Language of document : ECLI:EU:T:2001:72

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

6 maart 2001 (1)

„Algemeen beginsel van arbeidsrecht dat lidstaten gemeen hebben - Overleg te goeder trouw met vertegenwoordigers van personeel -

Afschaffing van financieel voordeel”

In zaak T-192/99,

Roderick Dunnett, wonende te Luxemburg (Luxemburg),

Thomas Hackett, wonende te Rameldange (Luxemburg),

Mateo Turró Calvet, wonende te Rameldange,

vertegenwoordigd door A. Dashwood en W.-J. Outhwaite, barristers, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekers,

tegen

Europese Investeringsbank, vertegenwoordigd door J.-P. Minnaert en Z. Zachariadis als gemachtigden, bijgestaan door A. Barav, barrister en advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende verzoeken tot nietigverklaring van verweersters besluit om het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen per 1 januari 1999 af te schaffen en van de met toepassing van dit besluit opgestelde salarisafrekeningen van verzoekers,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, K. Lenaerts en M. Jaeger, rechters,

griffier: B. Pastor, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 12 oktober 2000,

het navolgende

Arrest

Rechtskader en aan het geding ten grondslag liggende feiten

1.
    Verzoekers zijn personeelsleden van de Europese investeringsbank (hierna: „EIB” of „Bank”). Het onderhavige geschil betreft een maatregel die de EIB naar aanleiding van de invoering van de euro op 1 januari 1999 heeft genomen.

2.
    Volgens artikel 17 van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) kan de ambtenaar onder bepaalde voorwaarden een deel van zijn bezoldiging laten overmaken in de valuta van een ander land dan dat waar hij zijn functie uitoefent. Ingevolge artikel 17, lid 3, van bijlage VII bij het Statuut geschieden de overmakingen „op basis van de [voor de uitvoering van de algemene begroting der Europese Gemeenschappen gebruikte] wisselkoersen; op de over te maken bedragen wordt de coëfficiënt toegepast die verkregen wordt door deling van de aanpassingscoëfficiënt voor het land in welks valuta de overmaking geschiedt door de aanpassingscoëfficiënt die is vastgesteld voor het land waarin de ambtenaar zijn standplaats heeft”.

3.
    Het Personeelsreglement van de EIB (hierna: „Personeelsreglement”) bevat geen enkele soortgelijke bepaling. Bij besluit van 23 maart 1982 aanvaardde de raad van bewind van de EIB (hierna: „raad van bewind”) evenwel, dat het directiecomité van de EIB (hierna: „directiecomité”) de personeelsleden toestaat, een deel van hun inkomsten in Belgische of Luxemburgse frank met toepassing van een bijzondere omrekeningskoers over te maken in een andere valuta.

4.
    De personeelsleden van de Bank zijn in kennis gesteld van het besluit van 23 maart 1982 bij een mededeling van 25 maart 1982, waarin onder meer stond:

„2.1.    Een [...] op de praktijk bij de andere Europese (i)nstellingen gebaseerd besluit biedt het directiecomité de mogelijkheid om de personeelsleden van de EIB vanaf 1 maart 1982 en tot een uiterlijk op 1.9.1982 vast te stellen nieuw besluit ten belope van 35 % van hun nettomaandbezoldiging in aanmerking te laten komen voor de omrekeningskoersen waarin het Statuut voorziet voor in andere communautaire valuta dan de Belgische of Luxemburgse frank gedane betalingen.

    De in het Statuut bedoelde omrekeningskoersen zijn de op 1.7.1981 geldende wisselkoersen waarop de door de gemeenschapsinstellingen gebruikte aanpassingscoëfficiënten worden toegepast.

2.2.    Deze faciliteit wordt slechts verleend voor bedragen die bestemd zijn voor uitgaven of investeringen in andere valuta dan de Belgische of Luxemburgse frank (...)”

5.
    Op 27 juli 1982 besloot de raad van bewind „het voordeel van de omrekeningskoersen die van toepassing zijn op de betaling van de bezoldigingen van de ambtenaren van de Gemeenschappen in andere valuta dan de Belgische/Luxemburgse frank ten belope van 35 % van de nettomaandbezoldiging te handhaven”.

6.
    Het betrokken systeem, volgens hetwelk een deel van de bezoldiging van de personeelsleden van de EIB in een andere valuta dan de Belgische of Luxemburgse frank kon worden overgemaakt met toepassing van een bijzondere omrekeningskoers, die jaarlijks werd vastgesteld en werd berekend op basis van de aanpassingscoëfficiënt die door de instellingen was bepaald voor het land in welksvaluta de overmaking geschiedde (hierna: „systeem van bijzondere omrekeningskoersen”), is verschillende jaren gehandhaafd.

7.
    Op zijn vergadering van 1 maart 1995 keurde het directiecomité de wijziging van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen goed. Bij mededeling van 24 maart 1995 werden de personeelsleden van de Bank als volgt geïnformeerd over de wijziging: „(...) het directiecomité heeft besloten de criteria voor de toekenning van de bijzondere koersen bij de EIB aan te passen aan die welke gelden bij de gemeenschapsinstellingen en rekening te houden met de nieuwe modaliteiten die deze gemeenschapsinstellingen sedert kort toepassen”. In de mededeling werd erop gewezen, dat „[d]e vastgestelde maatregelen er vooral toe strekken, het concept bijzondere koersen aan te passen en te verduidelijken en deze koersen hun oorspronkelijke rol terug te geven”. In een voetnoot werd eraan herinnerd, dat het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen in 1982 was ingevoerd om „de koopkracht van de personeelsleden van de Bank buiten Luxemburg te handhaven”.

8.
    De in maart 1995 besloten wijzigingen moesten geleidelijk worden ingevoerd, en wel in drie etappes, die respectievelijk op 1 juli 1996, 1 juli 1997 en 1 juli 1998 begonnen.

9.
    De personeelsdienst van de EIB (hierna: „personeelsdienst”) legde op 10 februari 1998 aan het directiecomité een nota voor, waarin hij onder meer afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen per 1 januari 1999 voorstelde. Op zijn vergadering van 17 februari 1998 keurde het directiecomité dit voorstel in beginsel goed.

10.
    De raadpleging van de vertegenwoordigers van het personeel over de afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen begon in maart 1998.

11.
    Op 17 maart 1998 zond de personeelsdienst de vertegenwoordigers van het personeel een nota met het opschrift „De euro en de gevolgen ervan voor de activiteiten van de personeelsdienst”. In die nota zette de personeelsdienst uiteen (punt 2.3):

„Voor de valuta van de IN-landen [namelijk de landen die deelnemen aan de Economische en Monetaire Unie] zal de handhaving van de bijzondere omrekeningskoersen na 1 januari 1999 onverenigbaar zijn met het bestaan van vaste en onherroepelijke koersen. Voor die valuta zal niet meer kunnen worden gesproken van wisselverrichtingen stricto sensu; het gaat immers om gewone omrekeningsverrichtingen, zodat de uit de omrekening van de euro in deze valuta voortvloeiende bedragen niet meer als wisselverschillen zullen kunnen worden geboekt.

Voor de valuta van de IN-landen in spe verschilt de situatie enigszins, daar deze valuta verder zullen schommelen ten opzichte van de euro. Verschillende economische en billijkheidsoverwegingen pleiten evenwel voor afschaffing ervan. Op economisch vlak zijn de in het Verdrag bepaalde convergentiecriteria in de meeste van deze landen bereikt. Bij handhaving van de bijzondere omrekeningskoersen voor de valuta van de IN-landen in spe rijst dus een probleem van gelijke behandeling ten opzichte van de personeelsleden wier land van oorsprong tot de eurolanden behoort.”

12.
    De vertegenwoordigers van het personeel antwoordden op deze mededeling bij een nota van 3 april 1998, waarin zij betreurden „niet eerder officieel te zijn geraadpleegd, hoewel het directiecomité reeds beslissende keuzes had gemaakt”. Aangaande de afschaffing van de omrekeningskoersen werd daarin uitgelegd (punt 1.2):

„De bijzondere omrekeningskoersen worden toegepast in navolging van de door de Commissie gebruikte aanpassingscoëfficiënten. Deze verdwijnen niet op 1 januari 1999.

(...)

Volgens officieuze statistieken maken nagenoeg alle personeelsleden gebruik van (de) faciliteit [namelijk de overmaking van een deel van de bezoldiging met toepassing van de bijzondere omrekeningskoersen] en geschieden 52,5 % van de overmakingen thans in FRF, 27,5 % in DEM en 20 % in GBP.

Op zichzelf is de overgang naar de euro dus duidelijk geen voldoende grond voor het opgeven van de aanpassingscoëfficiënten. Integendeel, gelet op de verplichtingen van haar personeel, moet de Bank zich soepel opstellen en de zaak alzijdig beschouwen.

Wat stellen wij vast? Door toepassing van de bijzondere omrekeningskoersen voor de drie bovengenoemde valuta op 35 % van de bezoldiging (waar elk personeelslid om kan verzoeken) stijgt het salaris gemiddeld met 7,7 %.

