Language of document : ECLI:EU:T:2013:322

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

18 juni 2013 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Wereldmarkt voor aluminiumfluoride – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst – Vaststelling van prijzen en verdeling van markten – Bewijs van inbreuk – Rechten van verdediging – Overeenstemming tussen de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking – Geldboeten – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten van 2006 – Euro-mediterrane Overeenkomst”

In zaak T‑406/08,

Industries chimiques du fluor (ICF), gevestigd te Tunis (Tunesië), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. van der Woude en T. Hennen, vervolgens door P. Wytinck en D. Gillet, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier, K. Mojzesowicz en N. von Lingen als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2008) 3043 van de Commissie van 25 juni 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.180 – Aluminiumfluoride), betreffende een mededingingsregeling op de wereldmarkt voor aluminiumfluoride inzake de vaststelling van de prijzen en de verdeling van de markten op wereldschaal, en, subsidiair, een verzoek om verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi (rapporteur), president, I. Labucka en S. Frimodt Nielsen, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 juni 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

I –  Feiten

1        Beschikking C(2008) 3043 van de Commissie van 25 juni 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.180 – Aluminiumfluoride) (hierna: „bestreden beschikking”) betreft een mededingingsregeling op de wereldmarkt voor aluminiumfluoride inzake de vaststelling van de prijzen en de verdeling van de markten op wereldschaal, waaraan verzoekster, Industries chimiques du fluor (ICF), actief heeft deelgenomen.

2        Verzoekster is een naamloze vennootschap naar Tunesisch recht, genoteerd aan de beurs van Tunis en actief in de productie en de verkoop van aluminiumfluoride (punt 23 van de bestreden beschikking).

3        Boliden Odda A/S (hierna: „Boliden”) is een onderneming naar Noors recht, actief in de productie en de verkoop van zink en aluminiumfluoride (punt 5 van de bestreden beschikking). Op 23 maart 2005 heeft Boliden bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen een verzoek om immuniteit ingediend in overeenstemming met de mededeling van de Commissie van 2002 betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „clementieregeling”). In april 2005 heeft Boliden nadere gegevens en aanvullende inlichtingen verstrekt en mondelinge verklaringen afgelegd. Op 28 april 2005 heeft de Commissie Boliden krachtens punt 8, sub a, van de clementieregeling voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten toegekend (punt 56 van de bestreden beschikking).

4        Op 25 en 26 mei 2005 heeft de Commissie, overeenkomstig artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), inspecties uitgevoerd in de vestigingen van Europese leveranciers van aluminiumfluoride (punt 57 van de bestreden beschikking), met name bij Fluorsid SpA, een onderneming naar Italiaans recht, Alufluor AB, Derivados del Fluor SA en CE Giulini & C. Srl.

5        Op 23 en 31 augustus 2006 heeft de Commissie O., voormalig commercieel directeur van „Noralf”, de divisie aluminiumfluoride van Boliden, krachtens artikel 19 van verordening nr. 1/2003 ondervraagd (punt 58 van de bestreden beschikking).

6        Tussen september 2006 en februari 2007 heeft de Commissie krachtens artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1/2003 een aantal verzoeken om inlichtingen gestuurd aan de ondernemingen die in dat stadium bij de administratieve procedure betrokken waren, met name aan verzoekster, Boliden, Alufluor, Derivados del Fluor, Fluorsid, C.E. Giulini & C., Minmet, een in Zwitserland gevestigde vennootschap en de belangrijkste aandeelhouder van Fluorsid, en aan Industrial Quimica de Mexico (IQM), een vennootschap naar Mexicaans recht, waarop deze ondernemingen hebben geantwoord (punt 59 van de bestreden beschikking).

7        Op 29 maart 2007 heeft Fluorsid tijdens een vergadering met de Commissie een aantal stukken overhandigd. Op 22 april 2007 heeft Fluorsid op basis van de clementieregeling een „verzoek om immuniteit of vermindering van de geldboete” ingediend, dat de Commissie heeft opgevat als een verzoek om vermindering van het bedrag van de geldboete. Op 27 mei 2007 heeft Fluorsid een addendum bij dit verzoek ingediend. Op 13 juli 2007 heeft de Commissie Fluorsid ervan op de hoogte gebracht dat zij niet het voornemen had het bedrag van de geldboeten op basis van de clementieregeling te verminderen (punten 60, 248 en 249 van de bestreden beschikking).

8        Op 24 april 2007 heeft de Commissie de procedure formeel geopend jegens met name verzoekster, Boliden, Fluorsid, Minmet en IQM, en heeft zij een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld die deze ondernemingen op 25 april 2007 is toegezonden en tussen 26 en 30 april 2007 is betekend. De Commissie heeft hun tezelfdertijd toegang tot het dossier verleend middels een cd-rom (punt 61 van de bestreden beschikking).

9        Met uitzondering van Boliden hebben de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar opmerkingen ingediend met betrekking tot de jegens hen aangevoerde bezwaren (punt 62 van de bestreden beschikking).

10      Op 13 september 2007 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waaraan alle adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hebben deelgenomen (punt 63 van de bestreden beschikking).

11      Op 11 en 14 april 2008 heeft de Commissie verzoeken om inlichtingen gericht aan alle adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, waarin zij hun verzocht om hun totale omzet en hun verkopen van aluminiumfluoride mee te delen en nadere gegevens te verstrekken over elke belangrijke toekomstige verandering met betrekking tot hun bedrijvigheid of eigendomsverhoudingen (punt 64 van de bestreden beschikking).

II –  Bestreden beschikking

A –  Dispositief van de bestreden beschikking

12      Het dispositief van de bestreden beschikking luidt:

Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gemaakt op artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door van 12 juli 2000 tot en met 31 december 2000 deel te nemen aan een overeenkomst en/of een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de sector aluminiumfluoride:

a)      Boliden [...]

b)      Fluorsid [...] en Minmet [...]

c)      [ICF]

d)      [IQM] en Q.B. Industrias S.A.B.

Artikel 2

Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd:

a)      Boliden [...]: 0 EUR;

b)      Fluorsid [...] en Minmet [...], hoofdelijk en gezamenlijk: 1 600 000 EUR;

c)      [ICF]: 1 700 000 EUR;

d)      [IQM] en Q.B. Industrias S.A.B., hoofdelijk en gezamenlijk: 1 670 000 EUR.

[...]”

B –  Motivering van de bestreden beschikking

13      In de motivering van de bestreden beschikking heeft de Commissie in wezen het volgende in overweging genomen:

1.     Sector aluminiumfluoride

14      Volgens de Commissie is aluminiumfluoride een voor de productie van aluminium gebruikte chemische verbinding die het bij het smeltproces tijdens de productie van primair aluminium vereiste elektriciteitsverbruik kan verlagen en zodoende aanzienlijk bijdraagt tot een verlaging van de productiekosten van aluminium. Aluminiumproducenten zijn de belangrijkste gebruikers van aluminiumfluoride. De jaarlijkse productie van aluminium bedraagt meer dan 20 miljoen ton wereldwijd, waarvan ongeveer 30 % in Europa (punten 2 en 3 van de bestreden beschikking).

15      In 2000 vertegenwoordigden verzoeksters verkopen van aluminiumfluoride in de Europese Economische Ruimte (EER) een bedrag van 8 146 129 EUR en wereldwijd een bedrag van 34 339 694 EUR. In 2007 bedroeg de wereldwijde omzet 36 891 574 EUR (punt 25 van de bestreden beschikking).

16      In 2000 bedroeg de geraamde totale marktwaarde van de op de vrije markt van de EER verkochte aluminiumfluoride bijna 71 600 000 EUR. De marktwaarde van aluminiumfluoride die werd verkocht op de bij de mededingingsregeling betrokken wereldwijde vrije markt bedroeg in 2000 bijna 340 000 000 EUR. Het gecumuleerde marktaandeel van de ondernemingen waarop de bestreden beschikking betrekking heeft, wordt geschat op 33 % op de EER-markt en op 35 % op de wereldmarkt (punt 33 van de bestreden beschikking).

17      Aluminiumfluoride wordt op wereldschaal verhandeld. Het handelsverkeer verloopt vanuit de Verenigde Staten naar de EER en vanuit de EER naar de Verenigde Staten, Afrika, Zuid-Amerika en Australië (punt 35 van de bestreden beschikking). Verzoekster verkoopt aanzienlijke hoeveelheden van het product in de EER (punt 36 van de bestreden beschikking). Sinds 1997 worden de producenten uit de hele wereld vertegenwoordigd door de vereniging van aluminiumfluorideproducenten, de Inorganic Fluorine Producers Association (hierna: „IFPA”) (punt 38 van de bestreden beschikking).

2.     Bijeenkomst te Milaan en uitvoering van de mededingingsregeling

18      Volgens de Commissie gaan bepaalde heimelijke praktijken in de aluminiumfluoride-industrie reeds terug tot de periode tussen de oprichting van de IFPA in 1997 en de bijeenkomst te Milaan (Italië) van 12 juli 2000, maar bestaat er in dit opzicht geen enkel overtuigend bewijs (punt 73 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft gepreciseerd dat vertegenwoordigers van Fluorsid, verzoekster en IQM aanwezig waren op de bijeenkomst te Milaan, terwijl een vertegenwoordiger van de divisie „Noralf” van Boliden telefonisch deelnam aan deze bijeenkomst. De deelnemers zijn tijdens deze bijeenkomst overeengekomen om de prijzen voor de verkoop van aluminiumfluoride met 20 % te verhogen. Zij hebben verschillende regio’s in de wereld, met inbegrip van Europa, besproken teneinde een algemeen prijsniveau en, in bepaalde gevallen, een marktverdeling vast te leggen. Volgens hun afspraak bestond het algemene doel erin een hoger algemeen prijsniveau te bereiken en elke belangrijke prijskorting te ontmoedigen. De deelnemers hebben tevens commercieel gevoelige informatie uitgewisseld. De Commissie heeft zich in dit opzicht gebaseerd op het verslag van de bijeenkomst te Milaan van R., vertegenwoordiger van Fluorsid, de aantekeningen van O., vertegenwoordiger van de divisie „Noralf” van Boliden, en de verklaring van O. (punten 77‑91 van de bestreden beschikking).

19      Na de bijeenkomst te Milaan zijn de betrokken ondernemingen met elkaar in contact gebleven (punt 93 van de bestreden beschikking).

20      Op 25 oktober 2000 hebben T., van de divisie „Noralf” van Boliden, en A., van IQM, telefonisch gegevens uitgewisseld over hun respectieve offertes aan een klant in Australië, waaronder het prijsniveau, de duur van de overeenkomst en het aangeboden volume. De inhoud van dit telefoongesprek is weergegeven in een handgeschreven nota van T. uit die periode, die aan O., ook van de divisie „Noralf” van Boliden, is gericht (punt 94 van de bestreden beschikking).

21      Op 8 november 2000 heeft C., algemeen directeur van Minmet, een nota aan Fluorsid gestuurd over een telefoongesprek dat hij diezelfde dag had gevoerd met G., vertegenwoordiger van verzoekster, over de verkoopprijzen van aluminiumfluoride (punt 95 van de bestreden beschikking).

22      Op 9 november 2000 heeft Minmet Fluorsid een verslag gestuurd van een bijeenkomst met verzoekster te Lausanne (Zwitserland) over de klanten en de prijzen op bepaalde markten, in het bijzonder Brazilië en Venezuela (punt 96 van de bestreden beschikking).

3.     Toepassing van artikel 81, lid 1, EG, en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst

23      De Commissie heeft geconcludeerd dat de bijeenkomst te Milaan en de daaropvolgende contacten strekkende tot de uitvoering daarvan alle kenmerken van een overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 81 EG of artikel 53 van de EER-Overeenkomst vertoonden (punten 115‑122 van de bestreden beschikking) en dat deze mededingingsregeling één enkele voortgezette inbreuk vormde (punten 123‑129 van de bestreden beschikking).

24      Deze inbreuk bestond erin de mededinging in de Europese Gemeenschap en de EER te beperken (punten 130‑135 van de bestreden beschikking), maar het geografische bereik ervan was wereldwijd en strekte zich uit tot de in de notulen van de bijeenkomst te Milaan vermelde regio’s, te weten, met name, Europa, Turkije, Australië, Zuid-Amerika, Zuid-Afrika en Noord-Amerika (punt 136 van de bestreden beschikking).

25      Volgens de Commissie kon de mededingingsregeling merkbare gevolgen hebben voor de handel tussen lidstaten „en/of” de overeenkomstsluitende partijen van de EER (punten 137‑142 van de bestreden beschikking).

4.     Duur van de inbreuk

26      Ondanks aanwijzingen dat de aluminiumfluorideproducenten reeds in de tweede helft van de jaren negentig bij heimelijke praktijken betrokken waren, met name na een bijeenkomst in Griekenland in 1999, was de Commissie van oordeel dat zij pas vanaf „ten minste” 12 juli 2000, de datum van de bijeenkomst te Milaan, over overtuigend bewijsmateriaal voor het bestaan van een mededingingsregeling beschikte (punt 144 van de bestreden beschikking).

27      In de sector aluminiumfluoride wordt over leveringscontracten op voorhand onderhandeld, in een periode die begint tijdens de tweede helft van elk kalenderjaar en eindigt aan het einde van datzelfde kalenderjaar of tijdens de eerste vijf maanden van het daaropvolgende kalenderjaar. Dit geldt ook voor meerjarige contracten. Sommige van deze meerjarige contracten voorzien altijd ofwel in een jaarlijkse onderhandeling over de prijzen aan het einde van elk kalenderjaar, ofwel in een halfjaarlijkse herziening van de prijzen aan het einde van elk halfjaar. Het verslag van de bijeenkomst te Milaan bevestigt dat het in de sector de gewoonte is om de prijzen op voorhand vast te leggen voor het volgende boekjaar. De Commissie heeft daaruit afgeleid dat het resultaat van de heimelijke contacten van juli 2000 werd toegepast op de in de tweede helft van 2000 gevoerde onderhandelingen (punt 146 van de bestreden beschikking).

28      De Commissie is bijgevolg tot de conclusie gekomen dat de mededingingsregeling is blijven voortbestaan en, door de handelingen van haar leden, mededingingsverstorende gevolgen heeft gehad „ten minste” tot en met 31 december 2000 (punt 147 van de bestreden beschikking).

5.     Bepaling van het bedrag van de geldboete

29      De Commissie heeft het basisbedrag van de aan verzoekster op te leggen geldboete vastgesteld op 1 700 000 EUR (punt 243 van de bestreden beschikking) en daarbij vermeld dat, overeenkomstig de richtsnoeren voor de berekening van uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) opgelegde geldboeten, „voor de vaststelling van het basisbedrag van de boete een deel van de waarde van de verkopen dat wordt bepaald door de zwaarte van de inbreuk, [wordt] vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de inbreuk geduurd heeft” (punt 234 van de bestreden beschikking).

30      In het onderhavige geval bestond de inbreuk met name uit een horizontale overeenkomst tot vaststelling van de prijzen, die naar haar aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen behoort. Dit moet tot uiting komen in de proportie van de waarde van de verkopen die in aanmerking wordt genomen (punt 236 van de bestreden beschikking). In 2000 bedroeg het geschatte gecumuleerde marktaandeel van de ondernemingen die aan deze inbreuk hebben deelgenomen niet meer dan 35 % in de EER (punt 237 van de bestreden beschikking). De geografische reikwijdte van de mededingingsregeling was wereldwijd (punt 238 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft tevens rekening gehouden met „de mate waarin de inbreuk werd uitgevoerd [punten 134 en 135, 154‑156, 172 en 185 van de bestreden beschikking] om het in aanmerking te nemen aandeel van de verkopen te bepalen” (punt 239 van de bestreden beschikking).

31      Rekening houdend met de hierboven vermelde factoren betreffende de aard van de inbreuk en de geografische reikwijdte ervan is de Commissie tot de slotsom gekomen dat het aandeel in de waarde van de verkopen van elke betrokken onderneming op basis waarvan het bedrag van de op te leggen geldboeten moest worden bepaald, 17 % bedroeg (punt 240 van de bestreden beschikking).

32      Aangezien de duur van de inbreuk „ten minste” de periode van 12 juli tot en met 31 december 2000 bestrijkt, bedraagt de vermenigvuldigingsfactor die op het basisbedrag moet worden toegepast 0,5 (punt 241 van de bestreden beschikking). Het extra bedrag om de ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan horizontale overeenkomsten inzake prijzen, zoals de overeenkomst in het onderhavige geval, bedraagt 17 % van de waarde van de verkopen (punt 242 van de bestreden beschikking).

33      De Commissie heeft de basisbedragen van de aan de deelnemers van de mededingingsregeling op te leggen geldboete vastgesteld als volgt:

–        Boliden: 1 miljoen EUR;

–        Fluorsid en Minmet: 1,6 miljoen EUR;

–        ICF: 1,7 miljoen EUR;

–        IQM, Q.B. Industrias S.A.B: 1,67 miljoen EUR.

34      Overeenkomstig de clementieregeling heeft de Commissie uiteindelijk immuniteit toegekend aan Boliden, die van alle geldboeten is vrijgesteld.

6.     Verzachtende omstandigheden

35      De Commissie was van mening dat het door verzoekster ingediende bewijsmateriaal niet aantoonde dat haar werkelijke marktgedrag „kon opwegen tegen de mededingingsverstorende effecten van de vastgestelde inbreuk, noch dat zij zich tijdens de inbreukperiode altijd onafhankelijk op de markt had gedragen” De bewijzen in het dossier van de Commissie toonden juist aan dat verzoekster bilaterale contacten met haar concurrenten had onderhouden, zelfs na de bijeenkomst te Milaan (punten 245‑247 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft geen verzachtende omstandigheid ten gunste van verzoekster vastgesteld die tot een vermindering van de geldboete kon leiden.

