Language of document :

Gevoegde zaken T‑259/02 tot en met T‑264/02 en T‑271/02

Raiffeisen Zentralbank Österreich AG e.a.

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Oostenrijkse bankmarkt – ‚Lombardclub’ – Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten – Berekening van geldboeten”

Samenvatting van het arrest

1.      Beroep tot nietigverklaring – Bevoegdheid van gemeenschapsrechter

(Art. 229 EG en 230, vierde alinea, EG)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Beroep ingesteld door natuurlijke of rechtspersoon tot wie bestreden handeling is gericht – Overdracht van beroep aan derde – Ontoelaatbaarheid

(Art. 229 EG en 230, vierde alinea, EG)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Verzoek van natuurlijke of rechtspersoon om inbreuk vast te stellen

(Art. 81 EG en 82 EG; verordeningen van de Raad nr. 17, art. 3, leden 1 en 2, en nr. 2842/98, art. 6-8)

4.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuken – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die als één inbreuk kunnen worden behandeld

(Art. 81, lid 1, EG)

5.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld

6.      Mededinging – Administratieve procedure – Beschikking van Commissie waarbij inbreuk wordt vastgesteld

7.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten

(Art. 81, lid 1, EG)

8.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Afbakening van markt – Voorwerp

(Art. 81, lid 1, EG en 82 EG)

9.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Afbakening van markt – Voorwerp

(Art. 81 EG)

10.    Mededinging – Mededingingsregelingen – Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten

(Art. 81 EG)

11.    Mededinging – Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten

(Art. 81, lid 1, EG)

12.    Mededinging – Mededingingsregelingen – Mededingingsregelingen die als bestanddelen van één enkele mededingingsverstorende overeenkomst worden beschouwd

(Art. 81 EG)

13.    Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Opzet

(Art. 81 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

14.    Mededinging – Mededingingsregelingen – Aanmelding – Gevolgen

(Art. 81, leden 1 en 3, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 5, sub a)

15.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten die wegens schending van mededingingsregels worden opgelegd

(Handvest van de grondrechten, art. 49; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

16.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Rechtskader

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 3 en 15, lid 2; mededelingen 96/C 207/04 en 98/C 9/03 van de Commissie)

17.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk

(Mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

18.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk

(Verordening nr. 17 van de Raad; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

19.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk

(Art. 81, lid 1, EG; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

20.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

21.    Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening

22.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punten 1 A, 2 en 3)

23.    Mededinging – Administratieve procedure – Mededeling van punten van bezwaar – Vereiste inhoud

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 17)

24.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

25.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Duur van inbreuk

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

26.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3)

27.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden

(Mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3, eerste streepje)

28.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3, tweede streepje)

29.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzwarende of verzachtende omstandigheden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3, derde streepje)

30.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden

31.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk – Verzachtende omstandigheden

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

32.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 11, leden 1, 2, 4 en 5, en 15, lid 2; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie)

33.    Mededinging – Administratieve procedure – Verzoek om inlichtingen

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 11, leden 2 en 5)

34.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 11, lid 5; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie)

35.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 11, lid 5; mededeling 96/C 207/0 4 van de Commissie, deel D 2)

36.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Verlaging gerechtvaardigd door onregelmatigheden tijdens administratieve procedure – Voorwaarde

1.      De gemeenschapsrechters kunnen akte nemen van een naamsverandering van een partij bij de procedure en een door de adressaat van een handeling ingestelde vordering tot nietigverklaring kan worden voortgezet door zijn rechtsopvolger onder algemene titel, met name indien een natuurlijk persoon overlijdt of wanneer een rechtspersoon ophoudt te bestaan terwijl al zijn rechten en verplichtingen aan een nieuwe persoon worden overgedragen. In een dergelijke situatie treedt de rechtsopvolger onder algemene titel noodzakelijkerwijs van rechtswege in de plaats van zijn voorganger als adressaat van de bestreden handeling.

Daarentegen is de gemeenschapsrechter niet bevoegd in het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 230 EG, en zelfs niet in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht met betrekking tot de sancties op grond van artikel 229 EG, om de beschikking van een gemeenschapsinstelling te herzien door de adressaat ervan te vervangen door een andere natuurlijke of rechtspersoon, terwijl de adressaat nog bestaat. Deze bevoegdheid komt enkel toe aan de instelling die de betrokken beschikking heeft vastgesteld. Zodra dus de bevoegde instelling een beschikking heeft vastgesteld en bijgevolg de identiteit heeft bepaald van de persoon tot wie deze beschikking dient te worden gericht, kan het Gerecht deze persoon niet meer door een andere vervangen.

(cf. punten 71‑72)

2.      Het beroep dat een persoon als adressaat van een handeling heeft ingesteld om zijn rechten te doen gelden in het kader van een vordering tot nietigverklaring overeenkomstig artikel 230 EG en/of een vordering tot herziening overeenkomstig artikel 229 EG, kan niet worden overgedragen aan een derde tot wie deze handeling niet is gericht. Werd een dergelijke overdracht aanvaard, dan zou de procesbevoegdheid op grond waarvan het beroep is ingesteld, immers niet overeenstemmen met die op grond waarvan het beroep zou worden voortgezet. Verder zou een dergelijke overdracht tot gevolg hebben dat de identiteit van de adressaat van de handeling niet overeenstemt met die van de persoon die als adressaat in rechte optreedt.

(cf. punt 73)

3.      Op grond van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 kan de Commissie „op verzoek of ambtshalve” een inbreuk op artikel 81 EG of artikel 82 EG kan vaststellen en de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen bij beschikking verplichten aan de vastgestelde inbreuk een einde te maken, waarbij volgens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 dit verzoek kan worden ingediend door een natuurlijke of rechtspersoon die aantoont hierbij een redelijk belang te hebben. Uit de artikelen 6 tot en met 8 van verordening nr. 2842/98 betreffende het horen van belanghebbenden en derden in bepaalde procedures op grond van de artikelen 81 EG en 82 EG blijkt dat degenen die dat verzoek hebben ingediend, over een aantal rechten van procedurele aard beschikken, waaronder met name het recht op een afschrift van de niet-vertrouwelijke versie van de mededeling van punten van bezwaar.

Een dergelijk verzoek kan op goede gronden worden ingediend wanneer een inbreukprocedure ambtshalve is ingeleid. De verordeningen nrs. 17 en 2842/98 verlangen voor de erkenning van de hoedanigheid van verzoeker immers niet dat het betrokken verzoek voor de Commissie aanleiding was om de inbreukprocedure in te leiden, en dat het onderzoek naar de gestelde inbreuk nog niet is ingeleid. Anders zouden personen met een redelijk belang bij de vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels tijdens de procedure niet de met die hoedanigheid verbonden procedurele rechten overeenkomstig de artikelen 6 tot en met 8 van verordening nr. 2842/98 kunnen uitoefenen.

In dit verband kan een politieke partij zich op goede gronden beroepen op haar hoedanigheid van klant van bankdiensten en op het feit dat zij door mededingingsbeperkende gedragingen in haar economische belangen was geschaad, ten bewijze van haar redelijk belang bij een verzoek om door de Commissie te doen vaststellen dat die gedragingen een inbreuk op de artikelen 81 EG en 82 EG vormden.

Niets staat er namelijk aan in de weg dat een eindafnemer van goederen of diensten kan voldoen aan het begrip redelijk belang in de zin van artikel 3 van verordening nr. 17. Een eindklant die aantoont dat hij door de betrokken mededingingsbeperking in zijn economische belangen is of kan worden geschaad, heeft een redelijk belang in de zin van die bepaling bij de indiening van een verzoek of een klacht om door de Commissie een inbreuk op de artikelen 81 EG en 82 EG te doen vaststellen.

