op mededingingsgebied dat gericht is tot meerdere ondernemingen, hoewel opgesteld en bekendgemaakt in de vorm van één besluit, moet worden aangemerkt als een bundel van individuele besluiten waarbij ten aanzien van elk van de ondernemingen tot welke het is gericht, wordt vastgesteld welke inbreuk of inbreuken haar wordt of worden verweten en haar in voorkomend geval een geldboete wordt opgelegd (arresten van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C‑310/97 P, Jurispr., EU:C:1999:407, punten 49 e.v., en 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr., EU:C:2002:582, punt 100).

117    In zijn arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie (C‑444/11 P, EU:C:2013:464), heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een adressaat van een besluit een beroep tot nietigverklaring instelt, de rechter van de Unie alleen kan oordelen over de onderdelen van het besluit die deze adressaat betreffen, terwijl de onderdelen die betrekking hebben op andere adressaten en die niet worden betwist, niet tot het voorwerp van het door de rechter van de Unie te beslechten geschil behoren, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, waarbij het heeft verwezen naar zijn arrest van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins (C‑286/11 P, Jurispr., EU:C:2013:29, punten 43 en 49).

118    Voor het overige blijft het besluit bindend ten opzichte van de adressaten die geen beroep tot nietigverklaring hebben ingesteld (zie in die zin arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 116 supra, EU:C:2002:582, punt 100).

119    Bovendien is geoordeeld dat de procedurele waarborgen die gepaard moeten gaan met de procedure die wordt gevolgd voor inbreuken op de mededingingsregels, voor de Commissie niet de verplichting met zich meebrengen om haar werkzaamheden intern zo te organiseren dat het is uitgesloten dat in een bepaalde zaak dezelfde ambtenaar zowel verificatie‑ als rapportagewerkzaamheden verricht (zie arrest van 11 maart 1999, Aristrain/Commissie, T‑156/94, Jurispr., EU:T:1999:53, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

120    Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat niets in een administratieve mededingingsprocedure zich ertegen verzet dat de met het nemen van een boetebeslissing belaste Commissieleden worden ingelicht over de uitkomst van de hoorzitting door de personen die de Commissie daartoe heeft gemachtigd (arrest van 15 juli 1970, Buchler/Commissie, 44/69, Jurispr., EU:C:1970:72, punten 19‑23).

 Gegrondheid van het eerste middel

121    Op 18 december 2013 heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991 beslist om verzoeksters schriftelijk een vraag te stellen over de eventuele gevolgen van het arrest Schindler Holding e.a./Commissie, punt 69 supra (EU:C:2013:522), voor het eerste middel ter ondersteuning van het beroep. Zij hebben op 30 januari 2014 aan dit verzoek voldaan.

122    Verzoeksters hebben bij die gelegenheid aangegeven dat zij hun eerste middel, niettegenstaande het arrest Schindler Holding e.a./Commissie, punt 69 supra (EU:C:2013:522), wilden handhaven (zie punt 111 hierboven).

123    Ten eerste moeten, gelet op de rechtspraak die hierboven in de punten 114 en volgende in herinnering is gebracht, alle grieven inzake de onverenigbaarheid met artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de door de Commissie gevoerde kartelprocedures als voorzien in verordening nr. 1/2003 en het vermeende ontbreken van toetsing met volle rechtsmacht door het Gerecht op dit gebied, worden afgewezen.

124    De hierboven in punt 115 in herinnering gebrachte rechtspraak leidt ertoe dat ook de grieven inzake het ontbreken van ambtshalve toezicht door het Gerecht op het litigieuze besluit in zijn geheel moeten worden afgewezen.

125    Ook moet verzoeksters’ betoog worden verworpen dat er in wezen op neerkomt dat het met de volle toetsing door het Gerecht onverenigbaar is dat de arresten houdende nietigverklaring van een individueel besluit op mededingingsgebied waarbij een geldboete wordt opgelegd, niet erga omnes werken, waardoor de door de Commissie en het Gerecht toegepaste procedure als geheel onverenigbaar is met de vereisten van artikel 6, lid 1, EVRM.

