ARREST VAN HET HOF
28 maart 2000 (1)
Executieverdrag - Tenuitvoerlegging van beslissingen - Openbare orde
In zaak C-7/98,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971
betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van
27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging
van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Bundesgerichtshof
(Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
D. Krombach
en
A. Bamberski,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 27, punt 1, van
bovengenoemd verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals
gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het
Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië
en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), en bij het
Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB
L 388, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. C. Moitinho de
Almeida, D. A. O. Edward, L. Sevón en R. Schintgen, kamerpresidenten,
P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann (rapporteur) en
H. Ragnemalm, rechters,
advocaat-generaal: A. Saggio
griffier: L. Hewlett, administrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- A. Bamberski, vertegenwoordigd door H. Klingelhöffer, advocaat te
Ettlingen,
- de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner, Regierungsdirektor
bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger,
onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van
Buitenlandse zaken, en R. Loosli-Surrans, chargé de mission bij die directie,
als gemachtigden,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
haar juridisch adviseur J. L. Iglesias Buhigues als gemachtigde, bijgestaan
door B. Wägenbaur, advocaat te Brussel,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Franse regering en de Commissie ter
terechtzitting van 2 maart 1999,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 september
1999,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij beschikking van 4 december 1997, binnengekomen bij het Hof op 14 januari
1998, heeft het Bundesgerichtshof krachtens het Protocol van 3 juni 1971
betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van
27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging
van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, drie vragen gesteld over de
uitlegging van artikel 27, punt 1, van bovengenoemd verdrag van 27 september
1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd
Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en
- gewijzigde tekst - blz. 77), en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de
toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1; hierna:
Executieverdrag).
- 2.
- Die vragen zijn gerezen in een geding tussen A. Bamberski, woonachtig in
Frankrijk, en D. Krombach, woonachtig in Duitsland, ter zake van de
tenuitvoerlegging in laatstgenoemde verdragsluitende staat van een op 13 maart
1995 gewezen vonnis van de Cour d'assises te Parijs (Frankrijk), waarbij Krombach,
op civiele-partijstelling van Bamberski, is veroordeeld tot betaling aan deze laatste
van een schadevergoeding van 350 000 FRF.
Het Executieverdrag
- 3.
- Het Executieverdrag wordt volgens zijn artikel 1, eerste alinea, toegepast in
burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht waarvoor deze
zaken zich afspelen.
- 4.
- Volgens artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag geldt als hoofdregel voor de
bevoegdheid, dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een
verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de
gerechten van die staat. Op grond van artikel 3, tweede alinea, is het een eiser
verboden zich op bepaalde exorbitante bevoegdheidsregels te beroepen,
inzonderheid, wat Frankrijk betreft, de op nationaliteit gebaseerde regels die
voortvloeien uit de artikelen 14 en 15 van de Code civil.
- 5.
- Het Executieverdrag voorziet eveneens in bijzondere bevoegdheidsregels. Zo
bepaalt artikel 5:
De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende
staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten
worden opgeroepen:
(...)
4) ten aanzien van een op een strafbaar feit gegronde rechtsvordering tot
schadevergoeding of tot teruggave: voor het gerecht waarbij de
strafvervolging is ingesteld, zulks voor zover volgens de interne wetgeving
dit gerecht van de burgerlijke vordering kennis kan nemen.
- 6.
- Volgens artikel 31, eerste alinea, Executieverdrag geldt als hoofdregel voor de
erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, dat de beslissingen welke in een
verdragsluitende staat zijn gegeven en aldaar uitvoerbaar zijn, in een andere
verdragsluitende staat ten uitvoer kunnen worden gelegd nadat zij aldaar, ten
verzoeke van iedere belanghebbende partij, van het verlof tot tenuitvoerlegging zijn
voorzien.
- 7.
- Luidens artikel 34, tweede alinea, kan het verzoek slechts om een van de in de
artikelen 27 en 28 genoemde redenen worden afgewezen.
- 8.
- Artikel 27, punt 1, Executieverdrag bepaalt:
Beslissingen worden niet erkend:
1) indien de erkenning strijdig is met de openbare orde van de aangezochte
staat.
- 9.
