Language of document : ECLI:EU:T:2007:270

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

12 september 2007 (*)

„EOGFL – Afdeling Garantie – Van communautaire financiering uitgesloten uitgaven – Akkerbouwgewassen – Olijfolie – Financiële audit – Termijn van 24 maanden”

In zaak T‑243/05,

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door G. Kanellopoulos en E. Svolopoulou als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Tserepa-Lacombe en L. Visaggio als gemachtigden, bijgestaan door N. Korogiannakis, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2005/354/EG van de Commissie van 29 april 2005 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht (PB L 112, blz. 14), voor zover daarbij bepaalde uitgaven van de Helleense Republiek in de sectoren akkerbouwgewassen en olijfolie alsmede ter zake van financiële audit worden uitgesloten,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, N. J. Forwood en S. Papasavvas, rechters,

griffier: C. Kantza, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 maart 2007,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94, blz. 13), zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1287/95 van de Raad van 22 mei 1995 (PB L 125, blz. 1), bevat de algemene regels op het gebied van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 160, blz. 103), heeft verordening nr. 729/70 vervangen en is van toepassing op de uitgaven vanaf 1 januari 2000.

2        Krachtens de artikelen 1, lid 2, sub b, en 3, lid 1, van verordening nr. 729/70 alsmede de artikelen 1, lid 2, sub b, en 2, lid 2, van verordening nr. 1258/99 financiert het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, de interventies ter regulering van de landbouwmarkten waartoe volgens de communautaire voorschriften in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten wordt overgegaan.

3        Volgens artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 en artikel 7, lid 4, van verordening nr. 1258/1999 neemt de Commissie een besluit over de bedragen die moeten worden onttrokken aan de communautaire financiering, wanneer zij constateert dat de desbetreffende uitgaven niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn verricht. Bij de bepaling van de te onttrekken bedragen houdt de Commissie rekening met de aard en de ernst van de overtreding, alsmede met de voor de Europese Gemeenschap ontstane financiële schade.

4        Artikel 5, lid 2, sub c, vijfde alinea, van verordening nr. 729/70 bepaalt dat „[f]inanciering [niet] [kan] worden geweigerd voor uitgaven die meer dan 24 maanden vóór de schriftelijke mededeling door de Commissie van de resultaten van [de] verificaties [van de Commissie] aan de betrokken lidstaat zijn gedaan”. Artikel 7, lid 4, vijfde alinea, van verordening nr. 1258/1999 bevat een gelijkluidende bepaling.

5        De nadere voorschriften voor de procedure tot goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL zijn nog steeds die van verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 729/70 aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie (PB L 158, blz. 6), zoals met name gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2245/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 (PB L 273, blz. 5).

6        Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95 bepaalt:

„Indien de Commissie op grond van een onderzoek van mening is, dat bepaalde uitgaven niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn gedaan, stelt zij de betrokken lidstaat in kennis van haar bevindingen en van de correctiemaatregelen die moeten worden genomen om naleving in de toekomst te garanderen.

In de kennisgeving wordt naar deze verordening verwezen. De lidstaat geeft binnen twee maanden een antwoord en de Commissie kan haar positie wijzigen. In gegronde gevallen kan de Commissie toestemming verlenen tot een verlenging van deze antwoordtermijn.

Na afloop van de antwoordtermijn stelt de Commissie een bilaterale bespreking vast en beide partijen proberen tot overeenstemming te komen omtrent de te nemen maatregelen, alsook omtrent de ernst van de overtreding en de omvang van het financiële nadeel voor de Europese Gemeenschap. Na afloop van deze bespreking en na het verstrijken van de termijn die eventueel door de Commissie, in overleg met de lidstaat, in aansluiting op de bilaterale bespreking is vastgesteld voor het verstrekken van aanvullende inlichtingen of, indien de lidstaat niet binnen een door de Commissie gestelde termijn op de uitnodiging voor een bespreking ingaat, na afloop van deze termijn, doet de Commissie haar conclusies formeel aan de lidstaat toekomen, onder verwijzing naar beschikking 94/442/EG van de Commissie. Onverminderd het bepaalde in de vierde alinea van dit lid, wordt in deze kennisgeving opgave gedaan van uitgaven die de Commissie voornemens is aan de financiering te onttrekken overeenkomstig artikel 5, lid 2, sub c, van verordening [...] nr. 729/70.

De lidstaat stelt de Commissie zo spoedig mogelijk in kennis van de correctiemaatregelen die worden genomen om naleving van de communautaire voorschriften te verzekeren en van de datum waarop zij effectief zijn geworden. De Commissie neemt in voorkomend geval een of meerdere beschikkingen op grond van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening [...] nr. 729/70 waarbij de uitgaven waarvoor de communautaire voorschriften niet zijn nageleefd, aan de financiering worden onttrokken totdat de correctiemaatregelen effectief worden.”

7        De richtsnoeren voor de toepassing van de forfaitaire correcties zijn opgesteld in document nr. VI/5330/97 van de Commissie van 23 december 1997, getiteld „Richtsnoeren voor de berekening van de financiële consequenties bij de voorbereiding van de beschikking inzake de goedkeuring van de rekeningen in het kader van het EOGFL-Garantie” (hierna: „document nr. VI/5330/97”). Forfaitaire correcties kunnen worden overwogen wanneer het niet mogelijk is om met de in het kader van het onderzoek verkregen informatie het nadeel voor de Gemeenschap te ramen door op de bekende financiële nadelen een extrapolatie toe te passen, statistische methoden te gebruiken of de informatie aan andere verifieerbare gegevens te toetsen. Het toegepaste correctiepercentage bedraagt in de regel 2 %, 5 %, 10 % of 25 % van de gedeclareerde uitgaven, afhankelijk van de grootte van het risico van verliezen.

 Voorgeschiedenis van het geding

8        Bij beschikking 2005/354/EG van 29 april 2005 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het EOGFL, afdeling Garantie, hebben verricht (PB L 112, blz. 14; hierna: „bestreden beschikking”) heeft de Commissie, voor wat betreft de Helleense Republiek, in de sectoren akkerbouwgewassen en olijfolie alsmede ter zake van financiële audit voor de begrotingsjaren 1996 tot en met 1998, 2001 en 2002 het bedrag van 26 437 135,76 EUR onttrokken aan communautaire financiering.

9        De redenen voor de door de Commissie uitgevoerde financiële correcties zijn samengevat in syntheseverslag AGRI-64241-2004 van 31 oktober 2004 over de resultaten van controles in het kader van de goedkeuring van rekeningen betreffende het EOGFL, afdeling Garantie, overeenkomstig artikel 5, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 729/70 en artikel 7, lid 4, van verordening (EG) nr. 1258/1999 ten aanzien van uitvoerrestituties, groenten en fruit, zuivelproducten, openbare opslag, premies voor dieren, akkerbouwgewassen, oliën en vetten inclusief olijfolie, plattelandsontwikkeling en te late betalingen (hierna: „syntheseverslag”).

10      Het beroep is gericht tegen drie soorten correcties:

–        een forfaitaire correctie van 5 % betreffende akkerbouwgewassen, wegens ontoereikende garanties inzake de rechtmatigheid van de aanvragen (25 361 283 EUR voor het begrotingsjaar 2002);

–        een gerichte correctie van in totaal 200 146,68 EUR betreffende olijfolie, wegens te late intrekking van erkenningen en niet-oplegging van sancties op grond van kwaliteit voor de begrotingsjaren 1996 tot en met 1998;

–        een gerichte correctie van 488 788,96 EUR wegens niet-inachtneming van de betalingstermijnen (financiële audit) voor het begrotingsjaar 2001, waarvan 455 070,44 EUR betrekking heeft op de steun voor wikke en 33 718,52 EUR op de steun per hectare voor rijst.

 Procesverloop en conclusies van partijen

11      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 juni 2005, heeft de Helleense Republiek het onderhavige beroep ingesteld.

12      De Helleense Republiek concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren, subsidiair te wijzigen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

13      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

 Gegrondheid van het beroep

14      Het beroep betreft drie door het EOGFL gefinancierde interventies, te weten die welke betrekking hebben op akkerbouwgewassen, olijfolie en financiële audit. In die volgorde, en onderscheid makend naargelang deze drie interventies, zal het Gerecht de gegrondheid van de door de Helleense Republiek aangevoerde middelen onderzoeken.

 Akkerbouwgewassen

 Gemeenschapsregeling

15      Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad van 27 november 1992 tot instelling van een geïntegreerd beheers‑ en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 355, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1593/2000 van de Raad van 17 juli 2000 (PB L 182, blz. 4), bepaalt dat elke lidstaat een dergelijk systeem (hierna: „GBCS”) invoert, dat met name van toepassing is op de steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen.

16      Overeenkomstig artikel 1, lid 1, sub a, van verordening nr. 3508/92 is het GBCS onder meer van toepassing op de steun die wordt bedoeld in verordening (EEG) nr. 1765/92 van de Raad van 30 juni 1992 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (PB L 181, blz. 12), die vanaf 1 juli 2000 is vervangen door verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (PB L 160, blz. 1).