Het doet er in dit verband weinig toe dat voornoemde eindafnemer zich aanvankelijk heeft beroepen op een algemeen belang dat hij als oppositiepartij wilde verdedigen, en dat hij pas daarna heeft gesteld dat hij als eindklant van de betrokken diensten door de gelaakte afspraken financieel is geschaad. Dat eerste standpunt kon hem immers niet de mogelijkheid ontnemen naderhand onder verwijzing naar zijn hoedanigheid van klant van de banken waartegen de procedure was ingeleid, alsmede de als gevolg van de betrokken overeenkomsten beweerdelijk geleden schade van economische aard, een redelijk belang in de zin van verordening nr. 17 geldend te maken.

De toelating van een betrokken partij als klager en de toezending van de mededeling van punten van bezwaar aan die partij kunnen verder niet afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat nog geen hoorzitting voor de Commissie heeft plaatsgevonden. De verordeningen nrs. 17 en 2842/98 voorzien namelijk niet in een speciale termijn voor de uitoefening van het recht van een verzoeker of klager die aantoont een redelijk belang te hebben, om de mededeling van punten van bezwaar te ontvangen en in het kader van een inbreukprocedure te worden gehoord. Zo wordt in de artikelen 7 en 8 van verordening nr. 2842/98 enkel vastgesteld, dat de Commissie de punten van bezwaar aan die verzoeker of klager toezendt, en een termijn bepaalt waarbinnen deze zijn standpunt schriftelijk kenbaar kan maken, waarbij die derde op zijn verzoek ook mondeling kan worden gehoord. Bijgevolg kan een verzoeker of klager zijn recht op toezending van de punten van bezwaar en om te worden gehoord in de administratieve procedure tot vaststelling van een inbreuk op de artikelen 81 EG en 82 EG uitoefenen zolang de procedure loopt.

(cf. punten 95‑98, 100-101)

4.      Een schending van artikel 81, lid 1, EG kan niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument, dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging op zich ook afzonderlijk een schending van die bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen, wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie de verantwoordelijkheid voor die handelingen bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel.

Een systeem van gespreksronden dat door banken is opgezet om regelmatig hun gedrag ten aanzien van alle belangrijke mededingingsparameters op de markt van bankproducten en ‑diensten in een lidstaat te coördineren, kan dus als één enkel algeheel kartel worden gekwalificeerd, wanneer een daarvan, als hoogste instantie van alle andere gespreksronden, vragen van tal van specifieke gespreksronden behandelt, de fundamentele beslissingen neemt, de functie van scheidsrechter vervult tussen de verschillende groepen in geval van disciplineproblemen bij de naleving van de afspraken, en sprake is van een nauwe verweving van de gespreksronden met hun besluitvormingsproces, daar de gespreksronden soms gemeenschappelijke bijeenkomsten houden, de bevoegdheden van de groepen elkaar overlappen en de verschillende gespreksronden elkaar wederzijds op de hoogte houden van hun activiteiten.

(cf. punten 111, 114, 117-120, 126)

5.      In het kader van de procedures inzake de toepassing van de mededingingsregels kan de omstandigheid dat de Commissie geen inbreuk heeft vastgesteld ten laste van een onderneming die zich in een analoge situatie bevond als de gestrafte onderneming, hoe dan ook geen reden zijn om de aan de gestrafte onderneming verweten inbreuk niet in aanmerking te nemen, wanneer deze naar behoren is vastgesteld.

(cf. punt 138)

6.      In geval van een zeer ingewikkeld netwerk van afspraken beschikt de Commissie over een beoordelingsmarge bij de beslissing welke van de verschillende gespreksronden zij bijzonder belangrijk acht, waarbij die keuze slechts in beperkte mate door de rechter kan worden getoetst.

(cf. punt 144)

7.      Een overeenkomst tussen ondernemingen moet, om de handel tussen lidstaten ongunstig te kunnen beïnvloeden, op grond van een geheel van objectieve bestanddelen, feitelijk en rechtens, met een voldoende mate van waarschijnlijkheid doen verwachten, dat zij al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel op de handelsstromen tussen lidstaten een zodanige invloed kan uitoefenen, dat de verwezenlijking van de doelstellingen van een gemeenschappelijke markt tussen de lidstaten wordt geschaad. De ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten is in de regel dus het gevolg van verschillende factoren, die, elk afzonderlijk, niet per se beslissend hoeven te zijn.

Het doet er in dit verband weinig toe of een kartel het handelsverkeer ongunstig, neutraal of gunstig beïnvloedt. Een mededingingsbeperking kan immers de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden, wanneer zij de handelsstromen een andere richting kan geven dan zij anders zouden hebben gehad. Derhalve kunnen niet alleen de marktafschermende gevolgen in aanmerking worden genomen voor de conclusie dat het kartel de handel tussen lidstaten kan beïnvloeden.

Het enkele feit dat een kartel de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, dat wil zeggen de potentiële invloed ervan, volstaat verder om het binnen de werkingssfeer van artikel 81 EG te brengen en om geen bewijs van een daadwerkelijke beïnvloeding van het handelsverkeer te hoeven leveren. Dat het om de beoordeling achteraf van een beëindigde inbreuk gaat, kan dit criterium niet wijzigen, omdat een potentiële invloed van het kartel op de handel in dat geval ook kan volstaan.

De potentiële invloed van het kartel op de tussenstaatse handel moet echter wel merkbaar of althans niet onbeduidend zijn.

(cf. punten 163‑164, 166-167)

8.      De afbakening van de relevante markt bij de toepassing van artikel 81 EG speelt niet dezelfde rol als bij de toepassing van artikel 82 EG. In het kader van de toepassing van artikel 81 EG moet de relevante markt namelijk worden afgebakend om te bepalen of de overeenkomst, het besluit van een ondernemersvereniging of de onderling afgestemde feitelijke gedraging in geding de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Daarom kunnen in het kader van de toepassing van artikel 81, lid 1, EG de grieven tegen de door de Commissie in aanmerking genomen afbakening van de markt niet een zelfstandig belang hebben, los van de grieven betreffende de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten en de verstoring van de mededinging. De betwisting van de afbakening van de relevante markt treft geen doel indien de Commissie terecht heeft geconcludeerd, dat de betrokken overeenkomst de mededinging vervalste en de handel tussen de lidstaten merkbaar ongunstig kon beïnvloeden.

(cf. punt 172)

9.      Op mededingingsgebied omvat de in aanmerking te nemen markt alle producten die door hun eigenschappen bijzonder geschikt zijn om in een constante behoefte te voorzien en slechts in geringe mate door andere producten kunnen worden vervangen.

Aangezien de verschillende bankdiensten waarop afspraken tussen banken betrekking hebben, elkaar weliswaar niet kunnen vervangen, maar de meeste klanten van de algemene banken een geheel van bankdiensten, zoals deposito’s, kredieten en betalingsverkeer, verlangen en een mededinging tussen die banken al die diensten kan betreffen, zou een enge omschrijving van de relevante markt in deze bedrijfstak gekunsteld zijn. Voorts zouden met een afzonderlijk onderzoek de gevolgen van afspraken niet ten volle kunnen worden begrepen die, al betreffen zij verschillende producten of diensten en klanten (particulieren of ondernemingen), toch tot dezelfde bedrijfstak behoren. Immers, de beïnvloeding van de handel tussen lidstaten kan indirect zijn en de markt waarop zij zich kan voordoen, is niet noodzakelijkerwijs identiek met de markt voor de producten of diensten waarvan de prijzen door het kartel worden vastgesteld. De vaststelling van de prijzen van een breed gamma van aan particulieren en ondernemingen aangeboden bankdiensten kan echter in haar geheel gevolgen voor andere markten hebben.