36      De Commissie heeft geconcludeerd dat het aan verzoekster op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 op te leggen bedrag van de geldboete 1,7 miljoen EUR moest zijn (punt 276 van de bestreden beschikking).

 Procesverloop en conclusies van partijen

37      Verzoekster heeft het onderhavige beroep ingesteld per e-mail en per telefax, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 19 en 20 september 2008. De papieren versie van het verzoekschrift is ter griffie ingekomen op 24 september 2008. Bij elke toezending was een begeleidend schrijven gevoegd.

38      Op 27 oktober 2008 heeft verzoekster op verzoek van het Gerecht opmerkingen ingediend over de oorspronkelijke aard van de papieren versie van het op 24 september 2008 ontvangen verzoekschrift.

39      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        subsidiair, het bedrag van de aan haar opgelegde geldboete aanzienlijk te verlagen;

–        de Europese Commissie te verwijzen in de kosten.

40      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

41      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

42      Aangezien een lid van de kamer verhinderd was, heeft de president van het Gerecht overeenkomstig artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering ter aanvulling van de kamer een andere rechter aangewezen.

43      Het Gerecht heeft bij wijze van in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregel tot organisatie van de procesgang de Commissie verzocht bepaalde stukken over te leggen en schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

44      De partijen hebben pleidooi gehouden en mondelinge vragen van het Gerecht beantwoord ter terechtzitting van 14 juni 2012.

 In rechte

I –  Ontvankelijkheid van het beroep

45      Volgens de Commissie is het beroep niet-ontvankelijk.

46      De bestreden beschikking van 25 juni 2008 is op 10 juli 2008 aan verzoekster betekend. De termijn voor de instelling van een beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, verlengd met de forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, is op 22 september 2008 verstreken. Een kopie van het verzoekschrift is ter griffie van het Gerecht per e-mail binnengekomen op 19 september 2008 en per telefax op 20 september 2008, terwijl de papieren versie pas op 24 september 2008 is binnengekomen. Daar de papieren versie niet het origineel van het verzoekschrift is, maar een fotokopie van het origineel, is artikel 43, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering niet toepasselijk en is het beroep niet-ontvankelijk, want te laat ingesteld. De ondertekening op de kopie van het verzoekschrift is geen handgeschreven ondertekening, maar een kopie van die ondertekening. Het vereiste van een handgeschreven ondertekening in de zin van artikel 43, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering moet als een wezenlijk vormvoorschrift worden beschouwd en strikt worden toegepast, zodat de schending daarvan niet-ontvankelijkheid van het beroep meebrengt. De Commissie refereert zich aan het oordeel van het Gerecht over de ontvankelijkheid van het beroep.

47      Volgens verzoekster tast de betrokken „verkeerde administratieve behandeling” noch het rechtszekerheidsbeginsel aan, noch artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering. Op 19 september 2008 heeft verzoeksters raadsman per telefax het door M. van der Woude en T. Hennen ondertekende inleidende verzoekschrift toegezonden. De begeleidende brief bij de fax is ondertekend door Hennen en P. Wytinck, partners van Van der Woude. Dezelfde dag heeft Hennen het verzoekschrift, de begeleidende brief en de ontvangstbevestiging van de telefax per e-mail aan de griffie van het Hof gezonden, en Van der Woude heeft die e‑mail op 20 september 2008 opnieuw naar de griffie van het Gerecht gezonden. Op 23 september 2008 heeft Hennen via de vennootschap UPS zeven exemplaren van het verzoekschrift aan de griffie van het Gerecht gezonden, waarvan één exemplaar als origineel en zes als eensluidende kopieën zijn gepresenteerd. De begeleidende brief bij deze zending is ondertekend door Hennen. De zeven op 23 september 2008 toegezonden exemplaren zijn identiek met de per fax en per e‑mail toegezonden tekst en allemaal door Hennen ondertekend. De als het origineel gepresenteerde versie van het verzoekschrift, waarvan de originele versie wegens een „verkeerde behandeling” echter niet is verzonden, draagt een niet-handgeschreven ondertekening.

48      Verzoekster stelt dat de aan de griffie toegezonden papieren versie van het verzoekschrift wel degelijk een „originele” aard heeft. Ook al is de ondertekening niet met de hand geschreven, het rechtszekerheidsbeginsel is in casu geëerbiedigd. Ten eerste zijn alle ter griffie neergelegde versies materieel identiek. Ten tweede vloeit uit de door Hennen ondertekende begeleidende brief van 23 september 2008 duidelijk voort dat het verzoeksters bedoeling was een origineel toe te zenden. De handtekening op de brief is identiek aan die op het als het origineel van het verzoekschrift gepresenteerde document, alsmede aan de handtekeningen op alle andere aan de griffie van het Gerecht toegezonden stukken. Ten derde is de als het origineel van het verzoekschrift gepresenteerde versie identiek met de gescande en per e-mail toegezonden versie. Ten vierde bestaat er, aangezien Hennen alle aan de griffie van het Gerecht toegezonden stukken heeft ondertekend, geen enkele twijfel aan dat die stukken zijn opgesteld door de gemachtigde advocaat. Verzoekster concludeert daaruit dat er geen twijfel kan bestaan aan de opsteller van het als het origineel gepresenteerde verzoekschrift.

49      Krachtens artikel 43, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt het origineel van elk processtuk ondertekend door de gemachtigde of de advocaat van de partij.

50      Krachtens artikel 43, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering wordt, wanneer een processtuk eerst per telefax of door middel van enig ander technisch communicatiemiddel waarover het Gerecht beschikt, voor het verstrijken van de procestermijn aan de griffie is toegezonden, die termijn geacht te zijn geëerbiedigd, mits het ondertekende origineel van het stuk uiterlijk tien dagen later ter griffie wordt neergelegd.

51      In casu is de papieren versie van het verzoekschrift binnen de tiendagentermijn na de toezending van de versies per telefax en e-mail ingediend.

52      Zoals is erkend in de rechtspraak heeft het vereiste van een eigenhandig geplaatste handtekening in de zin van artikel 43, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht met het oog op de rechtszekerheid tot doel de authenticiteit van het verzoekschrift te waarborgen en het risico uit te sluiten dat dit in werkelijkheid niet het werk is van de daartoe bevoegde opsteller. Dat vereiste moet derhalve worden beschouwd als een wezenlijk vormvoorschrift en strikt worden toegepast, zodat de niet-inachtneming daarvan tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep leidt (arrest Gerecht van 23 mei 2007, Parlement/Eistrup, T‑223/06 P, Jurispr. blz. II‑1581, punt 51).

53      Artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering beoogt de eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel te garanderen en vereist daartoe dat het verzoekschrift authentiek is en het werk is van een door zijn cliënt naar behoren gemachtigde advocaat.

54      In casu was Hennen, zoals blijkt uit het bij het verzoekschrift gevoegde document van 8 september 2008, naar behoren door verzoekster gemachtigd.

55      Hoewel het op 23 september 2008 verzonden verzoekschrift zelf niet is voorzien van een originele handtekening van de vertegenwoordigende advocaat, maar enkel van een fotokopie daarvan, ging het vergezeld van een begeleidende brief met een originele eigenhandig geplaatste handtekening van dezelfde advocaat, Hennen, die ook overeenkomt met de handtekening op de begeleidende brief bij de toezending per fax. Derhalve is het duidelijk dat de handtekening op de begeleidende brief, die op de papieren versie van het op 23 september 2008 verzonden verzoekschrift en die op de per telefax verzonden versie van het verzoekschrift afkomstig zijn van één en dezelfde advocaat, Hennen. Daaruit volgt dat er geen twijfel bestaat over de identiteit van de opsteller van het als het origineel gepresenteerde verzoekschrift. Bovendien moeten een brief of een door de vertegenwoordiger van verzoekster ondertekend verzendbriefje en een niet-ondertekende memorie worden beschouwd als één naar behoren ondertekend processtuk wanneer ze deel uitmaken van één en dezelfde postzending, zoals in casu.

56      De toezending van het verzoekschrift per e-mail en per telefax is derhalve te beschouwen als tijdig naar behoren geauthentiseerd overeenkomstig artikel 43, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering, zodat het beroep ontvankelijk is.

II –  Ten gronde

A –  Samenvatting van de middelen tot nietigverklaring

57      Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster in wezen vier middelen aan, waarvan sommige in een aantal onderdelen uiteenvallen.

58      Het eerste middel betreft primair schending van de rechten van verdediging en van artikel 27 van verordening nr. 1/2003. De bestreden beschikking bestraft een andere inbreuk dan die beschreven in de mededeling van punten van bezwaar, en de Commissie heeft zich in de bestreden beschikking na de toezending van de mededeling van punten van bezwaar gebaseerd op nieuwe stukken. Verzoekster heeft geen kennis kunnen krijgen van de echte bezwaren van de Commissie, die dus de rechten van verdediging van verzoekster heeft geschonden.

59      Het tweede middel is gebaseerd op schending van artikel 81 EG. Volgens het eerste onderdeel van het tweede middel vormen de aan verzoekster verweten feiten geen inbreuk op artikel 81 EG. De in de bestreden beschikking aangevoerde bewijzen tonen namelijk geen prijsafspraak aan, noch een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 81 EG. Volgens het subsidiair aangevoerde tweede onderdeel van het tweede middel kunnen de aan verzoekster verweten feiten niet als één enkele voortgezette inbreuk worden aangemerkt.

60      Het derde, subsidiair aangevoerde middel is ontleend aan schending van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 en van het vertrouwensbeginsel. Het eerste onderdeel is ontleend aan onjuiste toepassing van punt 18 van de richtsnoeren van 2006. Het tweede onderdeel is ontleend aan onjuiste vaststelling van het basisbedrag en het extra bedrag van de geldboete.

61      Het vierde middel is ontleend aan schending van artikel 36 van de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds (PB 1998, L 97, blz. 2; hierna: „Euro-mediterrane overeenkomst”), van het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van internationale hoffelijkheid.

62      Het Gerecht acht het zinvol eerst het tweede middel te onderzoeken.

B –  Tweede middel: schending van artikel 81 EG

1.     Eerste onderdeel: de aan verzoekster verweten feiten vormen geen inbreuk op artikel 81 EG

a)     Opmerkingen vooraf

63      Verzoekster betwist een schending van artikel 81 EG en het bestaan van een mededingingsregeling alsmede de mededingingsbeperkende strekking of gevolgen van een uitwisseling van informatie. Verzoekster voert ook aan dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat het bestaan van een mededingingsbeperkende strekking volstaat voor de vaststelling dat er sprake is van een beperking van de mededinging.

64      De in de bestreden beschikking genoemde bewijzen tonen hooguit aan dat de deelnemers de verschillende markten bespraken waarop zij opereerden. Verzoekster heeft noch via een overeenkomst, noch via een onderling afgestemde feitelijke gedraging met haar concurrenten prijsafspraken gemaakt. Uit de feiten in de bestreden beschikking blijkt hooguit een uitwisseling van informatie, waarvan de mededingingsbeperkende strekking niet is aangetoond. De Commissie heeft niet bewezen dat de betrokken ondernemingen een verhoging van de prijzen van aluminiumfluoride met 20 % waren overeengekomen of prijsstijgingen beoogden vast te stellen. Het verslag van de bijeenkomst te Milaan spreekt slechts van een stijging van de productiekosten, een algemeen bekend marktgegeven, en van de „wens” van de deelnemers tot een corresponderende prijsstijging van hun product. De deelnemers twijfelden echter of de markt een degelijke prijsstijging kon accepteren. Verzoekster stelt dat het om een „hypothetische” discussie ging en dat er geen sprake was van wilsovereenstemming om de prijzen van aluminiumfluoride met 20 % te verhogen. Het ging om een analytisch document en niet om een overeenkomst. De door O. gemaakte aantekeningen tijdens de bijeenkomst te Milaan waren ook analytisch, maar gaven geen blijk van een prijsafspraak. De aantekeningen van O., van de divisie „Noralf” van Boliden, van 25 oktober 2000 inzake Australië maakten geen melding van een overeenkomst of van de bijeenkomst te Milaan. Ook de aantekeningen van Fluorsid van 8 november 2000 en van R. van Fluorsid van 9 november 2000 toonden geen prijsafspraak aan en verwezen niet naar de gestelde overeenkomst van Milaan. Ten slotte stelt verzoekster dat het idee dat vier producenten een verhoging van de wereldprijs konden overeenkomen „economisch absurd” is. De Commissie heeft ten slotte noch het doel van de uitwisseling van informatie bewezen, noch de mededingingsbeperkende werking ervan.

65      De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.

66      Om te beginnen heeft de rechtspraak enerzijds erkend dat het bewijs van een inbreuk op de mededingingsregels moet worden geleverd door de partij of de autoriteit die de inbreuk aanvoert, door de feiten die een inbreuk opleveren rechtens genoegzaam te bewijzen, en anderzijds dat de onderneming die verweer voert tegen een vastgestelde inbreuk, het bewijs moet leveren dat aan de voorwaarden is voldaan om dat verweer te laten gelden, zodat die autoriteit andere bewijzen moet aanvoeren (arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58; 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 78, en arrest Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 50).

67      Met betrekking tot de levering van het bewijs van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG dient er ook aan te worden herinnerd dat de Commissie nauwkeurig en onderling overeenstemmend bewijs moet leveren dat de vaste overtuiging kan dragen dat de gestelde inbreuk is gepleegd (zie in die zin arrest Hof van 28 maart 1984, CRAM en Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, punt 20). Indien de rechter twijfels heeft, dienen deze twijfels in het voordeel te werken van de adressaat van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld. De rechter kan dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft bewezen, indien daarover bij hem twijfel blijft bestaan, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een beschikking waarbij een geldboete is opgelegd (arrest Gerecht van 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 215).

68      Ook is het vaste rechtspraak dat niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria hoeft te voldoen. Het is voldoende dat de door haar aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (zie arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 180 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Voorts is het gebruikelijk dat de activiteiten die met mededingingsverstorende praktijken en overeenkomsten verband houden clandestien worden verricht, dat bijeenkomsten in het geheim worden gehouden en dat desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit expliciet blijkt dat de marktdeelnemers onrechtmatig contact met elkaar hebben onderhouden, zoals verslagen van vergaderingen, zijn die dus doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat bepaalde details vaak via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst derhalve worden afgeleid uit een reeks coïncidenties en aanwijzingen die, in hun totaliteit beschouwd en bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arrest Hof Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 66 hierboven, punten 55‑57, en arrest Hof van 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C‑403/04 P en C‑405/04 P, Jurispr. blz. I‑729, punt 51).

b)     Inhoud van de bestreden beschikking

70      De Commissie heeft zich in de bestreden beschikking hoofdzakelijk gebaseerd op de volgende stukken om het bestaan van een inbreuk op artikel 81 EG vast te stellen: het verslag van de bijeenkomst te Milaan (punten 77 en 81‑88 van de bestreden beschikking, de tijdens deze bijeenkomst door O., van de divisie „Noralf” van Boliden, gemaakte aantekeningen (punt 89 van de bestreden beschikking), de verklaring van O. voor de Commissie op 23 en 31 augustus 2006 over dat verslag (punt 90 van de bestreden beschikking), de aantekeningen van O. van 25 oktober 2000 over het telefoongesprek tussen de divisie „Noralf” van Boliden en IQM (punt 94 van de bestreden beschikking) alsook de aantekeningen van C., van Minmet, van 8 en 9 november 2000 (punten 95 en 96 van de bestreden beschikking). Uit deze stukken heeft de Commissie afgeleid dat op 12 juli 2000 te Milaan in Italië een bijeenkomst heeft plaatsgevonden tussen R., vertegenwoordiger van Fluorsid, G., vertegenwoordiger van verzoekster, en A., vertegenwoordiger van IQM, waaraan O., de vertegenwoordiger van de divisie „Noralf” van Boliden, telefonisch heeft deelgenomen. Het verslag van de bijeenkomst te Milaan is opgesteld door R., van Fluorsid. Volgens de Commissie had deze bijeenkomst een mededingingsbeperkende inhoud en strekking (punten 115‑122 van de bestreden beschikking).

71      De in de aangehaalde stukken gebruikte technische begrippen zijn de volgende:

–        „US$/T of US$/MT” betekent dat de prijzen zijn opgegeven in dollars van de Verenigde Staten (USD) per ton of per metrieke ton;

–        „incoterms” betekent „international commercial terms”;

–        „C&F filo” (cost and freight en free in liner out) betekent „kostprijs en vracht en vrachtvrije lading, en lossen tegen de voorwaarden van de regelmatige lijnen”;

–        „cfr” (cost and freight) betekent „kostprijs en vracht”;

–        „fca” (free carrier) betekent „vrachtvrij tot vervoerder”;

–        „fob” (free on board) betekent „vrij aan boord”;

–        „LME” (London Metal Exchange) is de metaalbeurs te Londen, waar de prijzen van metalen worden genoteerd. De koers aan de LME bepaalt de aluminiumprijs. In de aangehaalde stukken geeft deze afkorting de prijs van aluminium aan; 

–        „AlF3” is de afkorting voor aluminiumfluoride. Bovendien moet erop worden gewezen dat de prijs van aluminiumfluoride kan worden berekend als een percentage van de koers van de LME. Volgens de opgaaf van partijen ligt de prijs van AlF3 normaal tussen 45 en 55 % van de LME, dat wil zeggen een bedrag tussen 650 en 900 USD.

