Language of document :

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

5 september 2024 (*)

„ Hogere voorziening – Eigen middelen van de Europese Unie – Financiële verantwoordelijkheid van een lidstaat – Betaling aan de Europese Commissie van bedragen die overeenkomen met een verlies aan eigen middelen – Beroep wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Unie – Verplichtingen van de lidstaten op het gebied van eigen middelen – Vaststelling van de eigen middelen – Opname van niet-geïnde bedragen in boekhouding B – Termijnen – Ontheffing van de verplichting tot terbeschikkingstelling van de bedragen van de vastgestelde rechten die oninbaar zijn verklaard – Voorwaarden ”

In zaak C‑494/22 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 22 juli 2022,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑P. Keppenne, T. Materne en P. Němečková als gemachtigden,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door L. Březinová, O. Serdula, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

verzoekster in eerste aanleg,

ondersteund door:

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, A. Hanje en J. Langer als gemachtigden,

interveniënt in hogere voorziening,

Koninkrijk België, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Baeyens en J.‑C. Halleux, vervolgens door S. Baeyens, P. Cottin en C. Pochet als gemachtigden,

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna, A. Kramarczyk-Szaładzińska en R. Stańczyk als gemachtigden,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Derde kamer, N. Piçarra, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 januari 2024,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 maart 2024,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening vordert de Europese Commissie gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 mei 2022, Tsjechië/Commissie (T‑151/20, EU:T:2022:281; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht het door de Tsjechische Republiek krachtens artikel 268 VWEU ingestelde beroep tot teruggaaf van het bedrag van 40 482 255 Tsjechische kronen (CZK) (ongeveer 1,6 miljoen EUR) dat was afgedragen uit hoofde van eigen middelen van de Europese Unie, gedeeltelijk heeft toegewezen.

 Toepasselijke bepalingen

 Douanewetboek

2        Artikel 217, lid 1, eerste alinea, van de ten tijde van de feiten van het geding toepasselijke verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”) bepaalde:

„Elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, hierna: ‚bedrag aan rechten’ genoemd, dient door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking).”

3        In artikel 218 van het douanewetboek stond te lezen:

„1.      Indien door de aanvaarding van de aangifte van goederen voor een andere douaneregeling dan die van tijdelijke invoer met gedeeltelijke vrijstelling van rechten bij invoer, of door enige andere handeling die dezelfde rechtsgevolgen heeft als die aanvaarding, een douaneschuld ontstaat, dient het met die douaneschuld overeenkomende bedrag te worden geboekt zodra dit bedrag is berekend, of uiterlijk op de tweede dag volgende op de dag waarop de goederen zijn vrijgegeven.

[...]

3.      Indien een douaneschuld ontstaat onder andere omstandigheden dan die bedoeld in lid 1, dient het overeenkomstige bedrag aan rechten te worden geboekt binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten in staat zijn:

a)      het bedrag van de desbetreffende rechten te berekenen, en

b)      de schuldenaar aan te wijzen.”

 Verordening nr. 515/97

4        Artikel 17, lid 2, van verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane‑ en landbouwvoorschriften (PB 1997, L 82, blz. 1), luidt:

„De Commissie stelt de bevoegde autoriteiten van iedere lidstaat, zodra zij daarover beschikt, in kennis van alle gegevens waarmede zij de naleving van de douane‑ of landbouwvoorschriften kunnen verzekeren.”

5        In artikel 20 van die verordening is bepaald:

„1.      Teneinde de doelstellingen van deze verordening te verwezenlijken, kan de Commissie overeenkomstig artikel 19 communautaire missies voor administratieve samenwerking en onderzoek in derde landen organiseren in coördinatie en in nauwe samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.

2.      De in lid 1 bedoelde communautaire missies in derde landen vinden plaats onder de volgende voorwaarden:

a)      de missie kan worden ondernomen op initiatief van de Commissie, in voorkomend geval op basis van door het Europees Parlement verstrekte informatie, of op verzoek van een of meer lidstaten;

b)      aan de missie wordt deelgenomen door daartoe aangewezen ambtenaren van de Commissie en door daartoe door de betrokken lidstaat of lidstaten aangewezen ambtenaren;

[...]

3.      De Commissie deelt de lidstaten en het Europees Parlement de resultaten mee van de op grond van dit artikel verrichte missies.”

6        Artikel 45, lid 1, eerste alinea, van die verordening bepaalt:

„De krachtens deze verordening in welke vorm dan ook verstrekte inlichtingen, met inbegrip van de in het [douane-informatiesysteem] opgeslagen gegevens, zijn vertrouwelijk. Zij vallen onder het beroepsgeheim en genieten de bescherming waarin voor soortgelijke inlichtingen wordt voorzien door de nationale wetgeving van de ontvangende lidstaat en door de overeenkomstige bepalingen die voor de communautaire instanties gelden.”

 Verordening nr. 1073/1999

7        De overwegingen 1, 3 en 16 van de ten tijde van de feiten van het geding toepasselijke verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB 1999, L 136, blz. 1) luidden als volgt:

„(1)      Overwegende dat de instellingen en de lidstaten groot belang hechten aan de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen, alsook aan de bestrijding van fraude en elke andere onwettige activiteit waardoor de communautaire financiële belangen worden geschaad; [...]

[...]

(3)      Overwegende dat alle beschikbare middelen moeten worden ingezet om deze doelstellingen te verwezenlijken, met name in het kader van de onderzoekopdracht van de Gemeenschap, onder behoud van de huidige verdeling van de verantwoordelijkheden over het nationale en het gemeenschapsniveau en van het thans daarbij bestaande evenwicht;

[...]

(16)      Overwegende dat, teneinde te waarborgen dat rekening wordt gehouden met de resultaten van de onderzoeken die de personeelsleden van [het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)] hebben uitgevoerd en dat er het nodige gevolg aan wordt gegeven, dient te worden bepaald dat de verslagen toelaatbare bewijsmiddelen in administratieve of gerechtelijke procedures kunnen vormen; dat zij daartoe moeten worden opgesteld met inachtneming van de voorwaarden waaronder de nationale administratieve verslagen worden opgesteld”.

8        Artikel 1, leden 1 en 2, van die verordening bepaalde:

„1.      Met het oog op een krachtigere bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschap worden geschaad, verricht [OLAF] de onderzoekstaken die bij de communautaire regelgeving en de ter zake geldende akkoorden zijn toevertrouwd aan de Commissie.

2.      [OLAF] biedt de lidstaten de bijstand van de Commissie bij het organiseren van een nauwe, regelmatige samenwerking tussen hun bevoegde autoriteiten met het oog op coördinatie van hun maatregelen ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschap. [OLAF] draagt bij aan het ontwerpen en uitwerken van methoden voor de bestrijding van fraude en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad.”

9        Artikel 9 van die verordening, met als opschrift „Verslag en vervolg van de onderzoeken”, bepaalde in de leden 1 tot en met 3:

„1.      Na afloop van een door [OLAF] uitgevoerd onderzoek stelt [OLAF] onder het gezag van de directeur een verslag op; dit bevat met name de geconstateerde feiten, in voorkomend geval het financiële nadeel, en de conclusies van het onderzoek met inbegrip van de aanbevelingen van de directeur van [OLAF] voor het aan het onderzoek te geven gevolg.

2.      Deze verslagen worden opgesteld met inachtneming van de procedurevoorschriften van de nationale wetgeving van de betrokken lidstaat. De verslagen vormen op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als de door de nationale administratieve controleurs opgestelde administratieve verslagen toelaatbare bewijsmiddelen in de administratieve of gerechtelijke procedures van de lidstaat waar het gebruik ervan nodig blijkt. De verslagen worden beoordeeld volgens dezelfde regels als de administratieve verslagen van de nationale administratieve controleurs, en hebben dezelfde waarde.

3.      Het na afloop van een extern onderzoek opgestelde verslag en alle dienstige daarmee verband houdende documenten worden overeenkomstig de regels betreffende de externe onderzoeken aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten toegezonden.”

10      Artikel 10 van die verordening, betreffende de mededeling van informatie door OLAF, bepaalde in lid 1 ervan:

„Onverminderd de artikelen 8, 9 en 11 van deze verordening en de bepalingen van verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 [van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB 1996, L 292, blz. 2)], kan [OLAF] in het kader van externe onderzoeken verkregen informatie te allen tijde aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten meedelen.”

 Besluiten 2000/597 en 2007/436

11      Wat de periode betreft waarop de aan het geding ten grondslag liggende feiten betrekking hebben, waren achtereenvolgens twee besluiten betreffende het stelsel van eigen middelen van de Unie van toepassing, namelijk besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2000, L 253, blz. 42) en vervolgens, vanaf 1 januari 2007, besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2007, L 163, blz. 17).

