Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tallinna Halduskohus (Estland) op 5 januari 2022 – Est Wind Power OÜ / AS Elering

(Zaak C-11/22)

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Tallinna Halduskohus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Est Wind Power OÜ

Verwerende partij: AS Elering

Prejudiciële vragen

Moeten de bepalingen van de Europese Unie inzake staatssteun, met name het eerstgenoemde alternatief van het begrip „aanvang van de werkzaamheden” in punt 19 (44) van de mededeling van de Commissie „Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020”1 , namelijk de ,,start van de bouwwerkzaamheden” aldus worden uitgelegd dat daaronder de start van met om het even welk investeringsproject verbonden bouwwerkzaamheden moet worden begrepen of alleen de start van bouwwerkzaamheden die verband houden met de installatie van het investeringsproject, waarmee hernieuwbare energie zal worden geproduceerd?

Moeten de bepalingen van de Europese Unie inzake staatssteun, met name het eerstgenoemde alternatief van het begrip „aanvang van de werkzaamheden” in punt 19 (44) van de mededeling van de Commissie „Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020”, namelijk ,,de start van de bouwwerkzaamheden”, aldus worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat in een situatie waarin deze de start van de bouwwerkzaamheden in verband met een investering heeft vastgesteld, op grond van het beginsel van gewettigd vertrouwen ook moet beoordelen welke ontwikkelingsfase het investeringsproject heeft bereikt en met welke mate van waarschijnlijkheid dat project zal worden voltooid?

Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord: kunnen andere objectieve omstandigheden, bijvoorbeeld aanhangige rechtsgedingen die de voortzetting van het investeringsproject belemmeren, bij de beoordeling van de ontwikkelingsfase van het investeringsproject in aanmerking worden genomen?

Is het in het onderhavige geval van belang dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest C-349/171 , Eesti Pagar, in de punten 61 en 68 heeft vastgesteld dat het al dan niet bestaan van een stimulerend effect niet kan worden beschouwd als een duidelijk en door de nationale autoriteiten eenvoudig toe te passen criterium, omdat per geval complexe economische beoordelingen moeten worden verricht om na te gaan of een dergelijk effect zich voordoet, en dat een dergelijk criterium dan ook niet in overeenstemming is met de vereisten dat de criteria voor de toepassing van een vrijstelling duidelijk zijn en eenvoudig door de nationale autoriteiten kunnen worden toegepast?

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten de bepalingen van de Europese Unie inzake staatssteun, met name voetnoot 66 bij punt 126 van de mededeling van de Commissie „Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020” juncto punt 19 (44) van dezelfde mededeling, aldus worden uitgelegd dat de nationale autoriteit bij de toetsing van het criterium ,,aanvang van de werkzaamheden” niet per geval een economische beoordeling van het investeringsproject behoeft uit te voeren?

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten de bepalingen van de Europese Unie inzake staatssteun, met name het laatstgenoemde alternatief van het begrip ,,aanvang van de werkzaamheden” in punt 19 (44) van de mededeling van de Commissie „Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020”, namelijk ,,een andere toezegging die de investering onomkeerbaar maakt”, aldus worden uitgelegd dat een willekeurige andere toezegging, met uitzondering van de aankoop van gronden en voorbereidende werkzaamheden (zoals het verkrijgen van een bouwvergunning), de investering onomkeerbaar maakt, ongeacht de kosten van de gedane toezegging?

Moeten de bepalingen van de Europese Unie inzake staatssteun en met name het begrip ,,aanvang van de werkzaamheden” in punt 19 (44) van de mededeling van de Commissie „Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020”, aldus worden uitgelegd dat het beschikken door de producent over een gebruiksrecht op het perceel en de afgifte van een nationale vergunning voor de uitvoering van het investeringsproject noodzakelijke voorwaarden zijn voor de aanvang van de werkzaamheden?

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moet het begrip „nationale vergunning voor de uitvoering van een investeringsproject” worden uitgelegd in het licht van het nationale recht en kan het daarbij alleen om een vergunning gaan op basis waarvan de bouwwerkzaamheden in verband met het investeringsproject worden uitgevoerd?

____________

1 PB 2014, C 200, blz. 1.

1 EU:C:2019:172.