Language of document : ECLI:EU:C:2017:50

Zaak C‑619/13 P

Mamoli Robinetteria SpA

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Clementieprogramma – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 23, lid 2 – Maximum van 10 % van de omzet – Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017

1.        Gerechtelijke procedure – Aanvoering van nieuwe middelen in de loop van het geding – Voorwaarden – Middel gebaseerd op gegevens waarvan in de loop van de behandeling is gebleken – Geen – Aanvulling van een aangevoerd middel – Geen aanvulling – Niet-ontvankelijkheid

[Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (1991), art. 44, lid 1, c), en 48, lid 2]

2.        Hogere voorziening – Middelen – Middel gericht tegen een vaststelling ten overvloede – Falend middel – Afwijzing

(Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

3.        Hogere voorziening – Middelen – Ontbreken van vermelding van de gestelde onjuiste rechtsopvatting – Middel dat onvoldoende nauwkeurig is – Niet-ontvankelijkheid

[Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 168, lid 1, d)]

4.        Hogere voorziening – Middelen – Loutere herhaling van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten – Ontbreken van vermelding van de gestelde onjuiste rechtsopvatting – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 169, lid 2)

5.        Mededinging – Unieregels – Mededelingen van de Commissie inzake samenwerking en inzake immuniteit tegen en vermindering van geldboeten – Geldigheid

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

6.        Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van de feiten – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door het Hof van de beoordeling van het bewijsmateriaal – Uitgesloten, behoudens het geval van onjuiste opvatting – Toezicht van het Hof op de nakoming van de motiveringsplicht – Daaronder begrepen

(Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

7.        Hogere voorziening – Middelen – Ontoereikende motivering – Impliciete motivering door het Gerecht – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 36 en 53, eerste alinea)

8.        Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag – Toepassing van het maximumbedrag op alle bestrafte ondernemingen die aan een en dezelfde inbreuk hebben deelgenomen – Schending van het evenredigheidsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling – Geen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

9.        Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Ernst van de inbreuk – Beoordelingscriteria

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 22 en 25)

10.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Rechterlijke toetsing – Volledige rechtsmacht van de Unierechter – Draagwijdte – Beperking – Eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel – Inaanmerkingneming van de verschillen en de specifieke omstandigheden van de betrokken ondernemingen

(Art. 101, lid 1, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 20 en 21; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 13, 19‑22, 25, 28 en 29)

11.      Hogere voorziening – Middelen – Rechtsoverwegingen van een arrest waarin het Unierecht is geschonden – Dictum op andere rechtsgronden gerechtvaardigd – Afwijzing

(Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

12.      Gerechtelijke procedure – Maatregelen van instructie – Horen van getuigen – Beoordelingsbevoegdheid van het Gerecht

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 30‑35)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 37, 38)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 42, 50)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 43, 44, 62)

5.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 51‑55)

6.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 63‑65, 113)

7.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 66‑69)

8.      De grens van 10 % van de omzet in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 beoogt te vermijden dat geldboeten worden opgelegd waarvan kan worden voorzien dat de ondernemingen, gelet op hun omvang, zoals die – zij het ook benaderend en onvolkomen – wordt aangegeven door hun totale omzet, die niet zullen kunnen betalen. Het gaat dus om een grens die gelijkelijk geldt voor alle ondernemingen, die betrekking heeft op de omvang van elk van die ondernemingen en die beoogt buitensporige en onevenredige geldboeten te vermijden. Deze bovengrens heeft dus een ander doel dan de criteria ernst en duur van de inbreuk, en staat daar los van.

Hieruit volgt dat wanneer voor alle bestrafte ondernemingen die aan een en dezelfde inbreuk hebben deelgenomen, een geldboete wordt vastgesteld die 10 % van hun respectieve omzet beloopt, dit geen schending van het evenredigheidsbeginsel of van het beginsel van gelijke behandeling kan opleveren, aangezien die slechts voortvloeit uit de toepassing van het maximum in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003.

(zie punten 83‑85)

9.      Hoewel voor de beoordeling van de ernst van een inbreuk, en dus ook voor de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete, onder meer rekening kan worden gehouden met de geografische reikwijdte van die inbreuk en met het aantal productsubgroepen waarop deze betrekking heeft, kan de omstandigheid dat een inbreuk een ruimere geografische reikwijdte heeft en betrekking heeft op een groter aantal producten dan een andere inbreuk, op zich niet inhouden dat de eerste inbreuk, in zijn geheel beschouwd, en met name afhankelijk van zijn aard, als ernstiger dan de tweede moet worden aangemerkt en dus rechtvaardigt dat een hogere coëfficiënt voor het „extra bedrag” wordt vastgesteld dan die waarvan is uitgegaan bij de berekening van de geldboete voor de tweede inbreuk.

(zie punt 101)

10.    Het Gerecht moet het beginsel van gelijke behandeling met name eerbiedigen wanneer het zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht uitoefent met betrekking tot een boetebesluit van de Commissie. De uitoefening van een dergelijke bevoegdheid mag er namelijk niet toe leiden dat tussen ondernemingen die hebben deelgenomen aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging wordt gediscrimineerd bij de bepaling van de hoogte van de hun op te leggen geldboeten.

Met verschillen tussen de ondernemingen die aan een en dezelfde mededingingsregeling hebben deelgenomen, met name wat de geografische reikwijdte van hun respectieve deelname betreft, hoeft niet noodzakelijkerwijs in het kader van de vaststelling van de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” ten behoeve van de beoordeling van de ernst van de inbreuk rekening te worden gehouden. Met de verschillen kan ook rekening worden gehouden in een ander stadium van de boeteberekening, zoals in het kader van de aanpassing van het basisbedrag aan de hand van verzwarende of verzachtende omstandigheden op grond van de punten 28 en 29 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd. Dergelijke verschillen kunnen ook tot uitdrukking komen in de waarde van de verkopen waarvan ten behoeve van de boeteberekening wordt uitgegaan, doordat die waarde voor elke deelnemende onderneming het belang van haar deelname aan de betrokken inbreuk weerspiegelt, overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006, op grond waarvan voor de boeteberekening een bedrag als uitgangspunt mag worden genomen dat de economische impact van de inbreuk en het relatieve aandeel van deze onderneming weerspiegelt.

(zie punten 103‑105)

11.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 107, 108)

12.    Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 117‑120)