- Artikel 28, derde alinea, Executieverdrag luidt als volgt:
Onverminderd het bepaalde in de eerste alinea, mag de bevoegdheid van de
gerechten van de staat van herkomst niet worden getoetst; de bevoegdheidsregels
betreffen niet de openbare orde als bedoeld in artikel 27, punt 1.
- 10.
- De artikelen 29 en 34, derde alinea, Executieverdrag bepalen:
In geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den
vreemde gegeven beslissing.
- 11.
- Artikel II van het bij het Executieverdrag gevoegde protocol (hierna: protocol),
dat volgens artikel 65 Executieverdrag een wezenlijk onderdeel daarvan uitmaakt,
bepaalt:
Degenen die in een verdragsluitende staat woonplaats hebben en wegens een
onopzettelijk gepleegd strafbaar feit vervolgd worden voor de gerechten van een
andere verdragsluitende staat, waarvan zij geen onderdaan zijn, zijn, onverminderd
aldaar geldende gunstigere bepalingen, bevoegd zich te doen verdedigen door
daartoe bevoegde personen, zelfs indien zij niet persoonlijk verschijnen.
Het gerecht dat de zaak berecht kan echter de persoonlijke verschijning bevelen;
indien deze niet heeft plaatsgevonden, behoeft de beslissing op de burgerlijke
rechtsvordering gewezen zonder dat de betrokkene de gelegenheid heeft gehad zich
te doen verdedigen, in de overige verdragsluitende staten niet te worden erkend,
noch ten uitvoer worden gelegd.
Het hoofdgeding
- 12.
- Na het overlijden van een 14-jarige Franse onderdaan in Duitsland werd tegen
Krombach in Duitsland een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld, dat uiteindelijk
werd gesloten.
- 13.
- Op klacht van Bamberski, de vader van het meisje, werd in Frankrijk een
gerechtelijk vooronderzoek ingesteld; op grond van de Franse nationaliteit van het
slachtoffer achtten de Franse gerechtelijke instanties zich bevoegd. Dit
vooronderzoek eindigde met een beschikking van de chambre d'accusation van de
Cour d'appel te Parijs, waarbij de zaak tegen Krombach voor de Cour d'assises te
Parijs werd gebracht.
- 14.
- De aangifte en de civiele-partijstelling door de vader van het slachtoffer werden
aan Krombach betekend. Hoewel zijn persoonlijke verschijning was bevolen,
verscheen hij niet op de terechtzitting. Daarop paste de Cour d'assises te Parijs de
in de artikelen 627 en volgende van de Franse Code de procédure penale (wetboek
van strafvordering) geregelde verstekprocedure toe. Overeenkomstig artikel 630 van
die Code, volgens hetwelk de verdachte tegen wie verstek is verleend, door
niemand mag worden verdedigd, wees de Cour d'assises vonnis zonder de door
Krombach gevolmachtigde verdedigers te hebben gehoord.
- 15.
- Bij vonnis van 9 maart 1995 veroordeelde de Cour d'assises Krombach, die schuldig
was bevonden aan geweldpleging de dood ten gevolge hebbende zonder opzet om
te doden, tot een gevangenisstraf van vijftien jaar. Bij vonnis van 13 maart 1995
deed de Cour uitspraak over de civielrechtelijke vordering en veroordeelde zij
Krombach, eveneens bij verstek, tot betaling van 350 000 FRF schadevergoeding
aan Bamberski.
- 16.
- Op verzoek van Bamberski verklaarde de president van een civiele kamer van het
relatief bevoegde Landgericht Kempten het vonnis van 13 maart 1995 in Duitsland
uitvoerbaar. Nadat het Oberlandesgericht het beroep daartegen van Krombach had
verworpen, stelde deze bij het Bundesgerichtshof beroep tot cassatie in; hij
betoogde, dat hij zich niet doeltreffend tegen zijn veroordeling door het Franse
gerecht had kunnen verdedigen.
- 17.
- In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof besloten, de behandeling van
de zaak te schorsen en het Hof de volgende vragen ter prejudiciële beslissing voor
te leggen:
1) Kunnen de bevoegdheidsregels de openbare orde als bedoeld in artikel 27,
punt 1, Executieverdrag betreffen, wanneer de staat van herkomst jegens
een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een andere
verdragsluitende staat (artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag), zijn
bevoegdheid uitsluitend heeft aangenomen op grond van de nationaliteit van
het slachtoffer (zoals in artikel 3, tweede alinea, Executieverdrag met
betrekking tot Frankrijk)?