126    In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat de nietigverklaring van een individueel besluit erga omnes werkt en voor eenieder bindend is, maar dat zij volgens de hierboven in punt 116 in herinnering gebrachte rechtspraak niet tot voordeel van eenieder strekt –, anders dan de nietigverklaring van een handeling van algemene strekking – uitzonderlijke omstandigheden daargelaten (arrest Commissie/Tomkins, punt 117 supra, EU:C:2013:29, punten 43 en 49). Een arrest houdende nietigverklaring van een besluit dat deel uitmaakt van een bundel van individuele besluiten in het kader van een door de Commissie gevoerde kartelprocedure kan dus in bepaalde omstandigheden gevolgen hebben voor anderen dan de verzoeker in de procedure die tot dat arrest houdende nietigverklaring heeft geleid.

127    In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat het Hof bij gelegenheid van het arrest Schindler Holding e.a./Commissie, punt 69 supra (EU:C:2013:522), heeft willen verklaren dat de door de Commissie en het Gerecht gevoerde kartelprocedures in hun geheel verenigbaar zijn met artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten. Aan die conclusie kan dus niet worden afgedaan door verzoeksters’ stellingen dat het Gerecht de besluiten van de Commissie niet vol toetst omdat zijn arresten houdende nietigverklaring niet erga omnes werken, aangezien het Hof noodzakelijkerwijs rekening heeft gehouden met de vaste rechtspraak die hierboven in de punten 116 tot en met 118 in herinnering is gebracht toen het zich uitsprak in de zaak die heeft geleid tot het arrest Schindler Holding e.a./Commissie, punt 69 supra (EU:C:2013:522).

128    In de derde plaats ten slotte, en voor zover nodig, moet de vaste rechtspraak in herinnering worden gebracht dat het niet aan de Unirechter staat om zich in de plaats van de opsteller van het primaire Unierecht te stellen om het in het Verdrag neergelegde stelsel van beroepsgangen en procedures te wijzigen [zie arrest van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie, T‑28/03, Jurispr., EU:T:2005:139, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

129    Bijgevolg moet de grief inzake het niet erga omnes werken van de arresten houdende nietigverklaring worden afgewezen.

130    Wat ten tweede verzoeksters’ betoog in antwoord op de schriftelijk gestelde vragen van het Gerecht en de hun ter terechtzitting daarover gestelde vragen betreft, moet worden vastgesteld dat dit hoe dan ook ongegrond is.

131    Er dient op te worden gewezen dat verordening nr. 1/2003 niet erin voorziet dat het besluit waardoor een einde komt aan de administratieve procedure, hetzelfde is als het besluit dat het Gerecht zou nemen. Dit betoog de lege ferenda – hetgeen verzoeksters ter terechtzitting overigens ook hebben toegegeven – berust op geen enkele grondslag in de in het onderhavige geding toepasselijke regelgeving en kan niet als basis dienen voor een beroep tot nietigverklaring gericht tegen een besluit van de Commissie.

132    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat het juist is dat artikel 25, lid 5, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat de verjaring ten laatste intreedt op de dag waarop een termijn gelijk aan tweemaal de verjaringstermijn is verstreken zonder dat de Commissie een geldboete of een dwangsom heeft opgelegd. Daarnaast preciseert artikel 25, lid 5, dat deze termijn van maximaal tien jaar wordt verlengd met de periode gedurende welke de verjaring in overeenstemming met lid 6 wordt geschorst. Artikel 25, lid 6, van diezelfde verordening bepaalt echter dat de verjaring ter zake van de oplegging van geldboeten en dwangsommen wordt geschorst zolang het besluit van de Commissie het voorwerp vormt van een procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

133    In de onderhavige zaak staat vast dat de Commissie een besluit heeft vastgesteld waarbij aan verzoeksters een geldboete is opgelegd vóór het verstrijken van de termijn van tien jaar in artikel 25, lid 5, van verordening nr. 1/2003.

134    Voor zover verzoeksters willen betogen dat de verjaring wat hen betreft is ingetreden, moet er bijgevolg op worden gewezen dat zij hun beroep op 15 september 2010 hebben ingesteld en dat de verjaring dus vanaf die datum krachtens artikel 25, lid 6, van verordening nr. 1/2003 is geschorst.

