Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

16 november 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Heffing van belasting over energieproducten en elektriciteit – Richtlijn 2003/96/EG – Artikel 7, leden 2 en 3 – Gedifferentieerde belastingniveaus naargelang van de commerciële of niet-commerciële aanwending van gasolie – Begrip ‚commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging’ – Gasolie gebruikt voor het geregeld vervoer van personen – Nationale regeling die voorziet in de teruggaaf van accijns, met uitsluiting van gasolie die wordt verbruikt bij ritten voor het onderhoud en het bijtanken van personenvoertuigen”

In zaak C‑391/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Pécsi Törvényszék (rechter in eerste aanleg Pécs, Hongarije) bij beslissing van 7 juni 2022, ingekomen bij het Hof op 14 juni 2022, in de procedure

Tüke Busz Közösségi Közlekedési Zrt.

tegen

Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič (rapporteur), waarnemend voor de kamerpresident, I. Jarukaitis en D. Gratsias, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en R. Kissné Berta als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia en A. Tokár als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB 2003, L 283, blz. 51).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Tüke Busz Közösségi Közlekedési Zrt. (hierna: „Tüke Busz”) en de Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága (directie beroepen van de nationale belasting- en douanedienst, Hongarije; hierna: „directie beroepen”) over de weigering van deze directie om Tüke Busz de teruggaaf toe te staan van het bedrag van de accijns op gasolie die wordt verbruikt bij de ritten voor de reparatie, het onderhoud en het bijtanken van voertuigen die zij gebruikt voor haar vervoer van personen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2003/96

3        In de overwegingen 3 tot en met 6, 12, 19 en 20 van richtlijn 2003/96 staat te lezen:

„(3)      Voor de goede werking van de interne markt en de verwezenlijking van de doelstellingen van het communautaire beleid in andere sectoren is het nodig dat op communautair niveau minimumbelastingniveaus worden vastgesteld voor de meeste energieproducten, met inbegrip van elektriciteit, aardgas en kolen.

(4)      Aanmerkelijke verschillen tussen de door de lidstaten toegepaste nationale belastingniveaus kunnen nadelig blijken voor de goede werking van de interne markt.

(5)      Door vaststelling van passende communautaire minimumbelastingniveaus kunnen bestaande verschillen in de nationale belastingniveaus kleiner worden gemaakt.

(6)      Overeenkomstig [artikel 11 VWEU] moeten de eisen inzake milieubescherming worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid van de Gemeenschap op andere terreinen.

[...]

(12)      Energieprijzen zijn sleutelelementen van het communautaire energie-, vervoer- en milieubeleid.

[...]

(19)      Om belasting te kunnen heffen op dieselbrandstof die gebruikt wordt door vervoerders met name die met intracommunautaire activiteiten, moet een specifieke behandeling mogelijk zijn, inclusief maatregelen met het oog op de invoering van een systeem van heffingen op het weggebruik, om de concurrentieverstoring die deze vervoerders zouden kunnen ondervinden te beperken.

(20)      De lidstaten hebben wellicht behoefte aan een mogelijkheid om te differentiëren tussen commerciële en niet-commerciële diesel. Zij kunnen die mogelijkheid benutten om het verschil tussen de belastingheffing op niet-commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging en op benzine kleiner te maken.”

4        Artikel 1 van richtlijn 2003/96 luidt:

„De lidstaten heffen belasting op energieproducten en elektriciteit overeenkomstig deze richtlijn.”

5        Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      De belastingniveaus die de lidstaten toepassen op de in artikel 2 genoemde energieproducten en op elektriciteit, mogen niet onder de bij deze richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus liggen.

2.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‚belastingniveau’ verstaan het totaal van alle geheven indirecte belastingen ([belasting over de toegevoegde waarde (btw)] uitgezonderd), rechtstreeks of niet-rechtstreeks berekend over de hoeveelheid energieproducten en elektriciteit op het tijdstip van uitslag tot verbruik.”

6        Artikel 5 van die richtlijn is als volgt verwoord:

„De lidstaten kunnen, onder fiscaal toezicht, gedifferentieerde belastingniveaus toepassen in de [in dit artikel opgesomde gevallen], op voorwaarde dat deze belastingniveaus niet onder de bij deze richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus liggen en verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht”.