17      Artikel 2 van verordening nr. 3508/92 bepaalt:

„Het [GBCS] omvat de volgende onderdelen:

a)      een databank;

b)      een systeem voor de identificatie van de percelen landbouwgrond;

c)      een systeem voor de identificatie en de registratie van de dieren;

d)      steunaanvragen;

e)      een geïntegreerd controlesysteem.”

18      Artikel 7 van verordening nr. 3508/92 preciseert dat het GBCS „betrekking [heeft] op alle ingediende steunaanvragen, met name wat betreft de administratieve controles, de controles ter plaatse en in voorkomend geval de verificaties met behulp van teledetectie met vliegtuigen of via satellieten”.

19      In artikel 8 van verordening nr. 3508/92 wordt bepaald:

„1.      De lidstaat verricht een administratieve controle van de steunaanvragen.

2.      Ter aanvulling van de administratieve controles worden steekproefsgewijze controles ter plaatse op de landbouwbedrijven verricht. Voor al deze controles stelt de lidstaat een steekproefprogramma op.

3.      Elke lidstaat wijst een instantie aan die verantwoordelijk is voor de coördinatie van de in de onderhavige verordening voorgeschreven controles.

4.      De nationale instanties kunnen, onder nader vast te stellen voorwaarden, controles met behulp van teledetectie verrichten om de oppervlakte van de percelen landbouwgrond te bepalen, het gebruik ervan vast te stellen en de staat van de percelen te controleren.

[...]”

20      Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 3508/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2466/96 van de Raad van 17 december 1996 (PB L 335, blz. 1), bepaalt dat het GBCS van toepassing is met ingang van 1 februari 1993 wat betreft de steunaanvragen, een alfanumeriek systeem voor de identificatie en registratie van runderen, alsmede het in artikel 7 bedoelde geïntegreerd controlesysteem en, voor wat de andere in artikel 2 bedoelde onderdelen betreft, uiterlijk met ingang van 1 januari 1997.

21      De uitvoeringsbepalingen inzake het GBCS werden, voor de in de bestreden beschikking bedoelde begrotingsjaren, vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het GBCS voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 391, blz. 36), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2801/1999 van de Commissie van 21 december 1999 (PB L 340, blz. 29).

22      De artikelen 6 en 7 van verordening nr. 3887/92 stellen gedetailleerde regels vast voor de controles die de instanties van de lidstaten moeten uitvoeren.

 Syntheseverslag

23      Van 6 tot en met 9 augustus 2001 en van 15 tot en met 17 april 2002 hebben de diensten van de Commissie in Griekenland controles verricht op de tenuitvoerlegging van de instrumenten die de wettigheid en de regelmatigheid van de betalingen in de sector akkerbouwgewassen moeten garanderen.

24      Volgens punt B.7.1.1 van het syntheseverslag had Griekenland voor het oogstjaar 2001 noch het GBCS noch de erkenningsprocedure ten uitvoer gelegd waarmee het ministerie van Landbouw vanaf 16 oktober 1995 alle nodige controles had moeten laten verrichten alvorens de steunbedragen aan de begunstigden te betalen. De Commissie wijst erop dat het betaalorgaan (Gedidagep) niettemin betalingen is blijven verrichten zonder bewijs dat de respectieve aanvragen tevoren waren gecontroleerd door andere diensten, in het bijzonder de controlediensten van sommige districten.

25      Voor wat betreft de tenuitvoerlegging van het GBCS wordt in hetzelfde punt van het syntheseverslag beklemtoond dat het perceelsidentificatiesysteem (zie punt 17 supra) in 2003 nog steeds niet was voltooid, terwijl dit op 1 januari 1997 had moeten zijn gebeurd (zie punt 20 supra), en dat slechts 67,5 % van de oppervlakten bouwland en voederareaal in het perceelsidentificatiesysteem was geïdentificeerd aan de hand van referentiepercelen die zijn bepaald met gebruikmaking van orthofoto’s. Daardoor was volgens de Commissie een belangrijk deel van de grond, ter grootte van 28,2 % van de betrokken oppervlakten, geïdentificeerd aan de hand van onnauwkeurig materiaal, terwijl 4,3 % van de oppervlakten in het geheel niet was geïdentificeerd.

26      Volgens het syntheseverslag was de kwaliteit van de controles ter plaatse ontoereikend, betroffen zij bovendien slechts een kleine steekproef uit de steunaanvragen en volstonden zij derhalve niet om een behoorlijke subsidiabiliteitscontrole in 100 % van de gevallen te garanderen of elke onrechtmatige cumulatie van steun te voorkomen. Klassieke veldcontroles moeten vóór of heel kort na de oogst worden uitgevoerd om doeltreffend te kunnen zijn. Aangezien de meeste gewassen worden geoogst in de periode van eind mei tot begin juli, wijst de Commissie erop dat de Griekse autoriteiten niet konden waarborgen dat voor het jaar 2001 de voorwaarden voor toekenning van steun waren nageleefd, omdat 28 % van de klassieke veldcontroles na 31 augustus heeft plaatsgevonden. Volgens de Commissie is deze omstandigheid vooral van belang voor durumtarwe, die wordt geoogst in juli en die 40-50 % van het totale areaal Griekse akkerbouwgewassen vertegenwoordigt. In het syntheseverslag maakt de Commissie voorts melding van de gebrekkige kwaliteit van de controles door middel van teledetectie (vertraging bij het sluiten van contracten, bij de vervolgcontroles en bij de mededeling van de resultaten aan de bevoegde diensten, ouderdom van de foto’s en niet-opvolging van de aanbevelingen inzake technische toleranties).

27      Met betrekking tot de erkenningsprocedure laakt de Commissie de onbevredigende situatie in de districten, met name voor wat betreft de organisatie van het personeel, het verrichten van de controles en de taken die worden verricht door de vakorganisaties van de landbouwers.

 Eerste middel: onbevoegdheid ratione temporis van de Commissie

–       Argumenten van partijen

28      De Griekse regering noemt in de eerste plaats de beperking gesteld bij de in punt 4 supra aangehaalde bepalingen. Vervolgens beklemtoont zij dat artikel 8, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1663/95 de inhoud preciseert van de schriftelijke kennisgeving waarmee de Commissie de lidstaten in kennis stelt van haar bevindingen. Ook merkt zij op dat diezelfde bepaling, vóór de wijziging ervan bij verordening nr. 2245/1999, voorschreef dat de betrokken kennisgeving een raming diende te bevatten van de uitgaven die de Commissie voornemens was aan de financiering te onttrekken op grond van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 en artikel 7, lid 4, vijfde alinea, van verordening nr. 1258/1999.

29      De beperking gesteld bij de in punt 4 supra aangehaalde artikelen heeft ten doel de lidstaten te beschermen tegen het ontbreken van rechtszekerheid waarvan sprake zou zijn indien de Commissie uitgaven die verscheidene jaren vóór de vaststelling van een beschikking over de conformiteit ervan met de communautaire voorschriften zijn gedaan, weer ter discussie zou kunnen stellen. Bovendien beoogt voornoemde beperking de transparantie van de procedure te verbeteren, doordat de lidstaat tijdig wordt geïnformeerd over de raming van de financiële schade, alsmede over de voorgenomen correctie. De belangrijke rol van de lidstaten bij de procedure tot goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL rechtvaardigt hun recht om in de diverse stadia van de procedure volledig te worden geïnformeerd en steeds hun opmerkingen in te dienen.

30      Bijgevolg is de Griekse regering van mening dat onderzocht dient te worden of elke kennisgeving overeenkomstig artikel 8, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1663/95 aan de vereisten van die bepaling voldoet. In dit kader moet de uitdrukking „opgave [...] van uitgaven die de Commissie voornemens is aan de financiering te onttrekken” aldus worden uitgelegd dat een becijfering van de betrokken uitgaven niet noodzakelijk is en dat het volstaat dat de gegevens worden vermeld aan de hand waarvan dit bedrag op zijn minst bij benadering kan worden berekend.

31      Dit kan niet in twijfel worden getrokken door de wijziging van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95 bij verordening nr. 2245/1999. De verplaatsing van de verplichting om opgave te doen van de financiële correctie, duidt niet op een wil van de wetgever om de in punt 29 supra ten gunste van de lidstaten bedoelde bescherming af te schaffen. Integendeel, de wetgever heeft de procedure tot goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL willen koppelen aan de mening van de betrokken lidstaat. Hieruit volgt dat een kennisgeving die geen opgave bevat van de uitgaven die de Commissie voornemens is te onttrekken, niet de in de verordeningen nrs. 729/70 en 1258/1999 bedoelde termijn van 24 maanden kan doen ingaan. Volgens de rechtspraak is het de tweede in artikel 8, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 1663/95 bedoelde kennisgeving die de termijn van 24 maanden doet ingaan, aangezien dit de kennisgeving is waarin de Commissie opgave doet van de uitgaven die zij voornemens is te onttrekken.