Zo de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
2) Mag het gerecht van de aangezochte staat (artikel 31, eerste alinea,
Executieverdrag) in het kader van de openbare orde als bedoeld in
artikel 27, punt 1, Executieverdrag rekening houden met de omstandigheid,
dat de strafrechter in de staat van herkomst de schuldenaar niet heeft
toegestaan zich voor de civiele rechtsvordering door een advocaat te doen
verdedigen (artikel II van het protocol van 27 september 1968 betreffende
de uitlegging van het Executieverdrag), op grond dat de in een andere
verdragsluitende staat woonachtige verweerder wegens een opzettelijk
gepleegd strafbaar feit wordt vervolgd en niet persoonlijk is verschenen?
Zo ook de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord:
3) Mag het gerecht van de aangezochte staat in het kader van de openbare
orde als bedoeld in artikel 27, punt 1, Executieverdrag rekening houden met
de omstandigheid, dat het gerecht van de staat van herkomst zijn
bevoegdheid uitsluitend heeft aangenomen op grond van de nationaliteit van
het slachtoffer (zie eerste vraag supra) en bovendien de verweerder hetrecht heeft ontzegd zich door een advocaat te doen vertegenwoordigen (zie
tweede vraag supra)?
Inleidende opmerkingen
- 18.
- Met de gestelde vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, hoe
het begrip openbare orde van de aangezochte staat in de zin van artikel 27,
punt 1, Executieverdrag moet worden uitgelegd.
- 19.
- Er zij aan herinnerd, dat het Executieverdrag zoveel als mogelijk het vrije verkeer
van rechterlijke beslissingen dient te vergemakkelijken door de invoering van een
eenvoudige en snelle exequaturprocedure (zie onder meer arresten van 2 juni 1994,
Solo Kleinmotoren, C-414/92, Jurispr. blz. I-2237, punt 20, en 29 april 1999,
Coursier, C-267/97, Jurispr. blz. I-2543, punt 25).
- 20.
- Blijkens de rechtspraak van het Hof vormt die procedure een zelfstandig en
volledig stelsel, dat losstaat van de rechtsordes van de verdragsluitende staten, en
vereisen het beginsel van rechtszekerheid in de communautaire rechtsorde en de
doelstellingen van het Executieverdrag overeenkomstig het daaraan ten grondslag
liggende artikel 220 EG-Verdrag (thans artikel 293 EG), dat de regels van het
Executieverdrag en de desbetreffende rechtspraak van het Hof in alle
verdragsluitende staten eenvormig worden toegepast (zie onder meer arrest van
11 augustus 1995, SISRO, C-432/93, Jurispr. blz. I-2269, punt 39).
- 21.
- Volgens 's Hofs rechtspraak moet artikel 27 Executieverdrag strikt worden
uitgelegd, omdat het de verwezenlijking van een van de fundamentele
doelstellingen van het Executieverdrag belemmert (arrest Solo Kleinmotoren, reeds
aangehaald, punt 20). Meer bepaald met betrekking tot de openbare-ordeclausule
van artikel 27, punt 1, Executieverdrag heeft het Hof verduidelijkt, dat die slechts
in uitzonderlijke gevallen mag worden gehanteerd (arresten van 4 februari 1988,Hoffmann, 145/86, Jurispr. blz. 645, punt 21, en 10 oktober 1996, Hendrikman en
Feyen, C-78/95, Jurispr. blz. I-4943, punt 23).
- 22.
- Bijgevolg blijven de verdragsluitende staten krachtens het in artikel 27, punt 1,
Executieverdrag gemaakte voorbehoud in beginsel weliswaar vrij, de eisen van hun
openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, doch is
de afbakening van dit begrip een kwestie van uitlegging van het Executieverdrag.
- 23.
- Hoewel het derhalve niet aan het Hof is om de inhoud van de openbare orde vaneen verdragsluitende staat te bepalen, dient het niettemin toezicht te houden op
de grenzen waarbinnen de rechter van een verdragsluitende staat met een beroep
op dit begrip aan een beslissing van een gerecht van een andere verdragsluitende
staat de erkenning kan onthouden.