7        Artikel 7 van richtlijn 2003/96 bepaalt:

„1.      Met ingang van 1 januari 2004 en vanaf 1 januari 2010 worden de minimumbelastingniveaus voor motorbrandstoffen vastgesteld zoals beschreven in bijlage I.A.

Uiterlijk op 1 januari 2012 besluit de Raad [van de Europese Unie] aan de hand van een verslag en een voorstel van de [Europese] Commissie, na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen over de minimumbelastingniveaus voor gasolie voor een verdere periode beginnende op 1 januari 2013.

2.      De lidstaten mogen onderscheid maken tussen commerciële en niet-commerciële aanwending van gasolie gebruikt voor voortbeweging, op voorwaarde dat de communautaire minimumbelastingniveaus gerespecteerd worden en het belastingniveau voor commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging niet onder het op 1 januari 2003 geldende nationale belastingniveau daalt, niettegenstaande de in deze richtlijn bepaalde afwijkingen voor dit gebruik.

3.      Onder commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging wordt verstaan gasolie gebruikt voor voortbeweging voor onderstaande doeleinden:

a)      het vervoer van goederen voor eigen rekening of voor rekening van derden met een motorvoertuig of een samenstel van voertuigen dat uitsluitend bestemd is voor het goederenvervoer over de weg met een maximum toegelaten laadvermogen van 7,5 ton of meer [...];

b)      het vervoer van personen, geregeld of occasioneel, met een motorvoertuig van de categorieën M2 en M3 zoals omschreven in richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan [(PB 1970, L 42, blz. 1)].

4.      Niettegenstaande lid 2 kunnen lidstaten die een systeem van heffingen op het weggebruik invoeren voor motorvoertuigen of samenstellen van voertuigen die uitsluitend bestemd zijn voor het goederenvervoer over de weg, op door dergelijke voertuigen gebruikte gasolie een verlaagd belastingniveau toepassen dat lager is dan het op 1 januari 2003 geldende nationale belastingniveau, zolang de totale belastingdruk grotendeels gelijk blijft, de communautaire minimumbelastingniveaus gerespecteerd worden, en het op 1 januari 2003 geldende nationale belastingniveau voor gasolie gebruikt voor voortbeweging ten minste tweemaal zo hoog is als het op 1 januari 2004 geldende minimumbelastingniveau.”

 Richtlijn 2007/46

8        Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (PB 2007, L 263, blz. 1) heeft richtlijn 2008/95 ingetrokken en vervangen.

9        Richtlijn 2007/46, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 678/2011 van de Commissie van 14 juli 2011 tot vervanging van bijlage II en tot wijziging van de bijlagen IV, IX en XI bij richtlijn 2007/46 (PB 2011, L 185, blz. 30), bevat een bijlage II („Algemene definities, criteria voor de indeling in voertuigcategorieën en carrosserietypen”), waarvan deel A, punt 1, preciseert dat voertuigcategorie M2 bestaat uit „[motorvoertuigen die in eerste instantie voor het vervoer van personen en hun bagage zijn ontworpen en gebouwd] met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en een maximummassa van ten hoogste 5 ton”, waaraan wordt toegevoegd dat „[v]oertuigen van categorie M2 [...] naast zitplaatsen ook ruimte voor staande passagiers [mogen] hebben”. Voertuigcategorie M3 omvat „[motorvoertuigen die in eerste instantie voor het vervoer van personen en hun bagage zijn ontworpen en gebouwd] met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en met een maximummassa van meer dan 5 ton”, waaraan wordt toegevoegd dat „[v]oertuigen van categorie M3 [...] ruimte voor staande passagiers [mogen] hebben”.

 Verordening nr. 1370/2007

10      In artikel 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB 2007, L 315, blz. 1) is bepaald:

„Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

a)      ,openbaar personenvervoer’: personenvervoersdiensten van algemeen economisch belang die op permanente en niet-discriminerende basis aan het publiek worden aangeboden”.