32      In casu was de eerste kennisgeving waarin de Commissie opgave deed van de uitgaven die zij voornemens was uit te sluiten, een brief van 16 februari 2004. Hieruit volgt dat de Commissie ratione temporis niet bevoegd was om een correctie op te leggen met betrekking tot uitgaven die zijn gedaan vóór 16 februari 2002. Bijgevolg moet de bestreden beschikking nietig worden verklaard voor zover daarbij in de sector akkerbouwgewassen een financiële correctie wordt toegepast met betrekking tot de uitgaven betreffende het oogstjaar 2001.

33      De Commissie op haar beurt ontkent haar bevindingen voor het eerst in de brief van 16 februari 2004 te hebben meegedeeld. Zij verklaart dit reeds eerder te hebben gedaan bij twee brieven van 1 maart en 21 augustus 2002, welke brieven voldeden aan de vereisten van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95.

34      Overigens vereist artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2245/1999, niet langer dat de Commissie in haar kennisgeving aan de lidstaten opgave doet van de te onttrekken uitgaven. Deze kennisgeving fungeert als waarschuwing. Bovendien moet er onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, de in artikel 8, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1663/95 bedoelde „kennisgeving van bevindingen” en, anderzijds, het oorspronkelijk in de tweede alinea van diezelfde bepaling en vervolgens, na de wijziging ervan bij verordening nr. 2245/1999, in de derde alinea ervan bedoelde „formeel doen toekomen van conclusies”. De kennisgeving van bevindingen hoeft niet aan even strikte vormvereisten te voldoen als het formeel doen toekomen van conclusies. Derhalve is de Commissie van mening dat de brieven van 1 maart en 21 augustus 2002, anders dan de Griekse regering betoogt, voldoen aan de vereisten betreffende de kennisgeving van haar bevindingen.

35      De Commissie baseert zich op een letterlijke uitlegging van artikel 7, lid 4, vijfde alinea, van verordening nr. 1258/1999 en artikel 8, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1663/95 voor haar conclusie dat de brief waarin zij kennis geeft van haar bevindingen het startpunt vormt van de termijn van 24 maanden. Afgezien van deze uitlegging heeft laatstgenoemde bepaling tot doel te komen tot een betere bescherming van de procedurele rechten van lidstaten. Bijgevolg kan het argument van de Griekse regering, dat is gebaseerd op onder de oude formulering van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95 ontwikkelde rechtspraak, niet slagen.

–       Beoordeling door het Gerecht

36      Uit vaste rechtspraak volgt dat artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 en artikel 7, lid 4, vijfde alinea, van verordening nr. 1258/1999, enerzijds, en artikel 8, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1663/95, anderzijds, doelen op dezelfde fase van de procedure voor de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, dat wil zeggen de verzending door de Commissie, na de door haar uitgevoerde controles, van de eerste kennisgeving aan de lidstaat. Artikel 8, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1663/95 preciseert derhalve de inhoud van de schriftelijke mededeling bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 en artikel 7, lid 4, vijfde alinea, van verordening nr. 1258/1999 (arresten Hof van 24 januari 2002, Finland/Commissie, C‑170/00, Jurispr. blz. I‑1007, punten 26 en 27; 13 juni 2002, Luxemburg/Commissie, C‑158/00, Jurispr. blz. I‑5373, punt 23, en 24 februari 2005, Griekenland/Commissie, C‑300/02, Jurispr. blz. I‑1341, punt 68).

37      Vóór de wijziging ervan bij verordening nr. 2245/1999 bepaalde artikel 8, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1663/95 dat de betrokken kennisgeving de correctiemaatregelen moet aangeven die moeten worden genomen om naleving van de betrokken regels in de toekomst te garanderen, alsmede een raming van de uitgaven die de Commissie kan voorstellen te onttrekken, en moet verwijzen naar verordening nr. 1663/95 (arresten Finland/Commissie, punt 36 supra, punt 26; Luxemburg/Commissie, punt 36 supra, punt 23, en Griekenland/Commissie, punt 36 supra, punt 69).

38      De verplichting voor de Commissie om in de kennisgeving die zij krachtens artikel 8, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1663/95 naar de betrokken lidstaat stuurt, een raming te geven van de uitgaven die zij kan voorstellen te onttrekken, is evenwel ingetrokken bij verordening nr. 2245/1999. Deze opgave moet voortaan overeenkomstig artikel 8, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 1663/95, zoals gewijzigd, worden gedaan in de na de bilaterale besprekingen verzonden brief.

39      De Griekse regering betwist niet dat de Commissie niet langer verplicht is om in de eerste brief die zij na haar onderzoek verzendt een opgave te doen van de te onttrekken uitgaven. Niettemin betoogt zij dat, zo de Commissie deze opgave voortaan moet doen in de tweede brief die zij verzendt na de bilaterale besprekingen en vóór de bemiddelingsprocedure, het de verzending van deze tweede brief is die voortaan moet worden aangemerkt als startpunt voor de termijn van 24 maanden. Ter ondersteuning van haar stelling baseert de Griekse regering zich op de formulering van de bovengenoemde arresten, volgens welke, mocht de Commissie de verplichtingen niet nakomen die zij zichzelf heeft opgelegd bij richtlijn nr. 1663/95, deze niet-nakoming, naargelang van de omvang ervan, de procedurele waarborg kan uithollen die de lidstaten wordt geboden door de bepalingen van de verordeningen nrs. 729/70 en 1258/1999, waarbij de uitgaven waarvoor het EOGFL de financiering mag weigeren in de tijd worden beperkt.

40      Maakt dus de kennisgeving van de opgave van de te onttrekken uitgaven deel uit van de „procedurele waarborg die artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 en artikel 7, lid 4, vijfde alinea, van verordening nr. 1258/1999 aan de lidstaten bieden”, dan moet volgens de Griekse regering worden geconcludeerd dat de termijn van 24 maanden moet worden berekend vanaf het moment waarop deze kennisgeving wordt gedaan.

41      Het argument van de Griekse regering kan niet slagen. Er zij aan herinnerd dat zowel volgens artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 als volgens artikel 7, lid 4, vijfde alinea, van verordening nr. 1258/1999 de termijn van 24 maanden moet worden berekend vanaf het moment waarop de Commissie aan de betrokken lidstaat de resultaten van haar verificaties meedeelt, dat wil zeggen de resultaten van de verificaties ter plaatse in de lidstaten door haar diensten (arrest Finland/Commissie, punt 36 supra, punt 27).

42      De verordeningen nrs. 729/70 en 1258/1999 vereisen derhalve geenszins dat de Commissie, om de termijn van 24 maanden te doen aanvangen, een raming geeft van de uitgaven die zij voornemens is te onttrekken. Dit vereiste werd enkel gesteld in verordening nr. 1663/95 vóór de wijziging ervan bij verordening nr. 2245/1999. Derhalve is de door de bovengenoemde bepalingen van de verordeningen nrs. 729/70 en 1258/1999 geboden procedurele waarborg, in de vorm van de termijn van 24 maanden, enkel gekoppeld aan de mededeling van de resultaten van de verificaties van de Commissie en niet aan een raming van de uitgaven die zij voornemens is aan de financiering te onttrekken. Het zijn immers deze resultaten die de grondslag van elke correctie vormen en die zo spoedig mogelijk aan de lidstaat moeten worden meegedeeld, zodat deze laatste de geconstateerde gebreken zo snel mogelijk kan verhelpen om zo in de toekomst nieuwe correcties te voorkomen.

43      Hieruit volgt dat, zelfs indien de raming van de te onttrekken uitgaven voortaan wordt gegeven in de tweede mededeling van de Commissie die zij na de bilaterale besprekingen aan de betrokken lidstaat zendt, de termijn van 24 maanden volgens de verordeningen nrs. 729/70 en 1258/1999 altijd moet worden berekend vanaf de eerste mededeling, waarin de resultaten van de verificaties worden uiteengezet.

44      Dit standpunt tast de procedurele rechten waarop de Griekse regering zich beroept niet aan. De beschikkingen betreffende de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL worden immers gegeven na een procedure op tegenspraak, die de betrokken lidstaten alle waarborgen biedt dat zij hun standpunt kenbaar kunnen maken (arrest Hof van 29 januari 1998, Griekenland/Commissie, C‑61/95, Jurispr. blz. I‑207, punt 39). Inzonderheid sinds de inwerkingtreding van verordening nr. 2245/1999 hebben de lidstaten steeds de mogelijkheid om hun standpunt kenbaar te maken aangaande de bevindingen die de Commissie na afloop van haar verificaties formuleert in de brief die hiertoe is voorzien in artikel 8, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1663/95, zoals gewijzigd, alsmede tijdens de daaraanvolgende bilaterale bespreking. Wat de voorgenomen correcties betreft, die voor het eerst worden meegedeeld in de na de bilaterale besprekingen verzonden brief, hebben de lidstaten de mogelijkheid om hun standpunt uiteen te zetten tijdens de daaropvolgende fasen in de procedure, met name door de zaak aan het bemiddelingsorgaan voor te leggen.