Bijgevolg is de Commissie in een dergelijk geval niet verplicht bij de beoordeling van de gevolgen voor de handel tussen lidstaten de markten van de verschillende in die afspraken bedoelde bankproducten apart te onderzoeken.

(cf. punten 173‑175)

10.    Het feit dat bepaalde clausules van een overeenkomst niet een beperking van de mededinging tot doel of tot gevolg hebben, verzet zich niet tegen een algeheel onderzoek daarvan. Dat geldt te meer wanneer bepaalde afspraken binnen één enkel kartel voor een vrijstelling in aanmerking kunnen komen.

Bijgevolg kan de Commissie bij haar onderzoek van een systeem van gespreksronden dat door banken is opgezet om regelmatig hun gedrag ten aanzien van alle belangrijke mededingingsparameters op de markt van bankproducten en ‑diensten in een lidstaat te coördineren, rekening houden met het gecumuleerde potentiële effect van alle gespreksronden om uit te maken of het algehele kartel de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. Daarentegen is het in dit verband irrelevant te weten of elke gespreksronde op zich de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. Hieruit volgt ook dat niet behoeft te worden aangetoond dat de ene of andere van de verschillende gespreksronden op zich de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden voor de vaststelling dat het algehele kartel daartoe in staat is. De vraag of de gespreksronden de tussenstaatse handel ongunstig kunnen beïnvloeden, vereist derhalve niet dat de ene of andere onderlinge afstemming transacties met een grensoverschrijdend karakter tot doel had.

(cf. punten 176‑178, 195-196, 208)

11.    Een mededingingsregeling die het gehele grondgebied van een lidstaat bestrijkt, heeft naar haar aard een versterking van de nationale drempelvorming tot gevolg, hetgeen de in het Verdrag beoogde economische vervlechting doorkruist.

Daaruit volgt dat er op zijn minst een sterk vermoeden bestaat, dat een mededingingsbeperkende praktijk die van toepassing is op het gehele grondgebied van een lidstaat, kan bijdragen tot de afscherming van de markten en tot een ongunstige beïnvloeding van het intracommunautaire handelsverkeer. Dat vermoeden kan slechts worden ontzenuwd wanneer het onderzoek van de karakteristieke kenmerken van de afspraak en van de economische context waarin zij is geplaatst, het tegendeel aantoont.

Wat de banksector betreft, kunnen dienaangaande afspraken bestaan die het gehele grondgebied van een lidstaat bestrijken, maar geen merkbare invloed op de handel tussen lidstaten hebben.

Dat is evenwel niet het geval met een ingewikkelde inbreuk bestaande in afspraken binnen een gespreksronde waarbij niet alleen bijna alle kredietinstellingen in de betrokken lidstaat zijn betrokken, maar ook een zeer breed gamma van bankproducten en –diensten, met name deposito’s en kredieten, zodat zij de mededingingsvoorwaarden in deze gehele lidstaat kunnen wijzigen.

In een dergelijk geval wettigt het feit dat de kartelleden geen maatregelen hebben genomen om buitenlandse concurrenten van de markt te weren, niet de conclusie dat een grensoverschrijdend effect ontbreekt.

Een dergelijke inbreuk kan hebben bijgedragen tot het voortbestaan van de toegangsdrempels tot de markt, voor zover daardoor de structuren van de bankmarkt van de betrokken lidstaat, waarvan het ondoelmatige karakter overigens door een van de deelnemers zelf is erkend, alsmede de desbetreffende gewoonten van de consumenten in stand konden worden gehouden.

(cf. punten 180‑185)

12.    Om de deelneming van een onderneming aan één enkele overeenkomst vast te stellen, dient de Commissie aan te tonen, dat deze onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de materiële gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

Dat is het geval wanneer in het kader van een systeem van gespreksronden dat door banken is opgezet om regelmatig hun gedrag ten aanzien van alle belangrijke mededingingsparameters op de markt van bankproducten en ‑diensten in een lidstaat te coördineren, één daarvan heeft deelgenomen aan de belangrijkste gespreksronden over de rente op leningen en deposito’s, en die gespreksronden bijzonder nauwe betrekkingen met de hoogste instantie van dat systeem onderhielden, aangezien die bank er niet onkundig van kon zijn dat de gespreksronden waaraan zij deelnam, deel uitmaakten van een groter geheel van afspraken, en dat haar deelneming aan de onderlinge afstemmingen over de rente op leningen en deposito’s bijdroeg aan het bereiken van de doelstellingen van het algehele kartel.

Het doet er in dit verband weinig toe dat de betrokken bank aan bepaalde gespreksronden niet heeft deelgenomen. Het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een mededingingsregeling heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, is echter niet relevant voor de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd. Die elementen dienen slechts in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete.

Het doet er ook weinig toe dat de betrokken bank de onderlinge afstemmingen in de talrijke gespreksronden waaraan zij niet had deelgenomen, niet tot in de bijzonderheden kende, of dat zij niet wist van het bestaan van bepaalde gespreksronden.

(cf. punten 189‑193)

13.    Het is niet noodzakelijk dat de onderneming zich ervan bewust was dat zij inbreuk maakte op de mededingingsregels, om de inbreuk op deze regels als een opzettelijke inbreuk te kunnen beschouwen. Het volstaat dat zij niet onkundig kon zijn van de omstandigheid dat het gewraakte gedrag ertoe strekte de mededinging in de gemeenschappelijke markt te beperken.

Het is in dit verband niet van belang of de betrokken onderneming de uitlegging van het criterium van het grensoverschrijdende karakter door de Commissie of de rechtspraak kende, maar wél of zij bekend was met de omstandigheden waaruit concreet blijkt dat het kartel de handel tussen lidstaten kon beïnvloeden, of althans dat zij niet onkundig daarvan kon zijn.

Dat is het geval wanneer in het kader van een systeem van gespreksronden dat door banken is opgezet om regelmatig hun gedrag ten aanzien van alle belangrijke mededingingsparameters op de markt van bankproducten en ‑diensten in een lidstaat te coördineren, die banken door hun deelneming aan de belangrijkste gespreksronden wisten dat het netwerk het gehele grondgebied van de lidstaat en een zeer breed gamma van belangrijke bankproducten bestreek, met name leningen en deposito’s, en dus de wezenlijke feiten kenden waaruit de ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten blijkt.

Het is in dit verband irrelevant in hoeverre voornoemde banken zich ervan bewust waren dat hun gedrag onverenigbaar was met artikel 81 EG. Evenzo heeft het feit dat naar nationaal recht bepaalde kartels niet van rechtswege waren verboden, maar op verzoek door de bevoegde rechterlijke instantie konden worden verboden, geen enkele invloed op de kwalificatie van de inbreuk op artikel 81 EG als opzettelijk. Ten slotte doet het feit dat de gespreksronden openbaar waren en dat de nationale autoriteiten daaraan hadden deelgenomen, niet af aan de mededingingsbeperkende opzet noch aan de bekendheid met de omstandigheid waaruit blijkt dat het kartel de handel tussen lidstaten ongunstig kon beïnvloeden.