12      Overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder b), van besluit 2000/597, waarvan de inhoud in essentie is overgenomen in artikel 2, lid 1, onder a), van besluit 2007/436, worden de op de algemene begroting van de Unie opgevoerde eigen middelen gevormd door de ontvangsten uit met name „de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de instellingen van de [Unie] ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-lidstaten”.

13      Artikel 8, lid 1, eerste en derde alinea, van besluit 2000/597 en artikel 8, lid 1, eerste en derde alinea, van besluit 2007/436 bepalen dat die eigen middelen van de Unie door de lidstaten worden geïnd overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, die waar nodig aan de voorschriften van de Unie worden aangepast, alsmede dat de lidstaten die middelen ter beschikking stellen van de Commissie.

 Verordening nr. 1150/2000

14      Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 2007/436 (PB 2000, L 130, blz. 1) is het resultaat van twee wijzigingen die, in de loop van de periode waarop de feiten van het geding betrekking hebben, respectievelijk zijn doorgevoerd bij verordening (EG, Euratom) nr. 2028/2004 van de Raad van 16 november 2004 (PB 2004, L 352, blz. 1), met ingang van 28 november 2004, en bij verordening (EG, Euratom) nr. 105/2009 van de Raad van 26 januari 2009 (PB 2009, L 36, blz. 1), met ingang van 1 januari 2007 (hierna: „verordening nr. 1150/2000”).

15      Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 gold een recht van de Unie op de eigen middelen „als vastgesteld, zodra [was] voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige”. In artikel 2, lid 2, eerste alinea, van die verordening werd gepreciseerd dat „[h]et voor de in lid 1 bedoelde vaststelling in aanmerking te nemen tijdstip [...] het tijdstip [was] van de boeking, bedoeld in de douanevoorschriften”. Ten slotte werd in artikel 2, lid 3, eerste alinea, van die verordening aangegeven dat „[i]n geval van een geschil [...] de bevoegde overheidsorganen [werden] geacht het bedrag van het verschuldigde recht uiterlijk wanneer de eerste administratieve beslissing wordt genomen waarbij de schuld aan de belastingschuldige wordt meegedeeld, of wanneer het geschil bij de rechter aanhangig wordt gemaakt, indien zulks eerder plaatsvindt, met het oog op de in lid 1 bedoelde vaststelling te kunnen berekenen”.

16      Artikel 6, leden 1 en 3, van die verordening bepaalde:

„1.      Bij de schatkist van iedere lidstaat of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, wordt een boekhouding van de eigen middelen gevoerd, gespecificeerd naar de aard van de middelen.

[...]

3.      a)      De overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten worden, onder voorbehoud van het bepaalde onder b), uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling heeft plaatsgehad, in de boekhouding [doorgaans aangeduid als ‚boekhouding A’] opgenomen.

      b)      Vastgestelde rechten die niet in de onder a) bedoelde boekhouding zijn opgenomen omdat zij nog niet zijn geïnd en geen zekerheid is gesteld, worden binnen de onder a) vastgestelde termijn in een specifieke boekhouding [doorgaans aangeduid als ‚boekhouding B’] opgenomen. De lidstaten kunnen de vastgestelde rechten waarvoor een zekerheid is gesteld, echter eveneens in een specifieke boekhouding opnemen indien deze rechten worden betwist, waardoor de waarde ervan wijzigingen kan ondergaan als de uitslag van de geschillen bekend is.

[...]”

17      Artikel 9, lid 1, eerste alinea, van die verordening luidde:

„Op de in artikel 10 aangegeven wijze boekt iedere lidstaat de eigen middelen op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, is geopend.”

18      In artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1150/2000 werd met name de termijn vastgesteld voor boeking van de eigen middelen op het credit van de in artikel 9 van die verordening bedoelde rekening, terwijl in artikel 11 van die verordening werd bepaald dat elke te late boeking de betrokken lidstaat verplichtte tot het betalen van achterstandsrente.

19      Artikel 17, leden 1 en 2, van die verordening luidde:

„1.      De lidstaten zijn verplicht alle nodige maatregelen te treffen opdat de bedragen van de overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie worden gesteld op de in deze verordening vastgestelde wijze.

2.      De lidstaten behoeven de bedragen van de vastgestelde rechten niet ter beschikking van de Commissie te stellen als zij niet kunnen worden geïnd:

a)      hetzij door overmacht, of

b)      hetzij om andere redenen die niet aan hen te wijten zijn.

De bedragen van de vastgestelde rechten worden oninbaar verklaard bij een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit.

De bedragen van de vastgestelde rechten worden geacht oninbaar te zijn uiterlijk na een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop het bedrag overeenkomstig artikel 2 is vastgesteld of, in geval van een administratief of gerechtelijk beroep, de vaststelling, kennisgeving of bekendmaking van het definitieve besluit heeft plaatsgevonden.

In geval van betaling in termijnen gaat de periode van ten hoogste vijf jaar in na de laatste betaling die is verricht, voor zover de schuld hiermee niet is voldaan.

De oninbaar verklaarde of geachte bedragen worden definitief afgeboekt uit de in artikel 6, lid 3, onder b), bedoelde specifieke boekhouding. Zij worden opgenomen in een bijlage bij het in lid 4, onder b), van hetzelfde artikel bedoelde kwartaaloverzicht en, eventueel, in het in lid 5 van dit artikel bedoelde kwartaaloverzicht.”

 Voorgeschiedenis van het geding

20      De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 1 tot en met 15 van het bestreden arrest en kan, voor zover het de onderhavige hogere voorziening betreft, als volgt worden samengevat.

21      Tussen 2 en 26 november 2007 heeft OLAF in Laos een communautaire missie voor administratieve samenwerking en onderzoek uitgevoerd, waaraan is deelgenomen door een vertegenwoordiger van de Tsjechische douaneautoriteiten (hierna: „inspectiemissie”). Het onderzoek had betrekking op verificaties in verband met de invoer van niet-navulbare gasaanstekers met vuursteentje in zakformaat (hierna: „zakaanstekers”) vanuit Laos naar verschillende lidstaten in de periode van 2004 tot en met 2007. Op 15 november 2007 is een document met de titel „Agreed Joint Minutes” opgesteld, dat door alle leden van de missie en door de bevoegde Laotiaanse autoriteiten is ondertekend (hierna: „proces-verbaal van 15 november 2007”).

22      Op 30 mei 2008 heeft OLAF op grond van de inspectiemissie een eindverslag opgesteld (hierna: „OLAF-verslag”). Dit verslag is op 9 juli 2008 in het Duits, in het Engels en in het Frans toegezonden aan de Tsjechische Republiek. Het definitieve onderzoeksverslag is door OLAF goedgekeurd op 10 december 2008.

23      Uit de conclusies van het OLAF-verslag blijkt dat Baide lighter Industry (LAO) Co., Ltd (hierna „BAIDE”) in de periode waarop het verslag betrekking heeft zakaanstekers van oorsprong uit China heeft ingevoerd, maar deze bij de douane heeft aangegeven als afkomstig uit Laos, waardoor het antidumpingrecht van de Unie op zakaanstekers van Chinese oorsprong werd ontdoken.

24      In het OLAF-verslag wordt in dit verband aangegeven dat „de tijdens de inspectiemissie verzamelde bewijzen van de Chinese oorsprong [van die zakaanstekers volstonden] voor de inleiding van een administratieve procedure voor belastingnavordering door de lidstaten”. Volgens dat verslag was het noodzakelijk dat „de lidstaten follow-upaudits en in voorkomend geval onderzoeken over de betrokken importeurs [zouden] verrichten, alsook dat zij met spoed een invorderingsprocedure [zouden] inleiden indien dat nog niet [was] gebeurd”.

25      De conclusies van het OLAF-verslag hadden met name betrekking op 28 gevallen waarin BAIDE zakaanstekers in Tsjechië had ingevoerd en in het vrije verkeer had gebracht tussen 26 september 2005 en 1 maart 2007 (hierna: „litigieuze invoer”).

26      De bevoegde Tsjechische douanekantoren hebben maatregelen genomen om in deze gevallen tot belastingnavordering en -inning over te gaan. Het was evenwel niet in al die gevallen mogelijk om tot navordering over te gaan en alle vastgestelde rechten te innen.

27      Tussen 22 september 2008 en 18 februari 2009 zijn de bedragen van de vastgestelde, maar nog niet geïnde rechten voor de litigieuze invoer opgenomen in boekhouding B.

28      Vervolgens heeft de Tsjechische Republiek tussen november 2013 en november 2014 – overeenkomstig de toepasselijke voorschriften – de gevallen waarin het bedrag aan eigen middelen van de Unie niet kon worden geïnd, ingevoerd in het WOMIS-informatiesysteem (Write-Off Management and Information System).