45      In deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat de lidstaten, zoals de Griekse regering beweert, zich in een toestand van ondraaglijke onzekerheid bevinden wanneer de Commissie hen niet meteen bij haar eerste kennisgeving in kennis stelt van haar raming van de uitgaven die zij voornemens is aan communautaire financiering te onttrekken. Immers, ook al vóór de wijziging van verordening nr. 1663/95 was de raming van deze uitgaven door de Commissie in haar eerste kennisgeving niet definitief en derhalve vatbaar voor herziening in het licht van de door de lidstaat in de administratieve procedure verstrekte antwoorden. Zolang dus de uiteindelijke correctie niet is vastgesteld, is een zekere mate van onzekerheid omtrent de hoogte hiervan inherent aan elke procedure die voorziet in bilaterale contacten voorafgaand aan de vaststelling van de definitieve beschikking.

46      Bijgevolg is het de uit hoofde van artikel 8, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1663/95, zoals gewijzigd, verzonden brief die het startpunt vormt voor de termijn van 24 maanden. In casu heeft de Commissie de Griekse autoriteiten van haar bevindingen in kennis gesteld bij brieven van 1 maart en 21 augustus 2002. Aangezien de toegepaste forfaitaire correctie enkel betrekking heeft op de uitgaven voor het begrotingsjaar 2002, is zij uitgevoerd in overeenstemming met de termijn van 24 maanden van artikel 7, lid 4, vijfde alinea, van verordening nr. 1258/1999. De eerste grond van nietigverklaring dient derhalve te worden afgewezen.

 Tweede middel: dwalingen ten aanzien van het recht en de feiten alsmede ontoereikende motivering

–       Argumenten van partijen

47      In de eerste plaats betoogt de Griekse regering dat het perceelsidentificatiesysteem geen controle vormt, maar een controlemiddel.

48      In de tweede plaats komt het percentage van 67,5 % van de gronden die naar behoren als bouwland en voederareaal zijn geïdentificeerd in werkelijkheid overeen met 70,5 % van de oppervlakten waarvoor een betaling is verricht. Voor de 4,3 % niet-geïdentificeerde gronden hebben de Griekse autoriteiten namelijk geen enkele betaling verricht (zie punt 25 supra). Dit gegeven is van belang, aangezien het een van de argumenten waarop de Commissie de litigieuze correctie heeft gebaseerd, in twijfel trekt.

49      In de derde plaats wijst de Griekse regering erop dat het vóór de invoering van het perceelsidentificatiesysteem geldende alfanumerieke systeem berustte op gegevens (kadastrale plannen en stukken, kaarten enz.) die overeenkwamen met die op basis waarvan 28,2 % van de aangegeven oppervlakten is geïdentificeerd (zie punt 25 supra).

50      In de vierde plaats hebben de autoriteiten vóór de invoering van het perceelsidentificatiesysteem allerlei soorten controles uitgevoerd (controles ter plaatse, kruiscontroles enz.) op basis van het alfanumerieke systeem voor de identificatie van de percelen zonder dat dit aanleiding heeft gegeven tot twijfel omtrent de betrouwbaarheid van dit systeem, dat door het perceelsidentificatiesysteem enkel is verbeterd.

51      Uit het voorgaande volgt dat, wat het oogstjaar 2001 betreft, het perceelsidentificatiesysteem is toegepast op 70 % van de aangegeven oppervlakten, terwijl de Griekse autoriteiten voor de rest een systeem hebben ingevoerd dat, hoewel niet compatibel met het perceelsidentificatiesysteem, absoluut betrouwbaar en operationeel was. Bijgevolg vielen alle voor het oogstjaar 2001 verrichte betalingen onder een betrouwbaar en operationeel controlesysteem.

52      De Griekse regering betwist de grief dat Gedidagep betalingen is blijven verrichten zonder bewijs dat de respectieve aanvragen ook waren gecontroleerd door andere diensten, in het bijzonder de controlediensten van sommige districten (zie punt 24 supra). De Griekse regering benadrukt de strikte aard van de procedure tot goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, maar beklemtoont dat Gedidagep, als dienst van het ministerie van Landbouw en betaalorgaan, in de loop van 2001 is vervangen door Opekepe, van welk feitelijk gegeven de Commissie op de hoogte was.

53      De bestreden beschikking dient derhalve nietig te worden verklaard voor zover daarbij de betrokken forfaitaire correctie is opgelegd.

54      Volgens de Commissie erkent de Griekse regering dat het perceelsidentificatiesysteem niet operationeel was, doch stelt zij dat de Griekse autoriteiten controlesystemen toepasten die weliswaar anders, maar volgens haar toch geëigend waren om hetzelfde resultaat te bereiken. Volgens vaste rechtspraak dienen de lidstaten, zelfs wanneer alternatieve controles zijn georganiseerd, de bij een verordening vastgestelde specifieke controlemaatregelen toe te passen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of een eventueel toegepast ander controlesysteem doeltreffender is.

55      Ook al hebben de Griekse autoriteiten voor de 4,3 % oppervlakten die niet waren geïdentificeerd geen betalingen verricht, dan nog rechtvaardigt de identificatie van 28,2 % van de oppervlakten op basis van een niet met het perceelsidentificatiesysteem compatibel en bovendien onbetrouwbaar systeem, derhalve volledig de toegepaste forfaitaire correctie. Voorts moet het perceelsidentificatiesysteem op alle oppervlakten worden toegepast om de juistheid van de hierin getoonde resultaten te kunnen garanderen.

56      Bij de verwijzing naar de juiste naam van het betaalorgaan gaat het volgens de Commissie om een irrelevant gegeven; voorts is Opekepe vanaf 3 september 2001 in de plaats gekomen van Gedidagep, terwijl het betrokken onderzoek in augustus 2001 heeft plaatsgevonden.

–       Beoordeling door het Gerecht

57      Volgens vaste rechtspraak behoeft de Commissie ten bewijze van een schending van de regels van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten de ontoereikendheid van de door de nationale administraties verrichte controles of de onregelmatigheid van de door hen voorgelegde cijfers niet volledig aan te tonen, maar behoeft zij enkel een bewijs te leveren voor de ernstige en redelijke twijfel die zij omtrent die controles en cijfers koestert. Deze verlichting van de bewijslast voor de Commissie is te verklaren door het feit dat de lidstaat zelf het best in staat is de voor de goedkeuring van de EOGFL-rekeningen benodigde gegevens te verzamelen en te verifiëren, zodat dus de lidstaat gedetailleerd en volledig dient te bewijzen dat controles zijn verricht en dat zijn cijfers juist zijn en, in voorkomend geval, de beweringen van de Commissie onjuist (arresten Hof van 11 januari 2001, Griekenland/Commissie, C‑247/98, Jurispr. blz. I‑1, punten 7‑9; 6 maart 2001, Nederland/Commissie, C‑278/98, Jurispr. blz. I‑1501, punten 39‑41, en 19 juni 2003, Spanje/Commissie, C‑329/00, Jurispr. blz. I‑6103, punt 68).

58      In casu moet derhalve worden nagegaan of de Griekse regering op basis van de toepassing van een betrouwbaar en doeltreffend controlesysteem (zie in die zin arrest van 24 februari 2005, Griekenland/Commissie, punt 36 supra, punt 95) heeft aangetoond dat de beoordelingen van de Commissie onjuist zijn en er voor het EOGFL geen risico van verlies of onregelmatigheid bestaat (zie in die zin arrest Hof van 24 februari 2005, Nederland/Commissie, C‑318/02, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36).

59      Het argument inzake het exacte percentage van de onder het perceelsidentificatiesysteem vallende oppervlakten dient gezamenlijk te worden onderzocht met het argument inzake het gebruik van een ander betrouwbaar en operationeel alfanumeriek systeem dan het perceelsidentificatiesysteem voor de identificatie van 28,2 % van de aangegeven gronden. Dienaangaande zij beklemtoond dat de lidstaten de bij verordening vastgestelde specifieke controlemaatregelen dienen toe te passen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of zij terecht stellen dat een eventueel toegepast ander controlesysteem doeltreffender is (arresten Hof van 21 maart 2002, Spanje/Commissie, C‑130/99, Jurispr. blz. I‑3005, punt 87, en 9 september 2004, Griekenland/Commissie, C‑332/01, Jurispr. blz. I‑7699, punt 62).

60      Gesteld al dat alternatieve controles waren georganiseerd, kan dit bijgevolg niet afdoen aan de beoordeling van de Commissie die is gebaseerd op het niet toepassen van het perceelsidentificatiesysteem, welke omstandigheid de Griekse regering overigens niet betwist. De vraag of nu 67,5 of 70,5 % van de gronden onder de toepassing van het perceelsidentificatiesysteem valt, is niet doorslaggevend, nu een aanzienlijk gedeelte van de betrokken oppervlakten niet daaronder viel.