 Hongaars recht

 Wet van 2003 betreffende de accijnzen

11      De a jövedéki adóról és a jövedéki termékek forgalmazásának különös szabályairól szóló 2003. évi CXXVII. törvény (wet CXXVII van 2003 betreffende de accijnzen en de specifieke voorschriften voor het in de handel brengen van accijnsgoederen), zoals gewijzigd bij de az adó- és járuléktörvények, a számviteli törvény és a könyvvizsgálói kamarai törvény, valamint az európai közösségi jogharmonizációs kötelezettségek teljesítését célzó adó- és vámjogi tárgyú törvények módosításáról szóló 2010. évi CXXIII. törvény (wet CXXIII van 2010 tot wijziging van de wetten inzake belastingen en heffingen, de wet op de boekhouding, de wet betreffende de rekenkamer en de wetten op fiscaal en douanegebied met het oog op de nakoming van de door de Europese Gemeenschap opgelegde harmonisatieverplichtingen), bepaalt in § 7, punt 51, dat voor de toepassing van deze wet de volgende definities gelden:

„commerciële gasolie: gasolie als bedoeld in § 52, lid 1, onder d), die wordt gebruikt voor onderstaande doeleinden:

a)      het vervoer van goederen voor eigen rekening of voor rekening van derden met een motorvoertuig of een samenstel van voertuigen (trekker) dat uitsluitend bestemd is voor het goederenvervoer over de weg, met een maximum toegelaten laadvermogen van 7,5 ton of meer, of

b)      het vervoer van personen, geregeld of occasioneel, met een motorvoertuig van de categorieën M2 en M3, zoals omschreven in de a közúti járművek műszaki megvizsgálásáról szóló miniszteri rendelet (ministerieel besluit betreffende de technische keuring van wegvoertuigen).”

 Wet van 2016 betreffende de accijnzen

12      De a jövedéki adóról szóló 2016. évi LXVIII. törvény (wet LXVIII van 2016 betreffende de accijnzen; hierna: „wet van 2016 betreffende de accijnzen”) bepaalt in § 3, lid 2, punt 21, dat, wat de belasting op energieproducten betreft, voor de toepassing van deze wet de volgende definities gelden:

„commerciële gasolie: gasolie die wordt gebruikt voor onderstaande doeleinden:

a)      het vervoer van goederen voor eigen rekening of voor rekening van derden met een motorvoertuig of een samenstel van voertuigen (trekker) dat uitsluitend bestemd is voor het goederenvervoer over de weg, met een maximum toegelaten laadvermogen van 7,5 ton of meer, of

b)      het vervoer van personen, geregeld of occasioneel, met een motorvoertuig van de categorieën M2 en M3, zoals omschreven in het ministerieel besluit betreffende de technische keuring van wegvoertuigen.”

13      § 113, leden 3 en 5, van deze wet luidt:

„3.      Eenieder die autobussen en touringcars van de categorieën M2 en M3 exploiteert voor het stads- en interlokaal verkeer, zoals omschreven in het ministerieel besluit betreffende de technische keuring van wegvoertuigen, heeft recht op teruggaaf van de belasting op het aardgas dat voor deze activiteit wordt gebruikt.

[...]

5.      De houder of, in het geval van een gehuurd voertuig, de huurder van het voertuig als bedoeld in § 3, lid 2, punt 21, heeft recht op teruggaaf voor de commerciële gasolie:

a)      die is gekocht met een tankkaart in het benzinestation, of

b)      die in een Hongaarse inrichting met behulp van een elektronisch meetinstrument is betrokken uit een brandstoftank die speciaal is ontworpen voor de opslag van brandstof en die is uitgerust met een automatisch vulinstrument

ten belope van 3,5 [Hongaarse forint (HUF)] per liter indien het belastingtarief van § 110, lid 1, onder c), ca), van toepassing is, en ten belope van 13,5 [HUF] per liter indien het belastingtarief van § 110, lid 1, onder c), cb), van toepassing is.”

14      De wet van 2016 betreffende de accijnzen is overeenkomstig § 149, lid 1, ervan in werking getreden op 1 november 2016. Op grond van § 149, lid 3, van deze wet zijn de §§ 3 en 113 ervan echter in werking getreden op 1 juli 2017.