- 24.
- In dit verband zij opgemerkt, dat het Executieverdrag is gesloten op de grondslag
van artikel 220 van het Verdrag en binnen het daarin omlijnde kader, zodat de
bepalingen ervan in verband staan met het Verdrag (arrest van 10 februari 1994,
Mund & Fester, C-398/92, Jurispr. blz. I-467, punt 12).
- 25.
- Volgens vaste rechtspraak behoren de fundamentele rechten tot de algemene
rechtsbeginselen welker eerbiediging het Hof verzekert (zie onder meer advies 2/94
van 28 maart 1996, Jurispr. blz. I-1759, punt 33). Daarbij laat het Hof zich leiden
door de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben, alsmede door
de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake
de bescherming van de rechten van de mens, waaraan de lidstaten hebben
meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het Europees Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna:
EVRM) komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe (zie onder meer arrest van
15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 18).
- 26.
- Zo heeft het Hof uitdrukkelijk het uit die fundamentele rechten afgeleide algemene
beginsel van gemeenschapsrecht erkend, dat eenieder recht heeft op een eerlijk
proces (arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P,
Jurispr. blz. I-8417, punten 20 en 21, en 11 januari 2000, Nederland en Van der
Wal/Commissie, C-174/98 P en C-189/98 P, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie, punt 17).
- 27.
- Die rechtspraak is vastgelegd in artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de
Europese Unie (thans, na wijziging, artikel 6, lid 2, EU). Volgens die bepaling
eerbiedigt [de Unie] de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op
4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van
de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de
gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als
algemene beginselen van het gemeenschapsrecht.
- 28.
- In het licht van deze overwegingen moeten de prejudiciële vragen worden
beantwoord.
De eerste vraag
- 29.
- Met die vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de rechter
van de aangezochte staat, gelet op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1,
Executieverdrag, jegens een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied
van die staat, rekening mag houden met de omstandigheid, dat de rechter van de
staat van herkomst zijn bevoegdheid heeft aangenomen op grond van de
nationaliteit van het slachtoffer van een strafbaar feit.
- 30.
- Om te beginnen zij opgemerkt, dat het Executieverdrag volgens artikel 1, eerste
alinea, ervan mede van toepassing is op civielrechtelijke beslissingen van eenstrafrechter (arrest van 21 april 1993, Sonntag, C-172/91, Jurispr. blz. I-1963,
punt 16).
- 31.
- Behalve enkele in artikel 28, eerste alinea, Executieverdrag limitatief opgesomde
gevallen, waarvan er geen beantwoordt aan de feiten van de zaak in het
hoofdgeding, mag de aangezochte rechter in het stelsel van het Executieverdrag de
bevoegdheid van de gerechten van de staat van herkomst niet toetsen. Dit in
artikel 28, derde alinea, eerste deelzin, Executieverdrag neergelegde fundamentele
beginsel wordt kracht bijgezet door de tweede deelzin van die bepaling, volgens
welke de bevoegdheidsregels (...) niet de openbare orde als bedoeld in artikel 27,
punt 1 [betreffen].
- 32.
- Bijgevolg kan niet met een beroep op de openbare orde van de aangezochte staat
de erkenning of tenuitvoerlegging worden onthouden aan een in een andere
verdragsluitende staat gegeven beslissing, enkel op grond dat de rechter van de
staat van herkomst de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag niet in acht zou
hebben genomen.
- 33.
- Gelet op de algemene bewoordingen van artikel 28, derde alinea, Executieverdrag,
moet zulks in beginsel ook worden geacht te gelden ingeval de rechter van de staat
van herkomst zijn bevoegdheid jegens een verweerder die woonplaats heeft op het
grondgebied van de aangezochte staat, ten onrechte zou hebben aangenomen op
grond van een regel die de nationaliteit als criterium neemt.
- 34.
- Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de rechter van de
aangezochte staat, gelet op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1,
Executieverdrag, jegens een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied
van die staat, geen rekening mag houden met de enkele omstandigheid, dat de
rechter van de staat van herkomst zijn bevoegdheid heeft aangenomen op grond
van de nationaliteit van het slachtoffer van een strafbaar feit.
De tweede vraag
- 35.