61      Bovendien dient te worden gewezen op het belang van de invoering van het GBCS. De identificatie van de percelen landbouwgrond, die in Griekenland nog niet volledig is voltooid, vormt op zichzelf genomen namelijk een essentieel bestanddeel van de correcte toepassing van een aan de oppervlakte gekoppelde regeling. Het ontbreken van een betrouwbaar identificatiesysteem voor de percelen houdt als zodanig een groot risico van schade voor het communautaire budget in (arresten Hof van 24 februari 2005, Griekenland/Commissie, punt 36 supra, punt 97, en 17 maart 2005, Griekenland/Commissie, C‑285/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 62).

62      Wat de vervanging van Gedidagep door Opekepe betreft, moet worden geconstateerd dat de Griekse regering niet heeft aangetoond in hoeverre een vermeende fout met betrekking tot de naam van het betaalorgaan de gegrondheid van de grieven van de Commissie kan aantasten.

63      Aangezien de Griekse regering niet heeft weten aan te tonen dat de beoordelingen van de Commissie onjuist zijn of dat de geconstateerde onregelmatigheden geen gevolgen hebben voor het communautaire budget, moet het tweede middel worden afgewezen.

 Derde middel: schending van document nr. VI/5330/97 en van het evenredigheidsbeginsel, dwaling ten aanzien van de feiten en ontoereikende motivering met betrekking tot het percentage van de betrokken forfaitaire correctie

–       Argumenten van partijen

64      De Griekse regering verwijst naar de beoordelingen in de punten 48 tot en met 50 supra en voegt hieraan toe dat ook rekening moet worden gehouden met de uit de grote versnippering van de percelen landbouwgrond voorvloeiende moeilijkheden, alsmede met de sinds 2001 geboekte vooruitgang. Thans bestrijkt het perceelsidentificatiesysteem namelijk 90 % van het land.

65      Aangaande de klassieke veldcontroles (zie punt 26 supra) beklemtoont de Griekse regering dat deze meer dan 10 % van de steunaanvragen hebben betroffen, en dat het dus gaat om een hoger percentage dan door de communautaire voorschriften wordt vereist. Bovendien gaat het bij meer dan 200 000 ha van deze oppervlakten om vroege gewassen (maïs) die tot halverwege de herfst worden geoogst, hetgeen verklaart waarom na 31 augustus controles kunnen worden verricht. Dankzij het heersende droge, warme klimaat in het land is het voorts mogelijk de resten van het gewas gedurende voldoende lange tijd in een betrekkelijk identificeerbare staat te houden, waardoor het gewas durumtarwe kan worden geïdentificeerd. Ingeval de controle na de oogst plaatsvindt, verzoeken de bevoegde autoriteiten de producenten om, met het oog op het voltooien van de controles, de resten niet te vernietigen. Derhalve kan de grief van de Commissie betreffende de klassieke veldcontroles de toegepaste forfaitaire correctie rechtvaardigen noch ondersteunen.

66      Wat de controles per teledetectie betreft (zie punt 26 supra), betoogt de Griekse regering dat de vertragingen ten gevolge van de aanbestedingsprocedures de resultaten van de controles niet kunnen vervalsen en derhalve geen werkelijk risico voor het EOGFL kunnen vormen. Teledetectie vindt immers plaats door middel van satellietbeelden die vóór de oogst en tijdens verschillende groeistadia zijn gemaakt.

67      Aangaande de toegestane technische tolerantie (zie punt 26 supra) merkt de Griekse regering op dat deze na afloop van een onderzoek en conform de in samenwerking met het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek te Ispra opgestelde technische specificaties op ongeveer 3 m is vastgesteld (document van 24 november 2000). Bovendien is deze tolerantie, die van 1996 tot en met 1998 is toegepast op orthofotografieën, te prefereren boven de tolerantie van ongeveer 5 m die zou zijn toegepast wanneer de autoriteiten gebruik zouden hebben gemaakt van satellietbeelden.

68      Wat de ouderdom van de orthofotografieën uit de jaren 1996 tot en met 1998 betreft, heeft de Commissie in haar brief van 21 augustus 2002 zelf toegegeven dat een ouderdom van vijf jaar bevredigend wordt geacht. Bijgevolg kunnen de grieven inzake de controles per teledetectie de toegepaste forfaitaire correctie, die in ieder geval ontoereikend is gemotiveerd, rechtvaardigen noch ondersteunen.

69      Subsidiair betoogt de Griekse regering dat een correctie van hooguit 2 % van de gedeclareerde uitgaven in overeenstemming zou zijn met het beginsel van evenredigheid.

70      De Commissie van haar kant herhaalt haar in punt 55 supra weergegeven beoordeling. Het perceelsidentificatiesysteem vormt een essentieel bestanddeel van het systeem van controles, waarvan de Helleense Republiek noch het aantal, noch de frequentie, noch de striktheid die de communautaire regels voorschrijven, in acht heeft genomen.

71      De Commissie ontkent niet dat tot op heden vooruitgang is geboekt (zie punt 64 supra), maar beklemtoont dat deze vooruitgang betrekking heeft op periodes van na het betrokken tijdvak.

72      Voor wat betreft de argumenten inzake de mogelijkheid om controles uit te voeren na de oogst (zie punt 65 supra), blijft de Commissie erbij dat een perceel na de oogst niet voldoende nauwkeurige informatie over de productie oplevert. Zij beklemtoont dat de betrokken steunmaatregelen zijn gebaseerd op de productie en niet op de bebouwde oppervlakte. Het grootste gedeelte van de gewassen bestaat bovendien uit durumtarwe, die eind juli, begin augustus wordt geoogst.

73      De Commissie bevestigt dat zij de tolerantie van ongeveer 3 m aanvaardt, maar voegt hieraan toe dat zij in casu dienaangaande geen grief heeft geformuleerd. Haar grief heeft daarentegen betrekking op de tolerantie van 5 % voor ten minste 50 % van de gecontroleerde oppervlakte. Deze tolerantie is voorzien in werkdocument nr. VI/8388/94 houdende aanbevelingen voor de metingen ter plaatse van de oppervlakten en wordt genoemd in het document van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van 24 november 2000 (zie punt 67 supra).

74      Wat de ouderdom van de orthofotografieën betreft, preciseert de Commissie dat zij voor het opzetten van het perceelsidentificatiesysteem een ouderdom van ten hoogste vijf jaar acceptabel vindt, maar dat voor de controles ter plaatse foto’s uit hetzelfde jaar nodig zijn. Volgens de Commissie kunnen gearchiveerde orthofotografieën namelijk dienen voor metingen in het kader van het perceelsidentificatiesysteem. Het is evenwel uiteraard onmogelijk om oude orthofotografieën te gebruiken voor het registreren van de oogst met betrekking tot een later begrotingsjaar. Aangezien de steunmaatregelen waarin de verordeningen nrs. 1765/92 en 1251/1999 voorzien, worden berekend op basis van de productie, is de Commissie van mening dat de vaststelling dat een specifiek perceel gedurende een zeker oogstjaar met een bepaald gewas is bebouwd, van cruciaal belang is. Deze vaststelling kan evenwel enkel worden gebaseerd op foto’s uit hetzelfde oogstjaar.

–       Beoordeling door het Gerecht

75      Aangaande het herhaaldelijk aangevoerde argument met betrekking tot het juiste percentage van de onder het perceelsidentificatiesysteem vallende oppervlakten en de toepassing van andere controlemethoden moet worden verwezen naar de uiteenzettingen in de punten 59 en 60 supra.

76      Overigens heeft het Hof in zijn arresten Griekenland/Commissie van 24 februari 2005 (punt 36 supra, punten 97 en 100) en Griekenland/Commissie van 17 maart 2005 (punt 61 supra, punten 62‑64) geoordeeld dat het feit dat het GBCS niet was voltooid, op zichzelf de toepassing van een forfaitaire correctie van 5 % rechtvaardigde, zonder dat de vragen betreffende de kwaliteit van de controles door middel van teledetectie of het percentage ter plaatse verrichte controles in detail behoefden te worden onderzocht.

77      Het ter terechtzitting door de Griekse regering aangevoerde argument dat het Gerecht deze vaststellingen naast zich neer zou moeten leggen wegens de bij de voltooiing van het GBCS geboekte vooruitgang, kan niet worden aanvaard. Gesteld al dat zou zijn aangetoond dat het GBCS thans beter functioneert, dan nog kan de Griekse regering namelijk niet stellen dat vanwege deze vaststelling het percentage van de toe te passen correcties dient te worden verlaagd. Ondanks deze verbeteringen is het risico voor schade voor het EOGFL wegens het feit dat een belangrijk gedeelte van het GBCS niet was voltooid, steeds zeer groot gebleven en wel sedert het aflopen van de voor de invoering van laatstgenoemd systeem gestelde termijn, te weten 1 januari 1997 (arresten van 24 februari 2005, Griekenland/Commissie, punt 36 supra, punt 99, en 17 maart 2005, Griekenland/Commissie, punt 61 supra, punt 63).