De [vertegenwoordigers van het personeel] stellen voor, de salaristabel in Luxemburgse frank op 1 januari 1999 in euro om te rekenen volgens de volgende formule:

SALARIS EURO = SALARIS LUF X OFFICIËLE OMREKENINGSKOERS X 1,077.”

13.
    Op 6 mei 1998 antwoordde de personeelsdienst op de nota van de vertegenwoordigers van het personeel van 3 april 1998. In zijn nota (RH/Adm/98-883/MG) herinnerde de dienst er allereerst aan, dat volgens „artikel 109 L, lid 4, EG-Verdrag de omrekeningskoersen tussen de valuta van de landen die deelnemen aan de Economische en Monetaire Unie, en de euro op1 januari 1999 onherroepelijk zullen worden vastgesteld door de Raad op voorstel van de Commissie”. Verder werd daarin verklaard:

„Vanaf die datum zal dus niet meer kunnen worden gesproken van wisselkoersen tussen die valuta of van enig wisselrisico.

(...)

Op basis van het voorgaande is het duidelijk, dat de Bank vanaf 1 januari 1999 alleen de door haar aandeelhouders officieel vastgestelde omrekeningskoersen zal mogen gebruiken. De bijzondere omrekeningskoersen zullen derhalve vanaf die datum verdwijnen, ongeacht of de Bank haar salarisschalen in euro heeft uitgedrukt.

Het is dus onvermijdelijk, dat vanaf 1 januari 1999 de praktijk van de bijzondere omrekeningskoersen voor het overmaken van een deel van de bezoldiging wordt opgegeven. Om politieke redenen en om redenen van imago kan de Bank het zich niet veroorloven om - als enige van de Europese instellingen - haar salarisschalen vanaf 1 januari 1999 niet in euro uit te drukken volgens de door haar aandeelhouders officieel vastgestelde koersen.”

14.
    Bij nota van 13 mei 1998 „stelden de vertegenwoordigers van het personeel vast, dat de personeelsdienst vrijwel geen enkele van hun vragen had beantwoord”. Volgens hen „blokkeert (de) houding van de personeelsdienst de besprekingen”. In deze nota werd nog verklaard: „De [vertegenwoordigers van het personeel] dringen aan op een constructief voorstel van de personeelsdienst (...) om het verwachte koopkrachtverlies van het personeel naar behoren te compenseren; de komst van de euro is onomkeerbaar en er moet zeer snel een concrete officiële oplossing komen.” De vertegenwoordigers van het personeel verklaarden, dat zij „bereid waren zo snel mogelijk door te gaan met echte onderhandelingen daarover” en „op nieuwe voorstellen van de personeelsdienst wachtten”.

15.
    Bij nota van 28 mei 1998 deelde de personeelsdienst de vertegenwoordigers van het personeel mee:

„2.1 (...) Wat het personeel in actieve dienst betreft, zullen de bijzondere omrekeningskoersen volgens de in onze nota van 6 mei 1998 uiteengezette modaliteiten worden afgeschaft per 1 januari 1999, vanaf welke datum de omrekeningskoersen tussen de valuta van de landen die aan de EMU deelnemen, en de euro onherroepelijk zullen zijn. De Bank zal voor de omrekening van de salaris- en pensioenschalen dus geen andere dan de door haar aandeelhouders vastgestelde koersen kunnen gebruiken.”

16.
    In punt 2.3 van zijn nota deed de personeelsdienst het volgende voorstel:

„Eén maatregel voor alle personeelsleden kan aan het directiecomité worden voorgesteld en snel worden toegepast, namelijk de handhaving van de huidige bijzondere omrekeningskoersen en toepassingsmodaliteiten tijdens het tweede halfjaar van 1998.

Zoals bekend, is in 1995 in het kader van het heronderzoek van het salarisbeleid besloten, de toepassing van een aantal modaliteiten voor het personeel in actieve dienst over drie jaren te spreiden en te doen ingaan op 1 juli van elk jaar. De op de einddatum, namelijk 1 juli 1998, in te voeren toepassingsmodaliteiten bestaan uit de betaling van een deel van de bezoldiging tegen een bijzondere omrekeningskoers, zonder dat daarvoor justificatoire stukken moeten worden overgelegd, binnen de grens van de buitenlandtoelage (16 %, 8 % of 4 %), in de valuta van het land waarvan het personeelslid onderdaan is of waar hij zijn woonplaats heeft. Wat de betalingsmodaliteiten betreft, moeten de overmakingen worden gedaan op rekeningen die zijn geopend bij bankinstellingen in de landen waarvan het personeelslid onderdaan is of in het land van zijn woonplaats.

Met uw goedkeuring kan dat voorstel spoedig worden gedaan en, indien mogelijk, aan het personeel worden meegedeeld in Euro Info EIB RH nr. 2, dat hoofdzakelijk is gewijd aan de bijzondere omrekeningskoersen en aan de gevolgen van de euro voor de pensioenregeling van de EIB.”

17.
    In een nota (RH/Adm/98-1108) aan het directiecomité van 5 juni 1998 stelde de personeelsdienst aan dit comité voor, het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen per 1 januari 1999 af te schaffen, waarbij het uitblijven van een antwoord van het comité als stilzwijgende toestemming zou gelden. In die nota, die bovenaan op de eerste bladzijde de vermelding „voor besluit - behoudens tegenbericht vóór 11 juni 1998 om 0.30 uur wordt de instemming geacht te zijn verkregen” stond te lezen:

„1.    Bijzondere omrekeningskoersen

1.1.    De bijzondere omrekeningskoersen zullen voor alle personeelsleden in actieve dienst en voor alle gepensioneerden (personeel en directiecomité) worden afgeschaft per 1 januari 1999, vanaf welke datum de omrekeningskoersen tussen de valuta van de landen die aan de EMU deelnemen, en de euro onherroepelijk zullen zijn. De Bank zal voor de omrekening van de salaris- en de pensioenschalen in euro en voor de betaling van de salarissen en pensioenen dus geen andere dan de door haar aandeelhouders vastgestelde koersen kunnen gebruiken.

1.2.    Na raadpleging van de vertegenwoordigers van het personeel en gelet op de invoering per 1 juli 1998 van nieuwe, restrictievere modaliteiten voor de toepassing van de bijzondere koersen voor het personeel, kunnen de volgende praktische maatregelen worden getroffen:

    -    voor alle personeelsleden (personeel en directiecomité) gelden de komende zes maanden (juli tot en met december 1998) nog de huidige bijzondere omrekeningskoersen en toepassingsmodaliteiten;

    -    bepaalde bij externe kantoren (Londen) tewerkgestelde personeelsleden kunnen als overgangsmaatregel een passende vergoeding krijgen, die overeenkomt met de gevolgen van deze afschaffing;

    -    voor bepaalde gepensioneerden (personeel en directiecomité) bij wie de bijzondere koersen voor omrekening van de valuta van het land van verblijf thans op het volledige pensioen worden toegepast, wordt dit voordeel vóór het einde van de overgangsperiode (31.12.2001) geleidelijk en gedifferentieerd naar gelang van de grootte van het voordeel afgeschaft.

(...)

3.    Advies van de vertegenwoordigers van het personeel

De [vertegenwoordigers van het personeel] nemen er akte van, dat de verschillende bestanddelen van de bezoldigingen en de pensioenen alsook andere personeelsuitgaven vanaf 1 januari 1999 in euro zullen worden uitgedrukt en betaald.

De [vertegenwoordigers van het personeel] vestigen de aandacht van het directiecomité op het aanzienlijke koopkrachtverlies dat het verdwijnen van de bijzondere omrekeningskoersen zal meebrengen. De vertegenwoordigers van het personeel ramen dit verlies (op basis van enquêtes bij het personeel) gemiddeld op3,5 % ten opzichte van de huidige toestand en het verlies zou 90 % van het personeel van de Bank treffen.

De [vertegenwoordigers van het personeel] beschouwen de in punt 2 voorgestelde voorlopige maatregelen als een eerste stap naar een evenwichtige behandeling van het probleem, doch zijn van mening dat andere modaliteiten moeten worden onderzocht.

De [vertegenwoordigers van het personeel] zullen te gelegener tijd hun advies geven over de andere door de personeelsdienst aangekondigde voorstellen.

(...)”

18.
    De notulen van 10 en 11 juni 1998 vermeldden: „Op basis van nota RH/Adm/98-1108 van 1998/06/05 keurt het directiecomité de in de punten 1 en 2 van de nota beschreven praktische maatregelen ter begeleiding van de overgang naar de euro goed (...)”

19.
    Via het bulletin Euro Info EIB nr. 2 van juni 1998 ontvingen de personeelsleden van EIB de volgende inlichtingen over het besluit:

„Thans kunnen de personeelsleden een deel van hun nettobezoldiging met toepassing van een jaarlijks vastgestelde bijzondere omrekeningskoers overmaken in een andere valuta dan de [Belgische of Luxemburgse frank].