72      Tevens zijn de stukken waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking baseert ofwel door Boliden ofwel door de andere leden van het kartel, waaronder met name verzoekster, overgelegd. Verzoekster heeft noch de echtheid, noch de geloofwaardigheid en evenmin de bewijskracht van deze stukken betwist, en niets uit het dossier doet vermoeden dat aan de bewijswaarde ervan moet worden getwijfeld. Verzoekster stelt immers niet de inhoud van deze bewijsstukken als zodanig aan de orde, maar komt alleen op tegen de gevolgtrekkingen die de Commissie daaruit maakt om het bestaan van een mededingingsregeling vast te stellen.

c)     Bewijs van de inbreuk

73      In de bestreden beschikking constateert de Commissie dat de deelnemers aan de bijeenkomst te Milaan een overeenkomst hebben gesloten over een verhoging van de verkoopprijs van aluminiumfluoride met 20 %. Tevens hebben zij in verscheidene regio’s van de wereld, met inbegrip van Europa, een algemeen prijsniveau vastgelegd en, in bepaalde gevallen, de markten verdeeld en commercieel gevoelige informatie uitgewisseld. Bijgevolg dient het bewijsmateriaal waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking heeft gebaseerd om haar gevolgtrekkingen te ondersteunen, te worden beoordeeld.

74      Allereerst vermeldt het verslag van de bijeenkomst te Milaan een 20 %-stijging van de totale kosten tussen juni 1999 en juni 2000, wat in 2001 noopte tot een verhoging van de prijs van aluminiumfluoride met 20 %. Hierover wordt vervolgens het volgende gepreciseerd (punt 81 van de bestreden beschikking):

„Aangezien de verkoopprijs van [aluminiumfluoride] in 2000 is vastgesteld aan het einde van het eerste halfjaar van 1999 en onze kosten medio 2000 20 % hoger liggen dan in 1999, zouden onze prijzen van [aluminiumfluoride] in 2001 20 % hoger moeten zijn dan in 2000. De drie partijen [Fluorsid, verzoekster en IQM] zijn overeengekomen dat deze verhoging redelijk is vanuit het standpunt van de producent. Evenwel moet men zich afvragen of het aanbod/de vraag op de markt een dergelijke verhoging toelaten” (bladzijde 1 van het verslag van de bijeenkomst te Milaan).

75      Uit het verslag van de bijeenkomst te Milaan blijkt bijgevolg duidelijk dat de vertegenwoordigers die aan deze bijeenkomst hebben deelgenomen, waaronder de vertegenwoordiger van verzoekster, het eens zijn geworden over een verhoging van hun verkoopprijs voor aluminiumfluoride in 2001 met 20 %.

76      Met betrekking tot de Europese markt maakt het verslag van de bijeenkomst te Milaan bovendien gewag van een overeenkomst tussen deze vertegenwoordigers over een prijs van 775 USD „fca”, dat wil zeggen 800 USD „fob” per ton aluminiumfluoride, voor 2001 (punt 85 van de bestreden beschikking):

„Voor 2001 wil [ICF] de prijs verhogen tot USD 800/t fca Mordijk [e]n USD 775/t fob Gabes. [De] prijs van de Europese producenten [bedraagt dus] 775/800 USD/t fca/fob [per] Europese producent” (bladzijde 6 van het verslag van Milaan).

77      Uit al deze stukken blijkt dat deze prijs een minimumverkoopprijs is, waaronder de karteldeelnemers geen aanbod mochten doen op de betrokken markten.

78      Deze gevolgtrekkingen worden bevestigd door de aantekeningen die O., van de divisie „Noralf” van Boliden, heeft gemaakt tijdens de bijeenkomst te Milaan, waaraan hij telefonisch heeft deelgenomen, alsook door zijn mondelinge verklaringen voor de Commissie op 23 en 31 augustus 2006 (punten 77, 89 en 90 van de bestreden beschikking). Zo blijkt uit deze aantekeningen en verklaringen dat de deelnemers aan deze bijeenkomst hun behoefte aan een prijsverhoging met 20 % hebben bevestigd en dat zij, na de kostentabel te hebben opgesteld, hebben geconcludeerd dat de prijzen voor 2001 met 20 % moesten worden verhoogd en moesten worden vastgesteld op 800 USD per ton, dat wil zeggen 50 % van de „LME”-prijs.

79      Overigens tonen meerdere stukken van na de bijeenkomst te Milaan aan dat de deelnemers aan deze bijeenkomst de voorwaarden van deze overeenkomst hebben nageleefd, dienaangaande bilaterale contacten hebben onderhouden en commercieel gevoelige gegevens hebben uitgewisseld, met name om wederzijds toezicht te houden op hun respectieve beslissingen inzake prijzen. Zo vermeldt de nota van T., van de divisie „Noralf” van Boliden, aan O., eveneens van de divisie „Noralf” van Boliden, betreffende een telefoongesprek van 25 oktober 2000 tussen T. en AR. van IQM, dat laatstgenoemden gegevens hebben uitgewisseld over hun prijsoffertes aan een klant in Australië. Deze prijsoffertes kwamen overeen met de op de bijeenkomst te Milaan overeengekomen minimumprijs van 800 USD per ton. Uit deze nota blijkt namelijk dat IQM deze klant een prijsniveau van „850 – 875 – 900 USD” heeft aangeboden, terwijl de divisie „Noralf” van Boliden erop wees dat zij een prijs van ongeveer 800 USD had aangeboden, maar nog geen overeenkomst met de Australische klant had gesloten (punt 94 van de bestreden beschikking).

80      Bovendien blijkt uit de nota van C., van Minmet, over het telefoongesprek van 8 november 2000 met G., van verzoekster, dat laatstgenoemde haar beklag deed over de „tamelijk lage” prijzen die Minmet in het kader van een aanbesteding in Egypte had aangeboden – deze bedroegen „725 USD per ton fob/745 USD per ton cfr” – en wilde weten hoe Minmet de in Venezuela gevraagde prijs dacht op te trekken tot 875 USD per ton, aangezien de Venezolanen toegang hadden tot de aanbesteding in Egypte. Volgens dezelfde nota heeft C., van Minmet, geantwoord dat de situatie moeilijk te controleren was door een gebrek aan vertrouwen, en heeft G. bevestigd dat de aan Albras, een Braziliaanse klant-aluminiumproducent, geboden prijzen hoger lagen dan 800 USD per ton. Uit deze nota blijkt ook dat verzoekster na de bijeenkomst te Milaan contact had met Minmet, een andere deelnemer aan deze bijeenkomst, over de aldaar gesloten overeenkomst om de door Minmet gevraagde prijzen te controleren en haar te informeren over haar eigen aan Albras geboden prijzen (zie ook punt 95 van de bestreden beschikking).

81      Voorts heeft verzoekster volgens het door C. van Minmet opgestelde en aan Fluorsid gezonden verslag van 9 november 2000 inzake een bijeenkomst met G. en T, van verzoekster, aangegeven dat zij aan de klant Albras als prijs 845 USD „cfr” had gevraagd voor 3 000 metrieke ton en een optie op 1 000 metrieke ton, en „740 USD ‚FOB + 65 freightʼ”, en heeft Derivados del Fluor aan Albras een prijs van 803 USD per ton „cfr” gevraagd. Minmet vermeldt in dit verslag dat verzoekster stelt 845 USD per ton „fob” te hebben gevraagd aan de klant Egyptalum en diens verzoek om de prijs tot 750 USD per ton te verlagen te hebben afgewezen, Volgens dit verslag heeft verzoekster zich beklaagd over de door Minmet gevraagde lage prijs. Dit verslag maakt verder melding van een uitwisseling van informatie over het commerciële gedrag van IQM in Australië, Noord-Amerika en Brazilië, alsook over de Venezolaanse markt. Wat laatstgenoemde markt betreft wordt in het verslag gemeld dat verzoekster heeft bevestigd zij niet meer dan 6 000 metrieke ton zou aanbieden, terwijl Minmet erop aandrong dat de prijzen boven 800 USD „cfr” zouden liggen (zie ook punt 96 van de bestreden beschikking).

82      Uit de stukken betreffende de contacten van 25 oktober en 8 en 9 november 2000 blijkt dus dat de betrokken ondernemingen wederzijds toezicht hebben uitgeoefend op het prijsniveau. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt in de bestreden beschikking, stemden de prijzen bovendien overeen met de resultaten van de onderhandelingen tijdens de bijeenkomst te Milaan. In dit verband moet er ook op worden op gewezen dat de stukken van 25 oktober en 8 en 9 november 2000 melding maken van contacten na de bijeenkomst te Milaan tussen de deelnemers daaraan, in het bijzonder tussen Fluorsid, Minmet en verzoekster, welke contacten kennelijk verband hielden met de tijdens deze bijeenkomst gesloten overeenkomst over de prijzen, aangezien zij verwijzen naar de wezenlijke aspecten van deze overeenkomst.

83      Deze overeenkomst over de prijzen betrof enerzijds de Europese markten. In dit verband vermeldt het verslag van de bijeenkomst te Milaan de in 2000 gerealiseerde productie- en verkoophoeveelheden aluminiumfluoride, met name voor Noorwegen, Zweden, Spanje en Italië (bladzijde 2 van het verslag van Milaan), alsook de verwachte verkoophoeveelheden in 2001 voor Roemenië, Italië, Noorwegen, Duitsland en Nederland (bladzijden 2 en 3 van het verslag van Milaan). Verder maakt het verslag van de bijeenkomst te Milaan melding van een uitwisseling van informatie inzake de verkoop van de deelnemers aan de mededingingsregeling in Europa, met name in Italië, Roemenië, Spanje, Scandinavië, Duitsland, de Benelux en het Verenigd Koninkrijk. In dit verband heeft verzoekster erop gewezen dat zij de prijs in 2001 wenste te verhogen tot 800 USD per ton „fca Mordijk” en tot 775 USD per ton „fob Gabes”, met als gevolg dat de prijs van de Europese producent 775/800 USD per ton „fca/fob” zou bedragen (bladzijde 6 van het verslag van Milaan; zie ook punt 85 van de bestreden beschikking en punt 76 hierboven).

84      De Commissie heeft anderzijds vastgesteld dat dit akkoord ook van toepassing was op andere regio’s in de wereld. Zo bedroeg volgens het verslag van de bijeenkomst te Milaan, met betrekking tot Australië, de „voorstelling van de prijs” voor 2001 800 USD per ton „fob Europa”, dat wil zeggen „50 % LME fob”, terwijl de Europese prijs hoger mocht zijn dan de Chinese prijs en 875 USD per ton moest bedragen. Wat Zuid-Amerika betreft, vermeldt het verslag prijzen voor het jaar 2000 en minimumprijzen voor het jaar 2001. Voor Venezuela werd voor 2001 de prijs van 850 USD per metrieke ton „C & F filo” en de absolute minimumprijs van 890 USD per metrieke ton genoemd. Voor Brazilië zijn alle producenten het erover eens dat de prijs ongeveer „50 % LME fob” en 875 USD per ton „cfr” moet bedragen. Wat Noord-Amerika betreft, is de prijs voor Alcoa voor het jaar 2000 775 USD per metrieke ton „ex Point Comfort” en voor het jaar 2001 800/825 USD per metrieke ton „ex Point Comfort”. Leveranciers die niet aan Alcoa leveren, zouden de prijs van 825 USD per ton moeten krijgen als prijs „af opslagplaats” en 850 USD per geleverde ton. De deelnemers aan de bijeenkomst te Milaan hebben aangegeven dat zij bepaalde regio’s in de wereld willen bevoorraden. Volgens het verslag van de bijeenkomst te Milaan bestaat er interesse voor levering van 3 000 ton aan India, waarbij de prijs echter 900 USD per geleverde metrieke ton zou moeten zijn. De prijs voor Turkije is 800 USD per ton „fob” (bladzijden 6 en 7 van het verslag van de bijeenkomst te Milaan; zie ook de punten 86 en 87 van de bestreden beschikking).

85      In zijn mondelinge verklaringen voor de Commissie op 23 en 31 augustus 2006 heeft O., van de divisie „Noralf” van Boliden, bovendien aangegeven dat de deelnemers aan de bijeenkomst te Milaan het eens waren geworden over elkaars klanten alsook over het prijsniveau dat binnen en buiten Europa moest worden gehandhaafd. De bijeenkomst te Milaan had ook tot doel om een gezamenlijke verklaring te bedenken over de manier waarop de nieuwe prijsniveaus moesten worden geïntroduceerd. De deelnemers aan de bijeenkomst te Milaan hebben onder elkaar de hoeveelheden verdeeld die aan de verschillende klanten moesten worden aangeboden. Impliciet werd overeengekomen om elkaars respectieve klanten en de leveringen aan elk daarvan te respecteren (zie punt 90 van de bestreden beschikking).

86      Zo ook wilde volgens de telefonische aantekening van 25 oktober 2000 A., van IQM, „in contact blijven” met T., van de divisie „Noralf” van Boliden, en heeft hij zich ermee akkoord verklaard, wat Australië betreft, dat de divisie „Noralf” van Boliden 3 000 ton leverde, waarbij hij aangaf dat hij in 1999 7 000 ton had geleverd en dat niveau wilde behouden. Bovendien heeft T. blijkens deze aantekening bij die gelegenheid de prijs van 800 USD genoemd, die overeenkwam met de tijdens de bijeenkomst te Milaan voor Australië vastgestelde prijs. Deze aantekening toont dus aan dat er contacten bestonden tussen de divisie „Noralf” van Boliden en IQM na de bijeenkomst te Milaan inzake de prijs en de geleverde en aangeboden hoeveelheden aluminiumfluoride in Australië, waarvan de inhoud overeenstemde met hetgeen is overeengekomen op de bijeenkomst te Milaan (zie ook punt 94 van de bestreden beschikking).

87      Ten slotte blijkt tevens uit het verslag van de bijeenkomst te Milaan dat de deelnemers aan deze bijeenkomst, te weten Fluorsid, verzoekster en IQM, nadien informatie hebben uitgewisseld over de productie en de verkoopvolumes in 2000 en de vooruitzichten voor 2001 met betrekking tot verschillende landen in de wereld, met nauwkeurige aanwijzingen over de hoeveelheden, alsook gegevens naargelang van de producenten en de klanten. Over de „individuele markten” vermeldt het verslag het volgende (punt 84 van de bestreden beschikking):

„Wij hebben elke markt onderzocht om een algemeen prijsniveau vast te leggen en, in bepaalde gevallen, de markt te verdelen. Evenwel [hebben] wij er allemaal mee ingestemd dat, om het even wie de opdracht binnenhaalt, het prijsniveau moet worden verhoogd. Wij moeten bijgevolg de verlening van grote kortingen ontmoedigen” (bladzijde 5 van het verslag van de bijeenkomst te Milaan).

88      Hieruit volgt dat de deelnemers aan de bijeenkomst te Milaan commercieel gevoelige informatie hebben uitgewisseld, waaronder gegevens over hun productievolumes, de hoeveelheden die zij hebben verkocht of planden te verkopen, hun klanten zowel in Europa als wereldwijd, de vaststelling van hun prijzen alsook de onderlinge verdeling van de markten, teneinde deze concurrentievoorwaarden met elkaar af te stemmen.

89      Uit al deze bewijsstukken, waarvan verzoekster de inhoud als zodanig niet betwist, blijkt dus dat de Commissie rechtens genoegzaam het bestaan heeft bewezen van een overeenkomst tot vaststelling van prijzen in de zin van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst – gesloten op de bijeenkomst te Milaan – waaraan verzoekster heeft deelgenomen.

90      De Commissie heeft in de bestreden beschikking derhalve de mededingingsbeperkende strekking van de bijeenkomst te Milaan en het bestaan van een met artikel 81, lid 1, EG strijdige overeenkomst vastgesteld, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat deze overeenkomst gevolgen heeft voortgebracht (arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 123, en arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 68 hierboven, punt 181). In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de mededingingsbeperkende strekking en gevolgen van een overeenkomst geen cumulatieve, maar alternatieve voorwaarden zijn om te beoordelen of een dergelijke overeenkomst onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG valt. Volgens vaste rechtspraak volgt uit het feit dat het hier gaat om alternatieve voorwaarden, hetgeen blijkt uit het voegwoord „of”, dat in de eerste plaats moet worden gelet op de strekking zelf van de overeenkomst, rekening houdend met de economische context waarin zij moet worden toegepast. De gevolgen van een overeenkomst hoeven niet te worden onderzocht wanneer vaststaat dat deze een mededingingsbeperkende strekking heeft (zie in die zin arresten Hof van 6 oktober 2009, GlaxoSmithKline Services e.a./Commissie e.a., C‑501/06 P, C‑513/06 P, C‑515/06 P en C‑519/06 P, Jurispr. blz. I‑9291, punt 55, en 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C‑403/08 en C‑429/08, Jurispr. blz. I-9083, punt 135).

91      In deze omstandigheden hoeft niet te worden onderzocht of in het onderhavige geval eveneens is voldaan aan de criteria uit de rechtspraak betreffende het begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen (zie arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 90 hierboven, punten 111‑114, 131 en 132, en arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punten 187 en 190). Aangezien in casu is voldaan aan het voor de toepasselijkheid van het verbod van artikel 81 EG vereiste constitutieve kenmerk van een „overeenkomst”, betreft het hier namelijk enkel een alternatieve kwalificatie van dezelfde mededingingsregeling die niet van invloed is op het resterende deel van de beoordeling.

92      Uit een en ander vloeit voort dat de aan schending van artikel 81 EG ontleende grief ongegrond moet worden verklaard.