 Wet betreffende de personenvervoersdiensten

15      De a személyszállítási szolgáltatásokról szóló 2012. évi XLI. törvény (wet XLI van 2012 betreffende de personenvervoersdiensten) definieert in § 2, punt 29, een openbare personenvervoersdienst als een in het kader van een openbaredienstcontract verrichte personenvervoersdienst in de zin van artikel 2, onder a), van verordening nr. 1370/2007.

16      In § 2, punt 30, van die wet wordt een personenvervoersdienst omschreven als het vervoer van personen met een in die wet gespecificeerd voertuig op basis van een overeenkomst en tegen vergoeding, alsook de daarmee verband houdende nevendiensten.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

17      Tüke Busz is een in Hongarije gevestigde onderneming die personenvervoer per autobus verzorgt op basis van een openbaredienstcontract.

18      In 2017 heeft deze onderneming verzocht om teruggaaf van accijns op de gasolie die zij in het kader van die activiteit had gebruikt.

19      Na te hebben vastgesteld dat Tüke Busz haar recht op teruggaaf van accijns niet alleen had uitgeoefend voor de gasolie die was verbruikt voor deze vervoersactiviteit zelf, maar ook voor de gasolie die was verbruikt bij ritten voor het onderhoud en het bijtanken van de voertuigen in kwestie, heeft de directie beroepen bij besluit vastgesteld dat de teruggaaf van de accijns op de voor deze ritten gebruikte gasolie onrechtmatig was en heeft zij dienovereenkomstig de door Tüke Busz over de maanden januari tot en met december 2017 verschuldigde brandstofaccijns verhoogd.

20      Voor de Pécsi Törvényszék (rechter in eerste aanleg Pécs, Hongarije), de verwijzende rechter, voert de directie beroepen aan dat alleen prestaties die verband houden met een hoofdverplichting, als nevendiensten kunnen worden aangemerkt. Wat het personenvervoer betreft, geldt dit voor diensten die de vervoerder onder bezwarende titel verricht voor personen, zoals met name het vervoer van bagage, fietsen of dieren.

21      Aangezien de reizigers niet de afnemers zijn van reparatie- of onderhoudsdiensten die aan de betreffende voertuigen worden verricht, kunnen deze diensten daarentegen niet onder het begrip „nevendiensten” vallen.

22      De directie beroepen leidt hieruit af dat de accijns op de gasolie die wordt verbruikt bij ritten voor de reparatie of het onderhoud van voertuigen die bestemd zijn voor personenvervoer, niet in aanmerking komt voor teruggaaf, omdat het niet gaat om nevendiensten die verband houden met een personenvervoersdienst.

23      Tüke Busz voert met name aan dat, wat betreft bussen die op aardgas rijden, § 113, lid 3, van de wet van 2016 betreffende de accijnzen de teruggaaf van accijns mogelijk maakt voor het gas dat wordt gebruikt voor de „activiteit” en niet alleen voor het personenvervoer in strikte zin, zodat het niet gerechtvaardigd is dat de teruggaaf van de accijns op gasolie verschillend wordt geregeld.

24      In deze omstandigheden heeft de Pécsi Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Zijn het door de [directie beroepen] in de onderhavige zaak vastgestelde besluit en de praktijk die deze autoriteit eropna houdt, die beide inhouden dat ,geregeld personenvervoer zich niet uitstrekt tot het aantal kilometers dat moet worden gereden met het oog op het onderhoud en het bijtanken van de voor dat vervoer gebruikte vervoermiddelen’, verenigbaar met [richtlijn 2003/96]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Ontvankelijkheid

25      Zonder formeel aan te voeren dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, betoogt de Europese Commissie dat de verwijzende rechter bepaalde onderdelen van de feitelijke en juridische context van het hoofdgeding onvoldoende nauwkeurig heeft omschreven. Met name wordt in de verwijzingsbeslissing geen melding gemaakt van de rechtsgrondslag waarop Tüke Busz zich beroept om aanspraak te maken op teruggaaf van de accijns op de gasolie die wordt verbruikt door de autobussen die zij exploiteert, noch van het door die onderneming gevraagde percentage van de teruggaaf van accijns.