Volgens artikel 109 L, lid 4, EG-Verdrag zullen de omrekeningskoersen tussen de nationale valuta van de EMU en de euro op 1 januari 1999 onherroepelijk worden vastgesteld door de Raad op voorstel van de Commissie.

Vanaf die datum zal het geen zin meer hebben te spreken van wisselkoersen of wisselrisico tussen de valuta van die landen. De euro zal de enige valuta van dedeelnemende landen worden, met vaste omrekeningskoersen ten opzichte van de nationale valuta, die dan onderafdelingen van de euro zullen worden.

In het communiqué van de Europese Raad over het aannemen van de euro wordt uitdrukkelijk verklaard, dat de voor de bepaling van de waarde van de euro gebruikte koersen de huidige bilaterale spilkoersen van het wisselkoersmechanisme zullen zijn, die de fundamentele economische beginselen van de deelnemende landen weerspiegelen en verenigbaar zijn met een tussen deze landen denkbare convergentie.

De EIB zal dus geen andere dan de door haar aandeelhouders officieel vastgestelde koersen kunnen toepassen. Daardoor wordt de afschaffing van de bijzondere omrekeningskoersen onvermijdelijk, ongeacht of de EIB haar salarisschalen in euro heeft uitgedrukt.

Ter wille van de billijkheid en de gelijke behandeling zal het opgeven van de bijzondere omrekeningskoersen vanaf 1 januari 1999 voor alle personeelsleden gelden, ongeacht of zij onderdaan zijn van een IN-land (dat aan de euro deelneemt) of van een IN-land in spe (dat niet deelneemt). Inmiddels is besloten de overgangsmaatregelen inzake bijzondere koersen te verlengen tot 31 december 1998. Daarover zal weldra een nota aan het personeel verschijnen.

Wanneer pensioentrekkers nadeel ondervinden van de invoering van de euro, zal hun situatie geleidelijk worden aangepast overeenkomstig de maatregelen waarvan zij in kennis zullen worden gesteld.”

20.
    Op die mededeling volgde een dienstnota van 19 juni 1998, waarin stond, dat het directiecomité „overeenkomstig de geldende bepalingen de verlenging van de bijzondere omrekeningskoersen tot 31 december 1998 had goedgekeurd, vóór deze per 1 januari 1999 werden afgeschaft.”

21.
    Volgens de notulen van de vergadering van de raad van bewind van 23 februari 1999 „onderschreef deze laatste het besluit van het directiecomité om het systeem van bijzondere omrekeningskoersen voor de salarissen en pensioenen af te schaffen”.

22.
    Bij een aan de president van de EIB gerichte brief van 3 maart 1999 dienden verzoekers een verzoek om verzoening als bedoeld in artikel 41 van het Personeelsreglement in. In de tweede alinea van dit artikel wordt bepaald: „Met uitzondering van de geschillen, waarop de procedure (voor disciplinaire maatregelen) van toepassing is, worden alle geschillen ter minnelijke regeling aan een verzoeningscommissie voorgelegd, ongeacht het feit of de zaak reeds voor het Hof is aanhangig gemaakt.”

23.
    Een verzoeningscomissie werd samengesteld en kwam op 4, 10 en 12 mei 1999 bijeen om de door verzoekers respectievelijk de EIB ingediende voorstellen en tegenvoorstellen te onderzoeken. Op 17 mei 1999 formuleerde de verzoeningscommissie een voorstel voor een minnelijke regeling. Dit laatste werd niet-aanvaardbaar geacht door de EIB, die op 4 en 30 juni 1999 tegenvoorstellen deed, die verzoekers onaanvaardbaar achtten.

Procesverloop en conclusies van partijen

24.
    Bij op 31 augustus 1999 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoekers een beroep ingesteld krachtens artikel 41, eerste alinea, van het Personeelsreglement.

25.
    Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

-    te verklaren, dat de interne nota van 5 juni 1998 en de notulen van de vergadering van het directiecomité van 10 en 11 juni 1998 tezamen geengeldig besluit van dat comité vormen tot afschaffing, vanaf de instelling van één munt op 1 januari 1999, van de „bijzondere omrekeningskoers” die sinds maart 1982 overeenkomstig de besluiten van de raad van bewind werd toegepast op een deel van de in andere valuta dan de Belgische en Luxemburgse frank betaalde bezoldiging van de personeelsleden van de EIB;

-    subsidiair, het besluit dat het directiecomité zou hebben genomen, nietig te verklaren;

-    voorts, of subsidiair, nietig te verklaren het besluit van de raad van bewind van 23 februari 1999 waarbij het zogenaamde besluit van het directiecomité van juni 1998 retroactief zou zijn bevestigd;

-    voorts, nietig te verklaren hun salarisafrekeningen voor januari 1999 en de daaropvolgende maanden voorzover in deze afrekeningen de „bijzondere omrekeningskoers” niet is toegepast;

-    de EIB te gelasten hun het verschil tussen de bedragen die zij sinds januari 1999 als bezoldiging hebben ontvangen, en die welke zij bij toepassing van de „bijzondere omrekeningskoers” zouden hebben ontvangen, te betalen, vermeerderd met rente, en te verklaren dat deze omrekeningskoers van toepassing blijft krachtens de desbetreffende besluiten van de raad van bewind;

-    de EIB te gelasten hun de kosten betreffende deze aanleg alsmede die betreffende de daaraan voorafgaande verzoeningsprocedure te betalen.

26.
    De EIB concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk en, in elk geval, ongegrond te verklaren;

-    verzoekers in de kosten te verwijzen.

27.
    De EIB verzoekt het Gerecht bovendien, te gelasten dat de bijlagen I, II, XVI, XVII, XVIII, XXI, XXIII, XXIX, XXX, XXXI en XL bij het verzoekschrift uit het dossier worden verwijderd en aan haar worden teruggegeven zonder dat verzoekers daarvan een kopie maken of behouden.

28.
    Bij brief van 16 februari 2000 hebben verzoekers afgezien van de indiening van een repliek. Bij dezelfde brief hebben zij het Gerecht verzocht, de EIB te gelasten, verschillende in het verweerschrift genoemde documenten mee te delen.

29.
    Bij brief van 6 april 2000 heeft de EIB opmerkingen gemaakt over de brief van 16 februari 2000.

30.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, de EIB verzocht de notulen van de vergadering van het directiecomité van 17 februari 1998 over te leggen. De EIB heeft aan dit verzoek voldaan.

31.
    Ter terechtzitting van 12 oktober 2000 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

De verzoeken betreffende verwijdering of mededeling van bepaalde documenten

32.
    De EIB stelt, dat de bijlagen I, II, XVI, XVII, XVIII, XXI, XXIII, XXIX, XXX, XXXI en XL bij het verzoekschrift interne en vertrouwelijke documenten zijn die verzoekers niet regelmatig hebben verkregen. Onder verwijzing naar artikel 8 van het Personeelsreglement en artikel 6 van de overeenkomst betreffende devertegenwoordiging van het personeel van de EIB alsook naar de beschikkingen van het Hof van 19 maart 1985, Commissie/Tordeur e.a. (232/84, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en 15 oktober 1986, Levantina Agricola Industrial/Raad (31/86, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), verzoekt de EIB, deze documenten uit het dossier te verwijderen en aan haar terug te geven, zonder dat verzoekers daarvan een kopie maken of behouden.

33.
    Het Gerecht wijst evenwel op het bijzondere karakter van het onderhavige beroep, waarin verzoekers de onwettigheid trachten aan te tonen van het besluit van de EIB om het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen af te schaffen; daartoe betwisten verzoekers met name de regelmatigheid van de procedure van raadpleging van de vertegenwoordigers van het personeel vóór de vaststelling van dit besluit. Om de gegrondheid van het beroep te beoordelen moet dus rekening worden gehouden met talrijke interne documenten van de EIB.