2.     Tweede, subsidiair aangevoerde onderdeel: de aan verzoekster verweten feiten kunnen niet als één enkele voortgezette inbreuk worden aangemerkt

a)     Opmerkingen vooraf

93      Verzoekster betwist de bestreden beschikking omdat de Commissie de inbreuk als één enkele voorgezette inbreuk heeft aangemerkt. De mededeling van punten van bezwaar legt geen verband tussen de diverse contacten die tussen de deelnemers aan de mededingingsregeling hebben plaatsgevonden. Voorts lijkt de Commissie niet meer te beschikken over bewijzen voor het kartel na de bijeenkomst te Milaan. Op basis van de bilaterale contacten tussen de divisie „Noralf” van Boliden en IQM enerzijds en Fluorsid en verzoekster anderzijds kan niet worden vastgesteld dat alle deelnemers aan de bijeenkomst te Milaan onderling contacten onderhielden. Ten slotte verwijzen de stukken inzake de contacten van oktober en november 2000 niet naar de bijeenkomst te Milaan.

94      De Commissie betwist de argumenten van verzoekster en concludeert tot verwerping van het tweede middel.

b)     Eén enkele voortgezette inbreuk

95      Eerst moet het begrip één enkele voortgezette inbreuk in herinnering worden gebracht.

96      In de rechtspraak is uitgemaakt dat het gekunsteld zou zijn een voortgezette gedraging die door één enkel doel wordt gekenmerkt, op te splitsen in verschillende gedragingen en als evenveel inbreuken te beschouwen, terwijl het om één inbreuk gaat waaraan geleidelijk gestalte is gegeven door zowel verboden overeenkomsten als verboden onderling afgestemde feitelijke gedragingen (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 90 hierboven, punt 81, en arrest Gerecht van 16 juni 2011, Putters International/Commissie, T‑211/08, Jurispr. blz. II-3729, punt 31).

97      Onder deze omstandigheden is een onderneming die aan een inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 81, lid 1, EG vormen en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 90 hierboven, punt 83, en Putters International/Commissie, aangehaald in punt 96 hierboven, punt 32).

98      Volgens deze rechtspraak dient de Commissie, om de deelname van een onderneming aan één enkele overeenkomst vast te stellen, aan te tonen dat deze onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de materiële gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op deze doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 90 hierboven, punt 87, en Putters International/Commissie, aangehaald in punt 96 hierboven, punt 33).

99      Mededingingsregelingen kunnen immers slechts als bestanddelen van één enkele mededingingsverstorende overeenkomst worden beschouwd, indien is aangetoond dat zij deel uitmaken van een totaalplan dat een gemeenschappelijk doel nastreeft. Enkel indien de onderneming, toen zij aan die mededingingsregelingen deelnam, wist of had moeten weten dat zij zich aldus aansloot bij de ene enkele overeenkomst, kan haar deelneming aan de betrokken mededingingsregelingen als uiting van haar toetreding tot die overeenkomst worden aangemerkt (zie arrest Putters International/Commissie, aangehaald in punt 96 hierboven, punt 34 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

100    Blijkens de in de punten 96 tot en met 99 hierboven aangehaalde rechtspraak moet dus aan drie voorwaarden zijn voldaan om de deelname aan één enkele voortgezette inbreuk aan te tonen, te weten het bestaan van een totaalplan dat een gemeenschappelijk doel nastreeft, de bewuste bijdrage van de onderneming aan dit plan, en de kennis van de inbreukmakende gedragingen van de andere deelnemers (arrest Putters International/Commissie, aangehaald in punt 96 hierboven, punt 35).

101    Het begrip „één enkele inbreuk” ziet derhalve op een situatie waarin meerdere ondernemingen hebben deelgenomen aan een inbreuk bestaande in een voortgezette gedraging met één enkel economisch doel, te weten beperking van de mededinging dan wel in individuele inbreuken die onderling zijn verbonden door hetzelfde doel (alle elementen hebben hetzelfde doel) en dezelfde subjecten (dezelfde betrokken ondernemingen die welbewust aan het gemeenschappelijke doel deelnemen) (arresten Gerecht van 24 maart 2011, Aalberts Industries e.a./Commissie, T‑385/06, Jurispr. blz. II‑1223, punt 86; 28 april 2010, Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, T‑446/05, Jurispr. blz. II‑1255, punt 89, en 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, Jurispr. blz. II‑1333, punt 257). Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortgezette gedraging op zich ook afzonderlijk schending van artikel 81 EG kunnen opleveren (arresten Aalberts Industries e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 86, en BPB/Commissie, reeds aangehaald, punt 252).

102    Bovendien kan het begrip „één enkele inbreuk”, zoals in vaste rechtspraak is erkend, slaan op de juridische kwalificatie van een mededingingsverstorende gedraging die bestaat uit overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen (zie in die zin arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punten 696‑698; arrest HFB e.a./Commissie, aangehaald in punt 91 hierboven, punt 186; arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF en UCB/Commissie, T‑101/05 en T‑111/05, Jurispr. blz. II‑4949, punt 159, en arrest Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, aangehaald in punt 101 hierboven, punt 91).

103    Wanneer de verschillende handelingen, wegens hun identieke doel de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te verstoren, deel uitmaken van een „totaalplan”, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor die handelingen toerekenen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in haar geheel (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 66 hierboven, punt 258, en arrest Hof van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr. blz. I‑8831, punt 178; arresten Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, aangehaald in punt 101 hierboven, punt 90, en Aalberts Industries e.a./Commissie, aangehaald in punt 101 hierboven, punt 87). De verschillende manifestaties van het inbreukmakend gedrag moeten worden beschouwd in een globale context die hun bestaansreden verklaart. In dit verband wordt in het kader van de bewijsvoering de bewijskracht van de verschillende feitelijke elementen verhoogd of versterkt door de andere bestaande feitelijke elementen die gezamenlijk een logisch en compleet beeld geven van één enkele inbreuk (arrest Gerecht van 8 juli 2008, Lafarge/Commissie, T‑54/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 271).

104    Voorts kan het begrip „gemeenschappelijk doel” niet worden bepaald door een algemene verwijzing naar de verstoring van de mededinging op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft, aangezien de ongunstige beïnvloeding van de mededinging, als doel of gevolg, een wezenlijk element is van elke gedraging die binnen de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, EG valt. Een dergelijke definitie van het begrip „gemeenschappelijk doel” dreigt het begrip „één enkele voortdurende inbreuk” een deel van zijn zin te ontnemen, daar zij ertoe zou leiden dat verschillende bij artikel 81, lid 1, EG verboden gedragingen in een sector van de economie stelselmatig als bestanddelen van één enkele inbreuk zouden moeten worden aangemerkt. Ter beantwoording van de vraag of verschillende handelingen als één enkele voortdurende inbreuk kunnen worden gekwalificeerd, moet aldus worden nagegaan of zij complementair zijn, in die zin dat elk ervan bedoeld is om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van het geheel van mededingingsverstorende gevolgen dat de daders beogen, dit in het kader van een totaalplan met één enkel doel. Dienaangaande moet rekening worden gehouden met elke omstandigheid die dat verband of het ontbreken ervan kan aantonen, zoals de toepassingsperiode, de inhoud (met inbegrip van de gehanteerde methoden) en, daarmee samenhangend, het doel van de verschillende betrokken handelingen in kwestie (zie in die zin arresten BASF en UCB/Commissie, aangehaald in punt 102 hierboven, punten 179‑181; Amann & Söhne en Cousin Filterie/Commissie, aangehaald in punt 101 hierboven, punt 92, en Aalberts Industries e.a./Commissie, aangehaald in punt 101 hierboven, punt 88).

105    In casu heeft de Commissie in de bestreden beschikking vastgesteld dat de bijeenkomst te Milaan, het telefoongesprek tussen de divisie „Noralf” van Boliden en IQM van 25 oktober 2000 en de contacten in november 2000 één enkele en voortgezette inbreuk vormden, geleid door de gezamenlijke wil van de deelnemers, waaronder verzoekster, om zich op een bepaalde manier op de markt voor aluminiumfluoride te gedragen. Volgens de bestreden beschikking hebben de deelnemers aan die bijeenkomst via een overeenkomst „en/of” een onderling afgestemde feitelijke gedraging afgesproken hun gedrag op de markt op elkaar af te stemmen en aldus hun respectieve autonomie in termen van handelsstrategie te beperken. Deze gedragingen pasten in het kader van een totaalplan dat één mededingingsverstorend gemeenschappelijk doel nastreefde, namelijk beperking van de normale ontwikkeling van de prijzen van aluminiumfluoride (punten 125‑128 van de bestreden beschikking).

106    Zoals de Commissie heeft vastgesteld, blijkt uit de bewijzen waarop de bestreden beschikking steunt en die in de punten 73 tot en met 89 hierboven zijn onderzocht, dat de deelnemers aan de bijeenkomst te Milaan, waaronder verzoekster, informatie hebben uitgewisseld over de gefactureerde of te factureren prijzen en het eens zijn geworden over prijsverhogingen. Ook hebben zij commercieel gevoelige informatie uitgewisseld over de verwachte verkoophoeveelheden en over hun gedragingen in de diverse geografische regio’s, en hebben zij elkaar na de bijeenkomst te Milaan op de hoogte gehouden over hun handelingen, aanbiedingen en prijzen op de markt. Alle gedragingen van de deelnemende ondernemingen hadden één en hetzelfde doel, namelijk verhoging van de prijs van aluminiumfluoride en de daarmee corresponderende coördinatie van het marktgedrag van de deelnemers aan de mededingingsregeling. Blijkens de stukken die hun onderlinge contacten na de bijeenkomst te Milaan aantonen, zijn de deelnemers aan die bijeenkomst met elkaar in contact gebleven, zijn zij commerciële informatie blijven uitwisselen over het doel van de bijeenkomst te Milaan, de aan diverse klanten in verschillende regio’s in de wereld geboden prijzen, en hebben zij ervoor gezorgd dat die correspondeerden met hetgeen tijdens de bijeenkomst te Milaan was overeengekomen. In dit verband is het feit dat de stukken over de contacten in oktober en november 2000 niet zinspelen op de bijeenkomst te Milaan niet beslissend, en is een expliciete verwijzing naar de bijeenkomst te Milaan niet noodzakelijk. Zoals duidelijk blijkt uit die stukken, komen de daarin genoemde prijzen volledig overeen met die welke waren overeengekomen tijdens de bijeenkomst te Milaan. De Commissie moest dan ook vaststellen dat het om een voortzetting ging van het marktgedrag van de kartelleden inzake de prijs van aluminiumfluoride zoals dat aanvankelijk was overeengekomen.

107    Het feit dat de verschillende contacten, zowel de bijeenkomst te Milaan als de latere contacten, in een relatief kort tijdsbestek hebben plaatsgevonden, doet niet af aan de conclusie van de Commissie betreffende het bestaan van één enkele voortgezette inbreuk. Een minimumduur of een minimumaantal handelingen of ontmoetingen is niet noodzakelijk om één enkele voorgezette inbreuk op te leveren, maar de langere duur en hogere frequentie kunnen de constatering van het bestaan van een dergelijke inbreuk wel kracht bijzetten. Beslissend is dat de verschillende bestanddelen deel uitmaken van een totaalplan, hetgeen de Commissie in de bestreden beschikking heeft aangetoond. Het ging om gedragingen met hetzelfde doel, namelijk de overeenkomst over de prijs van aluminiumfluoride en de naleving van die overeenkomst door de kartelleden.

108    Derhalve oordeelt het Gerecht dat de Commissie terecht heeft vastgesteld dat in casu sprake was van één enkele voortgezette inbreuk.

109    Bijgevolg dient het tweede middel te worden afgewezen.

C –  Eerste middel: schending van de rechten van verdediging en van artikel 27 van verordening nr. 1/2003

1.     Opmerkingen vooraf

110    Verzoekster is van mening dat de Commissie bij de vaststelling van de bestreden beschikking artikel 27 van verordening nr. 1/2003 en het fundamentele beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging heeft geschonden. De bestreden beschikking bestraft andere feiten en omstandigheden dan de tegen verzoekster in de mededeling van punten van bezwaar aangevoerde. Die afwijkingen hebben het recht van verzoekster aangetast om haar standpunt tijdens de administratieve procedure zinvol naar voren te brengen. Er zijn aanzienlijke verschillen op het punt van de plegers en de duur van de inbreuk. De geografische omvang van de door de bestreden beschikking veroordeelde mededingingsregeling is aanzienlijk ruimer dan het in de mededeling van punten van bezwaar beschreven toepassingsgebied van de mededingingsbeperkende praktijken. De opzet, de structuur en het doel van de in de bestreden beschikking beschreven inbreuk stroken niet met de beschrijving van de inbreuk in de mededeling van punten van bezwaar. Volgens de laatstgenoemde heeft verzoekster deelgenomen aan een complexe inbreuk van aanzienlijke duur, die werd gekenmerkt door een voorbereidingsfase van bilaterale ontmoetingen en een definitieve fase na het sluiten van een overeenkomst in Griekenland op 29 juli 1999, waarin de prijzen voor het jaar 2000 zijn afgesproken. De bijeenkomst te Milaan vormt met de bijeenkomst in Griekenland het culminatiepunt van de mededingingsregeling en heeft de betrokken ondernemingen in staat gesteld de prijzen voor het jaar 2001 te bepalen. De Commissie heeft geen andere kartelbijeenkomst kunnen aantonen in de jaren na de bijeenkomst te Milaan. Tijdens de latere contacten is slechts bilateraal informatie uitgewisseld. De bestreden beschikking laat de voorbereidingsfase en de bijeenkomst in Griekenland echter buiten beschouwing, beschrijft de bijeenkomst te Milaan als begin van een andere inbreuk, na een reeks eerdere gebeurtenissen, en stelt vast dat de contacten na de bijeenkomst te Milaan de deelnemers in staat heeft gesteld toezicht te houden op de implementatie van hun vermeende overeenkomst. Voorts baseert de Commissie zich in de bestreden beschikking op stukken die niet aan de orde zijn gekomen in de mededeling van punten van bezwaar. Verzoekster concludeert dat de verschillen tussen de in de mededeling van punten van bezwaar bedoelde inbreuk en die welke door de bestreden beschikking wordt bestraft van dien aard zijn dat verzoekster slechts bij lezing van de bestreden beschikking kennis heeft kunnen nemen van de werkelijke bezwaren van de Commissie. Tijdens de administratieve procedure heeft verzoekster zich niet kunnen uiten over de cruciale rol van de bijeenkomst te Milaan, noch over de latere contacten die haar zouden hebben geïmplementeerd. De mededeling van punten van bezwaar is ook een bron van verwarring voor verzoekster op het punt van de geografische omvang van de mededingingsregeling. Verzoekster heeft zich niet kunnen uiten over de nieuwe gegevens die de Commissie ertoe hebben gebracht de kwalificatie één enkele voortgezette inbreuk vast te stellen voor een andere inbreuk, gebaseerd op contacten waarover zij zich niet heeft kunnen uitspreken. De Commissie heeft de rechten van verdediging van verzoekster dus geschonden. De aantasting van de rechten van verdediging is des te ernstiger omdat wanneer partijen hun argumenten hadden kunnen aanvoeren, de uitkomst van de procedure uiteraard anders had kunnen zijn.

111    De Commissie betwist de argumenten van verzoekster. In dit verband wijst de Commissie op de beginselen inzake de mededeling van punten van bezwaar in de context van de rechten van verdediging. De mededeling van punten van bezwaar moet met name bezwaren bevatten die duidelijk genoeg zijn om de betrokkenen kennis te laten nemen van de hun door de Commissie verweten gedragingen. De beschikking hoeft evenwel niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling van punten van bezwaar, aangezien de Commissie in de beschikking rekening moet kunnen houden met de antwoorden van de betrokken ondernemingen.

112    Inzake de duur en het aantal plegers van de inbreuk stelt de Commissie dat zij haar beoordeling van de duur en de deelnemers aan de inbreuk moet kunnen wijzigen, met name wanneer zij de omvang van de vastgestelde bezwaren vermindert. De Commissie heeft in de bestreden beschikking de periode van 12 juli tot en met 31 december 2000 vastgesteld in plaats van de periode van 30 juni 1997 tot en met 31 december 2001. Deze verschillen hebben niet tot schending van de rechten van verdediging van verzoekster geleid. Met betrekking tot de geografische omvang van de mededingingsregeling verwijst de Commissie naar de mondiale omvang van de mededingingsregeling die reeds in de mededeling van punten van bezwaar was vastgesteld en duidelijk voortvloeit uit het verslag van de bijeenkomst te Milaan. Verzoekster was op de hoogte van de mondiale omvang van de mededingingsregeling en heeft zich daarover in de administratieve procedure kunnen uitspreken. De Commissie wijst de argumenten van verzoekster inzake de opzet en de structuur van de mededingingsregeling af. Wat de aard van de inbreuk betreft, merkt de Commissie op dat de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking beide stellen dat de beschreven mededingingsbeperkende activiteiten kenmerken hebben van overeenkomsten „en/of” onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81 EG en dat dit gedrag één enkele voortgezette inbreuk vormt. Vervolgens waren de in aanmerking genomen feiten waarop de inbreuk steunde bekend bij verzoekster, die haar standpunt tijdens de administratieve procedure kenbaar heeft kunnen maken. Anders dan verzoekster stelt, laat de bestreden beschikking de voorbereidingsfase en de bijeenkomst in Griekenland niet buiten beschouwing, en de bijeenkomst te Milaan is niet het begin van een „ab nihilo” opgezette inbreuk. De bewijsstukken voor de aan de bijeenkomst te Milaan voorafgaande periode waren evenwel niet voldoende. Bovendien heeft verzoekster zich kunnen uitspreken over de cruciale rol van de bijeenkomst te Milaan en over de bilaterale contacten na de bijeenkomst te Milaan.