26      Tevens moet worden geconstateerd dat de verwijzende rechter niet uiteenzet waarom hij twijfelt over de uitlegging van richtlijn 2003/96, noch welk verband hij legt tussen deze richtlijn en de bepalingen van wet XLI van 2012 betreffende de personenvervoersdiensten.

27      In zoverre zij eraan herinnerd dat de in artikel 267 VWEU geregelde procedure volgens vaste rechtspraak van het Hof een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties is waarmee het Hof die rechterlijke instanties de gegevens voor de uitlegging van het Unierecht verschaft die zij nodig hebben voor de beslechting van de hun voorgelegde geschillen (arrest van 1 oktober 2020, Elme Messer Metalurgs, C‑743/18, EU:C:2020:767, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Volgens eveneens vaste rechtspraak, die inmiddels haar neerslag heeft gevonden in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dient de nationale rechter wegens de noodzaak om een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te verkrijgen, een omschrijving te geven van het feitelijke en juridische kader waarin de door hem gestelde vragen moeten worden geplaatst, of moet hij op zijn minst de feiten uiteenzetten waarop die vragen gebaseerd zijn. Daarnaast moet de nationale rechter in de verwijzingsbeslissing melding maken van de precieze redenen waarom hij twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en waarom hij het noodzakelijk acht om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof (arrest van 1 oktober 2020, Elme Messer Metalurgs, C‑743/18, EU:C:2020:767, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Gelet op de geest van samenwerking waarop de betrekkingen tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof in het kader van de prejudiciële procedure gebaseerd zijn, heeft het ontbreken van bepaalde voorafgaande vaststellingen door de verwijzende rechter echter niet noodzakelijk tot gevolg dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is indien het Hof niettegenstaande die tekortkomingen, gelet op de gegevens in het dossier van oordeel is dat het de verwijzende rechter een nuttig antwoord kan geven (arrest van 1 oktober 2020, Elme Messer Metalurgs, C‑743/18, EU:C:2020:767, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Hoewel het in casu zeker nuttig zou zijn geweest indien de verwijzende rechter een nadere toelichting had gegeven bij de feitelijke en juridische context van de prejudiciële vraag en bij de redenen waarom hij twijfelt over de uitlegging van richtlijn 2003/96, vormt dit gebrek aan nauwkeurigheid – gelet op de aard en de draagwijdte van de Unierechtelijke bepaling waarvan om uitlegging wordt verzocht – geen beletsel voor een voldoende begrip van de context van die vraag.

31      Volgens de aanwijzingen van de verwijzende rechter heeft Tüke Busz voor hem immers in wezen aangevoerd dat § 113, lid 3, van de wet van 2016 betreffende de accijnzen aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling voorziet in de teruggaaf van de accijns op de gasolie die wordt gebruikt voor ritten die verband houden met de reparatie, het onderhoud of het bijtanken van voertuigen die voor dit soort vervoer worden gebruikt. De uitkomst van het hoofdgeding hangt dan ook met name af van de vraag of artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/96 zich verzet tegen een bepaling van het recht van een lidstaat of tegen een praktijk van zijn belastingautoriteiten die in een dergelijke teruggaaf voorziet. Dat zou het geval zijn indien de aldus gebruikte gasolie niet onder het begrip „commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging” in de zin van artikel 7, lid 3, van die richtlijn kan vallen. In dit verband maken de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens over het feitelijke en juridische kader – niettegenstaande bovengenoemde onnauwkeurigheden – het mogelijk om de draagwijdte van die vraag te beoordelen en die rechter een voor de beslechting van het hoofdgeding nuttig antwoord te geven.

32      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is bijgevolg ontvankelijk.

 Ten gronde

33      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 3, onder b), van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat gasolie die wordt verbruikt bij ritten voor de reparatie, het onderhoud of het bijtanken van voertuigen die worden gebruikt voor personenvervoer, onder het begrip „commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging” in de zin van die bepaling valt.

34      Vooraf zij eraan herinnerd dat bij de vaststelling van de draagwijdte van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van deze bepaling, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van een Unierechtelijke bepaling kunnen gegevens naar voren komen die relevant zijn voor de uitlegging van deze bepaling.