29      Voorts heeft de Tsjechische Republiek de Commissie verzocht om te worden ontheven van de verplichting om de in het vorige punt genoemde eigen middelen van de Unie ter beschikking van de Commissie te stellen.

30      Bij brief van 20 januari 2015 heeft de Commissie de Tsjechische Republiek in antwoord op dit verzoek meegedeeld dat in geen van de betrokken gevallen was voldaan aan de voorwaarden van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000. Zij heeft de Tsjechische autoriteiten dan ook verzocht om de maatregelen te treffen die nodig waren opdat uiterlijk op de eerste werkdag na de negentiende dag van de tweede maand die volgde op de maand waarin die brief was verzonden, het bedrag van 53 976 340 CZK (ongeveer 2,1 miljoen EUR) zou worden overgemaakt op haar rekening.

31      Op 17 maart 2015 heeft de Tsjechische Republiek 75 % van dat bedrag, na aftrek van de inningskosten die 25 % van dat bedrag uitmaakten, oftewel een bedrag van 40 482 255 CZK (ongeveer 1,6 miljoen EUR) overgemaakt op de daartoe bestemde rekening van de Commissie. Voorafgaandelijk had de Tsjechische Republiek bij brief van 27 februari 2015 een voorbehoud geformuleerd door er bij de Commissie op te wijzen dat het ging om een voorwaardelijke betaling, onder voorbehoud van de gegrondheid van de aanspraken van die instelling, teneinde te vermijden dat overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 rente zou moeten worden betaald.

 Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

32      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 maart 2020, heeft de Tsjechische Republiek krachtens artikel 268 VWEU beroep ingesteld tot teruggaaf van het bedrag van 40 482 255 CZK (ongeveer 1,6 miljoen EUR) wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Unie.

33      Bij beslissingen van 16 september 2020 heeft de president van de Zesde kamer van het Gerecht het Koninkrijk België en de Republiek Polen toegelaten tot interventie aan de zijde van de Tsjechische Republiek.

34      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de vorderingen van de Tsjechische Republiek gedeeltelijk toegewezen. Het heeft het beroep toegewezen, voor zover het strekt tot teruggaaf door de Commissie van het bedrag van 17 828 399,66 CZK (ongeveer 700 000 EUR) dat is afgedragen uit hoofde van eigen middelen van de Unie (punt 1 van het dictum), en dat beroep verworpen voor het overige (punt 2 van het dictum).

 Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

35      Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof:

–        punt 1 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen;

–        het beroep van de Tsjechische Republiek in zaak T‑151/20 te verwerpen of, subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over de onderdelen van de middelen die nog niet zijn onderzocht, en

–        ingeval het Hof de zaak zelf afdoet, de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten van de Commissie in eerste aanleg en in hogere voorziening of, mocht de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht, de beslissing over de kosten aan te houden.

36      De Tsjechische Republiek verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

37      Het Koninkrijk België en de Republiek Polen verzoeken het Hof de hogere voorziening af te wijzen en de Commissie te verwijzen in de kosten.

38      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 11 januari 2023, heeft het Koninkrijk der Nederlanden verzocht om in de onderhavige hogere voorziening te worden toegelaten tot interventie aan de zijde van de Tsjechische Republiek. Bij beslissing van 13 februari 2023 heeft de president van het Hof dat verzoek ingewilligd. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft geen memorie in interventie ingediend.

 Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

39      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 22 maart 2024, heeft de Tsjechische Republiek verzocht om krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

40      Ter ondersteuning van dit verzoek voert de Tsjechische Republiek aan dat de conclusie van de advocaat-generaal, wat de beoordeling van het tweede middel van de hogere voorziening betreft, op een onjuiste opvatting van de feiten berust. Zij heeft namelijk in punt 133 van die conclusie vastgesteld dat die lidstaat geen proactief standpunt had ingenomen, noch OLAF om de nodige informatie had verzocht en, in de punten 138 en 143 van die conclusie, dat die lidstaat slechts passief had gewacht tot OLAF hem informatie zou verstrekken. Deze beweringen vinden geen steun in de feiten die het Gerecht met name in de punten 99 tot en met 103, 122 en 124 van het bestreden arrest heeft vastgesteld. Die verschillende aspecten moeten dus worden verduidelijkt.

41      Dienaangaande kan het Hof overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen hun standpunten niet hebben kunnen uitwisselen.

42      Voorts dient erop te worden gewezen dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering niet voorzien in de mogelijkheid voor partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal. Op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU heeft de advocaat-generaal tot taak in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks vereist is. Het Hof is niet gebonden aan de conclusies, noch aan de motivering ervan. Bijgevolg kan het feit dat een partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling vormen, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt (zie in die zin arresten van 13 juli 2023, Grupa Azoty e.a./Commissie, C‑73/22 P en C‑77/22 P, EU:C:2023:570, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 februari 2024, Pilatus Bank/ECB, C‑256/22 P, EU:C:2024:125, punten 29 en 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Uit de ter ondersteuning van haar verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling aangevoerde gronden blijkt dat de Tsjechische Republiek alleen maar wil reageren op een aantal feitelijke beoordelingen van de advocaat-generaal in haar conclusie, hetgeen geen grond voor heropening van de mondelinge behandeling vormt.

44      Het Hof ziet bijgevolg, de advocaat-generaal gehoord, geen aanleiding om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

 Hogere voorziening

45      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie twee middelen aan.

46      De Tsjechische Republiek betwist vooraf de ontvankelijkheid van elk van die middelen, en dus van de hogere voorziening in haar geheel.

47      Dienaangaande moet de betwisting van de ontvankelijkheid worden onderzocht bij het onderzoek van elk van die middelen.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

48      Met het eerste middel dat de Commissie ter ondersteuning van haar hogere voorziening aanvoert, betoogt zij dat het Gerecht in de punten 85 tot en met 93 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging van artikel 6, lid 3, en artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.

49      Met het eerste onderdeel van dat middel stelt de Commissie dat het Gerecht in de punten 88, 90 en 93 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 6, lid 3, van verordening nr. 1150/2000.

50      In dat verband herinnert zij eraan dat, wat de douanerechten betreft, elke lidstaat die verantwoordelijk is voor het beheer van het stelsel van eigen middelen, uit eigen beweging en binnen de in het Unierecht gestelde termijnen drie opeenvolgende handelingen dient te verrichten, namelijk de vaststelling van de rechten, de opneming ervan in boekhouding A of B en de terbeschikkingstelling ervan als bedoeld in respectievelijk de artikelen 2, 6 en 10 van verordening nr. 1150/2000. Die handelingen zijn zo nauw met elkaar verbonden dat de niet-inachtneming van de regels of termijnen die op een ervan van toepassing zijn, onvermijdelijk gevolgen heeft voor de handelingen in een later stadium.

51      Artikel 17, lid 2, van die verordening voorziet in een ontheffing van de terbeschikkingstellingsverplichting. Zoals het Gerecht in punt 84 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, vereist een dergelijke ontheffing niet alleen dat aan de voorwaarden van die bepaling is voldaan, maar ook dat de rechten volgens de regels werden opgenomen in boekhouding B.

52      Het Gerecht heeft evenwel geen rekening gehouden met het feit dat de boeking volgens de regels overeenkomstig punt 69 van het arrest van 8 juli 2010, Commissie/Italië (C‑334/08, EU:C:2010:414), ook impliceert dat zij wordt verricht „in overeenstemming met het Unierecht”. Dit vereiste geldt niet alleen voor de inachtneming van de termijnen waarbinnen de rechten in boekhouding A of B moeten worden opgenomen, maar ook voor de vaststelling van de rechten zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften.

53      Anders dan het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, kan van een rechtmatige opneming van de betrokken rechten in boekhouding B geen sprake zijn wanneer zij geschiedt binnen een termijn die wordt berekend vanaf het te late tijdstip waarop die rechten daadwerkelijk zijn vastgesteld. Dienaangaande is de omstandigheid dat de opneming in boekhouding B volgens het Gerecht een „louter boekhoudkundige handeling” is, niet relevant.

54      Met het tweede onderdeel van het eerste middel verwijt de Commissie het Gerecht dat het bij de uitlegging van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 in de punten 85 tot en met 88 en 93 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

55      Ten eerste wijst de Commissie erop dat die bepaling niet geldt bij een niet volgens de regels verrichte opneming in boekhouding B. Een boeking is niet volgens de regels verricht wanneer de rechten, zoals in het onderhavige geval, te laat zijn vastgesteld op grond van artikel 2 van die verordening.