(cf. punten 205‑207, 209)

14.    De aanmelding is niet een aan de ondernemingen opgelegde simpele formaliteit, maar een wezenlijke voorwaarde die onmisbaar is voor het verkrijgen van bepaalde voordelen. Volgens de bewoordingen van artikel 15, lid 5, sub a, van verordening nr. 17 kunnen geen geldboeten worden opgelegd voor gedragingen die na de aanmelding plaatsvinden, voor zover zij blijven binnen de grenzen welke in de aanmelding zijn genoemd. Dit voordeel voor ondernemingen die een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben aangemeld, vormt de tegenprestatie voor het risico dat zij lopen door de overeenkomst of de onderling afgestemde gedraging zelf aan te geven. Deze ondernemingen riskeren namelijk niet enkel dat wordt vastgesteld, dat de overeenkomst of de feitelijke gedraging in strijd is met artikel 81, lid 1, EG en dat de toepassing van lid 3 wordt geweigerd, maar eveneens dat een geldboete wordt opgelegd voor hun gedragingen vóór de aanmelding. Een onderneming die dit risico niet wil nemen en die wegens een niet-aangemelde inbreuk wordt beboet, kan geen beroep doen op de hypothetische mogelijkheid dat aanmelding tot ontheffing kan leiden.

(cf. punt 213)

15.    Aangezien de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, en inzonderheid de daarin vervatte nieuwe methode voor de berekening van de geldboeten, door haar redelijkerwijs konden worden voorzien toen zij vóór de vaststelling daarvan een inbreuk pleegde, kan een onderneming niet de voor de berekening van de geldboeten gevolgde methode betwisten op grond dat de Commissie door de toepassing van die richtsnoeren en door de aanscherping van haar praktijk naderhand het discriminatieverbod heeft geschonden dat is neergelegd in artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en in artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(cf. punten 217‑218)

16.    De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, zijn een instrument waarmee, met inachtneming van het recht van hogere rang, de criteria worden gespecificeerd die de Commissie voornemens is toe te passen in het kader van de uitoefening van de haar bij artikel 15, lid 2 van verordening nr. 17 verleende beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van de geldboeten.

Door in haar richtsnoeren aan te kondigen welke methode zij voor de berekening van de krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 opgelegde geldboeten wilde toepassen, is de Commissie binnen het bij deze bepaling opgelegde wettelijke kader gebleven en heeft zij geenszins de haar door de wetgever verleende discretionaire bevoegdheid overschreden.

Dergelijke regels die externe gevolgen beogen, kunnen weliswaar niet worden aangemerkt als rechtsregels die de administratie hoe dan ook dient na te leven, maar vormen wel gedragsregels voor de te volgen praktijk, waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder opgaaf van redenen die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling.

Door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan te doen weten dat zij die voortaan zal toepassen op de desbetreffende gevallen, beperkt de betrokken instelling de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid, en kan zij van die regels niet afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids‑ of het vertrouwensbeginsel.

Die richtsnoeren vormen weliswaar dus niet de rechtsgrondslag van de beschikking waarbij een sanctie wordt opgelegd aan een onderneming die de communautaire mededingingsregels heeft geschonden, aangezien die beschikking gebaseerd is op de artikelen 3 en 15, lid 2, van verordening nr. 17, maar zij bepalen op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de bij die beschikking opgelegde geldboeten dient te volgen, en waarborgen derhalve de rechtszekerheid van de ondernemingen.

De uit de vaststelling van de richtsnoeren voortvloeiende beperking van de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie is echter niet onverenigbaar met het behoud van een aanzienlijke beoordelingsmarge voor de Commissie. Die richtsnoeren laten de Commissie immers enige speelruimte om haar discretionaire bevoegdheid uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van artikel 15 van verordening nr. 17, zoals die zijn uitgelegd door het Hof.

Evenals de richtsnoeren heeft de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen bij de ondernemingen een gewettigd vertrouwen gewekt, zodat de Commissie verplicht is zich daaraan te houden wanneer zij de medewerking van die ondernemingen beoordeelt in het kader van de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

Het staat dus aan het Gerecht om bij het toezicht op de rechtmatigheid van de bestreden beschikking na te gaan of de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend volgens de in de richtsnoeren en de mededeling inzake medewerking uiteengezette methode, en voor zover het mocht vaststellen dat zij daarvan is afgeweken, na te gaan of die afwijking gerechtvaardigd en rechtens genoegzaam gemotiveerd was.

De beoordelingsmarge van de Commissie en de door haar zelf daaraan gestelde grenzen laten de uitoefening door de gemeenschapsrechter van zijn volledige rechtsmacht echter onverlet.

(cf. punten 219‑227)

17.    Het feit dat de Commissie in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, haar benadering met betrekking tot de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk heeft gepreciseerd, verzet zich er niet tegen dat zij die zwaarte globaal beoordeelt aan de hand van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, waaronder de factoren die niet uitdrukkelijk daarin worden genoemd.

Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboeten moet immers rekening worden gehouden met de duur en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken. De zwaarte van de inbreuken moet worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld.

In dit verband kan met name bij de beoordeling van de aard van de inbreuk rekening worden gehouden met verschillende relevante factoren waarvan een uitputtende opsomming in die richtsnoeren niet mogelijk is en waartoe de potentiële weerslag (die zich onderscheidt van de concrete en meetbare weerslag) van de inbreuk op de markt behoort.

(cf. punten 237‑239)

18.    De drie aspecten waarmee volgens de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, rekening dient te worden gehouden bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk, namelijk de eigen aard van de inbreuk, de concrete weerslag ervan op de markt wanneer die meetbaar is, en de omvang van de betrokken geografische markt, wegen in het kader van het algehele onderzoek niet even zwaar. De aard van de inbreuk speelt met name bij de kwalificatie van de inbreuken als „zeer zwaar” een vooraanstaande rol. In dit verband volgt uit de beschrijving van de zeer zware inbreuken in die richtsnoeren dat overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die met name strekken tot vaststelling van de prijzen, reeds op grond van hun eigen aard als „zeer zwaar” kunnen worden gekwalificeerd, en dat voor die kwalificatie niet nodig is dat zij of een bijzondere uitwerking hebben of een bepaald geografisch gebied bestrijken. Deze conclusie vindt bevestiging in het feit dat, waar in de beschrijving van zware inbreuken uitdrukkelijk sprake is van de weerslag op de markt en van de gevolgen voor uitgestrekte gebieden van de gemeenschappelijke markt, in de beschrijving van zeer zware inbreuken daarentegen niet staat dat er sprake moet zijn van enige concrete weerslag op de markt of van gevolgen die zich in een bepaald geografisch gebied doen gevoelen.

Weliswaar hangen de drie criteria onderling in dier voege samen dat de kwalificatie van een inbreuk vanuit het oogpunt van het ene of andere criterium als zeer zwaar een kwalificatie van de inbreuk vanuit andere aspecten als minder zwaar kan compenseren, maar de omvang van de geografische markt is slechts één van de drie criteria die relevant zijn voor de algehele beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, en is bij deze met elkaar verweven criteria geen zelfstandig criterium in die zin dat enkel inbreuken die het merendeel van de lidstaten treffen, als „zeer zwaar” kunnen worden gekwalificeerd. De conclusie dat uitsluitend territoriaal zeer omvangrijke beperkingen aldus kunnen worden aangemerkt, wordt namelijk niet gesteund door het Verdrag, noch door verordening nr. 17, de richtsnoeren of de rechtspraak. Derhalve kunnen niet enkel de inbreuken waaraan nagenoeg alle ondernemingen van de Europese markt deelnemen, als zeer zwaar in de zin van die richtsnoeren worden aangemerkt.

(cf. punten 240‑241, 311, 313, 381)

19.    Horizontale prijsafspraken behoren ook zonder verdere beperkingen van de mededinging, zoals marktafscherming, tot de zeer zware inbreuken in de zin van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd.