35      Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 7, lid 3, onder b), van richtlijn 2003/96 betreft, zij opgemerkt dat uit de woorden „gasolie gebruikt voor voortbeweging voor [...] het vervoer van personen, geregeld of occasioneel, met een motorvoertuig van de categorieën M2 en M3”, gelezen in samenhang met deel A, punt 1, van bijlage II bij richtlijn 2007/46, zoals gewijzigd bij verordening nr. 678/2011 – welke richtlijn in de plaats is gekomen van richtlijn 70/156 – blijkt dat, wil gasolie onder deze bepaling vallen, niet alleen vereist is dat zij wordt gebruikt door een voertuig dat is ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen, maar ook dat zij daadwerkelijk wordt gebruikt voor het vervoer van personen.

36      Het begrip „commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging” in de zin van voormelde bepaling beantwoordt dus aan een tweeledig criterium dat zowel berust op de categorie waartoe het motorvoertuig in kwestie behoort als op de doeleinden waarvoor de gasolie wordt gebruikt (zie in die zin arrest van 30 januari 2020, Autoservizi Giordano, C‑513/18, EU:C:2020:59, punt 20).

37      Hieruit volgt dat gasolie die door een motorvoertuig van de categorieën M2 of M3 wordt verbruikt bij ritten die rechtstreeks dienen voor het verrichten van personenvervoersdiensten, onder dat begrip valt (zie naar analogie arrest van 13 juli 2017, Vakarų Baltijos laivų statykla, C‑151/16, EU:C:2017:537, punt 29). Dit geldt met name voor de rit tussen het busdepot en de eerste opstapplaats van de passagiers alsook voor de terugrit naar het depot nadat de passagiers zijn uitgestapt.

38      Ritten die uitsluitend worden uitgevoerd voor de reparatie, het onderhoud of het bijtanken van de voertuigen in kwestie kunnen daarentegen – aangezien die voertuigen tijdens deze ritten in beginsel „leeg” zijn en het evenmin de bedoeling is dat zij passagiers aan boord nemen – niet als „personenvervoer” worden aangemerkt, omdat zij niet rechtstreeks dienen voor het verrichten van een personenvervoersdienst (zie naar analogie arrest van 13 juli 2017, Vakarų Baltijos laivų statykla, C‑151/16, EU:C:2017:537, punten 30, 35 en 36).

39      Deze uitlegging vindt in de tweede plaats steun in de context van artikel 7, lid 3, onder b), van richtlijn 2003/96.

40      Dienaangaande zij opgemerkt dat in artikel 7, lid 1, van die richtlijn is bepaald dat er minimumbelastingniveaus gelden voor motorbrandstoffen. Zoals blijkt uit overweging 3 en artikel 4 van richtlijn 2003/96, heeft deze immers niet tot doel om de accijnstarieven op energieproducten en elektriciteit volledig te harmoniseren, maar enkel om minimumbelastingniveaus vast te stellen.

41      Artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/96 bepaalt dan ook dat de lidstaten van de mogelijkheid om verschillende belastingniveaus vast te stellen naargelang van de commerciële dan wel niet-commerciële aanwending van gasolie gebruikt voor voortbeweging enkel gebruik kunnen maken op voorwaarde dat zij de bij die richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveaus respecteren. Bovendien staat die bepaling eraan in de weg dat de lidstaten het belastingniveau voor commerciële gasolie vaststellen op een lager niveau dan het nationale niveau dat op 1 januari 2003 van toepassing was. Deze elementen wijzen erop dat de inwerkingtreding van richtlijn 2003/96 niet mocht leiden tot een verlaging van het belastingniveau voor commerciële gasolie.

42      Derhalve kan het begrip „commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging” niet ruim worden uitgelegd.