56      Ten tweede stelt de Commissie zich op het standpunt dat de lidstaat, wanneer artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 niet van toepassing is, het bedrag van de te laat vastgestelde rechten ter beschikking van de Unie moet stellen. De verarming van die lidstaat en de daarmee gepaard gaande verrijking van de Unie vinden hun rechtvaardiging dan ook wel degelijk in de terbeschikkingstellingsverplichting.

57      Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het argument van de Commissie in de punten 85 tot en met 88 van het bestreden arrest niet ter zake dienend te verklaren en zijn analyse in punt 87 van dat arrest te beperken tot de vraag of de termijnen van artikel 6 van verordening nr. 1150/2000 in acht waren genomen. Tevens volgt daaruit dat, anders dan het Gerecht in punt 88 van dat arrest heeft geoordeeld, het aan de lidstaat staat om aan te tonen dat alle handelingen betreffende de eigen middelen zijn verricht met inachtneming van de toepasselijke regels, de termijnen en de bescherming van de financiële belangen van de Unie.

58      Ten slotte betoogt de Commissie dat de uitlegging van het Gerecht nadelige gevolgen kan hebben voor de financiële belangen van de Unie.

59      De Tsjechische Republiek antwoordt dat het eerste middel niet-ontvankelijk is omdat het niet voldoet aan de vereisten van artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. De argumenten die de Commissie aanvoert ter ondersteuning van dit middel sluiten inhoudelijk en qua opbouw namelijk niet aan bij de manier waarop zij dat middel heeft afgebakend.

60      De Commissie heeft zich met name beroepen op argumenten die geen enkel verband houden met de betwisting van de kwalificatie van de opneming van de betrokken rechten in boekhouding B als „louter boekhoudkundige handeling” en heeft zichzelf tegengesproken wat de relevantie van die kwalificatie betreft. Zij heeft geen concrete argumenten aangevoerd ter ondersteuning van die betwisting, noch van de stelling dat de Tsjechische Republiek had moeten aantonen dat het gehele proces van vaststelling, inning en terbeschikkingstelling van de rechten op eigen middelen perfect is verlopen. De opschriften van de twee onderdelen van het onderhavige middel komen niet overeen met de inhoud ervan. De enige argumenten ten gronde betreffen niet de inachtneming van de termijn voor opneming van de rechten in boekhouding B, maar de tijdige vaststelling ervan en de gevolgen van een te late vaststelling, hetgeen niet onder de punten 85 tot en met 93 van het bestreden arrest valt en bovendien het voorwerp uitmaakt van het tweede middel. Voorts komt uit het eerste middel niet duidelijk naar voren of de Commissie een te late opneming van de rechten in boekhouding B voor ogen heeft dan wel of zij van mening is dat die rechten in geval van een onregelmatigheid geenszins in die boekhouding kunnen worden opgenomen.

61      Hoe dan ook is het eerste middel ook ongegrond.

62      In dit verband voert de Tsjechische Republiek in de eerste plaats aan dat artikel 6, lid 3, van verordening nr. 1150/2000 uitdrukkelijk bepaalt dat de termijn voor opneming van de rechten in boekhouding B wordt berekend vanaf het tijdstip waarop „de vaststelling heeft plaatsgehad” en dus vanaf het tijdstip waarop dat recht daadwerkelijk is vastgesteld. Noch de bewoordingen, noch het doel van artikel 17, lid 2, van die verordening staan in de weg aan de toepassing van die bepaling bij een te late opneming van die rechten in boekhouding B. De door de Commissie gesuggereerde uitlegging druist in tegen het doel van die bepaling, aangezien zij ertoe leidt dat een lidstaat niet kan worden ontheven van de verplichting om eigen middelen ter beschikking te stellen, terwijl hij de rechten door overmacht of om andere redenen die niet aan hem te wijten zijn, niet kan innen. De opneming in boekhouding B is wel degelijk een louter boekhoudkundige handeling.

63      In de tweede plaats stelt de Tsjechische Republiek dat het Hof zich bij het arrest van 8 juli 2010, Commissie/Italië (C‑334/08, EU:C:2010:414), heeft uitgesproken over de materiële voorwaarden van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 in een bijzondere context die werd gekenmerkt door aan de betrokken lidstaat te wijten frauduleuze handelingen. Gelet op die context kan de Commissie uit dat arrest niet afleiden dat die bepaling slechts kan worden toegepast wanneer de betrokken rechten tijdig en binnen een termijn die wordt berekend vanaf het tijdstip waarop die rechten hadden moeten worden vastgesteld, zijn opgenomen in boekhouding B. Het Hof heeft de berekening van de termijn voor opneming van de rechten in boekhouding B niet onderzocht en is ook niet ingegaan op de gevolgen van een te late boeking.

64      In de derde plaats betoogt de Tsjechische Republiek dat het bestreden arrest geen nadelige gevolgen heeft voor de Uniebegroting.

65      In de vierde plaats stelt de Tsjechische Republiek dat het argument van de Commissie dat een lidstaat voor terugvordering van ten onrechte afgedragen bedragen moet aantonen dat de gehele douaneprocedure overeenkomstig de voorschriften correct, tijdig en met inachtneming van de bescherming van de financiële belangen van de Unie is uitgevoerd, inhoudelijk geen verband houdt met het eerste middel.

66      Het Koninkrijk België en de Republiek Polen concluderen eveneens dat het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

67      Het Koninkrijk België wijst erop dat de termijn voor opneming van een schuld in boekhouding B overeenkomstig artikel 6, lid 3, onder b), van verordening nr. 1150/2000 ingaat op het tijdstip waarop die schuld is vastgesteld. Bijgevolg kan er van een te late opneming in boekhouding B maar sprake zijn wanneer de betrokken schuld te laat is vastgesteld. In casu volgt uit punt 92 van het bestreden arrest evenwel dat de betrokken rechten niet te laat zijn vastgesteld.

68      Bovendien impliceert een te late boeking niet automatisch dat artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 niet zou kunnen worden ingeroepen. Punt 69 van het arrest van 8 juli 2010, Commissie/Italië (C‑334/08, EU:C:2010:414), moet immers worden gelezen in de context van de zaak die tot dat arrest heeft geleid, in die zin dat het enkel ziet op de situatie waarin een vastgestelde schuld in boekhouding B wordt opgenomen terwijl zij niet aan de materiële voorwaarden daarvoor voldoet.

69      De Republiek Polen voert laatstgenoemd argument betreffende de draagwijdte van punt 69 van het arrest van 8 juli 2010, Commissie/Italië (C‑334/08, EU:C:2010:414) in wezen eveneens aan.

70      Zij voegt daaraan toe dat de termijn voor vaststelling van de douanerechten niet berust op een objectief en nauwkeurig criterium, gelet op de vage en subjectieve uitdrukking „te kunnen berekenen” in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 1150/2000. In de praktijk bepaalt de Commissie willekeurig het tijdstip waarop de nationale douaneautoriteiten worden geacht de douanerechten te kunnen berekenen en dus vast te stellen. Ter voorkoming van willekeur moet de in artikel 6, lid 3, van die verordening gestelde termijn worden berekend vanaf het tijdstip waarop de douanerechten daadwerkelijk zijn vastgesteld.

71      Ten slotte is het argument van de Commissie inzake de bescherming van de financiële belangen van de Unie irrelevant, aangezien geschillen over traditionele eigen middelen slechts een klein deel uitmaken van alle zaken betreffende de bijdragen van de lidstaten uit hoofde van die middelen, en dus geen afbreuk kunnen doen aan het financieringsstelsel van de Unie. Dit geldt temeer daar elke te late terbeschikkingstelling van eigen middelen kan inhouden dat de betrokken lidstaat achterstandsrente moet betalen overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 1150/2000.

 Beoordeling door het Hof

–       Ontvankelijkheid

72      Volgens artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moeten de aangevoerde middelen en argumenten rechtens nauwkeurig aangeven tegen welke rechtsoverwegingen van de beslissing van het Gerecht zij zijn gericht. Zo moet, volgens vaste rechtspraak, een hogere voorziening duidelijk aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven, anders is de betrokken hogere voorziening of het betrokken middel niet-ontvankelijk (arresten van 20 september 2018, Agria Polska e.a./Commissie, C‑373/17 P, EU:C:2018:756, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 april 2022, Changmao Biochemical Engineering/Commissie, C‑666/19 P, EU:C:2022:323, punt 186).

73      Een middel waarvan het betoog niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is om het Hof in staat te stellen zijn rechtmatigheidstoetsing uit te voeren, met name omdat uit de tekst van het verzoekschrift in hogere voorziening, die ter zake onduidelijk en dubbelzinnig is geformuleerd, niet op voldoende samenhangende en begrijpelijke wijze blijkt welke de wezenlijke onderdelen zijn waarop het middel berust, voldoet in dat verband niet aan de in het vorige punt van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereisten en dient niet-ontvankelijk te worden verklaard (zie in die zin arresten van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 april 2022, Changmao Biochemical Engineering/Commissie, C‑666/19 P, EU:C:2022:323, punt 187).