Het „zeer zware” karakter van dergelijke inbreuken wordt benadrukt wanneer deze worden gepleegd in een sector, zoals de banksector, die voor de gehele economie van belang is, en wanneer de betrokken afspraken van grote omvang zijn, omdat zij een breed gamma van belangrijke bankproducten bestrijken en de overgrote meerderheid van de marktdeelnemers van de betrokken markt, waaronder de belangrijkste ondernemingen, omvatten. De zwaarte van een inbreuk wegens haar aard hangt namelijk vooral af van het gevaar dat zij betekent voor een niet-vervalste mededinging. De omvang van een prijskartel speelt in dit verband voor zowel de betrokken producten als de kartelleden een beslissende rol en een horizontaal prijskartel van grote omvang, dat betrekking heeft op een zo belangrijke economische sector, moet normaliter als zeer zware inbreuk worden aangemerkt, ongeacht de context ervan.

De beoordeling van de intrinsieke zwaarte van een inbreuk kan niet worden beïnvloed door het feit dat het kartel niet geheim was, dat het met de steun van de betrokken lidstaat is opgericht en in stand gehouden, dat overwegingen in verband met het afschrikkende karakter van de geldboete in aanmerking zijn genomen, dat de inbreuk bestaat in een onderling afgestemde feitelijke gedraging, dat het inbreukmakende gedrag door de nationale autoriteiten werd goedgekeurd of gedoogd, dat ook andere, mededingingsrechtelijk neutrale onderwerpen werden besproken, dan wel dat de betrokken lidstaat vlak vóór de feiten tot de Unie was toegetreden.

(cf. punten 249‑250, 252, 254-257, 260, 262-263)

20.    Om de concrete weerslag van een inbreuk op de markt te beoordelen, moet de Commissie uitgaan van de mededinging zoals die normalerwijze zonder inbreuk zou hebben bestaan.

De Commissie mag bij een prijskartel concluderen dat de inbreuk gevolgen heeft gehad, wanneer de kartelleden maatregelen hebben getroffen om de overeengekomen prijzen toe te passen, bijvoorbeeld door ze aan de klanten aan te kondigen, hun medewerkers op te dragen ze als onderhandelingsbasis te gebruiken en de toepassing daarvan door hun concurrenten en hun eigen verkoopdiensten te controleren. Om een weerslag op de markt te kunnen vaststellen, volstaat het namelijk dat de overeengekomen prijzen als uitgangspunt dienden voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen, waardoor dus de onderhandelingsmarge van de klanten werd beperkt.

Daarentegen kan, wanneer de uitvoering van een kartel is vastgesteld, van de Commissie niet worden verlangd dat zij stelselmatig aantoont dat de afspraken de betrokken ondernemingen daadwerkelijk in staat hebben gesteld een hogere transactieprijs te bereiken dan zonder het kartel het geval zou zijn geweest.

Voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk is het namelijk beslissend dat de kartelleden alles hebben gedaan wat in hun macht lag om hun wensen concreet gestalte te geven. Hetgeen daarna met de reële marktprijzen gebeurde, kan zijn beïnvloed door andere factoren waarop de leden van het kartel geen greep hadden. De leden van het kartel kunnen externe factoren die hun inspanningen hebben tegengewerkt, niet in hun voordeel aanvoeren als elementen die een verlaging van de geldboeten rechtvaardigen.

(cf. punten 284‑287)

21.    Voor de inbreuk moet in beginsel aansprakelijk worden gehouden de natuurlijke of rechtspersoon die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven waarin de inbreuk wordt vastgesteld. Zolang de rechtspersoon die de betrokken onderneming ten tijde van de inbreuk leidde, bestaat, volgt de aansprakelijkheid voor het onrechtmatige gedrag van de onderneming deze rechtspersoon, zelfs indien de materiële en menselijke factoren met behulp waarvan de inbreuk is gepleegd, na de periode van de inbreuk aan derden zijn overgedragen.

Wanneer daarentegen de exploitant van de betrokken onderneming tussen het ogenblik van de inbreuk en het ogenblik waarop verantwoording wordt gevraagd, juridisch heeft opgehouden te bestaan, moet eerst worden uitgemaakt met behulp van welk samenstel van materiële en menselijke factoren de inbreuk is begaan, om vervolgens te bepalen, wie de exploitatie van dit samenstel van factoren heeft overgenomen, teneinde te vermijden dat de onderneming aan elke aansprakelijkstelling ontsnapt door de omstandigheid dat degene die haar op het moment van de inbreuk exploiteerde, niet meer bestaat.

Wanneer de betrokken onderneming ophoudt te bestaan omdat zij in een overnemende onderneming is opgegaan, neemt laatstgenoemde haar activa en passiva over, inclusief haar aansprakelijkheid voor inbreuken op het gemeenschapsrecht. In dat geval kan de aansprakelijkheid voor de door de overgenomen onderneming gepleegde inbreuk aan de overnemende onderneming worden toegerekend.

De koper blijft zelfs aansprakelijk indien de aansprakelijkheid voor een inbreuk die de overgenomen onderneming vóór de overname heeft begaan, aan haar voormalige moederonderneming kan worden toegerekend.

Die mogelijkheid verzet zich er immers op zich niet tegen dat de sanctie aan de dochteronderneming zelf wordt opgelegd. Een onderneming − dat wil zeggen een uit persoonlijke, materiële en immateriële elementen bestaande economische eenheid − wordt door de krachtens haar rechtsvorm voorgeschreven organen geleid, en elke beschikking waarbij haar een geldboete wordt opgelegd, kan tot de statutaire leiding van de onderneming worden gericht, zelfs indien de financiële gevolgen daarvan uiteindelijk door haar eigenaren worden gedragen. Die regel zou worden geschonden indien de Commissie bij inbreukmakend gedrag van een onderneming steeds zou moeten nagaan wie de eigenaar is die een beslissende invloed op de onderneming uitoefent, om alleen die eigenaar een sanctie op te leggen. De mogelijkheid om aan de moederonderneming de sanctie voor het gedrag van een dochteronderneming op te leggen heeft dus geen invloed op de rechtmatigheid van een beschikking die enkel is gericht tot de bij de inbreuk betrokken dochteronderneming, omdat de Commissie de keuze heeft om de sanctie op te leggen of aan de dochteronderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen of aan de moederonderneming die haar in die periode controleerde.

De Commissie heeft die keuze ook in het geval van een economische opvolging in de controle over de dochteronderneming. In dat geval kan de Commissie weliswaar het gedrag van de dochteronderneming voor de periode vóór de overdracht aan de voormalige moederonderneming en voor de periode daarna aan de nieuwe moederonderneming toerekenen, maar zij is daartoe niet verplicht en kan ervoor kiezen enkel aan de dochteronderneming voor haar eigen gedrag een sanctie op te leggen.

(cf. punten 324‑326, 329, 331-332, 372)

22.    Voor de indeling van de ondernemingen in categorieën moeten overeenkomstig punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, de objectieve of structurele eigenschappen van de ondernemingen en de situatie op de betrokken markt in aanmerking worden genomen.

Tot die objectieve gegevens behoren niet alleen de omvang en de marktmacht van een onderneming zoals deze in haar eigen marktaandeel of haar eigen omzet tot uiting komen, maar ook haar banden met andere ondernemingen wanneer deze de marktstructuur kunnen beïnvloeden. Bij de beoordeling van het daadwerkelijke vermogen van een onderneming om aanzienlijke schade te veroorzaken en van de reële weerslag van de door haar gepleegde inbreuk moet immers rekening worden gehouden met de economische realiteit. De Commissie kan dus gezien de richtsnoeren op goede gronden met dergelijke betrekkingen rekening houden bij de bepaling van de daadwerkelijke economische macht van de leden van een kartel om schade toe te brengen en van het specifieke gewicht van hun inbreuk.