- Met die vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de rechter
van de aangezochte staat, gelet op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1,
Executieverdrag, jegens een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied
van die staat en die wordt vervolgd wegens een opzettelijk gepleegd strafbaar feit,
rekening mag houden met de omstandigheid, dat de rechter van de staat van
herkomst laatstgenoemde het recht heeft ontzegd zich te doen verdedigen zonder
persoonlijk te verschijnen.
- 36.
- Op grond van de artikelen 29 en 34, derde alinea, Executieverdrag, volgens welke
de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing niet mag worden onderzocht,
is het de rechter van de aangezochte staat verboden de erkenning of
tenuitvoerlegging van die beslissing te weigeren enkel op grond dat de door de
rechter van de staat van herkomst toegepaste rechtsregel afwijkt van die welke de
rechter van de aangezochte staat zou hebben toegepast indien het geschil bij hem
aanhangig was gemaakt. Evenmin mag de rechter van de aangezochte staat de
juistheid nagaan van de beoordeling rechtens en feitelijk door de rechter van de
staat van herkomst.
- 37.
- Er kan enkel een beroep worden gedaan op de openbare-ordeclausule van
artikel 27, punt 1, Executieverdrag, indien de erkenning of tenuitvoerlegging van
de in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze
zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat, doordat inbreuk op een
fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Opdat het verbod van onderzoek van
de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing in acht wordt genomen, zou
de inbreuk moeten bestaan in kennelijke schending van een rechtsregel die in de
rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een
in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht.
- 38.
- Het recht om zich te doen verdedigen, waarvan in de prejudiciële vraag sprake is,
neemt in de organisatie en het verloop van een eerlijk proces een vooraanstaande
plaats in en is één van de fundamentele rechten die voortvloeien uit de
constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben.
- 39.
- Meer bepaald heeft het Europees Hof voor de rechten van de mens op
strafrechtelijk gebied herhaaldelijk verklaard, dat het recht van elke verdachte om
daadwerkelijk door een - zo nodig ambtshalve toegevoegde - advocaat te worden
verdedigd, ook al is dit geen absoluut recht, één van de fundamentele kenmerken
van een eerlijk proces is en dat een verdachte dit recht niet verliest op de enkele
grond dat hij niet ter terechtzitting verschijnt (zie arresten EHRM van
23 november 1993, Poitrimol/Frankrijk, serie A, nr. 277-A; 22 september 1994,
Pelladoah/Nederland, serie A, nr. 297-B, en 21 januari 1999, Van
Geyseghem/België, nog niet gepubliceerd).
- 40.
- Blijkens die rechtspraak mag de nationale rechter van een aangezochte staat de
weigering om de verdediger van een verdachte die niet ter terechtzitting verschijnt,
te horen, als kennelijke schending van een fundamenteel recht aanmerken.
- 41.
- De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af, of de rechter van de aangezochte
staat, gelet op de bewoordingen van artikel II van het protocol, met een dergelijke
schending rekening kan houden in het kader van artikel 27, punt 1,
Executieverdrag. Dit artikel II, waardoor het toepassingsgebied van het
Executieverdrag tot het gebied van het strafrecht wordt uitgebreid op grond van de
burgerrechtelijke en handelsrechtelijke gevolgen die het vonnis van een strafrechter
kan hebben (arrest van 26 mei 1981, Rinkau, 157/80, Jurispr. blz. 1391, punt 6),
kent het recht om zonder zelf te verschijnen zich voor de strafrechtelijke instanties
van een verdragsluitende staat te doen verdedigen, aan personen die geen
onderdaan zijn van die staat en die woonplaats hebben in een andere
verdragsluitende staat, slechts toe voor zover zij worden vervolgd wegens een
onopzettelijk gepleegd strafbaar feit. Die beperking is aldus uitgelegd, dat hetExecutieverdrag de bevoegdheid om zich te doen verdedigen zonder persoonlijk te
verschijnen, klaarblijkelijk heeft willen ontzeggen aan personen die worden vervolgd
ter zake van strafbare feiten waarvan de ernst die ontzegging rechtvaardigt (arrest
Rinkau, reeds aangehaald, punt 12).
- 42.