74      In casu geeft de Commissie in haar verzoekschrift in hogere voorziening nauwkeurig en ondubbelzinnig aan tegen welke punten van het bestreden arrest zij met het eerste middel van de hogere voorziening opkomt, en zet zij uiteen waarom zij van mening is dat de beoordelingen in die punten berusten op onjuiste rechtsopvattingen, die zij eveneens duidelijk toelicht.

75      Uit de schriftelijke stukken van de Tsjechische Republiek blijkt bovendien dat zij de draagwijdte van dat eerste middel van de hogere voorziening heeft kunnen achterhalen en in de gelegenheid is gesteld om haar tegenargumenten naar voor te brengen.

76      Het eerste middel van de hogere voorziening is derhalve ontvankelijk.

–       Ten gronde

77      Met de twee onderdelen van het tot staving van haar hogere voorziening aangevoerde eerste middel, die nauw met elkaar verband houden en derhalve tezamen moeten worden onderzocht, komt de Commissie op tegen de punten 85 tot en met 93 van het bestreden arrest.

78      In die punten heeft het Gerecht het betoog van de Commissie afgewezen dat, zakelijk weergegeven, de Tsjechische Republiek voor de in artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 bedoelde ontheffing van de verplichting om de eigen middelen ter beschikking te stellen in casu niet in aanmerking kwam omdat de betrokken rechten, wegens de op grond van artikel 2 van die verordening te late vaststelling ervan, krachtens artikel 6, lid 3, van die verordening niet volgens de regels waren opgenomen in boekhouding B.

79      De redenering van het Gerecht ter zake berust op twee rechtsoverwegingen, waarvan de Commissie met het onderhavige middel de gegrondheid betwist.

80      Ten eerste heeft het Gerecht in de punten 86 tot en met 88 van het bestreden arrest geoordeeld dat het betoog van die instelling niet ter zake dienend was. Dienaangaande heeft het Gerecht erop gewezen dat in het kader van een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Unie „[v]an de Tsjechische Republiek [niet kan] worden verlangd dat zij [...] aantoont [...] dat ‚de gehele procedure tijdens de douaneregeling, de inning van de schuldvordering en de verrichtingen inzake de eigen middelen in overeenstemming met alle voorschriften, correct, tijdig en met inachtneming van de bescherming van de financiële belangen van de Unie [is] uitgevoerd’”. Volgens het Gerecht wordt een terbeschikkingstelling van eigen middelen namelijk niet gerechtvaardigd door de verplichting tot inachtneming van de termijnen van artikel 6 van verordening nr. 1150/2000, waarvan de niet-nakoming niet leidt tot enige betaling, zelfs niet van achterstandsrente.

81      Ten tweede heeft het Gerecht in de punten 89 tot en met 92 van dat arrest geoordeeld dat de termijnen voor opneming van de rechten in boekhouding B overeenkomstig artikel 6, lid 3, onder b), van verordening nr. 1150/2000 hoe dan ook niet dienen te worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokken rechten moesten zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 2 van die verordening, maar vanaf het tijdstip waarop die rechten daadwerkelijk zijn vastgesteld. Aan die voorwaarde is in casu voldaan.

82      Ter beoordeling van de gegrondheid van die rechtsoverwegingen in het licht van de argumenten van partijen, dient in de eerste plaats te worden herinnerd aan de bewijsregels die gelden voor een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Unie.

83      Volgens de rechtspraak van het Hof vereist een dergelijke op grond van artikel 268 VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU ingestelde vordering het bewijs dat de verweerder zonder geldige rechtsgrondslag is verrijkt en dat de verzoeker in verband met die verrijking is verarmd [zie in die zin arresten van 16 december 2008, Masdar (UK)/Commissie, C‑47/07 P, EU:C:2008:726, punt 49, en 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie, C‑575/18 P, EU:C:2020:530, punt 82].

84      Bij het onderzoek van dat soort vordering, die is ingesteld door een lidstaat die een bedrag aan eigen middelen van de Unie ter beschikking heeft gesteld van de Commissie en daarbij voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de gegrondheid van het standpunt van die instelling, dient het Gerecht met name te beoordelen of de verarming van de verzoekende lidstaat, die overeenkomt met dat ter beschikking van de Commissie gestelde bedrag, en de daarmee samenhangende verrijking van die instelling, gerechtvaardigd worden door de verplichtingen die krachtens het Unierecht op die lidstaat rusten op het gebied van eigen middelen van de Unie, dan wel of, integendeel, een dergelijke rechtvaardiging voor die verarming en die verrijking ontbreekt (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie, C‑575/18 P, EU:C:2020:530, punt 83).

85      Tegen die achtergrond staat het dus aan de verzoekende lidstaat om aan te tonen dat hij op grond van de Unieregels inzake het stelsel van eigen middelen niet verplicht is om het bedrag aan eigen middelen dat het voorwerp van het geding vormt, ter beschikking van de Commissie te stellen en dat hij de uit dien hoofde op hem rustende verplichtingen is nagekomen.

86      Anders dan de Tsjechische Republiek heeft laten uitschijnen door de Commissie te verwijten dat zij tussen de precontentieuze en de contentieuze fase van de onderhavige zaak haar standpunt herhaaldelijk had gewijzigd, volgt uit het voorgaande ook dat het onder de voorwaarden van punt 84 van het onderhavige arrest ingestelde beroep wegens ongerechtvaardigde verrijking van de Unie, er niet toe beperkt kan blijven het standpunt te weerleggen dat de Commissie voor de instelling van dat beroep had ingenomen. Als verwerende partij mag de Commissie nieuwe argumenten aanvoeren om het standpunt van de verzoekende lidstaat te betwisten.

87      In de tweede plaats moet worden herinnerd aan de kenmerken van het stelsel van eigen middelen van de Unie, zoals deze door het Hof in zijn rechtspraak zijn samengevat.

88      Dienaangaande is het beheer van dit systeem bij de huidige stand van het Unierecht toevertrouwd aan de lidstaten en zijn alleen zij hiervoor verantwoordelijk [zie arresten van 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie, C‑575/18 P, EU:C:2020:530, punt 62, en 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude), C‑213/19, EU:C:2022:167, punt 345].

89      Zo blijkt uit artikel 8, lid 1, van de besluiten 2000/597 en 2007/436 dat de respectievelijk in artikel 2, lid 1, onder a) en b), van besluit 2000/597 en in artikel 2, lid 1, onder a), van besluit 2007/436 bedoelde eigen middelen van de Unie worden geïnd door de lidstaten, die deze middelen ter beschikking van de Commissie moeten stellen [zie in die zin arresten van 8 juli 2010, Commissie/Italië, C‑334/08, EU:C:2010:414, punt 34, en 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude), C‑213/19, EU:C:2022:167, punt 340 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

90      Daartoe zijn de lidstaten krachtens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 verplicht om een recht van de Unie op de eigen middelen vast te stellen, zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften „voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige”. De lidstaten zijn dan ook verplicht om de overeenkomstig artikel 2 van die verordening vastgestelde rechten in de boekhouding van de eigen middelen van de Unie op te nemen op de in artikel 6 van die verordeningen vastgestelde wijze. Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat een vastgesteld recht dat nog niet is geïnd en waarvoor geen zekerheid is gesteld krachtens artikel 6, lid 3, onder b), van die verordening moet worden opgenomen in een specifieke boekhouding, „boekhouding B” [zie in die zin arresten van 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie, C‑575/18 P, EU:C:2020:530, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude), C‑213/19, EU:C:2022:167, punt 341].

91      De lidstaten dienen vervolgens de eigen middelen van de Unie overeenkomstig de artikelen 9 tot en met 11 van verordening nr. 1150/2000 ter beschikking te stellen van de Commissie door deze middelen binnen de gestelde termijnen te boeken op het credit van de rekening die daartoe op naam van die instelling is geopend. In artikel 11, lid 1, van die verordening is bepaald dat elke te late boeking op die rekening de betrokken lidstaat verplicht tot het betalen van achterstandsrente [arresten van 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie, C‑575/18 P, EU:C:2020:530, punt 58, en 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude), C‑213/19, EU:C:2022:167, punt 342].