34.
    Vastgesteld zij, dat de documenten in de bijlagen I en II bij het verzoekschrift de besluiten van het directiecomité van 11 juni 1998 en van de raad van bewind van 23 februari 1999 zijn. Gelet op het feit dat aan het Gerecht is verzocht zich uit te spreken over de wettigheid van die besluiten, zijn die bijlagen kennelijk relevant voor de oplossing van het onderhavige geschil. De bijlagen XVI, XVII en XVIII bij het verzoekschrift, namelijk de nota's die de personeelsdienst op 17 maart, 6 mei en 28 mei 1998 aan de vertegenwoordigers van het personeel heeft gezonden, betreffen de raadpleging die heeft plaatsgevonden vóór de vaststelling van het besluit om het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen af te schaffen. Gezien de in de onderhavige zaak aangevoerde middelen ten gronde (zie hieronder punten 77 en volgende) moeten deze bijlagen in het dossier blijven. Vervolgens zij vastgesteld, dat de EIB zelf bij haar voorstelling van de relevante feiten van de zaak heeft verwezen naar het besluit van de raad van bewind van 24 juni 1998 (verweerschrift, punt 38), naar de nota van de personeelsdienst aan het directiecomité van 9 oktober 1998 (verweerschrift, punt 41), naar de nota van depersoneelsdienst aan het directiecomité van 3 december 1998 (verweerschrift, punt 45) en naar het besluit van het directiecomité van 9 december 1998 (verweerschrift, punt 45). Deze nota's en besluiten zijn opgenomen als respectievelijk bijlagen XXIII, XXIX, XXX en XXXI bij het verzoekschrift. Aangaande bijlage XXI, die bestaat uit de nota van de personeelsdienst aan het directiecomité van 21 juli 1998, daarvan heeft de EIB een uittreksel geciteerd ter ondersteuning van haar betoog (verweerschrift, punt 175). De EIB heeft dus zelf de relevantie van de bijlagen XXI, XXIII, XXIX, XXX en XXXI bij het verzoekschrift voor de oplossing van het onderhavige geschil erkend en aldus stilzwijgend afgezien van het verzoek ze uit het dossier te verwijderen. Aangaande bijlage XL, namelijk de nota van de personeelsdienst aan de vertegenwoordigers van het personeel van 6 juni 1996, verklaart het college van die vertegenwoordigers, dat het dit document aan verzoekers heeft meegedeeld (bijlage bij de brief van verzoekers van 16 februari 2000). Gelet op het feit dat deze nota, die geen enkel vertrouwelijk gegeven bevat, het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen uitvoerig beschrijft, moet ook zij als relevant voor de oplossing van het onderhavige geschil worden beschouwd (zie, in die zin, beschikking Gerecht van 10 december 1997, NMH Stahlwerke e.a./Commissie, T-134/94, T-136/94-T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, T-151/94, T-156/94 en T-157/94, Jurispr. blz. II-2293, punten 47 en 48).

35.
    De bijlagen I, II, XVI, XVII, XVIII, XXI, XXIII, XXIX, XXX, XXXI en XL bij het verzoekschrift moeten dus in het dossier van de zaak blijven.

36.
    Verzoekers vragen het Gerecht, de overlegging te gelasten van verschillende in tabel 2 bij de brief van 16 februari 2000 genoemde documenten die in het verweerschrift zijn aangehaald, doch hun nooit zijn meegedeeld. Voor het geval dat die documenten niet worden overgelegd, vragen verzoekers het Gerecht, geen rekening te houden met de gegevens van het verweerschrift die op de niet-meegedeelde documenten zijn gebaseerd.

37.
    Het Gerecht stelt vast, dat verschillende documenten waarvan verzoekers de overlegging vragen, een bijlage bij het verzoekschrift waren, en dus reeds deel uitmaken van het dossier. Het gaat om de volgende documenten: het besluit van het directiecomité van 11 juni 1998 om het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen af te schaffen (bijlage I bij het verzoekschrift), de nota van de personeelsdienst van 17 maart 1998 „De euro en de gevolgen ervan voor de activiteiten van de personeelsdienst” (bijlage XVI bij het verzoekschrift), de nota van de personeelsdienst aan de vertegenwoordigers van het personeel van 6 mei 1998 (bijlage XVII bij het verzoekschrift), de nota van de personeelsdienst aan de vertegenwoordigers van het personeel van 28 mei 1998 (bijlage XVIII bij het verzoekschrift), de nota van de personeelsdienst aan het directiecomité van 21 juli 1998 (bijlage XXI bij het verzoekschrift), het besluit van de raad van bewind van 24 juni 1998 (bijlage XXIII bij het verzoekschrift) en de nota van de personeelsdienst aan het directiecomité van 9 oktober 1998 (bijlage XXIX bij het verzoekschrift).

38.
    De notulen van de vergadering van het directiecomité van 17 februari 1998 werden opgevraagd en meegedeeld in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang (zie hierboven punt 30). De nota's van de vertegenwoordigers van het personeel van 3 april en 13 mei 1998 zijn op verzoek van het Gerecht ter terechtzitting overgelegd.

39.
    Alle andere door verzoekers in hun brief van 16 februari 2000 genoemde documenten zijn kort beschreven in het verweerschrift. Aangezien verzoekers niets aandragen ten bewijze dat die documenten relevant zijn voor het onderhavige geschil, moet het verzoek om deze documenten - die alle interne documenten zijn en dus in beginsel niet aan verzoekers kunnen worden meegedeeld (zie, in die zin, beschikking NMH Stahlwerke e.a./Commissie, reeds aangehaald in punt 34 hierboven, punt 35) - bij het dossier te voegen, worden afgewezen.

De vordering tot vaststelling dat het besluit tot afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen non-existent is

40.
    Verzoekers vragen zich af, of op 11 juni 1998 daadwerkelijk een besluit tot afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen door het directiecomité is vastgesteld. Indien dit niet het geval was, kon de raad van bewind bij zijn besluit van 23 februari 1999 de afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen niet retroactief geldig verklaren bij wege van „bevestiging” van een non-existent besluit van het directiecomité. Indien blijkt dat het directiecomité geen besluit heeft genomen, moeten verzoekers' salarisafrekeningen vanaf januari 1999 nietig worden verklaard, voorzover daarin het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen niet is toegepast.

41.
    Het Gerecht stelt vast, dat het directiecomité op 11 juni 1998 heeft besloten het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen af te schaffen (hierna: „besluit van 11 juni 1998”). In punt 1.1. van nota RH/Adm/98-1108 van de personeelsdienst aan het directiecomité van 5 juni 1998 met de vermelding „voor besluit - behoudens tegenbericht vóór 11 juni 1998 om 0.30 uur wordt instemming geacht te zijn verkregen”, stond immers te lezen „De bijzondere omrekeningskoersen zullen voor alle personeelsleden (...) worden afgeschaft [vanaf] 1 januari 1999”. Blijkens de notulen van 10 en 11 juni 1998 (zie hierboven punt 18) keurde het directiecomité deze maatregel alsook de andere in de punten 1 en 2 van de nota van 5 juni 1998 voorgestelde maatregelen goed. Via het bulletin Euro Info EIB nr. 2 van juni 1998 werden de personeelsleden van de EIB op de hoogte gebracht van dit besluit.

42.
    In deze omstandigheden kunnen verzoekers niet op goede gronden stellen, dat het besluit van 11 juni 1998 non-existent is.

43.
    De vordering tot vaststelling dat het besluit tot afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen non-existent is, moet dus worden afgewezen.

De andere vorderingen

De ontvankelijkheid

De te late instelling van het beroep

44.
    Volgens de EIB is het beroep niet-ontvankelijk omdat het niet binnen de in artikel 230, vijfde alinea, EG gestelde termijn van twee maanden is ingesteld. Verzoekers ontvingen hun salarisafrekeningen voor januari 1999 reeds de vijftiende van die maand, zodat het op 31 augustus 1999 neergelegde verzoekschrift te laat is ingediend.

45.
    Verzoekers wijzen erop, dat het beroep is ingesteld binnen twee maanden te rekenen vanaf de vaststelling van de mislukking van de verzoeningsprocedure op 30 juni 1999.

46.
    Het Gerecht herinnert eraan, dat het Hof zich in zijn arrest van 15 juni 1976, Mills/EIB (110/75, Jurispr. blz. 955, punt 18), op grond van artikel 179 EG-Verdrag (thans artikel 236 EG) bevoegd heeft geacht om uitspraak te doen in elk geschil tussen de EIB en haar personeelsleden.

47.
    Ingevolge artikel 3 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1), is het Gerecht dus bevoegd om uitspraak te doen in het onderhavige geschil.

48.
    Wat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van krachtens artikel 236 EG ingestelde beroepen betreft, verwijst dit artikel, dat geen enkele beroepstermijn stelt, naar de „grenzen en (...) de voorwaarden vastgesteld in het statuut of voortvloeiende uit de regeling welke voor [de personeelsleden van deGemeenschap] toepasselijk is”. De EIB, die over functionele autonomie beschikt met betrekking tot de op haar personeelsleden toepasselijke regeling, is dus bevoegd om met inachtneming van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van beroepen betreffende geschillen tussen haarzelf en haar personeelsleden vast te stellen.

49.
    In casu wordt in artikel 41 van het Personeelsreglement, betreffende de rechtsmiddelen, alleen bepaald, dat het Hof - en dus krachtens artikel 3 van besluit 88/591 het Gerecht - bevoegd is; er wordt geen termijn bepaald voor de instelling van beroepen betreffende de geschillen tussen de bank en haar personeelsleden.

50.
    De EIB, die zelf in haar Personeelsreglement geen beroepstermijn heeft gesteld, kan niet op goede gronden stellen dat de in artikel 230, vijfde alinea, EG bepaalde vervaltermijn van twee maanden in casu van toepassing is. Anderzijds zij eraan herinnerd, dat het onderhavige beroep op artikel 236 EG en artikel 41 van het Personeelsreglement is gebaseerd en geenszins op artikel 230 EG.