78      De betrokken forfaitaire correctie is dan ook in overeenstemming met de door de Commissie in document nr. VI/5330/97 opgestelde richtsnoeren. Het derde middel dient derhalve in zijn geheel te worden afgewezen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de gegrondheid van het argument inzake de op satellietbeelden van vóór de oogst berustende controles door middel van teledetectie en inzake de aanvaardbare ouderdom van de orthofotografieën.

 Olijfolie

 Gemeenschapsregeling

79      De algemene voorschriften voor de toekenning van steun voor olijfolie waren voor de betrokken begrotingsjaren vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 3089/78 van de Raad van 19 december 1978 tot vaststelling van de algemene voorschriften voor de toekenning van consumptiesteun voor olijfolie (PB L 369, blz. 12), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1582/96 van de Raad van 30 juli 1996 (PB L 206, blz. 13).

80      De uitvoeringsbepalingen van de consumptiesteunregeling voor olijfolie waren voor de betrokken begrotingsjaren vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 2677/85 van de Commissie van 24 september 1985 houdende uitvoeringsbepalingen van de consumptiesteunregeling voor olijfolie (PB L 254, blz. 5), zoals gewijzigd bij verordeningen (EG) nr. 643/93 van de Commissie van 19 maart 1993 (JO L 69, blz. 19) en (EG) nr. 887/96 van de Commissie van 15 mei 1996 (PB L 119, blz. 16).

 Syntheseverslag

81      Gelet op de reeds in juli 1996 door de Commissie verrichte controles (betreffende de begrotingsjaren 1994 en 1995), is de controle in de sector olijfolie in casu beperkt gehouden tot een bestudering van stukken, inclusief de drukke correspondentie tussen 1999 en 2001 (punt B.8.4.1 van het syntheseverslag). Het onderzoek van die stukken heeft bevestigd dat diverse met betrekking tot de begrotingsjaren 1994 en 1995 geconstateerde problemen hadden voortgeduurd, ook al waren belangrijke verbeteringen aangebracht.

82      Derhalve werd voor de begrotingsjaren 1996 tot en met 1998 een gerichte correctie toegepast van een totaalbedrag van 200 146,68 EUR (punt B.8.4.3 van het syntheseverslag).

 Argumenten van partijen

83      De Griekse regering voert één enkele grond voor nietigverklaring aan, te weten onbevoegdheid ratione temporis van de Commissie. Onder verwijzing naar de analyse in het kader van de eerste grond voor nietigverklaring betreffende de sector akkerbouwgewassen, betoogt de Griekse regering dat de eerste brief waarin de Commissie melding maakt van de betrokken correctie die van 14 april 2004 was. Zij meent dan ook dat de Commissie uitgaven die zijn gedaan vóór 14 april 2002 niet kon uitsluiten, behalve wanneer de Griekse autoriteiten de Commissie na die datum de voor de berekening van genoemde correctie noodzakelijke gegevens hadden doen toekomen. Deze relevante gegevens werden evenwel al veel eerder aan de Commissie meegedeeld.

84      Bijgevolg moet de bestreden beschikking nietig worden verklaard voor zover daarbij een forfaitaire correctie wordt opgelegd in de sector olijfolie.

85      De Commissie betwist deze beweringen. Zij heeft namelijk in haar brief van 3 juli 1998 reeds tot uitdrukking gebracht dat de voor de begrotingsjaren 1994 en 1995 toegepaste correcties ook voor de volgende begrotingsjaren moesten worden opgelegd. Dat de steunregeling in de betrokken sector tekortschoot, was al vanaf 1990 geconstateerd en was reeds aanleiding voor correcties die zijn toegepast voor de begrotingsjaren 1992 tot en met 1995. De betrokken correctie berust op dezelfde feitelijke gegevens, aangezien Griekenland zijn steunregeling slechts gedeeltelijk heeft verbeterd. De Helleense Republiek was al vanaf 1992 op de hoogte van de betrokken onregelmatigheden en heeft deze inhoudelijk nooit betwist. De Commissie heeft deze grieven bij brief van 3 juli 1998 herhaald en bij brief van 8 februari 1999 de Griekse autoriteiten verzocht om de maatregelen mee te delen die dienaangaande voor de begrotingsjaren 1996 en 1997 waren genomen. Dit informatieverzoek heeft zij in de uitnodiging van 3 augustus 2001 voor een bilaterale bespreking herhaald.

86      Hoe dan ook, de correcties voor de jaren 1996 tot en met 1998 liggen in het verlengde van die welke sinds 1992 zijn toegepast. De Helleense Republiek was dus volledig geïnformeerd over de betrokken correctie, waarvan zij indirect toegeeft dat deze juist is.

 Beoordeling door het Gerecht

87      Voor de analyse van het onderhavige middel dienen om te beginnen de vaststellingen in de punten 36 tot en met 46 supra in aanmerking te worden genomen. Vervolgens moet worden beklemtoond dat de Griekse regering, los van de vraag of de datum die volgens haar het startpunt vormt van de termijn van 24 maanden, juist is, met het onderhavige middel aan het Gerecht de vraag heeft voorgelegd inzake de bevoegdheid ratione temporis van de Commissie om de betrokken correctie op te leggen.

88      Dienaangaande zij opgemerkt dat de feitelijke elementen van de procedure die tot deze correctie heeft geleid en waarop partijen zich beroepen, aantonen dat de Commissie, zelfs onder verordening nr. 2245/1999, buiten haar bevoegdheid ratione temporis is getreden.

89      Bij brief van 3 juli 1998 heeft de Commissie de Griekse autoriteiten namelijk in kennis gesteld van haar definitieve standpunt naar aanleiding van de controle met betrekking tot de begrotingsjaren 1994 en 1995. Zoals volgt uit punt B.8.4.1 van het syntheseverslag en de brief van 3 juli 1998, was bij deze controle gebleken dat het ministerie van Landbouw had verzuimd vervolgactie te ondernemen naar aanleiding van de bevindingen en voorstellen voor sancties van het controlebureau voor de steun voor olijfolie die waren opgenomen in de tot eind oktober 1994 aan dit ministerie gezonden controleverslagen. Bij brief van 12 januari 1999 heeft de Commissie, in het kader van diezelfde procedure, de Griekse autoriteiten in kennis gesteld van het definitieve bedrag van de gerichte correctie die zou worden voorgesteld (3 068 123 875 GRD, dat wil zeggen 9 004 031,91 EUR). Deze correctie werd uiteindelijk uitgevoerd, zoals wordt bevestigd in punt B.8.4.1 van het syntheseverslag.

90      Voor wat betreft de onderhavige procedure tot goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL voor de begrotingsjaren 1996 tot en met 1998, heeft de Commissie bij brief van 8 februari 1999 de Griekse autoriteiten verzocht om haar bepaalde gegevens te verstrekken betreffende de correctiemaatregelen die waren genomen ten aanzien van de ondernemingen die vielen onder de derde van de vijf in de brief van 3 juli 1998 genoemde categorieën, waarvoor de controles bepaalde onregelmatigheden aan het licht hadden gebracht.

91      Bij uit hoofde van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95 verzonden brief van 2 mei 2001 heeft de Commissie de lidstaat in kennis gesteld van haar bevindingen in het kader van onderzoek 2000/11 betreffende de uit hoofde van de consumptiesteun voor olijfolie voor de begrotingsjaren 1996 tot en met 1998 verrichte uitgaven. In dit verband verwijst de Commissie naar de brief van 8 februari 1999. Bij brief van 3 augustus 2001 heeft de Commissie de lidstaat overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95 opgeroepen voor een bilaterale bespreking over onder meer de consumptiesteun voor olijfolie. Ten slotte heeft de Commissie bij brief van 14 april 2004 formeel haar conclusies aan de Griekse autoriteiten doen toekomen en opgave gedaan van de uitgaven die zij voornemens was te onttrekken.

92      Vastgesteld moet worden dat in casu de brief van 8 februari 1999 het begin vormt van een nieuwe controle van de Commissie en geen brief in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95.

93      Dienaangaande is van belang dat de betrokken correctie voor de begrotingsjaren 1996 tot en met 1998 was gebaseerd op bevindingen met betrekking tot feiten van latere datum dan de feiten die hebben geleid tot de correctie voor de begrotingsjaren 1994 en 1995.

94      Uit punt B.8.4.3 van het syntheseverslag, gelezen in samenhang met de brief van de Commissie van 14 april 2004, blijkt namelijk dat de betrokken financiële correctie werd toegepast om twee redenen. Die redenen zijn in de eerste plaats de te late intrekking van erkenningen van bepaalde ondernemingen, welke intrekking krachtens artikel 12, lid 6, van verordening nr. 2677/85, zoals gewijzigd bij artikel 1 van verordening nr. 643/93, had moeten worden verricht voor de begrotingsjaren 1996 en 1997, en in de tweede plaats dat geen sancties krachtens artikel 5, lid 2, van verordening nr. 2677/85, zoals gewijzigd bij artikel 1 van verordening nr. 887/96, zijn opgelegd wegens onregelmatigheden met betrekking tot de kwaliteit van de olijfolie.