92      Bovendien zijn de lidstaten krachtens artikel 17, leden 1 en 2, van verordening nr. 1150/2000 verplicht om alle nodige maatregelen te treffen opdat de bedragen van de overeenkomstig artikel 2 van die verordening vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie worden gesteld. De lidstaten zijn van deze verplichting enkel ontheven indien die bedragen niet konden worden geïnd door overmacht of wanneer blijkt dat de inning ervan definitief onmogelijk is geworden om redenen die niet afhankelijk zijn van de wil van de betrokken lidstaat. De oninbaar verklaarde of geachte bedragen worden definitief afgeboekt in de in artikel 6, lid 3, onder b), van verordening nr. 1150/2000 bedoelde specifieke boekhouding (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie, C‑575/18 P, EU:C:2020:530, punt 60).

93      De gegrondheid van het onderhavige middel moet met inachtneming van het hierboven gememoreerde worden beoordeeld.

94      Daartoe moet in de eerste plaats worden achterhaald wanneer de termijn voor opneming van de rechten in boekhouding B overeenkomstig artikel 6, lid 3, van verordening nr. 1150/2000 ingaat.

95      Volgens deze bepaling worden de „overeenkomstig artikel 2 [van die verordening] vastgestelde rechten” „uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling heeft plaatsgehad” in de boekhouding van de eigen middelen opgenomen, met dien verstande dat die termijn geldt voor de opneming van de rechten in boekhouding A en in boekhouding B.

96      Zoals met name de Tsjechische Republiek stelt, kan het gebruik van de voltooid verleden tijd op het eerste gezicht aldus worden opgevat dat de in artikel 6, lid 3, van verordening nr. 1150/2000 genoemde termijn ingaat op het tijdstip waarop de rechten daadwerkelijk zijn vastgesteld, ook in geval van te late vaststelling, ongeacht het tijdstip waarop die rechten hadden moeten worden vastgesteld.

97      De bepaling in artikel 6, lid 3, van verordening nr. 1150/2000 dat de „overeenkomstig artikel 2 [van die verordening] vastgestelde rechten” in de boekhouding van de eigen middelen moeten worden opgenomen, legt evenwel een onlosmakelijk verband tussen de opneming in die boekhouding en de voorafgaande vaststelling van de rechten, dat bovendien is erkend in de rechtspraak van het Hof (zie in die zin arresten van 20 maart 1986, Commissie/Duitsland, 303/84, EU:C:1986:140, punt 11, en 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie, C‑575/18 P, EU:C:2020:530, punt 59).

98      De termijn voor opneming van de vastgestelde rechten in de boekhouding van de eigen middelen moet dus worden beoordeeld in het licht van de in artikel 2 van verordening nr. 1150/2000 neergelegde verplichting tot vaststelling van de rechten. De opneming van de rechten in de boekhouding veronderstelt derhalve de vaststelling ervan in overeenstemming met dat artikel 2, die tijdig moet hebben plaatsgevonden (zie naar analogie arrest van 5 oktober 2006, Commissie/Nederland, C‑312/04, EU:C:2006:643, punten 58 tot en met 62), namelijk zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige.

99      Aangezien aldus in laatstgenoemde bepaling op abstracte en objectieve wijze de omstandigheden worden omschreven waaronder een recht van de Unie op de eigen middelen dient te worden vastgesteld, kan niet worden gesteld, zoals dat door de Republiek Polen wordt gedaan, dat het tijdstip waarop de rechten moeten worden vastgesteld willekeurig door de Commissie wordt bepaald.

100    Bijgevolg moet, anders dan het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, voor de inachtneming van de termijn waarbinnen de rechten krachtens artikel 6, lid 3, van verordening nr. 1150/2000 in de boekhouding van de eigen middelen moeten worden opgenomen, rekening worden gehouden met het tijdstip waarop de rechten overeenkomstig artikel 2 van die verordening moeten of hadden moeten worden vastgesteld.

101    Die slotsom vindt steun in de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor het beheer van het stelsel van eigen middelen, dat, zoals de advocaat-generaal in punt 94 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, vereist dat de verplichtingen van die lidstaten wat betreft de vaststelling van de rechten, de opneming ervan in de boekhouding van de eigen middelen en de terbeschikkingstelling ervan strikt worden uitgelegd.

102    Dit klemt te meer daar de tegenovergestelde uitlegging van artikel 6, lid 3, van verordening nr. 1150/2000 de lidstaten in staat zou stellen de vaststelling van de rechten, en vervolgens de opneming ervan in de boekhouding van de eigen middelen en de terbeschikkingstelling ervan, onnodig te vertragen, waardoor er een groter risico zou ontstaan dat die rechten ten gevolge van bepaalde omstandigheden niet langer kunnen worden geïnd.

103    In de tweede plaats heeft het Hof reeds geoordeeld dat voor de mogelijkheid voor een lidstaat om te worden ontheven van zijn verplichting om de bedragen van de overeenkomstig artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie te stellen, niet alleen is vereist dat is voldaan aan de voorwaarden van dat artikel, maar ook dat deze rechten volgens de regels werden opgenomen in boekhouding B, met andere woorden dat die opneming is verricht in overeenstemming met het Unierecht (zie in die zin arrest van 8 juli 2010, Commissie/Italië, C‑334/08, EU:C:2010:414, punten 65 en 69).

104    Weliswaar was de feitelijke context van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 juli 2010, Commissie/Italië (C‑334/08, EU:C:2010:414), verschillend van die van de onderhavige zaak, zoals alle aan de onderhavige procedure deelnemende lidstaten hebben aangevoerd, maar dit neemt niet weg dat niets in dat arrest erop wijst dat het Hof de draagwijdte van het vereiste van een regelmatige opneming in boekhouding B heeft willen beperken tot de aan hem voorgelegde feitelijke context.

105    Derhalve moet overeenkomstig de in punt 103 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, en mede gelet op de in de punten 101 en 102 van dat arrest opgenomen rechtsoverwegingen, samen met de Commissie worden geoordeeld dat een lidstaat niet vanwege een te late vaststelling van rechten kan worden ontheven van de verplichting om de met die rechten overeenkomende bedragen die niet volgens de regels in boekhouding B zijn opgenomen, binnen de termijn van artikel 6, lid 3, onder b), gelezen in samenhang met artikel 2 van verordening nr. 1150/2000, ter beschikking van de Commissie te stellen.

106    Wanneer een lidstaat dus in het kader van een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking zich onder de in de punten 83 tot en met 85 van het onderhavige arrest omschreven voorwaarden beroept op de in artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 bedoelde ontheffing van de verplichting om de eigen middelen ter beschikking van de Commissie te stellen, moet hij aantonen dat de procedure voor vaststelling van de betrokken rechten en voor opneming van die rechten in boekhouding B volgens de regels is verlopen en dus ook dat de toepasselijke termijnen in acht zijn genomen. Toont die lidstaat dat niet aan, dan kan hij geen gebruik maken van die ontheffing en moet hij de eigen middelen bijgevolg ter beschikking stellen. Die terbeschikkingstelling kan dus geen verrijking van de Unie zonder geldige rechtsgrondslag vormen.

107    Het Gerecht heeft in de punten 87 en 88 van het bestreden arrest dan ook ten onrechte geoordeeld dat de Tsjechische Republiek niet hoefde aan te tonen dat de verrichtingen inzake de eigen middelen volgens de regels hadden plaatsgevonden.

108    Gelet op het voorgaande moeten de twee onderdelen van het eerste middel worden toegewezen.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

109    Met het tweede middel tot staving van haar hogere voorziening voert de Commissie aan dat het Gerecht in de punten 94 tot en met 126 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging van artikel 2, lid 1, en artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1150/2000, gelezen in samenhang met artikel 217, lid 1, van het douanewetboek en artikel 325 VWEU. Het Gerecht heeft namelijk ten onrechte geoordeeld dat de Tsjechische Republiek mocht wachten op de officiële mededeling door OLAF van het tijdens de inspectiemissie verzamelde bewijsmateriaal, terwijl de vertegenwoordiger van de Tsjechische douaneadministratie het verzamelde bewijs bij OLAF kon opvragen en ook zou verkrijgen zodra zij van de inspectiemissie was teruggekeerd. Volgens de Commissie was de Tsjechische Republiek juist verplicht het tijdens die missie verzamelde bewijsmateriaal onmiddellijk na die terugkeer bij OLAF op te vragen, zodat zij het recht van de Unie op de eigen middelen binnen enkele dagen na die terugkeer had kunnen vaststellen.

110    In de eerste plaats beroept de Commissie zich op artikel 2, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1150/2000, alsmede op artikel 217, lid 1, van het douanewetboek.