51.
    Nu het Verdrag en het Personeelsreglement niets zeggen over de beroepstermijn voor de geschillen tussen de Bank en haar personeelsleden, moet het Gerecht deze leemte in de regeling van de rechtsmiddelen aanvullen (beschikking Gerecht van 30 maart 2000, Méndez Pinedo/ECB, T-33/99, JurAmbt. blz. II-273, punt 32).

52.
    Dienaangaande moet het Gerecht het recht van de justitiabele op een doeltreffende bescherming in rechte, een van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht (beschikking Méndez Pinedo/ECB, reeds aangehaald in punt 51 hierboven, punt 32), dat inhoudt dat de justitiabele over een toereikende termijn moet kunnen beschikken om de wettigheid van de hem bezwarende handeling te beoordelen en in voorkomend geval zijn beroepschrift voor te bereiden, afwegen tegen het rechtszekerheidsbeginsel, dat eist dat de handelingen van de gemeenschapsinstellingen na verloop van een bepaalde termijn definitief worden (zie, in die zin, beschikkingen Gerecht van 25 maart 1998, Koopman/Commissie,T-202/97, JurAmbt. blz. I-A-163 en II-511, punten 23 tot en met 25, en 1 juni 1999, Meyer/Raad, T-74/99, Jurispr. blz. II-1749, punt 13).

53.
    De verzoening van deze verschillende belangen eist, dat de geschillen tussen de Bank en haar personeelsleden binnen een redelijke termijn voor de gemeenschapsrechter worden gebracht.

54.
    Om na te gaan, of verzoekers in casu hun beroep binnen een redelijke termijn hebben ingesteld, dient te rade te worden gegaan met de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut bepaalde voorwaarden betreffende de beroepstermijnen. Vastgesteld zij namelijk, dat de personeelsleden van de Bank weliswaar zijn onderworpen aan een door de Bank vastgestelde bijzondere regeling, doch dat de geschillen tussen de Bank en haar personeelsleden naar hun aard verwant zijn aan de geschillen tussen de gemeenschapsinstellingen en hun ambtenaren of personeelsleden, die onder de artikelen 90 en 91 van het Statuut vallen. Bovendien kozen verzoekers in casu voor de verzoeningsprocedure van artikel 41 van het Personeelsreglement, die weliswaar facultatief is, doch hetzelfde doel nastreeft als de verplichte precontentieuze procedure van de artikelen 90 en 91 van het Statuut, namelijk de partijen in de gelegenheid stellen hun geschil minnelijk te regelen (arrest Gerecht van 29 maart 1990, Alexandrakis/Commissie, T-57/89, Jurispr. blz. II-143, punt 8).

55.
    Aangaande de aanvang van de beroepstermijn stelt de Bank, dat blijkens artikel 41, tweede alinea, van het Personeelsreglement (zie hierboven punt 22) de verzoeningsprocedure de termijn voor de instelling van beroep bij de gemeenschapsrechter onverlet laat. Deze termijn gaat in op het tijdstip van de kennisgeving van de bezwarende handeling. Het op 31 augustus 1999 ingestelde beroep zou dus overduidelijk tardief zijn, daar verzoekers hun salarisafrekeningen voor januari 1999 op 15 januari 1999 ontvingen.

56.
    Het Gerecht is evenwel van oordeel, dat het feit zelf dat artikel 41, tweede alinea, van het Personeelsreglement voorziet in een facultatieve verzoeningsprocedure, noopt tot de conclusie, dat wanneer het personeelslid van de EIB om toepassing van die procedure verzoekt, de termijn voor de instelling van een beroep bij de gemeenschapsrechter slechts ingaat vanaf het tijdstip waarop de verzoeningsprocedure is beëindigd, op voorwaarde evenwel dat het personeelslid binnen een redelijke termijn na de kennisgeving van de hem bezwarende handeling om verzoening heeft verzocht en dat de duur van de verzoeningsprocedure zelf redelijk is. Elke andere uitlegging zou meebrengen, dat het personeelslid van de EIB een beroep bij de gemeenschapsrechter moet instellen op een tijdstip waarop hij nog volop een minnelijke regeling nastreeft.

57.
    In casu verzochten verzoekers op 3 maart 1999, anderhalve maand na de afgifte van hun salarisafrekeningen voor januari 1999 op 15 januari 1999, schriftelijk om verzoening. De mislukking van de verzoening is vastgesteld op 30 juni 1999, binnen een termijn van vier maanden na de opening van de verzoeningsprocedure. Vervolgens is het verzoekschrift ter griffie van het Gerecht neergelegd op 31 augustus 1999, twee maanden na de mislukking van de verzoeningsprocedure.

58.
    Uitgaande van de termijnen van de artikelen 90 en 91 van het Statuut moet worden vastgesteld, dat verzoekers hun beroep binnen een redelijke termijn hebben ingesteld.

De vordering tot nietigverklaring van het besluit van 11 juni 1998 en van het besluit van de raad van bewind van 23 februari 1999

59.
    Volgens de EIB zijn het besluit van 11 juni 1998 en het besluit van de raad van bewind van 23 februari 1999 (hierna: „besluit van 23 februari 1999”) maatregelen van algemene strekking die niet vatbaar zijn voor een rechtstreeks beroep. Bovendien is het besluit van 23 februari 1999 slechts een bevestiging van het besluit van 11 juni 1998.

60.
    Verzoekers antwoorden hierop, dat het besluit van 11 juni 1998 een bundel van individuele beschikkingen vormt.

61.
    Het Gerecht herinnert eraan, dat het directiecomité bij het besluit van 11 juni 1998 het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen per 1 januari 1999 heeft afgeschaft. Het besluit van 11 juni 1998 beoogt rechtsgevolgen in het leven te roepen voor een groep personen, namelijk de personeelsleden van de EIB, die op algemene en abstracte wijze wordt beschouwd (arrest Gerecht van 10 juli 1996, Weber/Commissie, T-482/93, Jurispr. blz. II-609, punt 62). De personeelsleden van de EIB vormen weliswaar een beperkte groep, doch daarom kan het besluit van 11 juni 1998 nog niet als een bundel van individuele beschikkingen worden beschouwd. De omstandigheid dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie een maatregel op een gegeven ogenblik van toepassing is, meer of minder nauwkeurig kan worden bepaald, doet namelijk niet af aan de algemene strekking van de handeling, zolang vaststaat dat deze toepassing voortvloeit uit een objectieve feitelijke of rechtssituatie die in de betrokken handeling wordt omschreven (arrest Hof van 11 juli 1968, Zuckerfabrik Watenstedt/Raad, 6/68, Jurispr. blz. 569 en 579), zoals in casu het geval is.

62.
    Het besluit van 11 juni 1998 is dus een maatregel van algemene strekking waartegen verzoekers volgens vaste rechtspraak geen rechtstreeks beroep kunnen instellen (beschikkingen Gerecht van 7 juni 1991, Weyrich/Commissie, T-14/91, Jurispr. blz. II-235, punt 46, en 24 maart 1993, Benzler/Commissie, T-72/92, Jurispr. blz. II-347, punt 20, en arrest Gerecht van 24 november 1993, Cordier/Commissie, T-13/93, Jurispr. blz. II-1215, punt 54).

63.
    Aangaande de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 23 februari 1999 zij eraan herinnerd, dat de raad van bewind met dit besluit „het besluit van het directiecomité om het systeem van bijzondere omrekeningskoersen voor de salarissen en pensioenen af te schaffen” onderschreef. Het besluit van 23 februari1999 is dus ook een maatregel van algemene strekking en vormt bovendien een bevestiging die als zodanig niet vatbaar is voor beroep (arresten Gerecht van 22 november 1990, Lestelle/Commissie, T-4/90, Jurispr. blz. II-689, punten 24-27; 27 oktober 1994, Chavane de Dalmassy e.a./Commissie, T-64/92, JurAmbt. blz. I-A-227 en II-723, punt 25, en 8 juli 1998, Aquilino/Raad, T-130/96, JurAmbt. blz. I-A-351 en II-1017, punt 34).

64.
    De vordering tot nietigverklaring van de besluiten van 11 juni 1998 en 23 februari 1999 is dus niet-ontvankelijk.

De vordering tot nietigverklaring van de vanaf januari 1999 aan verzoekers afgegeven salarisafrekeningen

65.
    Volgens de EIB is deze vordering ook niet-ontvankelijk. Enerzijds waren de salarisafrekeningen voor januari 1999 ten tijde van de indiening van het verzoekschrift reeds definitief. Anderzijds waren de salarisafrekeningen voor de daaraanvolgende maanden zuiver bevestigende en niet voor beroep vatbare handelingen.

66.
    Het Gerecht herinnert er allereerst aan, dat een salarisafrekening een bezwarende handeling vormt die vatbaar is voor beroep (arrest Hof van 19 januari 1984, Andersen e.a./Parlement, 262/80, Jurispr. blz. 195, punt 4; arrest Chavane de Dalmassy e.a./Commissie, aangehaald in punt 63 hierboven, punt 20). De salarisafrekeningen voor januari 1999 zijn met name bezwarend voor verzoekers voorzover het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen daarin niet meer wordt toegepast.