95      Zoals blijkt uit punt B.8.4.3 van het syntheseverslag, gelezen in samenhang met een brief van de Commissie van 31 oktober 2001, is de wegens te late intrekking van erkenningen uitgevoerde correctie gelijk aan de steunbedragen die vier ondernemingen waarvan de erkenning voor de begrotingsjaren 1996 en 1997 had moeten zijn ingetrokken gedurende deze tijdvakken ten onrechte hebben ontvangen.

96      Bovendien volgt uit de mededeling van de Commissie van 14 april 2004 dat de correctie in verband met de niet-oplegging van sancties wegens onregelmatigheden met betrekking tot de kwaliteit van de olijfolie gelijk is aan de financiële sancties die gedurende de begrotingsjaren 1996 tot en met 1998 in 38 gevallen hadden moeten worden opgelegd en die krachtens artikel 5, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 2677/85, zoals laatstelijk gewijzigd bij artikel 1 van verordening nr. 887/96, in mindering moesten worden gebracht op de uitgaven van het EOGFL. Overigens blijkt uit de mededeling van de Commissie van 14 april 2004 dat alle door de nationale autoriteiten genomen steekproeven ten behoeve van kwaliteitscontroles hebben plaatsgevonden na afloop van het begrotingsjaar 1995 (15 oktober 1995), terwijl de passage in de brief van 3 juli 1998 die betrekking heeft op de ondernemingen van de derde categorie (zie punt 90 supra) verwijst naar tot en met oktober 1994 door de Griekse autoriteiten opgestelde controleverslagen.

97      In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de tekortkomingen die hebben geleid tot de betrokken correctie (niet-intrekking van erkenningen en niet-oplegging van financiële sancties) dateren van na het begrotingsjaar 1995, het laatste bij de eerste controle van de Commissie betrokken begrotingsjaar. Bijgevolg kan de ter terechtzitting door de Commissie verdedigde stelling dat de litigieuze controle niet los kan worden gezien van de eerste controle betreffende de begrotingsjaren 1994 en 1995 (zie punt 89 supra), niet worden aanvaard. In de onderhavige zaak moet namelijk worden vastgesteld dat de Commissie, door na te gaan of de Griekse autoriteiten gedurende de begrotingsjaren 1996 tot en met 1998 erkenningen hadden ingetrokken, alsmede sancties hadden opgelegd, een nieuwe controle heeft aangevangen, die moet worden onderscheiden van de eerste. Ook kan niet op de enkele grond dat de bevindingen van een controle deels gelijk zijn aan die van een eerdere controle worden voorbijgegaan aan de procedurele waarborg die voortvloeit uit de bij de verordeningen nrs. 729/70 en 1258/1999 ingevoerde termijn van 24 maanden.

98      Ten slotte kan het argument van de Commissie dat de Griekse autoriteiten de mogelijkheid van de betrokken correctie tijdens de administratieve procedure zouden hebben aanvaard, niet slagen. Deze omstandigheid is immers niet voldoende om de Commissie de door de verordeningen nrs. 729/70 en 1258/1999 vereiste bevoegdheid ratione temporis voor het opleggen van financiële correcties in het kader van het EOGFL toe te kennen.

99      In casu is de uit hoofde van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2245/1999, verzonden brief van 2 mei 2001 de eerste die alle door de eerste alinea van deze bepaling vereiste gegevens bevat. Het is dus die brief die het startpunt vormt voor de berekening van de termijn van 24 maanden.

100    Hieruit volgt dat de Commissie ratione temporis onbevoegd was om uitgaven uit te sluiten die vóór 2 mei 1999 waren gedaan. Mitsdien moet de bestreden beschikking nietig worden verklaard voor zover daarbij uitgaven voor consumptiesteun voor olijfolie van de communautaire financiering worden uitgesloten.

 Financiële audit

 Gemeenschapsregeling

101    Krachtens artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1251/1999 worden „[d]e betalingen [aan producenten] uitgekeerd tussen 16 november en 31 januari volgende op de oogst”.

102    Verordening (EG) nr. 296/96 van de Commissie van 16 februari 1996 betreffende de door de lidstaten te verstrekken gegevens en de maandelijkse boeking van de uit de afdeling Garantie van het EOGFL gefinancierde uitgaven, alsmede tot intrekking van verordening (EEG) nr. 2776/88 (PB L 39, blz. 5), preciseert onder welke voorwaarden de lidstaten in aanmerking kunnen komen voor dekking van hun uitgaven door de afdeling Garantie van het EOGFL.

103    Artikel 4, lid 2, van verordening nr. 296/96, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1577/2001 van de Commissie van 1 augustus 2001 (PB L 209, blz. 12), bepaalt:

„Voor elke uitgave die na het verstrijken van de in de regelgeving bepaalde termijn wordt betaald, wordt een verminderde boeking in het kader van de voorschotten toegepast volgens de onderstaande regels:

a)      tot 4 % van de uitgaven die met inachtneming van de gestelde termijnen zijn betaald, wordt geen vermindering toegepast en is het aantal maanden vertraging niet van invloed;

b)      is de marge van 4 % opgebruikt, dan wordt elke verdere uitgave die wordt gedaan met een vertraging van:

–        één maand, verminderd met 10 %,

–        twee maanden, verminderd met 25 %,

–        drie maanden, verminderd met 45 %,

–        vier maanden, verminderd met 70 %,

–        vijf maanden of meer, verminderd met 100 %.

De Commissie zal echter een afwijkende spreiding en/of een lager of nul kortingspercentage toepassen indien bijzondere omstandigheden ten aanzien van het beheer heersen inzake bepaalde maatregelen, of indien de lidstaten gegronde rechtvaardigingen aanbrengen.

De in dit artikel bedoelde verminderingen worden uitgevoerd met inachtneming van het bepaalde in artikel 14 van verordening (EG) nr. 2040/2000.”

 Syntheseverslag

104    Volgens punt C.1.1.1 van het syntheseverslag hebben de diensten van de Commissie de voor de periode van 16 oktober 2000 tot en met 15 oktober 2001 geconstateerde te late betalingen onderzocht overeenkomstig artikel 4 van verordening nr. 296/96. Na deze controle en de bilaterale besprekingen heeft de Commissie correcties toegepast voor acht begrotingsposten.

 Argumenten van partijen

105    Van de begrotingsposten waarvoor ter zake van financiële audit correcties zijn toegepast betwist de Griekse regering de correcties van 455 070,44 EUR betreffende de steun voor wikke en van 33 718,52 EUR betreffende de steun per hectare voor rijst.

106    De Griekse regering voert één grond voor nietigverklaring aan, te weten schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 296/96, van de artikelen 7, lid 4, en 8, lid 1, van verordening nr. 1258/1999, en van document nr. VI/5330/97, alsmede ontoereikende motivering en dwaling ten aanzien van de feiten.

107    Uit bovengenoemde bepalingen blijkt dat de lidstaten verplicht zijn om de betalingstermijnen van de steun in acht te nemen; wanneer zij dit niet doen, worden hun degressieve financiële correcties opgelegd, die kunnen oplopen tot 100 % van de uitgaven. De Commissie dient daarbij evenwel in de eerste plaats rekening te houden met de financiële schade die de Gemeenschap heeft geleden als gevolg van de niet-inachtneming van deze termijnen en in de tweede plaats het evenredigheidsbeginsel te eerbiedigen. Bovendien is de Commissie verplicht om een lager of nul kortingspercentage toe te passen indien bijzondere omstandigheden ten aanzien van het beheer heersen inzake bepaalde maatregelen, of indien de lidstaten gegronde rechtvaardigingen aanbrengen. Bijgevolg vormt de overschrijding van een betalingstermijn wegens extra controles in gevallen die zijn betwist of wegens aanvullende betalingen die zijn uitgekeerd na het onderzoek van bezwaren naar aanleiding van fouten bij de inschrijving in de databanken, een bijzondere omstandigheid waarvoor gegronde rechtvaardigingen gelden.

108    De Griekse autoriteiten hebben de Commissie ervan in kennis gesteld dat de laattijdige betaling was te wijten aan onvermijdelijke extra controles, met name in het district Heraklion, de grootste wikkeproducent van het land. Bij brief van 26 januari 2001 hebben zij verzocht om verlenging van de termijn voor de betaling van de steun, teneinde te voldoen aan de vereisten van werkdocument nr. VI/7105/98 betreffende de verhoging van het controlepercentage wanneer belangrijke onregelmatigheden worden geconstateerd. Bij brief van 1 februari 2001 heeft de Commissie dit verzoek van de hand gewezen, waarbij zij erop wees dat de desbetreffende bewijsstukken in aanmerking zouden worden genomen bij de procedure tot goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, teneinde een correctie te vermijden. De in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 296/96 voorziene drempelwaarde van 4 % (zie punt 103 supra) was enkel overschreden wegens de aanzienlijke verhoging van het aantal door de autoriteiten van het district Heraklion verrichte controles.