- Uit de rechtspraak die het Hof op basis van de in de punten 25 en 26 van dit arrest
uiteengezette beginselen heeft ontwikkeld, volgt evenwel, dat de eerbiediging van
de rechten van de verdediging in iedere procedure die tot een voor de betrokkene
bezwarend besluit kan leiden, is te beschouwen als een fundamenteel beginsel van
gemeenschapsrecht, dat zelfs bij ontbreken van iedere regeling inzake de betrokken
procedure in acht moet worden genomen (zie onder meer arresten van 29 juni
1994, Fiskano/Commissie, C-135/92, Jurispr. blz. I-2885, punt 39, en 24 oktober
1996, Commissie/Lisrestal e.a., C-32/95 P, Jurispr. blz. I-5373, punt 21).
- 43.
- Bovendien heeft het Hof eveneens verklaard, dat ook al heeft het Executieverdrag
tot doel, de vereenvoudiging te verzekeren van de formaliteiten waaraan de
wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen
onderworpen zijn, dit doel niet mag worden bereikt door afbreuk te doen aan de
rechten van de verdediging (arrest van 11 juni 1985, Debaecker, 49/84, Jurispr.
blz. 1779, punt 10).
- 44.
- Uit deze ontwikkeling in de rechtspraak volgt, dat een beroep op de openbare-ordeclausule toelaatbaar moet worden geacht in de uitzonderlijke gevallen waarin
de in de wettelijke regeling van de staat van herkomst en in het Executieverdrag
zelf neergelegde waarborgen niet hebben volstaan om de verweerder te
beschermen tegen een kennelijke schending van zijn recht om zich voor de rechter
van de staat van herkomst te verdedigen, zoals dat door het EVRM is erkend.
Derhalve kan artikel II van het protocol niet aldus worden uitgelegd, dat het eraan
in de weg staat dat de rechter van de aangezochte staat met het oog op de
openbare orde als bedoeld in artikel 27, punt 1, Executieverdrag, rekening kanhouden met de omstandigheid, dat de rechter van de staat van herkomst in het
kader van een op een strafbaar feit gegronde schadevordering heeft geweigerd de
verdediger van de wegens een opzettelijk gepleegd strafbaar feit vervolgde
verdachte te horen, enkel op grond dat deze niet op de terechtzitting is verschenen.
- 45.
- Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de rechter van de
aangezochte staat, gelet op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1,
Executieverdrag, jegens een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied
van die staat en die wordt vervolgd wegens een opzettelijk gepleegd strafbaar feit,
rekening mag houden met de omstandigheid, dat de rechter van de staat van
herkomst laatstgenoemde het recht heeft ontzegd, zich te doen verdedigen zonder
persoonlijk te verschijnen.
De derde vraag
- 46.
- Gelet op het antwoord op de tweede vraag, behoeft de derde vraag niet te worden
beantwoord.
Kosten
- 47.
- De kosten door de Duitse en de Franse regering, alsmede door de Commissie
wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor
vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding
is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale
rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Bundesgerichtshof bij beschikking van 4 december
1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Artikel 27, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de
rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en
handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de
toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk
van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en bij het Verdrag van 25 oktober 1982
inzake de toetreding van de Helleense Republiek, moet worden uitgelegd als volgt:
1) De rechter van de aangezochte staat mag, gelet op de openbare-ordeclausule
van artikel 27, punt 1, Executieverdrag, jegens een verweerder die
woonplaats heeft op het grondgebied van die staat, geen rekening houden
met de enkele omstandigheid, dat de rechter van de staat van herkomst zijn
bevoegdheid heeft aangenomen op grond van de nationaliteit van het
slachtoffer van een strafbaar feit.
2) De rechter van de aangezochte staat mag, gelet op de openbare-ordeclausule
van artikel 27, punt 1, Executieverdrag, jegens een verweerder die
woonplaats heeft op het grondgebied van die staat en die wordt vervolgd
wegens een opzettelijk gepleegd strafbaar feit, rekening houden met de
omstandigheid, dat de rechter van de staat van herkomst laatstgenoemde
het recht heeft ontzegd, zich te doen verdedigen zonder persoonlijk te
verschijnen.
Rodríguez IglesiasMoitinho de Almeida
Edward
Sevón Schintgen
Kapteyn
Gulmann Puissochet
Hirsch
Jann Ragnemalm
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 maart 2000.
De griffier
De president
R. Grass
G. C. Rodríguez Iglesias