67.
    Welnu, er is reeds vastgesteld, dat het beroep binnen een redelijke termijn is ingesteld, ook al was de bezwarende handeling reeds op 15 januari 1999 aan verzoekers meegedeeld (zie hierboven punt 58).

68.
    De onderhavige vordering moet dus ontvankelijk worden geacht voorzover zij strekt tot nietigverklaring van de salarisafrekeningen van verzoekers voor januari 1999.

69.
    Daarentegen moet de onderhavige vordering niet-ontvankelijk worden geacht voorzover zij strekt tot nietigverklaring van de salarisafrekeningen voor de maanden na januari 1999 (zie evenwel de punten 107 tot en met 109 hieronder). De definitieve afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen sorteerde namelijk voor het eerst effect in de salarisafrekeningen voor januari 1999. Voorzover het betrokken systeem niet meer wordt toegepast in de salarisafrekeningen voor de maanden na januari 1999, vormen deze salarisafrekeningen bevestigingen van de salarisafrekening voor januari 1999 (zie, in die zin, arresten Hof van 10 december 1980, Grasselli/Commissie, 23/80, Jurispr. blz. 3709, punt 18, en 21 mei 1981, Reinarz/Commissie, 29/80, Jurispr. blz. 1311, punt 10).

De vordering ertoe strekkende de EIB te gelasten verzoekers het verschil tussen de bedragen die zij sinds 1 januari 1999 als bezoldiging hebben ontvangen, en die welke zij bij handhaving van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen zouden hebben ontvangen, te betalen, vermeerderd met rente

70.
    Met deze vordering wordt het Gerecht gevraagd, de EIB een bevel te geven. Zoals de EIB beklemtoont, is een dergelijk verzoek volgens vaste rechtspraak evenwel niet-ontvankelijk (arrest Hof van 8 juli 1999, DSM/Commissie, C-5/93 P, Jurispr. blz. I-4695, punt 36; arresten Gerecht van 27 juni 1991, Valverde Mordt/Hof van Justitie, T-156/89, Jurispr. blz. II-407, punt 150, en 8 juni 1995, P/Commissie, T-583/93, JurAmbt. blz. I-A-137 en II-433, punt 17). Indien dit verzoek als een schadevordering moet worden beschouwd, dient het in elk geval niet-ontvankelijk te worden verklaard, aangezien het niet voldoet aan de eisen van de artikelen 19 van 's Hofs Statuut-EG en 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor deprocesvoering van het Gerecht (arrest Gerecht van 29 oktober 1998, TEAM/ Commissie, T-13/96, Jurispr. blz. II-4073, punt 27).

Conclusie

71.
    Het beroep is slechts ontvankelijk voorzover het strekt tot nietigverklaring van de salarisafrekeningen van verzoekers voor januari 1999.

Ten gronde

72.
    Volgens verzoekers moeten hun salarisafrekeningen voor januari 1999 nietig worden verklaard omdat daarin de - onwettige - besluiten van 11 juni 1998 en 23 februari 1999 zijn toegepast. Voor het Gerecht wordt dus een tweeledige exceptie van onwettigheid opgeworpen.

73.
    Vastgesteld zij evenwel, dat de eventuele onwettigheid van het besluit van 23 februari 1999 de wettigheid van de salarisafrekeningen van verzoekers voor januari 1999 geenszins kan aantasten. Deze salarisafrekeningen zijn namelijk opgesteld vóór de vaststelling van het besluit van 23 februari 1999. De ten aanzien van dit laatste besluit opgeworpen exceptie van onwettigheid is dus niet-ontvankelijk.

74.
    Met betrekking tot de ten aanzien van het besluit van 11 juni 1998 opgeworpen exceptie van onwettigheid zij vastgesteld, dat er een rechtstreekse juridische band bestaat tussen de salarisafrekeningen voor januari 1999, waarin het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen voor het eerst niet meer wordt toegepast, en het besluit van 11 juni 1998, dat dit systeem per 1 januari 1999 afschaft. De ten aanzien van het besluit van 11 juni 1998 opgeworpen exceptie is dus ontvankelijk (arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T-305/94-T-307/94, T-313/94-T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94, Jurispr. blz. II-931, punt 291).

75.
    Ter ondersteuning van hun stelling dat het besluit van 11 juni 1998 onwettig is, voeren verzoekers zes middelen aan. Het eerste is ontleend aan de onbevoegdheid van de EIB om de rechtsbetrekkingen met haar personeelsleden eenzijdig te wijzigen. Het tweede is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, die erin bestaat dat de EIB de afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen als juridisch onvermijdelijk heeft beschouwd. Het derde betreft de onregelmatigheid van de raadpleging van de vertegenwoordigers van het personeel in de loop van de procedure die tot de vaststelling van het besluit van 11 juni 1998 heeft geleid. Het vierde betreft schending van artikel 19 van het Reglement van orde van de EIB. Het vijfde betreft schending van de aanwervingsovereenkomsten tussen de EIB en haar personeelsleden en het zesde ten slotte schending van het vertrouwensbeginsel.

76.
    Het Gerecht is van oordeel, dat het derde middel eerst moet worden onderzocht.

Het middel betreffende onregelmatigheid van de raadpleging van de vertegenwoordigers van het personeel in de loop van de procedure die tot de vaststelling van het besluit van 11 juni 1998 heeft geleid

77.
    Volgens verzoekers is het besluit om het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen af te schaffen, onwettig omdat het, in strijd met artikel 24 van het Personeelsreglement en met de in de overeenkomst betreffende de vertegenwoordiging van het personeel van de EIB (hierna: „overeenkomst”) vervatte maatregelen ter uitvoering daarvan, zonder passende raadpleging van de vertegenwoordigers van het personeel is vastgesteld. Dienaangaande leggen zij uit, dat de Bank reeds had beslist het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen af te schaffen vóór zij met de raadpleging van de vertegenwoordigers van het personeel begon. Bovendien is bij die raadpleging uitgegaan van een onjuiste premisse, namelijk de in maart 1998 door de personeelsdienst geformuleerde enals onaantastbaar beschouwde analyse dat het juridisch onmogelijk was het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen na de invoering van de euro te handhaven.

78.
    De EIB antwoordt daarop, dat de personeelsdienst vanaf maart 1998 de vertegenwoordigers van het personeel heeft geraadpleegd over de gevolgen van de invoering van de euro. Blijkens de op 5 juni 1998 aan het directiecomité gerichte nota gaf het college van vertegenwoordigers van het personeel zijn advies vóór het besluit over de afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen was genomen. In casu zijn de vertegenwoordigers van het personeel dus afdoende geraadpleegd.

79.
    Het Gerecht herinnert aan het bepaalde in artikel 24, eerste alinea, van het Personeelsreglement:

„De algemene belangen van het personeel worden tegenover de Bank vertegenwoordigd door vertrouwenspersonen die bij geheime stemming worden verkozen.”

80.
    Deze bepaling is ten uitvoer gelegd bij een in 1984 opgestelde en laatstelijk in 1995 gewijzigde overeenkomst. Artikel 24 van die overeenkomst bepaalt:

„Raadpleging

Het college van vertegenwoordigers van het personeel draagt bij aan het uitstippelen van het personeelsbeleid. Het stelt uit eigen beweging voorstellen op en onderzoekt elk voorstel van de administratie aan het directiecomité op de in bijlage I hierna genoemde gebieden.

De [vertegenwoordigers van het personeel] en de administratie richten werkgroepen op voor het onderzoek van de voorstellen aan het directiecomité.

De vertegenwoordigers van het personeel bepalen hun standpunt in de vorm van een met redenen omkleed advies dat bij het voorstel aan het directiecomité op deze gebieden wordt gevoegd.”

81.
    Het eerste in bijlage I bij de overeenkomst genoemd gebied is dat van de „bezoldiging”.

82.
    Het college van vertegenwoordigers van het personeel moet dus worden geraadpleegd over elk voorstel dat de administratie voornemens is voor te leggen aan het directiecomité, met name over de bezoldiging.

83.
    De EIB stelt evenwel, dat het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen niet kan worden geacht deel uit te maken van de bezoldiging in de zin van bijlage I bij de overeenkomst, waarnaar artikel 24 van de overeenkomst verwijst. Volgens de EIB kunnen verzoekers dus niet op goede gronden stellen, dat het college van de vertegenwoordigers van het personeel op grond van deze bepalingen had moeten worden geraadpleegd vóór de vaststelling van het besluit om het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen af te schaffen.