113    Wat de stukken inzake de contacten op 8 en 9 november 2000 tussen Minmet en verzoekster betreft, voert de Commissie aan dat die stukken waren opgenomen in het aan verzoekster samen met de mededeling van punten van bezwaar toegezonden dossier, en door de Commissie in de bestreden beschikking zijn gebruikt in antwoord op de argumenten van verzoekster die het bestaan van een overeenkomst ontkenden. Verder heeft de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar aangegeven dat de bij de overeenkomst betrokken partijen na de bijeenkomst te Milaan informatie over de markt zijn blijven uitwisselen via bilaterale contacten. Hoe dan ook is de Commissie van mening dat de bewijsstukken over de bijeenkomst te Milaan de deelneming van verzoekster aan de in de mededeling van punten van bezwaar en in de bestreden beschikking beschreven inbreuk rechtens genoegzaam aantonen en dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij zich heeft gedistantieerd van de in die bijeenkomst gesloten overeenkomst.

114    Het eerste middel inzake schending van de rechten van verdediging moet derhalve ongegrond worden verklaard.

2.     Beoordeling door het Gerecht

a)     Algemeen

115    De eerbiediging van de rechten van verdediging tijdens administratieve procedures op het gebied van het mededingingsbeleid vormt een algemeen beginsel van Unierecht, waarvan de rechterlijke instanties van de Unie de naleving verzekeren (zie arrest Hof van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 26 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

116    Zoals is erkend in vaste rechtspraak verlangt de eerbiediging van de rechten van verdediging dat de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat is gesteld haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het Verdrag heeft gestaafd (zie arresten Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 10; 6 april 1995, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, C‑310/93 P, Jurispr. blz. I‑865, punt 21, en 9 juli 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑511/06 P, Jurispr. blz. I‑5843, punt 88 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

117    Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003 weerspiegelt dit beginsel, voor zover het bepaalt dat aan partijen een mededeling van punten van bezwaar wordt toegezonden die duidelijk de belangrijkste feiten moet vermelden waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 66 hierboven, punt 67), zodanig dat de betrokkenen kunnen weten welke gedragingen de Commissie hun verwijt en over welke bewijsstukken zij beschikt (zie in die zin arrest Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punten 315 en 316, en arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 66 hierboven, punten 66 en 67) en zij zich kunnen verdedigen alvorens de Commissie een definitieve beschikking geeft (zie in die zin arrest Archer Daniels Midland/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punten 85 en 86). Aan dit vereiste is voldaan wanneer in die beschikking aan betrokkenen geen andere dan in de mededeling van punten van bezwaar opgenomen inbreuken ten laste worden gelegd en daarin slechts van feiten wordt uitgegaan waarover de betrokkenen zich hebben kunnen uitspreken (zie in die zin arrest Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T‑213/00, Jurispr. blz. II‑913, punt 109 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

118    De vermelding van de belangrijkste feiten waarop de Commissie zich in de mededeling van punten van bezwaar baseert kan evenwel beknopt geschieden, en de beschikking behoeft niet noodzakelijkerwijs gelijkluidend te zijn met de mededeling van punten van bezwaar (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 14), daar deze mededeling een voorbereidend document is met zuiver voorlopige feitelijke en juridische beoordelingen (zie in die zin arrest Hof van 17 november 1987, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 4487, punt 70). Toevoegingen aan de mededeling van punten van bezwaar, waarmee wordt gereageerd op de antwoorden van de partijen en waaruit blijkt dat zij hun recht van verweer daadwerkelijk hebben kunnen uitoefenen, zijn dus toelaatbaar. In het licht van de administratieve procedure kan de Commissie ook de feitelijke of juridische argumenten die zij ter ondersteuning van haar bezwaren heeft aangevoerd, wijzigen of aanvullen (zie in die zin arresten Gerecht van 28 februari 2002, Compagnie générale maritime e.a./Commissie, T‑86/95, Jurispr. blz. II‑1011, punt 448, en 22 oktober 2002, Schneider Electric/Commissie, T‑310/01, Jurispr. blz. II‑4071, punt 438). Totdat een eindbeschikking is gegeven, kan de Commissie derhalve, onder meer gelet op de schriftelijke of mondelinge opmerkingen van partijen, sommige of zelfs alle aanvankelijk tegen hen ingebrachte bezwaren laten vallen en daarmee haar standpunt in hun voordeel wijzigen, ofwel, omgekeerd, besluiten nieuwe bezwaren te formuleren, mits zij de betrokken ondernemingen de mogelijkheid geeft hun opmerkingen daarover kenbaar te maken (zie arrest Gerecht van 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑191/98, T‑212/98–T‑214/98, Jurispr. blz. II‑3275, punt 115 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

119    Zoals overigens in de rechtspraak is erkend, is er sprake van schending van de rechten van verdediging indien zonder de door de Commissie begane onregelmatigheid de door haar gevoerde administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden. Om een dergelijke schending te bewijzen, moet een verzoekende onderneming genoegzaam aantonen, niet dat de beschikking van de Commissie anders zou hebben geluid, maar wel dat zij zich zonder de onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen, bijvoorbeeld omdat zij voor haar verweer stukken had kunnen gebruiken waartoe haar tijdens de administratieve procedure geen toegang was verleend (zie in die zin arresten Hof van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, Jurispr. blz. I‑10821, punt 31 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, Jurispr. blz. I‑6375, punt 28; zie ook naar analogie arrest Hof van 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad, C‑141/08 P, Jurispr. blz. I‑9147, punt 94).

120    Wat meer in het bijzonder het recht op toegang tot het dossier betreft, is het vaste rechtspraak dat ingeval de toegang tot een document is geweigerd, het volstaat dat de onderneming aantoont dat zij dat document voor haar verweer had kunnen gebruiken (zie arrest Hof van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie, C‑109/10 P, Jurispr. blz. I-10329, punt 57 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en conclusie van advocaat-generaal Kokott bij dat arrest, Jurispr. blz. I-10329, punt 171 en de aldaar aangehaalde rechtspraak; arresten Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 66 hierboven, punten 74 en 75, en Knauf Gips/Commissie, aangehaald in punt 119 hierboven, punt 23, en arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 117 hierboven, punten 318 en 324). Deze onderneming hoeft niet aan te tonen dat deze onregelmatigheid het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie in haar nadeel heeft beïnvloed, maar enkel dat zij het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie heeft kunnen beïnvloeden (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Kokott bij het arrest van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie, reeds aangehaald, punten 179 en 181, en arresten Hof van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C‑51/92 P, Jurispr. blz. I‑4235, punt 81; 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C‑199/99 P, Jurispr. blz. I‑11177, punt 128, en 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 117 hierboven, punt 318, en arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 66 hierboven, punt 74). Ingeval geen inzage in stukken is verleend, hoeft de betrokken onderneming niet aan te tonen dat, indien de stukken waren meegedeeld, de administratieve procedure tot een ander resultaat zou hebben geleid (conclusie van advocaat-generaal Kokott bij het arrest van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie, reeds aangehaald, punt 181, en arrest Knauf Gips/Commissie, aangehaald in punt 119 hierboven, punt 28). Het volstaat te eisen dat de betrokken onderneming aantoont dat er een – zij het nog zo kleine – kans bestond dat de stukken waarin in de administratieve procedure geen inzage was verleend, voor haar verweer van nut hadden kunnen zijn (conclusie van advocaat-generaal Kokott bij het arrest van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie, reeds aangehaald, punt 181, en arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 66 hierboven, punt 131).

b)     Beoordeling van het onderhavige geval

 Inleiding

121    In casu verwijt verzoekster de Commissie dat zij in de bestreden beschikking andere belastende feiten en omstandigheden in aanmerking heeft genomen dan in de mededeling van punten van bezwaar. Dit betreft de plegers en de duur alsook de geografische omvang en de beschrijving van de inbreuk. Voorts baseert de Commissie zich op stukken die niet waren vermeld in de mededeling van punten van bezwaar. Verzoekster stelt dat zij zich over deze punten niet heeft kunnen uiten.

 Grief inzake de deelnemers aan en de duur van de mededingingsregeling

122    Wat verzoeksters stelling inzake het verschil op het punt van de plegers van de inbreuk betreft, moet erop worden gewezen dat de Commissie in de bestreden beschikking het aantal deelnemers aan de inbreuk heeft verlaagd ten opzichte van het in de mededeling van punten van bezwaar genoemde aantal. Zoals aangegeven in de punten 117 en 118 hierboven kan de Commissie in de loop van de administratieve procedure haar beoordeling aanpassen en zelfs wijzigen, onder meer gelet op de reactie op de mededeling van punten van bezwaar. Het feit dat, anders dan verzoekster, een derde onderneming adressaat was van de mededeling van punten van bezwaar, maar niet van de bestreden beschikking, tast de rechten van verdediging van verzoekster evenwel niet aan. De Commissie heeft de rechten van verdediging van verzoekster dus niet geschonden door het aantal adressaten van de bestreden beschikking te verlagen. Het Gerecht stelt voorts vast dat verzoekster deze stelling met geen enkel argument onderbouwt.

123    Wat de duur van de inbreuk betreft moet worden opgemerkt dat de in de bestreden beschikking vermelde duur, de periode van 12 juli tot en met 31 december 2000, korter is dan die welke genoemd is in de mededeling van punten van bezwaar, namelijk de periode van 30 juni 1997 tot en met 31 december 2001. In de bestreden beschikking heeft de Commissie aangegeven dat uit een aantal gegevens bleek dat er in de sector aluminiumfluoride reeds vóór de overeenkomst van Milaan van 12 juli 2000 heimelijke afspraken bestonden, maar dat er voor deze eerdere periode geen doorslaggevend bewijs bestond (punt 73 van de bestreden beschikking). Daaruit volgt dat de Commissie tijdens de administratieve procedure de duur van de inbreuk gelet op de bewijskracht van de bewijsstukken heeft ingeperkt, waarbij zij erop wees dat zij vanaf 12 juli 2000, met de bijeenkomst te Milaan en de bewijzen ervan en van haar inhoud, over duidelijk bewijs van het kartel beschikte (punten 73‑76 en 144 van de bestreden beschikking). Het feit dat de bestreden beschikking de bijeenkomst te Milaan en niet reeds de bijeenkomst in Griekenland op 29 juli 2009, zoals vastgesteld in de mededeling van punten van bezwaar, als bewijs van het begin van de inbreuk beschouwt, vormt dus een beperking van de duur van de door de Commissie beweerde inbreuk. Deze beperking vormt geen aanvullend bezwaarpunt en heeft de belangen van verzoekster geenszins aangetast. De inperking van de in de mededeling van punten van bezwaar vastgestelde duur van de inbreuk tot de in de bestreden beschikking vastgestelde duur is juist in het voordeel van verzoekster en kan bijgevolg in beginsel haar belangen niet schaden (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, aangehaald in punt 68 hierboven, punt 435). Dit komt erop neer dat de Commissie een bezwaarpunt gedeeltelijk en op toelaatbare wijze heeft laten vallen in het voordeel van verzoekster (zie naar analogie arrest Atlantic Container Line e.a./Commissie, aangehaald in punt 118 hierboven, punt 115).

124    Bovendien heeft verzoekster de gelegenheid gekregen haar opmerkingen kenbaar te maken over de mededeling van punten van bezwaar, alsook over de aanwijzingen voor een langere duur van de inbreuk, die de uiteindelijk in de bestreden beschikking vastgestelde kortere duur omvatte. Verzoekster heeft in de administratieve procedure enkel aangevoerd dat „de duur moest worden beperkt tot de datum van de daadwerkelijk uitwisseling van informatie, dus 12 juli 2000” (punt 168 van de bestreden beschikking, met verwijzing naar punt 245 van die beschikking).

125    De Commissie heeft in de bestreden beschikking de rechten van verdediging van verzoekster dus ook niet geschonden op het punt van de duur van de inbreuk.

 Grief inzake de geografische omvang van de mededingingsregeling

126    Wat de grief inzake de geografische omvang betreft, volstaat de vaststelling dat de Commissie in respectievelijk de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking een wereldwijde omvang heeft vastgesteld. Zowel in punt 163 van de mededeling van punten van bezwaar als in punt 136 van de bestreden beschikking wordt de geografische omvang van de inbreuk namelijk als wereldwijd aangemerkt.

127    Daaruit volgt dat er, anders dan verzoekster stelt, op het punt van de geografische omvang geen verschil is tussen de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking. Bovendien heeft verzoekster zich kunnen uiten over de in de mededeling van punten van bezwaar genoemde mondiale geografische omvang van de mededingingsregeling. Derhalve dient te worden vastgesteld dat de rechten van verdediging van verzoekster ter zake niet zijn aangetast.

 Grief inzake de opzet en structuur van de mededingingsregeling en de stukken betreffende de contacten van 8 en 9 november 2000


 i) Inleiding

128    Verzoekster stelt dat de in de bestreden beschikking beschreven inbreuk niet overeenkomt met die in de mededeling van punten van bezwaar, met name met betrekking tot de „opzet”, de „structuur” en het „doel” ervan.

129    De belangrijkste door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen feiten ter onderbouwing van de vaststelling van de inbreuk komen evenwel overeen met de in de mededeling van punten van bezwaar vermelde feiten. Die feiten waren derhalve bij verzoekster bekend en zij heeft de gelegenheid gekregen zich ter zake in de administratieve procedure te uiten (zie de punten 62‑70 van het antwoord van verzoekster op de mededeling van punten van bezwaar). Zo waren de bijeenkomst te Milaan en de grote rol ervan reeds voldoende genoemd in de mededeling van punten van bezwaar (zie de punten 103‑116, 151, 163‑165 en 200 van de mededeling van punten van bezwaar). In punt 16 van het verzoekschrift geeft verzoekster zelf aan dat de mededeling van punten van bezwaar de bijeenkomst te Milaan, met de bijeenkomst te Griekenland, het „culminatiepunt van de mededingingsregeling” noemt.

130    Verzoekster stelt dat de Commissie de bestreden beschikking heeft gebaseerd op stukken die niet in aanmerking zijn genomen in de mededeling van punten van bezwaar, met name de stukken inzake de contacten van 8 en 9 november 2000. Tijdens de administratieve procedure heeft verzoekster zich niet kunnen uiten over de contacten van na de bijeenkomst te Milaan.

 ii) Inhoud van de mededeling van punten van bezwaar

131    In de mededeling van punten van bezwaar heeft de Commissie geoordeeld dat er contacten hebben bestaan vanaf 1997 (punten 76 e.v.), en heeft zij een bijeenkomst van 29 juli 1999 in Griekenland (punten 85 e.v.) alsook „latere contacten” (punten 92 e.v.) en de bijeenkomst te Milaan (punten 103 e.v.) vermeld. In het feitenrelaas over de werking van de mededingingsregeling vermeldt de mededeling van punten van bezwaar contacten tussen de leden van het kartel, waaronder contacten na de bijeenkomst te Milaan. De Commissie was van oordeel dat „de bij de gesloten overeenkomst betrokken ondernemingen [na] de bijeenkomst te Milaan zijn doorgegaan met het uitwisselen van informatie over de markt voor aluminiumfluoride via bilaterale contacten” (punt 117). Zij vermeldt in dit verband uitdrukkelijk contacten van 25 oktober 2000, contacten in de loop van het jaar 2001, een conferentie van 17 tot en met 21 februari 2002, nog een conferentie te San Diego, Californië (Verenigde Staten), op 6 maart 2003, en contacten in januari 2004 en op 21 januari 2005 (punten 118‑123). Bovendien heeft de Commissie erop gewezen dat de mededingingsregeling was geïmplementeerd, en heeft zij dit gegeven in aanmerking genomen bij haar beoordeling van de zwaarte van de inbreuk (punt 227).

132    Betreffende de duur van de inbreuk heeft de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar geoordeeld dat de inbreuk op 30 juni 1997, de datum van de bijeenkomst te Sousse (Tunesië), is begonnen, in intensiteit is toegenomen vanaf de bijeenkomst in Griekenland op 29 juli 1999, „toen de definitieve overeenkomst over de prijsverhoging voor de verkopen in 2000 is gesloten en in werking is getreden”, en dat op 12 juli 2000 te Milaan een soortgelijke overeenkomst is gesloten voor de verkoopprijzen voor 2001. De Commissie heeft daaruit afgeleid dat de inbreuk, in het geval van Fluorsid, verzoekster en IQM „ten minste tot en met 31 december 2001” heeft voortgeduurd, waarbij het einde van de periode van de uitvoering van deze overeenkomst overeenstemde met het einde van de periode waarin de bij de overeenkomst betrokken verkopen hebben plaatsgevonden (punt 216).

 iii) Inhoud van de bestreden beschikking

133    In de punten 155 en 156 van de bestreden beschikking vermeldt de Commissie bilaterale contacten „in de herfst van 2000”, in het bijzonder die van 25 oktober en 8 en 9 november 2000. Deze contacten tonen aan dat er toezicht was op de uitvoering van de tijdens de bijeenkomst te Milaan gesloten overeenkomst. In punt 239 van de bestreden beschikking verwijst de Commissie in de context van de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete opnieuw naar de stukken met betrekking tot de contacten van 8 en 9 november 2000 over de uitvoering van de mededingingsregeling. Zij vermeldt dat zij voor de vaststelling van het in aanmerking te nemen aandeel van de waarde van de verkopen rekening heeft gehouden met de mate waarin de mededingingsregeling is uitgevoerd, en verwijst met name naar de punten 154 tot en met 156 van de bestreden beschikking.