43      Deze vaststelling vindt steun in artikel 7, lid 4, van richtlijn 2003/96, op grond waarvan de lidstaten – in afwijking van artikel 7, lid 2, van deze richtlijn – in bepaalde omstandigheden op gasolie die wordt gebruikt door motorvoertuigen of samenstellen van voertuigen die uitsluitend bestemd zijn voor het goederenvervoer over de weg, een verlaagd belastingniveau kunnen toepassen dat lager is dan het op 1 januari 2003 geldende nationale belastingniveau. Een ruime uitlegging van het begrip „commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging” zou immers tot gevolg hebben dat de draagwijdte van deze afwijking in dezelfde mate wordt uitgebreid, wat zou indruisen tegen het beginsel dat een afwijkende bepaling als artikel 7, lid 4, van richtlijn 2003/96 restrictief moet worden uitgelegd.

44      In de derde plaats wordt de in de punten 37 en 38 van dit arrest gegeven letterlijke uitlegging van artikel 7, lid 3, onder b), van richtlijn 2003/96 bevestigd door de doelstellingen van deze richtlijn. Met name blijkt uit de overwegingen 6, 12 en 20 van richtlijn 2003/96 dat deze richtlijn onder meer tot doel heeft uitvoering te geven aan eisen inzake milieubescherming, in het bijzonder door aan te zetten tot de vermindering van het verschil tussen de heffing van belasting op niet-commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging en de heffing van belasting op benzine. In het licht van de overwegingen 3 tot en met 5 en 19 van richtlijn 2003/96 wordt met deze richtlijn ook beoogd om een onderlinge aanpassing van de nationale belastingniveaus voor gasolie mogelijk te maken teneinde in het bijzonder concurrentieverstoringen te voorkomen en aldus de goede werking van de interne markt te bevorderen (zie in die zin arrest van 30 januari 2020, Autoservizi Giordano, C‑513/18, EU:C:2020:59, punten 30 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Een restrictieve uitlegging van het begrip „commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging” maakt het mogelijk om bij te dragen tot de verwezenlijking van zowel de nagestreefde milieubeleidsdoelstelling – aangezien zij de mogelijkheden om in aanmerking te komen voor een verlaagd tarief beperkt en aldus aanzet tot de vermindering van het totale brandstofverbruik – als de doelstelling om de goede werking van de interne markt te bevorderen, doordat zij ervoor zorgt dat de belastingniveaus voor gasolie nader tot elkaar worden gebracht.

46      In de vierde plaats ten slotte vindt de letterlijke, contextuele en teleologische uitlegging van artikel 7, lid 3, onder b), van richtlijn 2003/96 steun in de totstandkomingsgeschiedenis van deze richtlijn, waaruit blijkt dat de Uniewetgever de mogelijkheid om voor een en hetzelfde product gedifferentieerde belastingtarieven vast te stellen strikt heeft willen regelen.

47      Terwijl artikel 5, lid 1, van het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten (PB 1997, C 139, blz. 14) – waarin is bepaald dat „[d]e lidstaten [...] verschillende belastingtarieven [mogen] toepassen volgens het gebruik of de kwaliteit van een product, mits deze tarieven niet lager zijn dan de in deze richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveaus en verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht” – de lidstaten een vrij ruime beoordelingsmarge toekende om de belastingtarieven voor energieproducten vast te stellen, is deze marge in de loop van de wetgevingsprocedure aanzienlijk verminderd. Artikel 5 van richtlijn 2003/96 staat de lidstaten immers slechts toe om met inachtneming van de bij deze richtlijn bepaalde minimumbelastingniveaus en met inachtneming van het Unierecht gedifferentieerde belastingtarieven vast te stellen in de gevallen die limitatief worden opgesomd in dat artikel.

48      Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 7, lid 3, onder b), van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat gasolie die wordt verbruikt bij ritten voor de reparatie, het onderhoud of het bijtanken van voertuigen die worden gebruikt voor personenvervoer, niet onder het begrip „commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging” in de zin van die bepaling valt.

 Kosten

49      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 7, lid 3, onder b), van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit moet aldus worden uitgelegd dat gasolie die wordt verbruikt bij ritten voor de reparatie, het onderhoud of het bijtanken van voertuigen die worden gebruikt voor personenvervoer, niet onder het begrip „commerciële gasolie gebruikt voor voortbeweging” in de zin van die bepaling valt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Hongaars.