84.
    Het Gerecht stelt vast dat de Bank, door dit systeem af te schaffen, haar personeelsleden eenzijdig een financieel voordeel heeft ontnomen dat zij hun sinds 1982 onafgebroken had toegekend, ook al werd het systeem in 1995 gewijzigd, en dat volgens de niet-betwiste berekeningen van de vertegenwoordigers van het personeel gemiddeld 3,5 % van de bezoldiging van de personeelsleden van de Bank bedroeg (zie hierboven punt 17). In een nota van de personeelsdienst van 9 oktober 1998 werd overigens beklemtoond, dat de „afschaffing van de bijzondere omrekeningskoersen een rechtstreekse en merkbare invloed zal hebben op de bezoldiging van de personeelsleden.”

85.
    Opgemerkt zij, dat artikel 24 van de overeenkomst slechts een algemeen beginsel overneemt dat de rechtsorden van de lidstaten gemeen hebben, en dat krachtens artikel 44 van het Personeelsreglement van toepassing is op de overeenkomsten tussen de Bank en haar personeelsleden. Volgens dit algemeen beginsel van het arbeidsrecht kan een werkgever namelijk slechts na raadpleging van zijn werknemers of hun vertegenwoordigers eenzijdig een financieel voordeel intrekken dat hij hun vrijelijk en onafgebroken heeft toegekend.

86.
    Dus zelfs al zou het aan de toepassing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen voor de personeelsleden van de EIB verbonden voordeel geen deel uitmaken van de bezoldiging in de zin van bijlage I bij de overeenkomst, waarnaar artikel 24 van de overeenkomst verwijst, dan nog was de Bank volgens een algemeen beginsel van het arbeidsrecht gehouden, de vertegenwoordigers van het personeel te raadplegen alvorens in juni 1998 te beslissen, het betrokken voordeel, dat sinds 1982 onafgebroken was toegekend, in te trekken.

87.
    Deze analyse wordt bevestigd door het deskundigenverslag dat de Bank in de loop van de procedure voor het Gerecht heeft overgelegd (bijlage 11 bij het verweerschrift). In dat deskundigenverslag, waarin wordt gewezen op de bevoegdheid van de Bank om het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen eenzijdig af te schaffen (blz. 43), wordt uitgelegd, dat volgens de „algemene beginselen van het arbeidsrecht die alle lidstaten van de Europese Unie gemeen hebben”, „[het] eenzijdige besluit evenwel te goeder trouw moet worden genomen en billijk en rechtvaardig moet zijn”, hetgeen „inhoudt, dat bij de besluitvorming, (...) de voorafgaande kennisgeving zo tijdig is geschied (...), dat de vertegenwoordigers van het personeel kunnen worden geraadpleegd (...)” (blz. 41; cursivering van het Gerecht).

88.
    In een nota van 17 maart 1998 over „De euro en de gevolgen ervan voor de activiteiten van de personeelsdienst” (zie hierboven punt 11) erkende de personeelsdienst bovendien zelf, dat de Bank het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen slechts kon afschaffen op voorwaarde „dat zij de proceduresvan raadpleging, van met name de vertegenwoordigingen van het personeel, in acht neemt” (punt 2.2.2. van de nota).

89.
    De raadpleging van de vertegenwoordigers van het personeel, waartoe de Bank is gehouden volgens een algemeen beginsel van het arbeidsrecht dat de lidstaten gemeen hebben, houdt geenszins in, dat die vertegenwoordigers gerechtigd zijn mee te beslissen over de eventuele afschaffing van een financieel voordeel als dat van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen. Zoals in het door de EIB overgelegd deskundigenverslag wordt opgemerkt, laat het recht om te worden geraadpleegd de beslissingsprerogatieven van de werkgever onverlet („leav[es] the managerial prerogative of the employer intact”) (blz. 41-42 , voetnoot nr. 6).

90.
    Die raadpleging moet evenwel van dien aard zijn, dat zij de inhoud van de handeling kan beïnvloeden (zie, naar analogie, arresten Hof van 27 september 1988, Commissie/Raad, 165/87, Jurispr. blz. 5545, punt 20, en 10 juni 1997, Parlement/Raad, C-392/95, Jurispr. blz. I-3213, punt 22; conclusie van advocaat-generaal Léger bij arrest Hof van 5 juli 1995, Parlement/Raad, C-21/94, Jurispr. blz. I-1827, I-1830, punt 25 van de conclusie), hetgeen inhoudt dat zij „te gelegener tijd” en „te goeder trouw” moet geschieden (aangehaald deskundigenverslag, blz. 41).

91.
    Tegen de achtergrond van deze beginselen moet worden onderzocht, of de raadpleging van de vertegenwoordigers van het personeel in de procedure die aan de vaststelling van het besluit op 11 juni 1998 is voorafgegaan, in casu regelmatig was.

92.
    Blijkens het dossier deelde de administratie van de Bank de vertegenwoordigers van het personeel vóór de vaststelling van het besluit van 11 juni 1998 mee, dat de afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen voor de valuta van de landen die deelnemen aan de Economische en Monetaire Unie (hierna:„IN-landen”), het onvermijdelijke gevolg was van de invoering van de euro. De administratie van de Bank was van mening, dat zij dit systeem onmogelijk kon handhaven, zelfs indien zij zulks had gewild. Aldus zal het volgens de nota van de personeelsdienst aan de vertegenwoordigers van het personeel van 17 maart 1998 „onmogelijk zijn [het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen te handhaven]” (zie hierboven punt 11). De nota van de personeelsdienst aan de vertegenwoordigers van het personeel van 6 mei 1998 bevestigt, dat „het duidelijk is, dat de Bank per 1 januari 1999 alleen de door haar aandeelhouders officieel vastgestelde omrekeningskoersen zal mogen gebruiken” en dat „de bijzondere omrekeningskoersen derhalve vanaf die datum zullen verdwijnen, ongeacht of de Bank haar salarisschalen in euro heeft uitgedrukt”. Deze nota concludeert, dat „het dus onvermijdelijk is, dat vanaf 1 januari 1999 de praktijk van de bijzondere omrekeningskoersen voor het overmaken van een deel van de bezoldiging wordt opgegeven” (zie hierboven punt 13). In zijn nota van 28 mei 1998 aan de vertegenwoordigers van het personeel herhaalt de personeelsdienst, dat vanaf 1 januari 1999 „de Bank (...) bij de omrekening van de salaris- en pensioenschalen (...) geen andere dan de door haar aandeelhouders vastgestelde koersen [zal] kunnen gebruiken” (zie hierboven punt 15).

93.
    Daarentegen werd de afschaffing van het systeem van de omrekeningskoersen voor de landen die niet deelnemen aan de Economische en Monetaire Unie (hierna: „IN-landen in spe”) als een politieke keuze van de Bank voorgesteld. Volgens de Bank belet de invoering van de euro namelijk niet, het systeem voor deze landen te handhaven. De beslissing om het systeem ook voor de valuta van de IN-landen in spe af te schaffen, is ingegeven door een streven naar gelijke behandeling van de personeelsleden van de EIB (zie hierboven de punten 11 en 19). Bovendien vindt de Bank, dat het niet aangaat „de onderdanen van een land dat niet tot de euro toetreedt, te .belonen‘. Dit is een politieke beslissing” (notulen van de vergadering van de werkgroep ad hoc „euro” van 7 september 1998; bijlage XXVI bij het verzoekschrift).

94.
    Het Gerecht stelt evenwel vast, dat zelfs voor de valuta van de IN-landen het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen na 1 januari 1999 kon worden gehandhaafd. Daartoe zij eraan herinnerd, dat het betrokken systeem de personeelsleden van de EIB de mogelijkheid bood een deel van hun bezoldiging over te maken in een andere valuta dan de Belgische of de Luxemburgse frank tegen een bijzondere omrekeningskoers, namelijk de door de Raad jaarlijks vastgestelde wisselkoers vermenigvuldigd met de door de gemeenschapsinstellingen voor het land van de betrokken valuta vastgestelde aanpassingscoëfficiënt. Het systeem van de aanpassingscoëfficiënten van artikel 64 van het Statuut is evenwel niet afgeschaft met de overgang naar de euro. Om het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen voor de valuta van de IN-landen na 1 januari 1999 te handhaven, behoefde de Bank dus alleen de door de Raad onherroepelijk vastgestelde wisselkoersen op 1 januari 1999 te vermenigvuldigen met de aanpassingscoëfficiënten voor de betrokken landen.

95.
    De afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen was dus geen onvermijdelijk gevolg van de invoering van de euro.

96.
    Gelet op het doel van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen, kon de Bank bovendien niet redelijkerwijs oordelen, dat de invoering van de euro de afschaffing van dit systeem onvermijdelijk maakte.

97.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de Bank met de wijziging van het systeem van de omrekeningskoersen in 1995 „de criteria voor de toekenning van de bijzondere koersen bij de EIB heeft willen aanpassen aan die welke gelden in de gemeenschapsinstellingen en rekening [heeft willen] houden met de nieuwe modaliteiten die deze gemeenschapsinstellingen sedert kort toepassen”. De wijziging strekte ertoe, „het concept bijzondere koersen aan te passen en te verduidelijken en deze koersen hun oorspronkelijke rol terug te geven”, namelijk „de koopkracht van de personeelsleden van de Bank buiten Luxemburg tehandhaven” (mededeling aan het personeel van 24 maart 1995; zie hierboven punt 7).