134    Aangaande de duur van de inbreuk oordeelt de Commissie in de bestreden beschikking dat de overeenkomst minstens vanaf 12 juli tot en met 31 december 2000 heeft geduurd (punten 241 en 147 van de bestreden beschikking). Volgens punt 146 van de bestreden beschikking „wordt over de leveringscontracten op voorhand onderhandeld, in een periode die begint tijdens het tweede halfjaar van elk kalenderjaar en eindigt aan het einde van datzelfde kalenderjaar of tijdens de eerste vijf maanden van het daaropvolgende kalenderjaar”. De Commissie was dus van oordeel dat het in de sector aluminiumfluoride gebruikelijk was om de prijzen voor het volgende boekjaar op voorhand vast te leggen.

135    Ten slotte worden de stukken betreffende de contacten van na de bijeenkomst te Milaan, waaronder die van 8 en 9 november 2000, niet vermeld in het gedeelte van de bestreden beschikking dat betrekking heeft op de duur van de inbreuk.

 iv) Beoordeling

–       Toegang tot de betrokken stukken tijdens de administratieve procedure

136    De mededeling van punten van bezwaar steunde op stukken over contacten na de bijeenkomst te Milaan, zoals in punt 131 hierboven is vermeld. Evenwel dient te worden vastgesteld dat de mededeling van punten van bezwaar niet uitdrukkelijk de stukken vermeldt die betrekking hebben op de bilaterale contacten van 8 en 9 november 2000, die wel worden genoemd in de bestreden beschikking.

137    De stukken betreffende de contacten van 8 en 9 november 2000 bevonden zich evenwel in het administratieve dossier van de Commissie, die ze bij het versturen van de mededeling van punten van bezwaar heeft meegedeeld aan de partijen bij de administratieve procedure, dus ook aan verzoekster, met het oog op de uitoefening van het recht van verweer en de toegang tot het dossier. Verzoekster had dus toegang tot al die stukken. De situatie in het onderhavige geval verschilt dus substantieel van de gevallen waarin de toegang tot het dossier of bepaalde stukken is geweigerd en waarin de rechtspraak schending van de rechten van verdediging heeft erkend. Er wordt immers niet betwist, enerzijds, dat verzoekster volledige toegang heeft gekregen tot het dossier, met inbegrip van de stukken over de contacten van 8 en 9 november 2000 en, anderzijds, dat de contacten van na de bijeenkomst te Milaan uitdrukkelijk, zij het in algemene bewoordingen, waren vermeld in de mededeling van punten van bezwaar.

–       Belang van de betrokken stukken voor de beoordeling van de uitvoering van de inbreuk

138    Zowel de niet in de mededeling van punten van bezwaar vermelde bilaterale contacten van 8 en 9 november 2001 als de contacten die daarin wel uitdrukkelijk worden vermeld, tonen aan dat verzoekster betrokken was bij de mededingingsregeling en de uitvoering daarvan na de bijeenkomst te Milaan. In dit verband volstond het dat de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar haar beoordeling met betrekking tot één enkele, voortgezette inbreuk en de uitvoering daarvan baseerde op verschillende gegevens, waaronder de bijeenkomst te Milaan en bilaterale en multilaterale contacten na deze bijeenkomst, met name een contact van 25 oktober 2000. Het in de mededeling van punten van bezwaar aangevoerde bewijs volstond immers op zich al om verzoekster te waarschuwen dat de Commissie dit als belastend bewijsmateriaal tegen haar kon gebruiken. Gelet op de in de mededeling van punten van bezwaar aangehaalde stukken over de contacten na de bijeenkomst te Milaan, waren de stukken over de contacten van 8 en 9 november 2000 dus niet absoluut noodzakelijk om de voortgezette inbreuk en de uitvoering daarvan te bewijzen. Zo verwijst de Commissie in punt 156 van de bestreden beschikking, in het bijzonder in voetnoot nr. 128, ook naar het contact van 25 oktober 2000, dat reeds in punt 118 van de mededeling van punten van bezwaar was vermeld. De stukken over de contacten van 8 en 9 november 2000 waren als zodanig dus niet doorslaggevend voor de conclusie van de Commissie in de bestreden beschikking, daar de voortgezette inbreuk en de uitvoering daarvan na 31 december 2000 al in de mededeling van punten van bezwaar waren vastgesteld op basis van andere bewijsstukken.

139    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals is bevestigd in de hierboven in punt 119 aangehaalde rechtspraak, de rechten van verdediging slechts zijn geschonden wanneer zonder de procedurele onregelmatigheid – te weten, in het onderhavige geval, het ontbreken van een uitdrukkelijke verwijzing in de mededeling van punten van bezwaar naar de stukken over de contacten van 8 en 9 november 2000 – de administratieve procedure tot een ander resultaat had kunnen leiden.

140    Dit is in casu evenwel niet het geval.

141    Zoals in punt 137 hierboven is vastgesteld, heeft verzoekster immers toegang gekregen tot de stukken over de contacten van 8 en 9 november 2000, zonder dat zij hieraan in het kader van de administratieve procedure of in de loop van het geding het minste ontlastende argument heeft ontleend. Bovendien heeft verzoekster in het stadium van de administratieve procedure er zelfs van afgezien om een standpunt in te nemen over de in de mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk vermelde contacten van na de bijeenkomst te Milaan (punten 117‑123 van de mededeling van punten van bezwaar). Verzoekster heeft in de loop van het geding evenmin uitgelegd of gestaafd hoe het ontbreken van een uitdrukkelijke vermelding van die stukken in de mededeling van punten van bezwaar de doeltreffendheid van haar verweer gedurende de administratieve procedure heeft geschaad en hoe zij zich doeltreffender had kunnen verweren indien zij bij die gelegenheid uitdrukkelijk in kennis was gesteld van het feit dat de Commissie de stukken van 8 en 9 november 2000 in de bestreden beschikking wilde gebruiken als belastend bewijsmateriaal voor haar deelname aan de inbreuk en de uitvoering daarvan. Integendeel, gelet op de inhoud van deze stukken en het feit dat verzoekster daarvan volledig op de hoogte was, dient daaruit te worden afgeleid dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij daaruit ontlastende argumenten had kunnen putten wat betreft het bestaan van een overeenkomst en de uitvoering daarvan. In dit verband wordt gepreciseerd dat de Commissie – in het kader van de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk ter fine van de berekening van de geldboete – geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van die inbreuk. Verzoekster heeft bijgevolg niet kunnen aantonen dat het feit dat zij in de mededeling van punten van bezwaar niet in kennis was gesteld van het voornemen van de Commissie om de betrokken stukken tegen haar te gebruiken, de doeltreffendheid van haar verweer en, bijgevolg, het resultaat waartoe de Commissie in de bestreden beschikking is gekomen, heeft kunnen beïnvloeden (zie in die zin en naar analogie arrest van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T‑7/89, Jurispr. blz. II‑1711, punt 56 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, bevestigd door het arrest van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, aangehaald in punt 120 hierboven, punt 80).

–       Belang van de betrokken stukken voor de beoordeling van de duur van de inbreuk

142    Noch in de mededeling van punten van bezwaar, noch in de bestreden beschikking is de duur van de inbreuk op de contacten van 8 en 9 november 2000 na de bijeenkomst te Milaan gebaseerd. Wat de duur van de inbreuk na de bijeenkomst te Milaan betreft verschilt de bestreden beschikking niet van de mededeling van punten van bezwaar, die eveneens, onder meer wat verzoekster betreft, een duur had vastgesteld die de bijeenkomst te Milaan overschreed, te weten tot en met 31 december 2001. Bijgevolg was verzoekster volkomen in staat om de relevantie te onderkennen die de in de mededeling van punten van bezwaar en de bestreden beschikking vervatte bewijsstukken over de contacten na de bijeenkomst te Milaan tussen de betrokken ondernemingen hadden voor de vaststelling van de duur van de inbreuk, die de Commissie in wezen heeft afgeleid uit de gewoonte in de sector aluminiumfluoride om de prijzen voor het volgende boekjaar op voorhand te bepalen. Rekening houdend met deze gewoonte kon de Commissie op goede gronden, reeds op basis van de uitdrukkelijk in de mededeling van punten van bezwaar vermelde bewijsstukken, het gehele betrokken halfjaar tot en met 31 december 2001 aanmerken als inbegrepen in de duur van de inbreuk. In dit verband is de aanvullende verwijzing in de bestreden beschikking naar de stukken over de contacten van 8 en 9 november 2000 niet van belang.

143    Bovendien is de door de Commissie in de bestreden beschikking vastgestelde duur de minimumduur van een inbreuk, aangezien periodes korter dan een half jaar worden aangerekend als een halfjaar en de vermenigvuldigingsfactor op het basisbedrag in de twee gevallen slechts 0,5 bedraagt. Gesteld al dat de duur van de inbreuk was beperkt gebleven tot de bijeenkomst te Milaan, zonder met de gevolgen van de aldaar gesloten overeenkomst en de contacten na deze bijeenkomst rekening te houden, was de factor van de duur voor de vaststelling van de geldboete dus dezelfde gebleven.

 v) Conclusie

144    De rechten van verdediging van verzoekster zijn dus niet geschonden. Het eerste middel moet bijgevolg worden afgewezen.

D –  Derde middel: schending van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 en van de richtsnoeren van 2006 inzake de bepaling van het bedrag van de geldboete

1.     Opmerkingen vooraf

145    Om te beginnen wordt erop gewezen dat in deze zaak de richtsnoeren van 2006 van toepassing zijn.

146    Het middel bestaat in wezen uit drie onderdelen, te weten, ten eerste, schending van het vertrouwensbeginsel, ten tweede, onjuiste toepassing van de richtsnoeren van 2006 wat de bepaling van de waarde van de verkopen betreft, en, ten derde, onjuiste vaststelling van het basisbedrag van de geldboete en van het extra bedrag.

147    Om te beginnen dienen de algemene beginselen inzake de bepaling van het bedrag van de geldboeten in herinnering te worden gebracht.

148    Volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 dient bij de vaststelling van het bedrag van de wegens schending van artikel 81, lid 1, EG op te leggen geldboete rekening te worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk.

149    Het is vaste rechtspraak dat de zwaarte van inbreuken op het mededingingsrecht moet worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context ervan en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 241; arrest Prym en Prym Consumer/Commissie, aangehaald in punt 115 hierboven, punt 54, en arrest Hof van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 91).

150    In de rechtspraak is erkend dat voor de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening moet worden gehouden met de duur van de inbreuken en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte ervan, zoals het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld om te komen tot de onderling afgestemde feitelijke gedragingen, de winst die zij uit deze gedragingen hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de Europese Unie (zie arrest Hof van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, Jurispr. blz. I-13085, punt 56 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

151    Tevens is geoordeeld dat rekening moet worden gehouden met objectieve factoren zoals de inhoud en de duur van de mededingingsverstorende gedragingen, het aantal en de intensiteit daarvan, de grootte van de betrokken markt en de schade die de economische openbare orde heeft geleden. Bij het onderzoek moet ook rekening worden gehouden met de relatieve grootte en het marktaandeel van de verantwoordelijke ondernemingen, alsook met een eventuele recidive (zie arrest Chalkor/Commissie, aangehaald in punt 150 hierboven, punt 57 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

152    Door dat grote aantal factoren dient de Commissie een grondig onderzoek van de omstandigheden van de inbreuk te verrichten (arrest Chalkor/Commissie, aangehaald in punt 150 hierboven, punt 58).

153    Om de transparantie en de objectiviteit te waarborgen van haar beschikkingen waarbij geldboeten wegens schending van de mededingingsregels worden opgelegd, heeft de Commissie richtsnoeren voor de berekening van geldboeten vastgesteld (punt 3 van de richtsnoeren van 2006). Daarin geeft de Commissie aan op welke basis zij een bepaalde omstandigheid van de inbreuk in aanmerking zal nemen en welke gevolgen daaraan zullen kunnen worden verbonden voor de hoogte van de geldboete (arrest Chalkor/Commissie, aangehaald in punt 150 hierboven, punt 59).

154    De richtsnoeren, waarvan het Hof heeft geoordeeld dat zij een gedragsregel vormen voor de te volgen praktijk waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen te geven die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling, beschrijven enkel de wijze waarop de Commissie de inbreuk onderzoekt en de criteria die de Commissie zichzelf verplicht in aanmerking te nemen bij de vaststelling van de geldboete (zie arrest Chalkor/Commissie, aangehaald in punt 150 hierboven, punt 60 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

155    De richtsnoeren zijn namelijk een instrument waarmee, met inachtneming van het recht van hogere rang, de criteria worden gespecificeerd die de Commissie voornemens is toe te passen in het kader van de uitoefening van de haar bij artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 verleende beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van de geldboeten. De richtsnoeren vormen niet de rechtsgrondslag van een beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aangezien deze gebaseerd is op verordening nr. 1/2003, maar zij bepalen op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van bij deze beschikking opgelegde geldboeten dient te volgen, en waarborgen derhalve de rechtszekerheid van de ondernemingen (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 149 hierboven, punten 209‑213, en arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punten 219 en 223).

156    Hoewel de richtsnoeren dus niet kunnen worden aangemerkt als een rechtsregel die het bestuur hoe dan ook dient na te leven, stellen zij wel een gedragsregel vast voor de te volgen praktijk, waarvan het bestuur in een concreet geval niet mag afwijken zonder opgaaf van redenen, op het gevaar af de beginselen van rechtszekerheid en gelijke behandeling te schenden (arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 149 hierboven, punten 209 en 210, en arrest Hof van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 91).

157    Volgens punt 5 van de richtsnoeren van 2006, zoals van toepassing in deze zaak, dient de Commissie zich bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten te baseren op de waarde van de verkochte goederen of diensten die met de inbreuk verband houden. De duur van de inbreuk dient eveneens te worden aangemerkt als een belangrijke factor. De combinatie van de waarde van de bij de inbreuk betrokken verkopen en de duur van de inbreuk geeft uiting aan de economische impact van de inbreuk en het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen. Volgens punt 6 van de richtsnoeren van 2006 geeft de verwijzing naar deze factoren een goede indicatie van de orde van grootte van de boete, maar moet zij niet als „basis voor een automatische, rekenkundige berekeningsmethode” worden beschouwd.

158    Volgens de punten 10 en 11 van de richtsnoeren van 2006 stelt de Commissie voor de bepaling van de geldboete voor elke onderneming een basisbedrag vast, dat zij kan bijstellen.

159    Krachtens de punten 12 en 13 van de richtsnoeren van 2006 wordt het basisbedrag van de geldboete vastgesteld aan de hand van de waarde van de door de onderneming op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten, die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk, normalerwijze gedurende het laatste volledige jaar waarin deze onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen. Volgens punt 15 van de richtsnoeren van 2006 moet de Commissie gebruikmaken van de „meest betrouwbare gegevens die [...] beschikbaar zijn”.

160    Punt 18 van de richtsnoeren van 2006 bepaalt het volgende:

„Wanneer het geografisch bereik van een inbreuk het grondgebied van de Europese Economische Ruimte (EER) overschrijdt (bijvoorbeeld bij mondiale kartels), dan komt het aandeel van elke onderneming in de inbreuk onvoldoende tot uiting in de verkopen van die onderneming binnen de EER. Dit kan met name het geval zijn wanneer markten op wereldwijd niveau worden verdeeld. Om zowel de omvang van de betrokken verkopen in de EER als het relatieve aandeel van elke onderneming in de inbreuk weer te geven kan de Commissie de totale waarde van de op de desbetreffende geografische markt (die groter is dan de EER) verkochte goederen of diensten welke verband houden met de inbreuk ramen, het aandeel van de verkopen van elke onderneming die op deze markt aan de inbreuk heeft deelgenomen vaststellen en dit aandeel toepassen op de totale verkopen van deze ondernemingen in de EER. Het resultaat wordt vervolgens als waarde van de verkopen gebruikt met het oog op de vaststelling van het basisbedrag van de boete.”

161    Volgens punt 19 van de richtsnoeren van 2006 wordt het basisbedrag van de geldboete gebaseerd op een deel van de waarde van de verkopen dat wordt bepaald door de zwaarte van de inbreuk, vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de inbreuk heeft geduurd. Volgens punt 20 van de richtsnoeren van 2006 wordt de zwaarte van de inbreuk per geval beoordeeld voor elke soort inbreuk, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. Volgens punt 21 van de richtsnoeren van 2006 bedraagt het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen doorgaans maximaal 30 %.

2.     Eerste onderdeel: schending van het vertrouwensbeginsel

162    In het kopje van het derde middel noemt verzoekster ook schending van het vertrouwensbeginsel op het punt van de vaststelling van het bedrag van de geldboete, zonder dat zij dat aspect echter nader uitwerkt of onderbouwt in haar argumentatie ter ondersteuning van dit middel.

163    Krachtens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Ongeacht de gebruikte terminologie, moet die uiteenzetting zo duidelijk en precies zijn, dat de verweerder zijn verdediging kan voorbereiden en het Gerecht zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen. Volgens vaste rechtspraak is het Gerecht verplicht een in het petitum van het bij hem ingediende verzoekschrift geformuleerde vordering niet-ontvankelijk te verklaren wanneer de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop deze vordering is gebaseerd, niet coherent en begrijpelijk worden weergegeven in de tekst van dat verzoekschrift zelf (arrest Hof van 18 juli 2006, Rossi/BHIM, C‑214/05 P, Jurispr. blz. I‑7057, punt 37; beschikking Hof van 13 maart 2007, Arizona Chemical e.a./Commissie, C‑150/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 45, en arrest Hof van 16 december 2010, AceaElectrabel/Commissie, C‑480/09 P, Jurispr. blz. I‑13335, punt 28).