In dit verband kan de marktstructuur niet alleen worden beïnvloed wanneer banden tussen ondernemingen aan een van hen een leidinggevende bevoegdheid of de volledige zeggenschap over het mededingingsgedrag van andere marktdeelnemers geven, zoals in het geval van economische eenheden. De marktmacht van een onderneming kan ook boven haar eigen marktaandeel uitstijgen wanneer zij stabiele betrekkingen met andere ondernemingen onderhoudt in het kader waarvan zij informeel een feitelijke invloed op hun gedrag kan uitoefenen. Dat geldt dus ook wanneer de banden tussen ondernemingen de mededinging tussen hen beperken of uitschakelen. Dat dergelijke banden geen grond opleveren voor de vaststelling dat de betrokken ondernemingen deel uitmaken van eenzelfde economische eenheid, betekent niet dat de Commissie ze buiten beschouwing moet laten en de situatie op de markt moet beoordelen alsof die banden niet bestonden.

Daarentegen is het concrete gedrag van de verschillende leden van een kartel of de mate van hun individuele schuld als zodanig niet beslissend voor de indeling in categorieën. Het gedrag van een onderneming kan inderdaad een aanwijzing voor de aard van haar betrekkingen met andere ondernemingen zijn. Het bestaan van specifieke gedragingen, zoals de organisatie van informatie-uitwisseling met andere ondernemingen of expliciete standpuntbepalingen tijdens kartelbijeenkomsten, die bedoeld zijn om hun belangen te verdedigen of hen tot naleving van de mededingingsverstorende afspraken te verplichten, is echter niet absoluut noodzakelijk noch op zich toereikend om de inaanmerkingneming van het marktaandeel van laatstgenoemde ondernemingen bij de beoordeling van de marktmacht van de eerstgenoemde onderneming te rechtvaardigen. Zonder stabiele betrekkingen met de ondernemingen waarmee informatie wordt uitgewisseld of waarvan de belangen worden behartigd, zijn dergelijke gedragingen immers niet beslissend voor de indeling in categorieën, hoewel zij in voorkomend geval bij de beoordeling van de verzwarende of verzachtende omstandigheden uit hoofde van de punten 2 en 3 van de richtsnoeren in aanmerking kunnen worden genomen.

Aangezien de banden tussen de centrale instellingen en de gedecentraliseerde banken van hun groepen aan de centrale instellingen een veel grotere economische macht hebben gegeven dan die welke uit hun marktaandelen als handelsbanken voortvloeit, en overeenkomt met het marktaandeel van de respectieve groep in haar geheel, moeten bijgevolg, in het kader van een systeem van gespreksronden dat door banken is opgezet om regelmatig hun gedrag ten aanzien van alle belangrijke mededingingsparameters op de markt van bankproducten en ‑diensten in een lidstaat te coördineren, voor een juiste beoordeling van de daadwerkelijke macht van de centrale instelling om aanzienlijke schade te berokkenen en van het specifieke gewicht van hun inbreukmakende gedrag niet alleen hun eigen marktaandelen als handelsbanken, maar ook de marktaandelen van de gedecentraliseerde banken in aanmerking worden genomen en kunnen dus de marktaandelen van de gedecentraliseerde sectoren aan de centrale instellingen worden toegerekend.

(cf. punten 359‑362, 377, 404, 407, 409)

23.    Wanneer de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk verklaart dat zij zal onderzoeken of aan de betrokken ondernemingen geldboeten dienen te worden opgelegd en de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, heeft vermeld op grond waarvan een boete kan worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de veronderstelde inbreuk en de omstandigheid dat deze „opzettelijk of uit onachtzaamheid” is begaan, voldoet zij aan haar verplichting tot eerbiediging van het recht van verdediging van die ondernemingen. Wanneer de Commissie de gegevens, feitelijk en rechtens, heeft vermeld op basis waarvan de geldboete zal worden berekend, behoeft zij daarentegen niet nader uit te leggen op welke wijze zij elk van deze gegevens bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete zal gebruiken, te meer nu de ondernemingen, wat de vaststelling van het bedrag van de geldboeten betreft, een extra waarborg hebben, voor zover het Gerecht volledige rechtsmacht heeft en in het bijzonder op grond van artikel 17 van verordening nr. 17 de geldboete kan intrekken of verlagen.

(cf. punt 369)

24.    Tegen de benadering van de Commissie die voor de vaststelling van de hoogte van de geldboeten erin bestaat de leden van een kartel in verschillende categorieën in te delen en het uitgangsbedrag voor de ondernemingen van eenzelfde categorie forfaitair vast te stellen, kan, hoewel zij voorbijgaat aan de verschillen in grootte tussen ondernemingen van eenzelfde categorie, in beginsel niets worden ingebracht. De Commissie is immers niet verplicht ervoor te zorgen dat, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, het definitieve bedrag van de geldboeten elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun omvang weerspiegelt.

Een dergelijke indeling in categorieën dient evenwel te geschieden met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel, en de bepaling van de drempel voor elk van de aldus vastgestelde categorieën dient samenhangend en objectief gerechtvaardigd te zijn.

(cf. punten 422‑423)

25.    Ingevolge artikel 15, lid 2, laatste alinea, van verordening nr. 17 moet bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet alleen rekening worden gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk. Bijgevolg dient de duur van de inbreuk in de regel aanzienlijke invloed op het basisbedrag van de geldboete te hebben. Tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden staat dit in de weg aan een zuiver symbolische verhoging van het uitgangsbedrag wegens de duur van de inbreuk. Wanneer een overeenkomst met een duidelijk mededingingsverstorend doel niet is uitgevoerd, moet derhalve toch rekening worden gehouden met hoe lang deze overeenkomst heeft bestaan, te weten de periode die is verstreken tussen de datum waarop zij is gesloten en die waarop zij is beëindigd.

Een verhoging met 10 % van het uitgangsbedrag per jaar kan derhalve niet worden voorbehouden aan uitzonderlijke gevallen. De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, voorzien in een dergelijke limiet namelijk enkel voor inbreuken van lange duur, terwijl voor inbreuken van middellange duur (over het algemeen één tot vijf jaar) de enige bovengrens op 50 % van het uitgangsbedrag is bepaald, wat een verhogingspercentage van meer dan 10 % per jaar niet uitsluit.

Verder is een verhoging van de geldboete naar gelang van de duur niet beperkt tot de situatie waarin er een rechtstreeks verband bestaat tussen de duur en een toegenomen aantasting van de door de mededingingsregels nagestreefde communautaire doelstellingen.

(cf. punten 465‑467)

26.    De Commissie dient zich bij de vaststelling van het boetebedrag aan haar eigen richtsnoeren te houden. In de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, is echter niet bepaald dat de Commissie elk van de in punt 3 daarvan opgesomde verzachtende omstandigheden steeds afzonderlijk in aanmerking dient te nemen; zij is niet verplicht om automatisch op die grond een extra vermindering te verlenen omdat de vraag of een eventuele vermindering van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden hoog genoeg is, in haar geheel dient te worden beoordeeld, rekening houdend met alle relevante omstandigheden.