111    Zij stelt dat het aan de lidstaten staat om zo spoedig mogelijk alle nodige maatregelen te treffen om een daadwerkelijke en volledige inning van de douanerechten te waarborgen. Het recht op de eigen middelen moet overeenkomstig artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 worden vastgesteld „zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige”. Gelet op artikel 217, lid 1, van het douanewetboek moeten de douaneautoriteiten derhalve de uit een douaneschuld voortvloeiende rechten vaststellen zodra zij over de daartoe noodzakelijke gegevens beschikken, in staat zijn het bedrag van die rechten te berekenen en de schuldenaar aan te wijzen. Aangezien de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van de douaneschuld en de vaststelling van de rechten op de eigen middelen, moeten zij overeenkomstig artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 alle nodige maatregelen treffen opdat de bedragen van de overeenkomstig artikel 2 ervan vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie worden gesteld op de in die verordening vastgestelde wijze.

112    De Commissie erkent dat een lidstaat met OLAF kan samenwerken om de douaneschuld te kunnen vaststellen, maar wijst erop dat de oprichting en de onderzoeksbevoegdheden van OLAF blijkens overweging 3 van verordening nr. 1073/1999 geen afbreuk kunnen doen aan de huidige verdeling van de verantwoordelijkheden over het nationale en het Unieniveau en aan het thans daarbij bestaande evenwicht. Zo blijkt uit artikel 1, lid 2, van die verordening dat de rol van OLAF louter ondersteunend is en dat het slechts niet-bindende aanbevelingen kan doen aan de autoriteiten van de Unie of aan die van de lidstaten.

113    De Commissie is derhalve van mening dat de uitvoering van een onderzoek door OLAF de lidstaten niet kan ontslaan van de verplichting om de door het Unierecht voorgeschreven nodige maatregelen te treffen en dat de bijstand van OLAF hen niet kan ontslaan van hun zorgvuldigheidsplicht bij de inning van de douanerechten. In casu moest de Tsjechische Republiek dus parallel aan en onafhankelijk van de inspectiemissie de nodige maatregelen treffen om de douaneschuld vast te stellen. Zoals het Gerecht in punt 119 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, had de vertegenwoordiger van de Tsjechische douaneadministratie onmiddellijk na haar terugkeer van die missie bij OLAF het bij het proces-verbaal van 15 november 2007 gevoegde bewijsmateriaal kunnen opvragen en dat ook kunnen verkrijgen en het vervolgens aan de bevoegde Tsjechische autoriteiten kunnen doorgeven, met dien verstande dat dit materiaal volstond om de douaneschuld van BAIDE vast te stellen. Bovendien beschikte de Tsjechische Republiek reeds vóór de terugkeer van de inspectiemissie over voldoende informatie.

114    Dit geldt des te meer gelet op de verantwoordelijkheid van de lidstaten op het gebied van eigen middelen. Indien daarentegen de benadering van het Gerecht wordt gevolgd, zou een lidstaat zich passief en nalatig kunnen opstellen op de enkele grond dat OLAF zich ertoe had verbonden om hem het tijdens een inspectiemissie verzamelde bewijsmateriaal over te leggen.

115    Het vereiste om de douaneschuld met bekwame spoed vast te stellen vindt ook steun in artikel 45, lid 1, van verordening nr. 515/97. Dankzij dat vereiste kan de nuttige werking van artikel 20, lid 2, onder b), van die verordening worden gewaarborgd, en met name de deelname van door de lidstaten afgevaardigde deskundigen aan inspectiemissies in derde landen onder leiding van OLAF.

116    In de tweede plaats voert de Commissie aan dat het Gerecht tevens artikel 325 VWEU heeft geschonden. Die bepaling legt de lidstaten een onvoorwaardelijke resultaatsverplichting op om de nodige maatregelen te treffen ter waarborging van een daadwerkelijke en volledige inning van de douanerechten en laat hun slechts de keuze van maatregelen die stroken met de beginselen van evenredigheid, gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. De Tsjechische Republiek was op grond van die bepaling derhalve verplicht om de douaneschuld uiterlijk binnen enkele dagen na de terugkeer van de inspectiemissie vast te stellen.

117    De Commissie concludeert dat de douaneschuld te laat is vastgesteld, zodat de met die schuld overeenkomende bedragen niet volgens de regels in boekhouding B zijn opgenomen. De Tsjechische Republiek heeft door de douaneschuld te laat vast te stellen zelf aanleiding gegeven tot de toepassing van de voorwaarden van artikel 6, lid 3, onder b), van verordening nr. 1150/2000, zodat het Gerecht niet zonder blijk te geven van een onjuiste opvatting kon oordelen dat artikel 17, lid 2, van die verordening van toepassing was.

118    De Tsjechische Republiek antwoordt dat het tweede middel niet-ontvankelijk is. Ten eerste houdt het in voetnoot 55 van het verzoekschrift in hogere voorziening gevoerde betoog dat die lidstaat vóór de deelname aan de inspectiemissie over voldoende informatie beschikte om de door BAIDE verschuldigde antidumpingrechten vast te stellen, namelijk geen verband met het voorwerp van dit middel. Voorts is dat betoog nieuw aangezien de Commissie voor het Gerecht niet heeft aangevoerd dat de Tsjechische Republiek vóór het einde van de inspectiemissie over voldoende informatie beschikte om tot een dergelijke vaststelling over te gaan. Ten tweede is het argument inzake de gestelde schending van artikel 325 VWEU voor het eerst aangevoerd in het stadium van de hogere voorziening. Ten derde heeft het tweede middel, dat formeel is gericht tegen de punten 94 tot en met 126 van het bestreden arrest, in werkelijkheid slechts betrekking op de punten 122 tot en met 125 van dat arrest.

119    Hoe dan ook stelt de Tsjechische Republiek zich op het standpunt dat het tweede middel eveneens ongegrond is omdat zij op goede gronden mocht verwachten dat OLAF haar zijn verslag zou toezenden.

120    Ten eerste kan noch het ontbreken van beslissingsbevoegdheid van de Commissie op het gebied van eigen middelen, noch het niet-bindende karakter van de aanbevelingen van OLAF afdoen aan het feit dat een doeltreffende samenwerking van de lidstaten met de Commissie en OLAF in bepaalde gevallen een essentiële voorwaarde is opdat de lidstaten de rechten op de eigen middelen zouden kunnen vaststellen en innen.

121    Ten tweede blijkt uit de feitelijke vaststellingen van het Gerecht dat de rechten in verband met de litigieuze invoer slechts konden worden vastgesteld op basis van het in het kader van de inspectiemissie verkregen bewijsmateriaal. OLAF, dat zich ertoe had verbonden de Tsjechische Republiek in kennis te stellen van dat materiaal, heeft haar dat te laat toegezonden, namelijk op 9 juli 2008, en is daardoor zijn verbintenis niet nagekomen. Volgens de Tsjechische Republiek kon zij er overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking op goede gronden van uitgaan dat OLAF zijn verbintenis zou nakomen.

122    Ten derde tracht de Commissie de verantwoordelijkheid voor haar eigen vertraging in verband met de te late toezending van het bewijsmateriaal door OLAF af te schuiven op de Tsjechische Republiek.

123    Het Gerecht heeft derhalve geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 123 en 126 van het bestreden arrest te oordelen dat die lidstaat in de omstandigheden van de onderhavige zaak niet kon worden verweten dat hij OLAF niet onmiddellijk na de terugkeer van de inspectiemissie had verzocht om overlegging van het bewijsmateriaal.

124    Voor zover de Commissie betwist dat de Tsjechische Republiek het in casu nodig kon achten, zoals het Gerecht in punt 124 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, om de analyse en verificatie van dat bewijsmateriaal door OLAF af te wachten, wijst die lidstaat erop dat de toepasselijke voorschriften hoe dan ook juist bepalen dat het bewijsmateriaal dat in het kader van een door OLAF uitgevoerd onderzoek is verzameld, wordt geanalyseerd en beoordeeld en vervolgens aan de lidstaten wordt toegezonden in de vorm van missie‑ en onderzoeksverslagen. Bovendien volgt uit artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1073/1999, gelezen in samenhang met overweging 16 ervan, dat het missieverslag van OLAF essentiële bewijskracht heeft. Zoals het Gerecht in punt 124 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, is OLAF het best in staat om het bewijsmateriaal te analyseren en te beoordelen, vooral wanneer dat materiaal is verkregen in het kader van een inspectiemissie in een derde land en gevolgen kan hebben voor een groot aantal lidstaten.

125    De Tsjechische Republiek voegt daaraan toe dat OLAF op grond van artikel 10 van verordening nr. 1073/1999, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 2, van verordening nr. 515/97, de mogelijkheid heeft om het relevante bewijsmateriaal aan de lidstaten mee te delen alvorens het missieverslag goed te keuren. OLAF wist dat de Tsjechische Republiek het verzamelde bewijsmateriaal nodig had, zodat het, gelet op de aanzienlijke vertraging bij de goedkeuring van het missieverslag, van die mogelijkheid gebruik had kunnen maken.