164    Met name kan worden volstaan met het benoemen van de middelen van het beroep naar hun inhoud in plaats van volgens hun juridische kwalificatie, mits het verzoekschrift met betrekking tot die middelen maar voldoende duidelijk is. Voorts voldoet de blote opsomming van de middelen niet aan de bovengenoemde eisen, aangezien het verzoekschrift duidelijk dient te laten uitkomen wat de aangevoerde middelen inhouden. Een verzoekschrift dat geen ook maar beknopte uiteenzetting van de aangevoerde middelen of juridische gegevens bevat waardoor de verwerende partij kan beoordelen op welke gronden de verzoeker zijn beroep baseert of begrijpen hoe zijn vorderingen kunnen worden onderbouwd, voldoet niet aan de minimumeisen (arresten Gerecht van 27 november 1997, Tremblay e.a./Commissie, T‑224/95, Jurispr. blz. II‑2215, punt 79, en 26 maart 2010, Proges/Commissie, T‑577/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 19‑21).

165    Daar verzoekster enkel melding heeft gemaakt van schending van het vertrouwensbeginsel, zonder dit onderdeel zelfs maar beknopt toe te lichten, moet het bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.     Tweede onderdeel: onjuiste toepassing van de richtsnoeren van 2006 op het punt van de vaststelling van de waarde van de verkopen

a)     Opmerkingen vooraf

166    In casu stelt verzoekster dat de waarde van haar verkopen is berekend volgens artikel 18 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten, maar dat de Commissie twee fouten heeft gemaakt bij de toepassing van dit punt. Ten eerste neemt de bestreden beschikking in punt 25 een wereldwijde omzet van 34 339 694 EUR voor het jaar 2000 in aanmerking, die verzoekster in haar antwoord van 30 oktober 2006 heeft meegedeeld. Volgens verzoekster is dit cijfer niet het meest betrouwbare cijfer dat beschikbaar was bij de vaststelling van de bestreden beschikking. Op 25 april 2008 heeft verzoekster op uitdrukkelijk verzoek van de Commissie gecontroleerde gegevens verstrekt, op grond waarvan de omzet van verzoekster in het jaar 2000 32 368 925 EUR bedroeg, die volgens punt 15 van de richtsnoeren van 2006 door de Commissie hadden moeten worden gebruikt. Ten tweede heeft de Commissie punt 18 van de richtsnoeren van 2006 niet juist toegepast. De Commissie heeft het percentage van de verkopen van elke onderneming in een grotere geografische markt dan de EER geraamd in verhouding tot de verkopen van de deelnemers aan het kartel. Die raming had gemaakt moeten worden in verhouding tot de verkopen van alle andere op de markt voor aluminiumfluoride actieve ondernemingen. Ten slotte is verzoekster van mening dat indien de Commissie de gecontroleerde cijfers, die lager zijn dan de gehanteerde cijfers, had gebruikt, en punt 18 correct had toegepast, zij op een lager percentage dan het percentage van 28,5 % in de bestreden beschikking zou zijn uitgekomen.

167    De Commissie betwist de argumenten van verzoekster en concludeert tot afwijzing van dit onderdeel van het derde middel.

168    In casu bekritiseert verzoekster het door de Commissie in de bestreden beschikking vastgestelde basisbedrag door de door de Commissie bepaalde waarde van de verkopen en de zwaarte van de inbreuk te betwisten. Verzoekster trekt de duur van de inbreuk en de aanpassingen van het basisbedrag evenwel niet in twijfel.

169    Dit onderdeel bestaat uit twee delen, namelijk ten eerste het gebruik van onjuiste verkoopcijfers voor de berekening van de geldboeten en ten tweede onjuiste toepassing van punt 18 van de richtsnoeren van 2006 door geen rekening te houden met de verkopen van andere ondernemingen die niet aan het kartel hebben deelgenomen.

b)     Door de Commissie gebruikte omzetcijfers

170    Verzoekster stelt dat de Commissie onjuiste verkoopcijfers heeft gebruikt voor de berekening van de geldboeten.

171    Volgens de richtsnoeren van 2006 wordt het basisbedrag vastgesteld aan de hand van de waarde van de door de onderneming op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten, die rechtstreeks of indirect verband houden met de inbreuk, normalerwijze gedurende het laatste volledige jaar waarin deze onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen (punten 12 en 13 van de richtsnoeren van 2006). Daartoe moet de Commissie gebruik maken van de „meest betrouwbare gegevens die [...] beschikbaar zijn” (punt 15 van de richtsnoeren van 2006).

172    Wanneer het geografisch bereik van een inbreuk het grondgebied van de EER overschrijdt, bijvoorbeeld bij mondiale kartels, zoals in casu, bepaalt punt 18 van de richtsnoeren van 2006 dat het aandeel van elke onderneming in de inbreuk onvoldoende tot uiting komt in de verkopen van die onderneming binnen de EER. Dit kan met name het geval zijn wanneer markten op wereldwijd niveau worden verdeeld. In dergelijke omstandigheden kan de Commissie de totale waarde van de verkopen op de desbetreffende geografische markt, die groter is dan de EER, welke verband houden met de inbreuk ramen, het aandeel van de verkopen van elke onderneming die op deze markt aan de inbreuk heeft deelgenomen vaststellen en dit aandeel toepassen op de totale verkopen van deze ondernemingen in de EER.

173    In casu heeft verzoekster bij brief van 30 oktober 2006 omzetcijfers over de jaren 1997 tot en met 2005 verstrekt voor haar verkopen van aluminiumfluoride, zowel op mondiaal niveau als in de EER, alsook bij brief van 25 april 2008 over de jaren 1999, 2000 en 2001. In de brief van 25 april 2008 wordt ook de omrekeningskoers van de Tunesische dinar in euro aangegeven voor de vermelde jaren, waaronder het jaar 2000.

174    In de bestreden beschikking heeft de Commissie als door verzoekster in 2000 in de EER gerealiseerde verkopen van aluminiumfluoride het bedrag van 8 146 129 EUR vastgesteld, en op de geografische markt die door de inbreuk wordt bestreken, dus de mondiale markt, het bedrag van 34 339 694 EUR (punt 25 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft aangegeven dat zij zich had gebaseerd op de door verzoekster op 30 oktober 2006 verstrekte cijfers en op de brieven van verzoekster van 25 april en 12 mei 2008, en dat zij de door verzoekster in haar brief van 25 april 2008 verstrekte omrekeningskoersen had gebruikt voor de omrekening van de Tunesische dinar in euro.

175    In de brief van 25 april 2008 wordt met betrekking tot de daarin genoemde omzetcijfers aangegeven dat zij „in fob vrij van commissie” zijn, dat wil zeggen vrij van vervoerskosten en commissie. Het is echter de omzet waarin het werkelijke transactiebedrag volledig tot uiting komt, die van belang is voor de vaststelling van de waarde van de verkopen met het oog op de bepaling van het basisbedrag van de geldboete. De omzet als blijkend uit de boekhouding van de onderneming moet dus in aanmerking worden genomen. Voorts heeft de Commissie aangegeven dat zij aan verzoekster een verzoek om inlichtingen over de op 25 april 2008 verstrekte cijfers had gezonden, dat verzoekster niet volledig heeft beantwoord. Bovendien moet punt 16 van de richtsnoeren van 2006 in herinnering worden gebracht, waarin staat dat wanneer de door een onderneming ter beschikking gestelde gegevens onvolledig of onbetrouwbaar zijn, de Commissie de waarde van de verkopen van deze onderneming kan vaststellen op basis van de gedeeltelijke gegevens die zij heeft verkregen of van eventuele andere informatie die zij relevant of passend acht.

176    Verder weerspiegelt de waarde van de verkopen, zoals de Commissie stelt, de prijs zoals die is gefactureerd aan de klant, zonder aftrek van vervoerskosten of andere kosten. In deze context moet de rechtspraak in herinnering worden gebracht volgens welke met betrekking tot de transportkosten moet worden aangenomen dat wanneer een producent op verzoek van een afnemer de verkochte hoeveelheden ter bestemming aflevert, de vervoersdienst deel uitmaakt van de verkoop van het product. De voor die dienst gevraagde prijs, ook al komt hij overeen met de vergoeding van hetgeen de verkoper verschuldigd is aan de onafhankelijke transporteur op wie hij voor die dienst een beroep doet, is dus een bestanddeel van de totale verkoopprijs (zie in die zin arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 5030).

177    De Commissie heeft derhalve terecht kunnen menen dat de op 30 oktober 2006 verstrekte cijfers de meeste betrouwbare cijfers waren die beschikbaar waren in de zin van punt 15 van de richtsnoeren van 2006. Dit eerste deel van het eerste onderdeel van het middel inzake onjuiste toepassing van de richtsnoeren van 2006 op het punt van de vaststelling van de waarde van de verkopen moet bijgevolg worden afgewezen.

178    In dit verband geeft de Commissie in punt 229 van de bestreden beschikking aan dat op grond van punt 18 van de richtsnoeren van 2006 de waarde van de in de EER berekende verkopen voor verzoekster 6 739 601 EUR bedraagt. De Commissie verwijst hierbij naar de door verzoekster op 30 oktober 2006 verstrekte gegevens, volgens welke de waarde van haar verkopen in 2000 in de EER 8 146 129 EUR was en in het door de inbreuk bestreken geografisch gebied, dus mondiaal, 34 339 694 EUR (punt 25 van de bestreden beschikking).

c)     Verkopen en marktaandeel

179    Wat het tweede deel van dit onderdeel van het middel betreft, wordt in herinnering gebracht dat de Commissie in de bestreden beschikking heeft aangegeven dat op grond van punt 18 van de richtsnoeren van 2006 de relatieve macht van elke betrokken onderneming overeenkwam met het percentage van haar met de inbreuk verband houdende verkopen in het door de mededingingsregeling bestreken geografische gebied ten opzichte van de totale verkopen in deze sector van alle betrokken ondernemingen. Dit percentage moest vervolgens worden toegepast op de totale verkopen in verband met de inbreuk van de betrokken ondernemingen in de EER (punt 232 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft derhalve duidelijk gemaakt dat de vraag of de interne verkopen van andere ondernemingen in aanmerking moesten worden genomen en de kwestie van de exacte wijze van omschrijving van de geografische markt niet relevant waren voor de berekening van de waarde van de verkopen en van de definitieve geldboete (punt 233 van de bestreden beschikking).

180    Voorts hebben volgens punt 32 van de bestreden beschikking sommige „grote aluminiumproducenten, en dus grote afnemers van aluminiumfluoride, een omvangrijke ‚interne’ productie van aluminiumfluoride, wat betekent dat zij (hoofdzakelijk) voor eigen gebruik produceren, zelfs wanneer zij tijdens de inbreukperiode ook aluminiumfluoride bij andere producenten hebben gekocht”.

181    Verzoekster betwist de rechtmatigheid van de punten 232 en volgende van de bestreden beschikking op grond dat de Commissie daarin punt 18 van de richtsnoeren van 2006 onjuist heeft toegepast. Volgens verzoekster heeft de Commissie namelijk geen rekening gehouden met de verkopen van andere ondernemingen die niet aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, waaronder ondernemingen die een interne productie hebben. Voorts heeft de Commissie in tegenspraak met haar eigen beschikkingspraktijk gehandeld.

182    Gelet op deze grieven, moet in herinnering worden gebracht dat de Commissie volgens punt 18 van de richtsnoeren van 2006, om zowel de totale omvang van de betrokken verkopen in de EER als het relatieve aandeel van elke onderneming in de inbreuk weer te geven, de totale waarde van de op de desbetreffende geografische markt (die groter is dan de EER) verkochte goederen of diensten welke verband houden met de inbreuk kan ramen, het aandeel van de verkopen van elke onderneming die op deze markt aan de inbreuk heeft deelgenomen kan vaststellen en dit aandeel kan toepassen op de totale verkopen van deze ondernemingen in de EER. Het resultaat wordt vervolgens als waarde van de verkopen gebruikt met het oog op de vaststelling van het basisbedrag van de boete.

183    Uit de opzet en de tekst van punt 18 van de richtsnoeren van 2006 vloeit voort dat de woorden „de totale waarde van de [...] verkochte goederen of diensten welke verband houden met de inbreuk” moeten worden begrepen als de totale waarde van de verkopen van de ondernemingen die deelnemen aan de inbreuk en niet als de totale waarde van de verkopen van alle ondernemingen die actief zijn op de markt waarop de ondernemingen de inbreuk hebben gepleegd. De verkopen van de ondernemingen die niet deelnemen aan de inbreuk zijn immers geen verkopen „die verband houden met de inbreuk”.

184    Voorts sluit deze tekstuele uitlegging aan bij de opzet van punt 18 van de richtsnoeren van 2006, namelijk het weergeven van zowel de omvang van de verkopen als het relatieve aandeel van elke onderneming in de inbreuk. Laatstgenoemd doel betekent dat uitsluitend de waarde van de verkopen van de ondernemingen die aan de inbreuk deelnemen in aanmerking wordt genomen.

185    Ten slotte past de voorgaande uitlegging in de context en de opzet van de richtsnoeren van 2006 in hun geheel, die beogen de waarde van de door de inbreuk beïnvloede verkoop als basis voor de vaststelling van de geldboete te hanteren. Zoals de Commissie onderstreept, komt de waarde van de verkopen die in aanmerking zijn genomen op grond van de punten 13 en 14 van de richtsnoeren van 2006, die onder hetzelfde opschrift vallen als punt 18, overeen met die welke de ondernemingen door de inbreuk hebben gerealiseerd.

186    Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de verwijzing naar de „markt” in punt 18 van de richtsnoeren van 2006. Die „markt” verwijst namelijk slechts naar de grotere geografische markt dan de EER die betrokken is bij de verkopen van de ondernemingen die aan de inbeuk deelnemen.

187    Verzoekster stelt bijgevolg ten onrechte dat de Commissie bij naleving van de richtsnoeren de verkopen van de andere ondernemingen in aanmerking had moeten nemen, alsook de interne productie van marktdeelnemers als Alcan en Alcoa.

188    Anders dan verzoekster stelt, wordt aan die uitlegging van de richtsnoeren van 2006 niet afgedaan door de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie zoals geïllustreerd door beschikking 2002/742/EG van de Commissie van 5 december 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/E-1/36.604 – Citroenzuur) (PB 2002, L 239, blz. 18), die bestond in het aanpassen van het bedrag van de geldboeten op basis van het relatieve gewicht van de partijen in het kader van mededingingsregelingen die zich tot buiten de Unie uitstrekten.

189    Zoals de rechtspraak heeft erkend, kan het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar namelijk niet verhinderen dit niveau binnen de in verordening nr. 1/2003 gestelde grenzen te verhogen, indien dat noodzakelijk is ter uitvoering van het mededingingsbeleid van de Unie; voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels van de Unie moet de Commissie het niveau van de geldboeten juist op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen. Dit geldt niet alleen wanneer de Commissie het niveau van de geldboeten verhoogt door geldboeten vast te stellen in individuele beschikkingen, maar ook wanneer die verhoging plaatsvindt doordat op bepaalde gevallen gedragsregels van algemene strekking als de richtsnoeren worden toegepast (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 149 hierboven, punten 227 en 230).

190    De vroegere beschikkingspraktijk waarnaar verzoekster verwijst, was evenwel gebaseerd op de mededeling van de Commissie van 14 januari 1998 inzake de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”).

191    Voorts heeft de Commissie in de punten 3 tot en met 5 van de richtsnoeren van 2006 aangegeven dat zij haar beleid op het gebied van geldboeten, dat erop is gericht inbreuken te bestraffen en andere ondernemingen ervan te weerhouden over te gaan tot gedragingen die in strijd zijn met de artikelen 81 EG en 82 EG of dergelijke gedragingen voort te zetten, verder wilde ontwikkelen en verfijnen. Om deze doelstellingen te bereiken heeft de Commissie gemeend dat zij zich bij de vaststelling van de geldboeten diende te baseren op de waarde van de verkochte goederen of diensten die met de inbreuk verband houden. De Commissie heeft dus verklaard waarom zij een nieuwe methode voor de berekening van het bedrag van de geldboete had vastgesteld, namelijk omdat het waarborgen van een doeltreffender uitvoering van het mededingingsbeleid van de Unie noodzakelijk was, en verzoekster heeft niets aangevoerd dat kan afdoen aan de juistheid van die gewijzigde aanpak.

192    De bepalingen van de richtsnoeren van 2006 mogen derhalve niet worden uitgelegd op basis van de wijze waarop de richtsnoeren van 1998 waren toegepast.

193    Om de bovenstaande redenen moet ook het tweede deel van dit tweede onderdeel worden afgewezen.

4.     Derde onderdeel: onjuiste vaststelling van het basisbedrag van de geldboete en onjuiste toepassing van het extra bedrag

194    Verzoekster stelt dat de Commissie fouten heeft gemaakt bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk, meer concreet bij de beoordeling van de aard ervan en bij de analyse van het marktaandeel van de adressaten van de bestreden beschikking. Voorts heeft de Commissie ten onrechte de uitvoering gerekend tot de factoren die het basisbedrag van de geldboete bepalen.