135    Bijgevolg moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

[omissis]

 Beoordeling door het Gerecht

 Relevante beginselen

152    Er dient te worden herinnerd aan de vaste rechtspraak dat alleen aan een onderneming die op basis van de mededeling inzake medewerking met de Commissie heeft meegewerkt, op grond van deze mededeling een vermindering kan worden toegekend van de geldboete die haar zonder die medewerking zou zijn opgelegd. Die vermindering kan niet worden uitgebreid tot een vennootschap die tijdens een gedeelte van de betrokken inbreukperiode een economische eenheid heeft gevormd met een onderneming, maar dat niet meer deed op het tijdstip waarop deze onderneming met de Commissie heeft meegewerkt. De tegenovergestelde uitlegging zou immers in de regel tot gevolg hebben dat in geval van opvolging van ondernemingen een vennootschap die aanvankelijk aan een inbreuk heeft deelgenomen als moedermaatschappij van een dochteronderneming die rechtstreeks bij de inbreuk was betrokken, en die dochteronderneming aan een andere onderneming overdraagt, in voorkomend geval zou profiteren van een aan laatstgenoemde onderneming toegekende vermindering wegens medewerking met de Commissie, hoewel zij zelf niet heeft bijgedragen tot het aan het licht komen van de betrokken inbreuk en evenmin op het tijdstip van de medewerking beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar voormalige dochteronderneming. Gelet op het doel van de mededeling inzake medewerking, namelijk het opsporen van met het mededingingsrecht van de Unie strijdige gedragingen te bevorderen en een doeltreffende toepassing van dit recht te waarborgen, rechtvaardigt immers niets dat de wegens medewerking met de Commissie aan een onderneming toegekende vermindering van de geldboete wordt uitgebreid tot een onderneming die, ofschoon zij in het verleden zeggenschap heeft uitgeoefend over de activiteiten waarop de inbreuk betrekking had, zelf niet heeft bijgedragen tot het aan het licht komen van die inbreuk (zie in die zin arresten van 30 april 2014, FLSmidth/Commissie, C‑238/12 P, Jurispr., EU:C:2014:284, punten 83‑85, en 19 juni 2014, FLS Plast/Commissie, C‑243/12 P, Jurispr., EU:C:2014:2006, punten 85 en 87, en arrest Hoechst/Commissie, punt 148 supra, EU:T:2009:366, punt 76).

153    Uit die rechtspraak volgt dat het in aanmerking te nemen criterium voor de beoordeling of aan een onderneming clementie moet worden toegekend, haar effectieve bijdrage tot de opsporing of de vaststelling van de inbreuk is.

154    Daaruit volgt ook dat het voordeel van de clementie wordt toegekend aan een onderneming, dat wil zeggen een economische eenheid die ten tijde van de indiening van het clementieverzoek bij de Commissie bestaat.

155    Het beginsel van effectieve medewerking is weergegeven in punt 7 van de mededeling inzake medewerking evenals in punt 11, onder a), daarvan, over immuniteit tegen geldboeten, volgens hetwelk de onderneming gedurende de gehele administratieve procedure onafgebroken en zonder dralen haar volledige medewerking aan de Commissie moet verlenen, en in punt 23, onder b), tweede alinea, van deze mededeling, over de vermindering van geldboeten, dat bepaalt dat de Commissie rekening kan houden met de uitgebreidheid en de continuïteit van de medewerking van de onderneming vanaf de datum van indiening van het bewijsmateriaal.

156    Bijgevolg kan aan een onderneming geen vermindering van de geldboete worden toegekend wanneer zij niet effectief heeft meegewerkt aan de vaststelling van de inbreuk.

157    Op die grondslag heeft het Hof in de hierboven in punt 152 aangehaalde arresten geoordeeld dat een onderneming die gedurende een deel van de duur van de betrokken inbreuk onderdeel is geweest van een economische eenheid die door een onderneming wordt gevormd, maar daar geen deel meer van uitmaakt op het moment waarop die laatste met de Commissie meewerkt, niet in aanmerking kan komen voor de clementie die is toegekend aan de economische eenheid die effectief met de Commissie heeft meegewerkt.