109    De Commissie heeft zich evenwel bij brief van 6 november 2003 op het standpunt gesteld dat de uitvoering van de betrokken controles viel onder artikel 4, lid 2, sub a, van verordening nr. 296/96. De Commissie had dus geen of althans slechts een lagere correctie moeten opleggen.

110    Wat de correctie betreffende de steun per hectare voor rijst betreft, beklemtoont de Griekse regering dat de geconstateerde vertragingen waren te wijten aan het onderzoek van bezwaren naar aanleiding van fouten bij het inschrijven van gegevens in de databank. In een van de drie betrokken districten was de vertraging te wijten aan een staking bij een vereniging van landbouwcoöperaties, wat een geval van overmacht opleverde. Hieruit volgt dat de betrokken vertragingen zijn te wijten aan uitzonderlijke omstandigheden ter bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap. Gelet op deze omstandigheden, verzoekt de Griekse regering om nietigverklaring van de bestreden beschikking voor zover daarbij de bestreden correctie is opgelegd of, subsidiair, om beperking ervan tot 2 % van de buiten de termijn verrichte betalingen.

111    De Commissie antwoordt dat artikel 4, lid 2, sub b, laatste alinea, van verordening nr. 296/96 als uitzonderingsbepaling strikt moet worden uitgelegd en dat de bewijslast rust op de partij die zich erop wil beroepen.

112    Voor wat betreft de steun voor wikke, waren de te late betalingen boven de marge van 4 % (zie punt 103 supra) ongerechtvaardigd, aangezien deze marge is toegekend om makkelijker grondigere controles te verrichten en extra controles uit te voeren. Het verzoek om verlenging van de termijn is bovendien ingediend drie dagen vóór afloop van de extra termijn en kan derhalve niet worden ingewilligd. Blijkens document nr. VI/5330/97 moeten de lidstaten die in aanmerking willen komen voor een uitzondering wegens de uitvoering van extra controles, het bewijs leveren dat de bedragen waartegen bezwaar wordt gemaakt, de drempelwaarde van 4 % van de betaalde uitgaven overschrijden. De Commissie is van mening dat de Griekse autoriteiten de overschrijding van de termijnen niet naar behoren hebben gerechtvaardigd en dat het verzoek om verlenging van de termijn hoe dan ook te laat is ingediend.

113    Dit geldt ook voor de steun per hectare voor rijst. De Griekse regering kan zich ter rechtvaardiging van de overschrijding van de termijnen niet beroepen op omstandigheden die binnen haar eigen verantwoordelijkheidssfeer liggen, zoals het onderzoek van beroepen en bezwaren naar aanleiding van fouten in de databank.

 Beoordeling door het Gerecht

114    Zoals blijkt uit de tabel in punt C.1.1.4 van het syntheseverslag, heeft de Commissie voor wat betreft de steun voor wikke en de steun per hectare voor rijst correcties toegepast die gelijk zijn aan de verminderingen die reeds in het kader van de maandelijkse voorschotten uit hoofde van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 296/96 zijn toegepast.

115    Tevens moet, in navolging van de Commissie, erop worden gewezen dat artikel 4, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 296/96 een bepaling is waarbij een uitzondering wordt ingevoerd en die derhalve restrictief moet worden uitgelegd.

116    Voorts moeten de financieringsuitgaven ten laste van het EOGFL worden berekend op basis van de veronderstelling dat de in de toepasselijke landbouwregeling voorziene termijnen in acht zijn genomen. Wanneer de nationale autoriteiten steunbetalingen uitkeren na het verstrijken van de termijn, brengen zij, zoals blijkt uit de vierde overweging van de considerans van verordening nr. 296/96, het EOGFL dus onregelmatige en derhalve niet voor vergoeding in aanmerking komende uitgaven ten laste (zie in die zin arrest Hof van 28 oktober 1999, Italië/Commissie, C‑253/97, Jurispr. blz. I‑7529, punt 126). De lidstaat dient bij de inrichting van zijn controlesysteem dus rekening te houden met de in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1251/1999 voor het uitkeren van steunbetalingen gestelde termijn (zie naar analogie arrest Gerecht van 20 juni 2006, Griekenland/Commissie, T‑251/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 76). Bovendien is de in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 296/96 voorziene marge van 4 % juist bedoeld om de lidstaten de mogelijkheid te bieden extra controles uit te voeren, waarbij het aantal maanden vertraging niet van invloed is op de betalingen die deze drempelwaarde niet passeren.

117    Zoals blijkt uit het dossier, hebben de autoriteiten van het district Heraklion het ministerie van Landbouw pas op 19 januari 2001 in kennis gesteld van de eerste resultaten van de controles en heeft het ministerie bij brief van 22 januari 2001 herinnerd aan de verplichting tot het uitvoeren van nieuwe controles overeenkomstig document VI/7105/98 (zie punt 108 supra). Bij brief van (vrijdag) 26 januari 2001 heeft dit ministerie verzocht om verlenging van de betalingstermijn die op de 31ste van diezelfde maand verstreek, zonder evenwel te verduidelijken om welk gewas het ging en zonder bewijsstukken in verband daarmee over te leggen. Dit verzoek is door de Commissie bij faxbericht van 1 februari 2001 terecht als onnauwkeurig en, vooral, tardief van de hand gewezen.

118    In deze omstandigheden heeft de Commissie in haar brief van 6 november 2003 terecht haar standpunt gehandhaafd dat de door de Griekse autoriteiten aangevoerde behoefte om extra controles uit te voeren de marge van 4 % niet zou mogen overschrijden (zie punt 103 supra).

119    Bijgevolg heeft de Griekse regering niet aangetoond dat met betrekking tot de te late betalingen wat betreft de steun voor wikke was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4, lid 2, laatste alinea, van verordening nr. 296/96.

120    Hetzelfde geldt voor de steun per hectare voor rijst. De Commissie beklemtoont immers terecht dat de lidstaat te late betalingen niet kan rechtvaardigen met een beroep op de tekortkomingen betreffende de nationale procedures en de daaruit voortvloeiende beroepen. Het argument van de door de Griekse autoriteiten als geval van overmacht aangevoerde staking treft geen doel. Het enige hierop betrekking hebbende document is een aan het ministerie van Landbouw gerichte brief van het district Imathia van 25 oktober 2001, waarin wordt uiteengezet dat de betrokken staking ertoe heeft geleid dat de resultaten van het onderzoek van de beroepen te laat zijn verzonden, te weten op 30 april 2001. Deze staking heeft geleid tot een vertraging bij het onderzoek van de beroepen die waren ingesteld naar aanleiding van fouten bij de steunbetalingen, welke complicatie valt toe te rekenen aan de lidstaat. De Griekse regering voert voorts geen enkel gegeven aan over de duur van de betrokken staking of over de vraag of die al dan niet viel te voorzien. Derhalve dient de onderhavige grond voor nietigverklaring te worden afgewezen.

121    Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard voor zover daarbij aan de Helleense Republiek een gerichte correctie wordt opgelegd van 200 146,68 EUR voor de begrotingsjaren 1996 tot en met 1998 (consumptiesteun voor olijfolie) en dat het beroep moet worden verworpen voor het overige.

 Kosten

122    Ingevolge artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien de Helleense Republiek op de meeste punten in het ongelijk is gesteld, moet worden beslist dat zij haar eigen kosten zal dragen, alsmede 70 % van de kosten van de Commissie, die 30 % van haar eigen kosten zal dragen.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Beschikking 2005/354/EG van de Commissie van 29 april 2005 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht, wordt nietig verklaard voor zover daarbij aan de Helleense Republiek een gerichte correctie wordt opgelegd van 200 146,68 EUR voor de begrotingsjaren 1996 tot en met 1998 (consumptiesteun voor olijfolie).

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Helleense Republiek zal haar eigen kosten dragen en 70 % van de kosten van de Commissie, die 30 % van haar eigen kosten zal dragen.


Pirrung

Forwood

Papasavvas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 september 2007.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

E. Coulon

 

      J. Pirrung

Inhoud


Rechtskader

Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

Gegrondheid van het beroep

Akkerbouwgewassen

Gemeenschapsregeling

Syntheseverslag

Eerste middel: onbevoegdheid ratione temporis van de Commissie

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Tweede middel: dwalingen ten aanzien van het recht en de feiten alsmede ontoereikende motivering

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Derde middel: schending van document nr. VI/5330/97 en van het evenredigheidsbeginsel, dwaling ten aanzien van de feiten en ontoereikende motivering met betrekking tot het percentage van de betrokken forfaitaire correctie

– Argumenten van partijen

– Beoordeling door het Gerecht

Olijfolie

Gemeenschapsregeling

Syntheseverslag

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Financiële audit

Gemeenschapsregeling

Syntheseverslag

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Grieks.