De vaststelling van die richtsnoeren laat immers de rechtspraak onverlet volgens welke de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt die haar toelaat om bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten die zij wil opleggen, al dan niet met bepaalde factoren rekening te houden, met name gelet op de omstandigheden van de zaak. Aangezien de richtsnoeren dus geen dwingende bepaling bevatten over de verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, heeft de Commissie een zekere beoordelingsmarge behouden om in het algemeen te beoordelen hoe hoog een eventuele vermindering van het boetebedrag wegens verzachtende omstandigheden dient te zijn.

(cf. punten 472‑473)

27.    Volgens punt 3, eerste streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, kan het feit dat een onderneming bij de totstandbrenging van de inbreuk „een louter passieve rol vervulde of slechts meeloopster was”, indien bewezen, een verzachtende omstandigheid vormen.

In dit verband kan als indicatie voor de passieve rol van een onderneming in een kartel onder meer in aanmerking worden genomen het feit dat zij de bijeenkomsten veel onregelmatiger heeft bijgewoond dan de gewone leden van het kartel.

Wanneer een onderneming, zelfs zonder een actieve rol te spelen, een of meer bijeenkomsten met een mededingingsverstorend doel heeft bijgewoond, moet zij echter worden geacht aan het kartel te hebben deelgenomen, tenzij zij aantoont dat zij zich openlijk van de ongeoorloofde afstemming heeft gedistantieerd. Door haar aanwezigheid op de bijeenkomsten stemt de onderneming immers in beginsel in met de inhoud van de aldaar gemaakte mededingingsverstorende afspraken, of wekt zij althans bij de andere deelnemers deze indruk.

In dit verband is het voor de beoordeling van de passieve rol dan wel de rol van meeloopster van een onderneming irrelevant of zij van de afspraken heeft geprofiteerd. Enerzijds kan een meeloper immers ook van de gevolgen van een kartel profiteren. Anderzijds kan het feit dat een inbreuk geen voordeel heeft opgeleverd, geen verzachtende omstandigheid zijn, omdat de opgelegde geldboete anders haar preventieve werking zou verliezen.

(cf. punten 481‑482, 486, 489)

28.    Volgens punt 3, tweede streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, kan „het feit dat de inbreukmakende overeenkomsten of gedragsregels niet daadwerkelijk zijn toegepast” een verzachtende omstandigheid vormen. Dat een onderneming waarvan de deelneming aan een afspraak met haar concurrenten is aangetoond, zich op de markt niet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen, behoeft echter bij de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete niet noodzakelijkerwijs als verzachtende omstandigheid in aanmerking te worden genomen.

Een onderneming die in weerwil van de onderlinge afstemming met haar concurrenten een hiervan afwijkend beleid voert, kan immers gewoonweg proberen zich het kartel ten nutte te maken, en een onderneming die zich niet distantieert van de resultaten van een bijeenkomst waaraan zij heeft deelgenomen, kan zich in beginsel niet onttrekken aan de volle aansprakelijkheid voor haar deelneming aan het kartel. De Commissie is derhalve slechts verplicht de niet-uitvoering van een kartel als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen, indien de onderneming die dit aanvoert, kan aantonen dat zij zich zo duidelijk en in zo aanzienlijke mate tegen de uitvoering van dit kartel heeft verzet, dat zij de werking zelf ervan heeft verstoord, en dat zij niet de schijn heeft gewekt met de overeenkomst in te stemmen en daardoor andere ondernemingen niet ertoe heeft aangezet het betrokken kartel uit te voeren. Het zou immers al te gemakkelijk zijn voor ondernemingen om het risico van een zware geldboete tot een minimum te beperken, indien zij van een ongeoorloofd kartel konden profiteren en vervolgens een vermindering van de geldboete konden verkrijgen omdat zij slechts een beperkte rol bij de uitvoering van de inbreuk hebben gespeeld, terwijl hun houding andere ondernemingen ertoe heeft aangezet zich te gedragen op een wijze die schadelijker is voor de mededinging.

(cf. punten 490‑491)

29.    Volgens punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, is „de beëindiging van de inbreuken bij de eerste stappen van de Commissie (met name de verificaties)” één van de verzachtende omstandigheden. Een verlaging van de geldboete wegens de beëindiging van een inbreuk bij de eerste stappen van de Commissie kan echter niet automatisch zijn, maar hangt af van een beoordeling van de omstandigheden van het concrete geval door de Commissie in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid. In dat verband is de toepassing van die bepaling van de richtsnoeren ten gunste van een onderneming in het bijzonder geboden in een situatie waarin het mededingingsverstorende karakter van de betrokken gedraging niet voor de hand ligt. Andersom is de toepassing ervan in beginsel minder aangewezen wanneer de gedraging, voor zover deze bewezen is, duidelijk mededingingsverstorend is.

Zelfs indien de Commissie in het verleden de vrijwillige beëindiging van een inbreuk als een verzachtende omstandigheid heeft beschouwd, mag zij ingevolge de richtsnoeren immers rekening houden met het feit dat kennelijk zeer zware inbreuken, hoewel de onwettigheid ervan reeds bij het begin van het communautaire mededingingsbeleid is vastgesteld, nog steeds betrekkelijk veel voorkomen, en derhalve mag zij zich op het standpunt stellen, dat er aanleiding bestaat om die genereuze praktijk op te geven en de beëindiging van een dergelijke inbreuk niet meer met een verlaging van de geldboete te belonen.

In die omstandigheden kan het passende karakter van een verlaging van de geldboete wegens de beëindiging van de inbreuk ervan afhangen of de betrokken ondernemingen redelijkerwijs konden twijfelen aan de onrechtmatigheid van hun gedrag, en is de verwijzing naar het openlijke karakter van de inbreuk een toereikende motivering van de keuze van de Commissie om de geldboete niet om die reden te verlagen.

(cf. punten 497‑499)

30.    In het kader van een uitbreiding van de Europese Unie volstaat het feit dat de mededingingsverstorende afspraken naar nationaal recht eventueel geoorloofd waren, op zich niet om ruimte te laten voor redelijke twijfel aan de verenigbaarheid van het gedrag van de daarbij betrokken ondernemingen met het gemeenschapsrecht. Dat geldt te meer wanneer de betrokken ondernemingen over aanzienlijke middelen beschikken. Het staat aan die ondernemingen zich voor te bereiden op de juridische consequenties van de toetreding tot de Europese Unie van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, en met name zich tijdig op de hoogte te stellen van de inhoud van de voor hen geldende mededingingsregels van het gemeenschapsrecht (of het recht van de Europese Economische Ruimte), en welke nieuwigheden dit voor het nationale recht zou meebrengen.

Hoewel niet is uitgesloten dat onder bepaalde voorwaarden een nationaal rechtskader of een gedrag van de nationale autoriteiten verzachtende omstandigheden kunnen vormen, kan namelijk de goedkeuring of het gedogen van de inbreuk door de nationale autoriteiten daarom niet in aanmerking worden genomen, wanneer de betrokken ondernemingen over de nodige middelen beschikken om zich nauwkeurige en correcte juridische adviezen te verschaffen.

(cf. punten 504‑505)

31.    Wanneer de Commissie een sanctie oplegt wegens schending van de communautaire mededingingsregels, is zij niet verplicht om de ongezonde financiële situatie van de betrokken sector als verzachtende omstandigheid te beschouwen, en het feit dat de Commissie in eerdere zaken rekening heeft gehouden met de economische situatie van de sector als verzachtende omstandigheid, betekent nog niet dat zij deze praktijk absoluut moet blijven volgen. Kartels ontstaan immers over het algemeen wanneer een sector problemen heeft.