158    Het is ook op die grondslag dat het Hof heeft geoordeeld dat niets rechtvaardigt dat de wegens medewerking met de Commissie aan een onderneming toegekende vermindering van de geldboete wordt uitgebreid tot een onderneming die, ofschoon zij in het verleden zeggenschap heeft uitgeoefend over de activiteiten waarop de inbreuk betrekking had, zelf niet heeft bijgedragen tot het aan het licht komen van die inbreuk.

159    Geoordeeld moet worden dat de uitsluiting van het voordeel van clementie op grond dat geen bijdrage is geleverd tot het aan het licht komen van de inbreuk en niet effectief medewerking is verleend, in zoverre geldt voor zowel een voormalige dochteronderneming bij een clementieverzoek van haar voormalige moedermaatschappij als voor een voormalige moedermaatschappij na een clementieverzoek van haar voormalige dochteronderneming.

 Beoordeling in de onderhavige zaak

160    Om te beginnen moet er in deze zaak aan worden herinnerd dat het clementieverzoek waarvan verzoeksters menen dat zij daar het voordeel van kunnen plukken, op 28 juni 2007 is ingediend door Arcelor España en haar dochterondernemingen, Mittal Steel Company en haar dochterondernemingen, waaronder Arcelor, en Tréfileurope en haar dochterondernemingen, waarin uitdrukkelijk is verzocht om enige immuniteit of boetevermindering voor Arcelor España ook uit te breiden tot Emesa en Galycas, aangezien Arcelor España hun recht op verweer waarnam overeenkomstig de verkoopovereenkomst tussen Arcelor España en Companhia Previdente.

161    Vastgesteld moet echter worden dat ondanks de expliciete verwijzingen naar Emesa en Galycas in het clementieverzoek van 28 juni 2007, zij formeel geen deel uitmaakten van de onderneming die door de clementieverzoekers werd gevormd, hetgeen verzoeksters overigens ook niet hebben gesteld.

162    Uit de hierboven in punt 152 aangehaalde rechtspraak volgt evenwel dat een vennootschap alleen voor het voordeel van een clementieverzoek in aanmerking kan komen indien zij formeel geen verzoeker is, wanneer zij ten tijde van de indiening van dat verzoek deel uitmaakte van dezelfde onderneming als de verzoeker.

163    Dienaangaande moet worden geconstateerd dat Emesa en Galycas, die in 2004 zijn verworven door Companhia Previdente, geen deel meer uitmaakten van Arcelor España toen zij in 2007 haar clementieverzoek heeft ingediend. De Commissie heeft er in het bestreden besluit dus terecht op gewezen dat zij geen deel meer uitmaakten van de onderneming die bij haar een clementieverzoek had ingediend.

164    Opgemerkt moet worden dat de 5 % vermindering die aan Emesa en aan Galycas is toegekend wegens de inlichtingen die zij zelf aan de Commissie hadden verstrekt in 2002, tot Arcelor España is uitgebreid op grond van het feit dat zij op het moment waarop die inlichtingen zijn meegedeeld, juist tezamen met Arcelor España één en dezelfde onderneming vormde.

165    Vervolgens moet worden onderzocht of de Commissie, gelet op de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak en ondanks hetgeen hierboven is uiteengezet, het voordeel van het door Arcelor España ingediende clementieverzoek aan verzoeksters had moeten toekennen.

166    In dat verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de actieve medewerking van verzoeksters met de Commissie in de loop van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het bestreden besluit, niet verder gaat dan de inlichtingen die zij in hun eigen clementieverzoek van 25 oktober 2002 aan de Commissie hebben verstrekt, waarvoor de Commissie een boetevermindering van 5 % heeft toegekend.

167    Verzoeksters geven inderdaad aan dat de aantekeningen van Emesa die Arcelor España in het kader van het clementieverzoek van 28 juni 2007 heeft overgelegd, van hen afkomstig waren aangezien die destijds zijn opgesteld door een voormalige werknemer van Emesa, en dat zij van betekenis waren voor de duur en de ernst van de inbreuk.