98.
    Zoals de personeelsdienst in zijn brief aan verzoekers en aan andere personeelsleden van de Bank van 16 december 1998 beklemtoonde, „zal de gemeenschappelijke munteenheid (...) de verschillen in de kosten van levensonderhoud in de EMU-zone niet wegnemen. Die verschillen zullen zowel in de EMU als in de EU in haar geheel blijven bestaan” (bijlage XXXII bij het verzoekschrift). Bovendien is artikel 17 van bijlage VII bij het Statuut, volgens hetwelk de ambtenaren van de instellingen onder bepaalde voorwaarden een deel van hun bezoldiging kunnen laten overmaken in een andere valuta dan die van het land waar zij hun functie uitoefenen, met toepassing van de aanpassingscoëfficiënt voor het land van de gekozen valuta (arrest Gerecht van 2 juli 1998, Ouzounoff Popoff/Commissie, T-236/97, JurAmbt. blz. I-A-311 en II-905, punt 34), dat als voorbeeld heeft gediend voor het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen voor de personeelsleden van de EIB (zie hierboven punten 2, 3 en 7), na de overgang naar de euro niet gewijzigd, zoals verzoekers opmerken.

99.
    Verder blijkt uit het feit dat de Bank voor haar gepensioneerde personeelsleden heeft voorzien in een geleidelijke afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen na 1 januari 1999, dat zij wist, dat het betrokken financiële voordeel zelfs na 1 januari 1999, althans tijdelijk, kon worden gehandhaafd. Zo staat in een brief aan de gepensioneerde personeelsleden van de Bank van 31 augustus 1998 (bijlage XXII bij het verzoekschrift) te lezen: „[D]e [op de] pensioen[en] toegepaste bijzondere koersen zullen op hun huidig niveau [namelijk op de op 1.7.1997 vastgestelde koersen] worden bevroren [en (...)] hun effect zal vanaf 1 januari 1999 per jaar met een vierde worden verminderd, zodat zij per 31 december 2001 volledig zullen verdwijnen”. Indien, zoals de Bank stelt, het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen wegens de invoering van de euro niet meer kon worden toegepast, kon geen sprake zijn van een overgangsperiode vóór de afschaffing van het voordeel voor de gepensioneerde personeelsleden.

100.
    In het kader van de raadpleging die vanaf maart 1998 plaatsvond, wezen de vertegenwoordigers van het personeel er in hun reactie op de nota van de personeelsdienst van 17 maart 1998 inzake de afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen (RH/Adm/98-0556/ZZ) onmiddellijk op, dat de Bank van een onjuiste premisse uitging. In hun nota van 3 april 1998 verklaarden zij: „De bijzondere omrekeningskoersen worden toegepast in navolging van de door de Commissie gebruikte aanpassingscoëfficiënten. Deze verdwijnen niet op 1 januari 1999.” Zij wezen erop, dat „op zichzelf de overgang naar de euro (...) duidelijk geen voldoende grond [is] voor het opgeven van de aanpassingscoëfficiënten.”

101.
    In zijn nota van 6 mei 1998 antwoordde de personeelsdienst evenwel op de nota van 3 april 1998, dat de afschaffing van de omrekeningskoersen wegens de overgang naar de euro onvermijdelijk was (zie hierboven punt 13 supra).

102.
    Bij nota van 13 mei 1998 reageerden de vertegenwoordigers van het personeel en stelden zij vast, dat „de houding van de personeelsdienst de besprekingen blokkeer[de]”. Zij verklaarden evenwel dat zij, „bereid waren zo snel mogelijk door te gaan met echte onderhandelingen” (zie hierboven punt 14). Vóór de vaststelling van het besluit van 11 juni 1998 vond evenwel geen andere raadpleging van de vertegenwoordigers van het personeel plaats.

103.
    Uit het voorgaande volgt, dat de Bank, door in de loop van de procedure die aan de vaststelling van het besluit van 11 juni 1998 is voorafgegaan, de afschaffing per 1 januari 1999 van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen voor de valuta van de IN-landen voor te stellen als het onvermijdelijke gevolg van de overgang naar de euro en door dit standpunt te handhaven tot aan de vaststelling van het besluit van 11 juni 1998, ofschoon zij wist dat haar uitgangspunt onjuist was (zie hierboven punt 99), de raadpleging van de vertegenwoordigers van het personeel omtrent de afschaffing van het betrokken financiële voordeel niet tegoeder trouw heeft gevoerd. Dit geldt zowel voor de afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen voor de valuta van de IN-landen als voor de afschaffing daarvan voor de valuta van de IN-landen in spe. Aangevoerd werd namelijk, dat de afschaffing van het systeem voor deze laatste valuta noodzakelijk was om te voorkomen dat de personeelsleden van de Bank ongelijk zouden worden behandeld na de afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen voor de valuta van de IN-landen, die wegens de overgang naar de euro onvermijdelijk zou zijn.

104.
    De raadpleging van de vertegenwoordigers van het personeel door de Bank was dus niet van dien aard, dat zij de inhoud van het besluit van het directiecomité van 11 juni 1998 kon beïnvloeden (zie naar analogie de in punt 90 hierboven aangehaalde arresten).

105.
    In deze omstandigheden, en zonder dat behoeft te worden geantwoord op de vraag, of de in maart 1998 begonnen raadpleging in casu tijdig heeft plaatsgevonden gelet op het feit dat het directiecomité zich reeds op 17 februari 1998 in beginsel akkoord had verklaard met het voorstel om de bijzondere omrekeningskoersen per 1 januari 1999 af te schaffen (zie hierboven punt 9), dient te worden geconcludeerd, dat de Bank het in artikel 24 van de overeenkomst geformuleerde algemene beginsel van het arbeidsrecht heeft geschonden door de vertegenwoordigers van het personeel niet te goeder trouw te raadplegen vóór de vaststelling van het besluit van 11 juni 1998.

106.
    Het besluit van 11 juni 1998 om het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen af te schaffen, is dus onwettig.

107.
    Vastgesteld zij nog, dat verzoekers, anders dan de personeelsleden van de EIB die niet zijn opgekomen tegen hun salarisafrekening voor januari 1999, nooit akkoord zijn gegaan met de afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen. In deze omstandigheden is de onwettigheid van het besluitvan 11 juni 1998, die voortvloeit uit de omstandigheid dat de vertegenwoordigers van het personeel niet te goeder trouw zijn geraadpleegd over de afschaffing van het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen, ten aanzien van verzoekers niet gedekt door de latere stilzwijgende instemming van de vertegenwoordigden.

108.
    Aangezien de salarisafrekeningen van verzoekers voor januari 1999 zijn opgesteld met toepassing van een onwettig besluit, moeten zij nietig worden verklaard zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de andere middelen en argumenten van verzoekers.

109.
    De Bank is ingevolge artikel 233 EG gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het onderhavige arrest. Nu de salarisafrekeningen van verzoekers voor januari 1999 nietig moeten worden verklaard omdat zij zijn opgesteld met toepassing van een onwettige handeling van algemene strekking, namelijk het besluit van 11 juni 1998, is de Bank evenwel gehouden bij de maatregelen die zij op grond van artikel 233 EG dient te nemen, ook rekening te houden met de onwettigheid van de salarisafrekeningen van verzoekers voor de maanden na januari 1999 voorzover daarin hetzelfde onwettige besluit is toegepast.

Kosten

110.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Bank op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekers in de kosten te worden verwezen.

111.
    De vordering van verzoekers tot verwijzing van de Bank in de kosten van de administratieve procedure moet worden afgewezen. Volgens artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering worden namelijk „als invorderbare kostenaangemerkt (...) de door partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten”. „Procedure” in deze bepaling betekent alleen de procedure voor het Gerecht, met uitsluiting van de precontentieuze fase. Dat volgt met name uit artikel 90 van het Reglement voor de procesvoering, waarin sprake is van de „procedure voor het Gerecht” (arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-25/95, T-26/95, T-30/95-T-32/95, T-34/95-T-39/95, T-42/95-T-46/95, T-48/95, T-50/95-T-65/95, T-68/95-T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 5134). Indien dit verzoek als een schadevordering moet worden beschouwd, dient het in elk geval niet-ontvankelijk te worden verklaard, aangezien het niet voldoet aan de eisen van de artikelen 19 van 's Hofs Statuut en 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering (arrest TEAM/Commissie, aangehaald in punt 70 hierboven, punt 27).

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig de salarisafrekeningen van verzoekers voor januari 1999 voorzover het systeem van de bijzondere omrekeningskoersen daarin niet wordt toegepast.

2)    Verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor het overige.

3)    Verwijst de Europese Investeringsbank in de kosten.

Azizi
Lenaerts
Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 maart 2001.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

J. Azizi


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.