(cf. punt 510)

32.    Op mededingingsgebied rechtvaardigt een medewerking aan het onderzoek die niet verder gaat dan waartoe de ondernemingen ingevolge artikel 11, leden 4 en 5, van verordening nr. 17 verplicht zijn, geen verlaging van de geldboete. Daarentegen is een dergelijke vermindering gerechtvaardigd, wanneer de onderneming veel ruimere inlichtingen heeft verstrekt dan de Commissie krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 kan eisen.

Een vermindering van het bedrag van een geldboete wegens medewerking is slechts gerechtvaardigd, indien de onderneming zich aldus heeft gedragen dat het voor de Commissie gemakkelijker was om inbreuken op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan, en blijk heeft gegeven van een werkelijke geest van medewerking.

Enerzijds staat het dus aan het Gerecht om te onderzoeken of de Commissie rekening heeft gehouden met de mate waarin de medewerking van de betrokken ondernemingen verder ging dan wat krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 was vereist. In dat verband oefent het een volledige controle uit die met name betrekking heeft op de uit de rechten van verdediging van de ondernemingen voortvloeiende grenzen aan de verplichting tot beantwoording van de verzoeken om inlichtingen.

Anderzijds moet het Gerecht nagaan of de Commissie het nut van een medewerking voor de vaststelling van de inbreuk in het licht van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen, correct heeft beoordeeld. Binnen de bij die mededeling getrokken grenzen beschikt de Commissie over een beoordelingsbevoegdheid bij de beoordeling of de door de ondernemingen vrijwillig verstrekte inlichtingen of documenten haar taak hebben vergemakkelijkt en of er aanleiding bestaat om op grond van die mededeling een vermindering aan een onderneming te verlenen. Voor die beoordeling geldt een beperkte rechterlijke toetsing.

In het kader van haar beoordelingsbevoegdheid mag de Commissie echter niet ingaan tegen het beginsel van gelijke behandeling, dat wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Dit beginsel verzet zich ertegen dat de Commissie de medewerking van de bij eenzelfde beschikking betrokken ondernemingen verschillend behandelt.

Uit het feit alleen dat de Commissie in haar vroegere beschikkingspraktijk voor een bepaald gedrag een bepaalde vermindering heeft toegekend, kan echter niet worden afgeleid dat zij verplicht is, de geldboete met eenzelfde percentage te verminderen bij de beoordeling van een soortgelijk gedrag in het kader van een latere administratieve procedure.

Indien met een verzoek om inlichtingen krachtens artikel 11, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 wordt beoogd informatie te verkrijgen waarvan de Commissie de bekendmaking kan verlangen bij een beschikking krachtens lid 5 van dat artikel, kan alleen de snelheid waarmee de onderneming antwoord geeft, als vrijwillig worden gekwalificeerd. Het staat aan de Commissie te beoordelen of de snelheid haar taak zodanig heeft vergemakkelijkt dat een vermindering van de geldboete gerechtvaardigd is, en de mededeling inzake medewerking verplicht haar niet de geldboete stelselmatig om die reden te verminderen.

Hoewel de erkenning van het bestaan van een kartel het werk van de Commissie bij het onderzoek meer kan vergemakkelijken dan de loutere erkenning van de juistheid van de feiten, zodat de Commissie de ondernemingen die de feiten hebben erkend, anders kan behandelen dan de ondernemingen die ook het bestaan van een kartel hebben erkend, is de Commissie niet verplicht een dergelijk onderscheid te maken. Zij moet immers in elk individueel geval beoordelen of die bekentenis haar werk daadwerkelijk heeft vergemakkelijkt. Dat is niet het geval met de uitdrukkelijke bekentenis van het mededingingsverstorende doel van bijeenkomsten die ertoe strekken afspraken te maken over de prijzen of andere mededingingsparameters, aangezien dat doel uit het onderwerp zelf daarvan voortvloeit.

(cf. punten 529‑534, 536, 559)

33.    In het kader van een procedure op mededingingsgebied kan de Commissie een onderneming bij een verzoek om inlichtingen krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 niet verplichten antwoorden te geven waardoor zij het bestaan van de inbreuk zou moeten erkennen, die de Commissie heeft te bewijzen. Ter waarborging van de nuttige werking van artikel 11, leden 2 en 5, van verordening nr. 17 kan zij echter de ondernemingen verplichten om alle noodzakelijke inlichtingen te verstrekken over feiten waarvan zij eventueel kennis hebben, en om zo nodig de desbetreffende in hun bezit zijnde documenten over te leggen, ook wanneer deze bewijs kunnen opleveren van een gedraging die in strijd is met de mededingingsregels. De Commissie kan de ondernemingen dan ook verplichten antwoord te geven op zuiver feitelijke vragen en de overlegging van bestaande documenten verlangen.

Verzoeken om inlichtingen waarbij de betrokken onderneming wordt verzocht om het onderwerp en het verloop te beschrijven van bijeenkomsten waaraan zij heeft deelgenomen, alsmede de resultaten of conclusies van die bijeenkomsten, wanneer wordt vermoed dat die bijeenkomsten de beperking van de mededinging tot doel hadden, zijn echter onverenigbaar met de rechten van verdediging aangezien zij de betrokken onderneming kunnen verplichten haar deelneming aan een inbreuk op de communautaire mededingingsregels te bekennen.

Aangezien de Commissie ten gevolge van de verificaties over talrijke aanwijzingen beschikt voor het bestaan van een netwerk van afspraken in het kader van een groot aantal gespreksronden over alle bankproducten op een betrokken markt, mag zij bijgevolg bij verzoeken om inlichtingen krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 van de betrokken banken verlangen dat zij opgave doen van de data van de bijeenkomsten van die gespreksronden en van hun deelnemers, ongeacht of het de gespreksronden betreft waarvan de Commissie na die verificaties beschikte over nauwkeurige informatie, zoals de aanduiding en de data van bepaalde bijeenkomsten, of alle andere gespreksronden.

(cf. punten 539‑541, 543)

34.    De toezending door een onderneming aan de Commissie van documenten waarvan de Commissie krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17 de overlegging had mogen verlangen, kan niet worden gekwalificeerd als vrijwillige medewerking in de zin van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen.

(cf. punt 544)

35.    In het kader van een procedure op mededingingsgebied en hoewel de betrokken ondernemingen haar vrijwillig meer informatie hebben gegeven dan hun was gevraagd bij een verzoek om inlichtingen krachtens artikel 11, lid 5, van verordening nr. 17, overschrijdt de Commissie niet de beoordelingsmarge die haar toekomt bij de beoordeling of een medewerking volgens deel D 2, eerste streepje, van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen bijdraagt „tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk”, door de inaanmerkingneming van die medewerking afhankelijk te stellen van het bestaan van een meerwaarde als gevolg van de mededeling van „nieuwe feiten” of van een nadere toelichting die een beter begrip van de zaak mogelijk maakt. Noch de mededeling inzake medewerking, noch de rechtspraak ter zake verplicht de Commissie immers een geldboete wegens praktische of logistieke ondersteuning van haar onderzoek te verlagen.

(cf. punten 552‑553)

36.    Hoewel op mededingingsgebied bepaalde procedurele onregelmatigheden tijdens de administratieve procedure soms een verlaging van de geldboete kunnen rechtvaardigen, zelfs indien zij niet tot de nietigverklaring van de bestreden beschikking kunnen leiden, kunnen alleen procedurele onregelmatigheden die ernstig afbreuk kunnen doen aan de belangen van de partij die zich daarop beroept, een dergelijke verlaging rechtvaardigen. Dat kan met name het geval zijn wanneer het gaat om onregelmatigheden die schending opleveren van het Europees Verdrag van de rechten van de mens.

(cf. punten 568‑569)