168    Er dient evenwel op te worden gewezen dat de herkomst van die aantekeningen en hun onmiskenbare toegevoegde waarde niet aantonen dat verzoeksters actief met de Commissie hebben meegewerkt. Uit het dossier blijkt juist – hetgeen verzoeksters overigens ook niet ontkennen – dat de aantekeningen van Emesa die aan de Commissie zijn meegedeeld door Arcelor España, in het bezit van laatstgenoemde waren en niet van verzoeksters en dat vaststaat dat verzoeksters niet op de hoogte waren van het clementieverzoek van Arcelor España, dat zij overeenkomstig de toepasselijke regels geheim had gehouden.

169    In de tweede plaats is het gedrag van de Commissie, die, anders dan zij stelt, Arcelor España niet tijdig en nauwkeurig heeft ingelicht dat haar clementieverzoek niet kon worden uitgebreid tot Emesa en Galycas, niet dusdanig geweest dat dit voor verzoeksters een recht op het voordeel van het clementieverzoek van Arcelor España heeft kunnen doen ontstaan.

170    Het is juist dat ArcelorMittal España vanuit het oogpunt van het beginsel van behoorlijk bestuur aan de Commissie het verwijt had kunnen maken dat zij pas op 19 september 2008 op het clementieverzoek van Arcelor España van 28 juni 2007 heeft geantwoord en dat zij het verzoek om het voordeel daarvan tot Emesa en Galycas uit te breiden niet expliciet heeft afgewezen, maar dit blijft echter zonder gevolgen voor de mogelijkheid voor verzoeksters om het voordeel te krijgen van een clementieverzoek waartoe zij niet actief hebben bijgedragen.

171    Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat de Commissie noch het beginsel van behoorlijk bestuur of artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, noch het beginsel van gelijke behandeling of de billijkheid heeft geschonden door het voordeel van het clementieverzoek van Arcelor España niet uit te breiden tot Emesa en Galycas, die daar geen recht op hadden, en hun derhalve geen even hoge boetevermindering toe te kennen als ArcelorMittal España heeft gekregen.

172    Bijgevolg moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

[omissis]

 Kosten

188    Volgens artikel 134, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

189    Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld en de Commissie en de Raad hun verwijzing in de kosten hebben gevorderd, moeten zij in hun eigen kosten en in die van de Commissie en de Raad worden verwezen.

190    Bovendien kan het Gerecht krachtens artikel 139, onder a), van het Reglement voor de procesvoering de partij die voor het Gerecht onnodige kosten heeft veroorzaakt, met name indien het beroep misbruik oplevert, die partij in die kosten verwijzen.

191    Er dient aan te worden herinnerd dat het Gerecht de Commissie in de onderhavige zaak bij beschikking van 16 mei 2014 heeft gelast om de vertrouwelijke versie toe te zenden van de documenten die voorwerp zijn geweest van de maatregelen tot organisatie van de procesgang van 17 december 2013 en nog niet door haar waren toegezonden.

192    Op 23 mei 2014 heeft de Commissie een niet-vertrouwelijke versie van die documenten aan het Gerecht meegedeeld.

193    Bij beschikking van 12 juni 2014 heeft het Gerecht de Commissie gelast om de vertrouwelijke versie van die documenten over te leggen.

194    De Commissie heeft op 16 juni 2014 aan dit verzoek voldaan.

195    Gelet op de omvang van de kosten die het Gerecht heeft moeten maken en het feit dat deze kosten vermijdbaar waren, moet de Commissie worden veroordeeld tot vergoeding van een deel van die kosten aan het Gerecht, voor een bedrag van 1 500 EUR.


HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Emesa-Trefilería, SA en Industrias Galycas, SA zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie dragen.

3)      De Commissie wordt krachtens artikel 139, onder a), van het Reglement van de procesvoering van het Gerecht veroordeeld tot betaling van het bedrag van 1 500 EUR ter vergoeding van een deel van de kosten die het Gerecht heeft moeten maken.

Frimodt Nielsen

Dehousse

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.


1 Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.