195    Verzoekster voert dus een onjuiste kwalificatie van de inbreuk door de Commissie aan. De tegen verzoekster aangevoerde feiten kunnen hooguit als een incidentele uitwisseling van informatie worden aangemerkt, en vormen noch een voldoende gekwalificeerde schending van het mededingingsrecht noch een horizontale overeenkomst inzake prijzen in de zin van de punten 23 en 24 van de richtsnoeren. De kwalificatie door de Commissie in de bestreden beschikking als een horizontale overeenkomst inzake prijzen en dus als een ernstige mededingingsbeperking heeft de Commissie ertoe gebracht het basisbedrag te verhogen met een extra bedrag overeenkomstig punt 25 van de richtsnoeren van 2006. Verzoekster voert bovendien aan dat de vastgestelde inbreuk niet als één enkele voortgezette inbreuk kan worden aangemerkt. In deze context herhaalt verzoekster dat de rechten van verdediging zijn geschonden, waardoor het Gerecht zijn volledige rechtsmacht niet kan uitoefenen. Verzoekster vraagt het Gerecht bijgevolg de punten 236 en 242 van de bestreden beschikking te wijzigen.

196    Volgens verzoekster kent het in de bestreden beschikking vastgestelde gecumuleerde marktaandeel van 35 % de mededingingsregeling een onevenredig economisch belang toe, daar bij de berekening van dit percentage de interne productie van de grote aluminiumproducenten buiten beschouwing is gelaten. De Commissie heeft dus een onjuiste analyse gemaakt van een van de belangrijkste factoren ter beoordeling van de zwaarte van de betrokken inbreuk.

197    Ten slotte was de Commissie van mening dat de overeenkomst van Milaan over een prijsstijging in het tweede semester van 2000 een vervolg heeft gehad, en heeft zij verwezen naar bilaterale contacten tussen IQM en de divisie „Noralf” van Boliden van 25 oktober 2000 en naar de gesprekken tussen verzoekster en Fluorsid in november 2000, hoewel die bilaterale contacten geen verband hielden met de bijeenkomst te Milaan en niet tegen verzoekster kunnen worden aangevoerd omdat zij niet in de mededeling van punten van bezwaar zijn vermeld. Daar er geen stukken of andere geldige bewijsmiddelen bestaan van na de datum van de bijeenkomst te Milaan, kan de uitvoering van de mededingingsregeling dus nergens uit worden afgeleid. Derhalve moet het extra bedrag volledig worden geschrapt en het voor de vaststelling van het basisbedrag toegepaste percentage van 17 % substantieel worden verminderd.

198    De Commissie betwist de argumenten van verzoekster en vordert afwijzing van dit derde onderdeel van het derde middel.

199    In casu heeft de Commissie, wat het bestaan van een schending van artikel 81, lid 1, EG betreft, terecht geoordeeld dat er sprake was van een mededingingsregeling, een horizontale overeenkomst tot vaststelling van de prijzen en tot verdeling van de markten tussen de deelnemers, waaronder verzoekster (zie de punten 66‑92 hierboven). Daaraan kan in dit stadium niet worden afgedaan door de argumenten van verzoekster inzake de door de Commissie opgelegde geldboete.

200    Voorts kon de Commissie in de bestreden beschikking, anders dan verzoekster stelt, overeenkomstig punt 23 van de richtsnoeren, terecht oordelen dat de inbreuk in casu onder meer bestond uit een horizontale overeenkomst tot vaststelling van de prijzen, die naar haar aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen behoort.

201    De Commissie heeft punt 25 van de richtsnoeren van 2006 dus terecht toegepast, volgens hetwelk „[de Commissie] onafhankelijk van de duur van de deelname van een onderneming aan de inbreuk bovendien aan het basisbedrag een bedrag van tussen 15 % en 25 % van de waarde van de verkopen [...] [toevoegt] om ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan [met name] horizontale overeenkomsten inzake prijzen [en] marktverdeling”, waarbij zij in het bijzonder rekening houdt met factoren als de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle deelnemers, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd, zoals bepaald in punt 22 van de richtsnoeren van 2006.

202    In de bestreden beschikking heeft de Commissie geoordeeld dat het gecumuleerde marktaandeel in de EER in 2000 niet hoger lag dan 35 % (punt 237 van de bestreden beschikking, met verwijzing naar punt 33 daarvan) en dat de geografische reikwijdte van de inbreuk wereldwijd was (punt 238 van de bestreden beschikking, met verwijzing naar punt 136 daarvan). De Commissie heeft bovendien aangegeven dat zij een marktaandeel van minder dan 35 % in aanmerking heeft genomen, wat haar ertoe heeft gebracht het basisbedrag niet te verhogen. Deze gegevens inzake de zwaarte van de inbreuk zijn door de Commissie correct vastgesteld, zoals uiteengezet in de punten 199 tot en met 201 hierboven.

203    Wat de implementatie van de mededingingsregeling betreft, heeft de Commissie in de bestreden beschikking terecht geoordeeld dat de overeenkomst van Milaan tijdens het tweede semester van het jaar 2000 werd gemonitord. De Commissie heeft in de bestreden beschikking namelijk het bestaan aangetoond van een overeenkomst tussen de adressaten van de beschikking, waaronder verzoekster. Het sluiten van een overeenkomst tijdens de bijeenkomst te Milaan is vastgesteld, alsook de bilaterale contacten na deze bijeenkomst, met name op 25 oktober 2000. Tijdens die bilaterale contacten hebben de adressaten van de bestreden beschikking, zoals hierboven is vastgesteld in het kader van het eerste middel inzake het bestaan van de inbreuk, wederzijds toezicht uitgeoefend op het prijzenniveau. De tijdens die contacten na de bijeenkomst te Milaan opgegeven prijzen stroken met de inhoud van de tijdens die bijeenkomst gesloten overeenkomst. De Commissie heeft bijgevolg kunnen oordelen dat die contacten verwezen naar de tijdens de bijeenkomst te Milaan gesloten overeenkomst en zijn dus het bewijs van de implementatie van de mededingingsregeling.

204    Aangezien, zoals uiteengezet in de punten 66 tot en met 109, het tweede middel van verzoekster wordt afgewezen en de bestreden beschikking die het bestaan van een overeenkomst vaststelt, wordt bevestigd, alsook de duur en ernst van die overeenkomst, dient dit onderdeel van het derde middel – onjuiste vaststelling van het basisbedrag van de geldboete – ongegrond te worden verklaard.

205    De Commissie kon derhalve terecht een aandeel van 17 % van de waarde van de verkopen in aanmerking nemen voor de vaststelling van het basisbedrag van de aan verzoekster op te leggen geldboete.

206    Hoewel de duur van de inbreuk door verzoekster niet ter discussie is gesteld, dient erop te worden gewezen dat de Commissie in de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat die duur „ten minste” liep van 12 juli 2000 tot en met 31 december 2000, dus een kortere periode dan zes maanden. Overeenkomstig punt 24 van de richtsnoeren van 2006 heeft de Commissie de vermenigvuldigingsfactor van 0,5 toegepast. Punt 24 van de richtsnoeren van 2006 stelt immers dat om ten volle rekening te houden met de duur van de deelname van elke onderneming aan de inbreuk, het bedrag dat op basis van de waarde van de verkopen is vastgesteld, wordt vermenigvuldigd met het aantal jaren dat aan de inbreuk is deelgenomen, waarbij perioden van minder dan zes maanden als een halfjaar worden geteld.

207    Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

E –  Vierde middel: schending van artikel 36 van de Euro-mediterrane overeenkomst, van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het beginsel van internationale hoffelijkheid

1.     Opmerkingen vooraf

208    Verzoekster stelt dat de mededingingsregels van de Euro-mediterrane overeenkomst in casu toepasselijk zijn, zij het naast de mededingingsregels van de Unie. De Commissie heeft de toepassing van artikel 36, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst evenwel uitgesloten ten gunste van de uitsluitende toepasselijkheid van de Unierechtelijke mededingingsregels. Daartoe heeft de Commissie de in artikel 36, lid 6, van de Euro-mediterrane overeenkomst voorziene vrijwaringsclausule aangevoerd. Vóór het vaststellen van een dergelijke eenzijdige maatregel had het associatiecomité moeten worden geraadpleegd. Verzoekster is van mening dat de niet-inachtneming van de in de Euro-mediterrane overeenkomst bedoelde procedure schending van een wezenlijke formaliteit vormt, waarvan de inachtneming een beslissende invloed had kunnen hebben op de uitkomst van de zaak. De eenzijdige benadering van de Commissie is niet alleen in strijd met artikel 36 van de Euro-mediterrane overeenkomst, maar ook met het beginsel van internationale hoffelijkheid en haar zorgvuldigheidsplicht.

209    De Commissie betwist de argumenten van verzoekster en concludeert tot verwerping van het vierde middel.

210    Zoals in de rechtspraak is erkend, is het mededingingsrecht van de Unie van toepassing op een mededingingsregeling die effect sorteert op het grondgebied van de interne markt, los van het feit of een van de ondernemingen die deelnemen aan een overeenkomst in een derde land is gevestigd (zie in die zin arresten Hof van 25 november 1971, Béguelin Import, 22/71, Jurispr. blz. 949, punten 22‑29; 27 september 1988, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, 89/85, 104/85, 114/85, 116/85, 117/85 en 125/85–129/85, Jurispr. blz. 5193, punten 11‑23, en arrest Atlantic Container Line e.a./Commissie, aangehaald in punt 118 hierboven, punten 69‑93).

2.     De Euro-mediterrane overeenkomst

211    De Euro-mediterrane overeenkomst tussen de Gemeenschap en Tunesië past in de context van de Euro-mediterrane associatieovereenkomsten met zeven landen in het zuidelijke Middellandse Zeegebied. Die overeenkomsten bieden een kader voor de politieke Noord-Zuid-dialoog, dienen als grondslag voor de geleidelijke liberalisering van het handelsverkeer in het Middellandse Zeegebied en stellen de voorwaarden vast voor de samenwerking op economisch, sociaal en cultureel gebied tussen de Gemeenschap en elk partnerland.

212    Wat de Euro-mediterrane overeenkomst betreft volstaat de vaststelling, los van haar juridische aard en haar gevolgen voor de rechtsorde van de Unie, dat deze geen voorrang heeft boven het toepasselijke Unierecht, met name artikel 81 EG, en de toepassing daarvan niet uitsluit. Integendeel, het door verzoekster aangevoerde artikel 36 van de Euro-mediterrane overeenkomst bepaalt dat de partijen zich verbinden tot toepassing van het mededingingsrecht en schrijft uitdrukkelijk voor dat alle daarmee strijdige handelwijzen worden beoordeeld op grond van de criteria die voortvloeien uit de toepassing van de regels van de artikelen 81 EG, 82 EG en 87 EG (artikel 36, lid 2, van de Euro-mediterrane overeenkomst). Artikel 36, lid 6, van de Euro-mediterrane overeenkomst voorziet uitsluitend onder bepaalde voorwaarden in raadpleging van het associatiecomité, met name wanneer het mededingingsrecht het probleem niet kan oplossen.

213    De bestreden beschikking betreft geen praktijk die de handel tussen de Europese Unie en Tunesië specifiek aantast, maar een praktijk met een mondiale omvang, die de Europese markt aantast. De Commissie heeft in de bestreden beschikking haar bevoegdheid uitgeoefend en artikel 81 EG inzake de aantasting van het mededingingsrecht binnen de EER toegepast. De bestreden beschikking valt echter niet binnen de werkingssfeer van de Euro-mediterrane overeenkomst en is a fortiori niet in strijd met die overeenkomst. Er was dus geen enkele reden om de Euro-mediterrane overeenkomst en de mechanismen ervan toe te passen.

214    Deze argumentatie moet dus ongegrond worden verklaard.

3.     De internationale hoffelijkheid en het „zorgvuldigheidsbeginsel”

215    Wat het argument van verzoekster inzake niet-inachtneming van de internationale hoffelijkheid (comitas gentium) betreft wordt erop gewezen dat verzoekster dit beginsel niet nader heeft toegelicht, noch de gevolgen ervan heeft aangetoond of aangegeven in hoeverre het de rechtmatigheid van de bestreden beschikking aantast. Het is niet begrijpelijk waarom daaruit zou voortvloeien dat de Commissie „contact had moeten opnemen met de Tunesische autoriteiten alvorens de communautaire mededingingsbepalingen eenzijdig toe te passen”.

216    Voor zover het argument van verzoekster ertoe strekt af te doen aan de bevoegdheid van de Gemeenschap om haar mededingingsregels toe te passen op gedragingen als in casu vastgesteld (arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, aangehaald in punt 210 hierboven, punten 31 en 32), dient het voorts hoe dan ook te worden afgewezen. De Commissie is immers bevoegd inbreuken op artikel 81 EG inzake de Europese markt te vervolgen en te bestraffen. Een dergelijke inbreuk is in casu door de Commissie inderdaad vastgesteld. In die omstandigheden wordt de bevoegdheid van de Commissie om de mededingingsregels van de Gemeenschap op dergelijke gedragingen toe te passen erkend door de regels van het internationaal publiekrecht (zie in die zin arrest Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, aangehaald in punt 210 hierboven, punt 18; zie ook naar analogie arrest Gerecht van 25 maart 1999, Gencor/Commissie, T‑102/96, Jurispr. blz. II‑753, punten 89 e.v.).

217    Wat het door verzoekster aangevoerde „zorgvuldigheidsbeginsel” betreft, op grond waarvan de Commissie contact had moeten opnemen met onder meer de Tunesische autoriteiten, dat punt wordt niet onderbouwd of nader uitgelegd. Het is dus niet duidelijk wat verzoekster aanvoert. Overigens geeft verzoekster evenmin aan in hoeverre dat algemeen beginsel van internationaal recht de rechtmatigheid van de bestreden beschikking aantast.

218    Krachtens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het verzoekschrift evenwel het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. In dit verband wordt verwezen naar de in de punten 163 en 164 hierboven genoemde beginselen en rechtspraak.

219    Omdat verzoekster niet-inachtneming van de „internationale hoffelijkheid” en het bestaan van een „zorgvuldigheidsplicht” slechts heeft genoemd zonder die argumentatie ook maar beknopt nader toe te lichten, moet dit betoog niet-ontvankelijk worden verklaard.

220    Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen.

221    Gelet op een en ander dient de vordering tot nietigverklaring in haar geheel te worden afgewezen. Bovendien is er met betrekking tot het – subsidiair ingediende – verzoek tot wijziging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete, gelet op in het bijzonder de bovenstaande overwegingen, voor het Gerecht geen reden om die vordering in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht toe te wijzen.

222    Derhalve moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

223    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Industries Chimiques du Fluor wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

Azizi

Labucka

Frimodt Nielsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 juni 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

I –  Feiten

II –  Bestreden beschikking

A –  Dispositief van de bestreden beschikking

B –  Motivering van de bestreden beschikking

1.  Sector aluminiumfluoride

2.  Bijeenkomst te Milaan en uitvoering van de mededingingsregeling

3.  Toepassing van artikel 81, lid 1, EG, en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst

4.  Duur van de inbreuk

5.  Bepaling van het bedrag van de geldboete

6.  Verzachtende omstandigheden

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

I –  Ontvankelijkheid van het beroep

II –  Ten gronde

A –  Samenvatting van de middelen tot nietigverklaring

B –  Tweede middel: schending van artikel 81 EG

1.  Eerste onderdeel: de aan verzoekster verweten feiten vormen geen inbreuk op artikel 81 EG

a)  Opmerkingen vooraf

b)  Inhoud van de bestreden beschikking

c)  Bewijs van de inbreuk

2.  Tweede, subsidiair aangevoerde onderdeel: de aan verzoekster verweten feiten kunnen niet als één enkele voortgezette inbreuk worden aangemerkt

a)  Opmerkingen vooraf

b)  Eén enkele voortgezette inbreuk

C –  Eerste middel: schending van de rechten van verdediging en van artikel 27 van verordening nr. 1/2003

1.  Opmerkingen vooraf

2.  Beoordeling door het Gerecht

a)  Algemeen

b)  Beoordeling van het onderhavige geval

Inleiding

Grief inzake de deelnemers aan en de duur van de mededingingsregeling

Grief inzake de geografische omvang van de mededingingsregeling

Grief inzake de opzet en structuur van de mededingingsregeling en de stukken betreffende de contacten van 8 en 9 november 2000

i) Inleiding

ii) Inhoud van de mededeling van punten van bezwaar

iii) Inhoud van de bestreden beschikking

iv) Beoordeling

–  Toegang tot de betrokken stukken tijdens de administratieve procedure

–  Belang van de betrokken stukken voor de beoordeling van de uitvoering van de inbreuk

–  Belang van de betrokken stukken voor de beoordeling van de duur van de inbreuk

v) Conclusie

D –  Derde middel: schending van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 en van de richtsnoeren van 2006 inzake de bepaling van het bedrag van de geldboete

1.  Opmerkingen vooraf

2.  Eerste onderdeel: schending van het vertrouwensbeginsel

3.  Tweede onderdeel: onjuiste toepassing van de richtsnoeren van 2006 op het punt van de vaststelling van de waarde van de verkopen

a)  Opmerkingen vooraf

b)  Door de Commissie gebruikte omzetcijfers

c)  Verkopen en marktaandeel

4.  Derde onderdeel: onjuiste vaststelling van het basisbedrag van de geldboete en onjuiste toepassing van het extra bedrag

E –  Vierde middel: schending van artikel 36 van de Euro-mediterrane overeenkomst, van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het beginsel van internationale hoffelijkheid

1.  Opmerkingen vooraf

2.  De Euro-mediterrane overeenkomst

3.  De internationale hoffelijkheid en het „zorgvuldigheidsbeginsel”

Kosten


* Procestaal: Frans.