126    Het Koninkrijk België en de Republiek Polen sluiten zich in wezen bij het standpunt van de Tsjechische Republiek aan.

127    Het Koninkrijk België voegt daaraan toe dat het op de verantwoordelijkheid van de lidstaten gebaseerde betoog van de Commissie erop neerkomt dat alleen de Tsjechische Republiek de nadelige financiële gevolgen van een aan OLAF toe te rekenen vertraging draagt. Voorts kan het argument van de Commissie inzake de nuttige werking van artikel 20, leden 1 en 2, van verordening nr. 515/97 niet slagen. Ten slotte kan artikel 325 VWEU niet aldus worden uitgelegd dat het in de omstandigheden van de onderhavige zaak aan de lidstaten verplichtingen oplegt die bovenop die van verordening nr. 1150/2000 komen.

128    De Republiek Polen wijst erop dat niet kan worden aangenomen dat de Tsjechische Republiek artikel 325 VWEU heeft geschonden, aangezien zij passende inspanningen heeft geleverd om de betrokken douaneschuld vast te stellen.

 Beoordeling door het Hof

–       Ontvankelijkheid

129    Het is vaste rechtspraak dat mocht een partij worden toegestaan om een middel dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd voor het eerst voor het Hof aan te voeren, haar dan in feite zou worden toegestaan om bij het Hof, waarvan de bevoegdheid inzake hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig te maken dat een ruimere strekking heeft dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de rechters in eerste aanleg zijn bepleit (arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punt 59, en 26 februari 2020, EDEO/Alba Aguilera e.a., C‑427/18 P, EU:C:2020:109, punt 45).

130    Het Hof heeft niettemin herhaaldelijk geoordeeld dat een verzoeker ter ondersteuning van zijn bij het Hof ingestelde hogere voorziening middelen mag aanvoeren die uit het bestreden arrest zelf voortvloeien en ertoe strekken de gegrondheid daarvan in rechte te betwisten (zie in die zin arresten van 29 november 2007, Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a./Commissie, C‑176/06 P, EU:C:2007:730, punt 17, en 26 februari 2020, EDEO/Alba Aguilera e.a., C‑427/18 P, EU:C:2020:109, punt 54).

131    In casu moet er ten eerste op worden gewezen dat zelfs indien voetnoot 55 van het verzoekschrift in hogere voorziening zou moeten worden opgevat – zoals door de Tsjechische Republiek – als de bewering dat die lidstaat reeds vóór de terugkeer van de inspectiemissie over voldoende gegevens beschikte om de betrokken rechten vast te stellen, in de tekst zelf van het tweede middel geen dergelijke bewering is opgenomen. Die voetnoot kan dus niet afdoen aan de ontvankelijkheid van dit middel.

132    Ten tweede heeft de Commissie zich voor het Gerecht weliswaar niet beroepen op artikel 325 VWEU, maar dit neemt niet weg dat het op die bepaling gebaseerde argument wordt aangevoerd om aan te tonen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit argument is derhalve ontvankelijk.

133    Ten derde was het gebrek aan duidelijkheid over de met het tweede middel betwiste punten, gesteld al dat dit is aangetoond, geenszins een beletsel voor de Tsjechische Republiek om de kern van dit middel, die uit de schriftelijke stukken van de Commissie duidelijk naar voren komt, te achterhalen en haar tegenargumenten uiteen te zetten.

134    Het tweede middel is derhalve ontvankelijk.

–       Ten gronde

135    Met het tweede middel betwist de Commissie in wezen de gegrondheid van de beoordelingen die het Gerecht in de punten 94 tot en met 126 van het bestreden arrest heeft verricht met betrekking tot het tijdstip waarop de door BAIDE in verband met de litigieuze invoer verschuldigde antidumpingrechten door de Tsjechische Republiek moesten worden vastgesteld.

136    In die punten heeft het Gerecht in wezen geoordeeld dat de Tsjechische Republiek die rechten niet binnen enkele dagen na de terugkeer van de inspectiemissie hoefde vast te stellen en dat zij op goede gronden mocht wachten op de toezending van het OLAF-verslag, waaraan het tijdens die missie verzamelde bewijsmateriaal was gehecht.

137    Meer specifiek heeft het Gerecht in de punten 119 en 121 van het bestreden arrest geoordeeld dat de vertegenwoordiger van de Tsjechische douaneadministratie die aan de inspectiemissie had deelgenomen, bevoegd was om bij OLAF het bij het proces-verbaal van 15 november 2007 gevoegde bewijsmateriaal op te vragen en ook te verkrijgen en het vervolgens door te geven aan de bevoegde Tsjechische autoriteiten voor gebruik als bewijs tegen BAIDE, ook al moest OLAF dat materiaal controleren alvorens het over te dragen. In de punten 122 tot en met 124 van dat arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat OLAF zich er niettemin toe had verbonden om de Tsjechische Republiek begin 2008 in kennis te stellen van dat bewijsmateriaal, maar dat het lang had gewacht om zijn verslag, waaraan dat bewijsmateriaal was gehecht, toe te zenden. Volgens het Gerecht kon de Tsjechische Republiek in die omstandigheden niet worden verweten dat zij heeft gewacht op de kennisgeving van het OLAF-verslag en niet onmiddellijk na de terugkeer van de inspectiemissie heeft verzocht om overlegging van het bewijsmateriaal. In het licht hiervan is het Gerecht in punt 125 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat de Tsjechische Republiek had aangetoond dat zij onmiddellijk na de terugkeer van de inspectiemissie niet in het bezit kon zijn van het bewijsmateriaal dat nodig was om de door BAIDE op de litigieuze invoer verschuldigde antidumpingrechten vast te stellen.

138    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het beheer van het stelsel van eigen middelen van de Unie, zoals blijkt uit de in punt 88 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, bij de huidige stand van het Unierecht is toevertrouwd aan de lidstaten en uitsluitend zij hiervoor verantwoordelijk zijn.

139    Bovendien staat het, zodra er een rechtstreeks verband bestaat tussen de inning van ontvangsten uit douanerechten en de terbeschikkingstelling van de overeenkomstige middelen aan de Commissie, aan de lidstaten om overeenkomstig de verplichtingen die krachtens artikel 325, lid 1, VWEU op hen rusten de financiële belangen van de Unie te beschermen tegen fraude en alle andere onwettige activiteiten die die belangen schaden, en om de nodige maatregelen te nemen om te waarborgen dat die rechten en bijgevolg die middelen daadwerkelijk en volledig worden geïnd [arrest van 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude), C‑213/19, EU:C:2022:167, punt 346 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

140    Bij de uitoefening van die verantwoordelijkheid zijn de lidstaten krachtens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 verplicht om een recht van de Unie op de eigen middelen vast te stellen, zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften „voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige”. De verplichting van de lidstaten om een recht van de Unie op de eigen middelen vast te stellen ontstaat dus zodra voldaan is aan die voorwaarden, zonder dat het nodig is dat de boeking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Zoals blijkt uit de artikelen 217 en 218 van het douanewetboek, is aan die voorwaarden voldaan wanneer de douaneautoriteiten over de noodzakelijke gegevens beschikken en dus in staat zijn om het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld te berekenen en de schuldenaar aan te wijzen (zie in die zin arrest van 15 november 2005, Commissie/Denemarken, C‑392/02, EU:C:2005:683, punten 57 tot en met 59).

141    In casu volgt uit de door het Gerecht in de punten 1, 99, 178 en 183 van het bestreden arrest vastgestelde feiten, die voor het Hof niet worden betwist en die het Hof bij gebreke van een beweerde onjuiste opvatting niet kan toetsen, ten eerste dat de Tsjechische Republiek reeds geruime tijd vóór de inspectiemissie op de hoogte was van het bestaan van invoer die door BAIDE frauduleus werd aangegeven als invoer van oorsprong uit Laos en op haar grondgebied werd binnengebracht, ten tweede dat die lidstaat OLAF vóór de missie de lijst van litigieuze invoer had toegezonden waarvan de oorsprong diende te worden geverifieerd, en ten derde dat een vertegenwoordiger van de Tsjechische douaneadministratie aan die missie had deelgenomen en na afloop van die missie het proces-verbaal van 15 november 2007 heeft ondertekend.

142    Uit de feitelijke vaststellingen van het Gerecht in de punten 2, 122 en 124 van het bestreden arrest blijkt voorts dat OLAF zich er bij de terugkeer van de inspectiemissie toe had verbonden om de Tsjechische Republiek begin 2008 in kennis te stellen van het tijdens die missie verzamelde bewijsmateriaal maar dat OLAF zijn verslag, waaraan dat bewijsmateriaal was gehecht, pas op 9 juli 2008 heeft toegezonden, terwijl de Tsjechische Republiek het nodig achtte om de analyse en verificatie van dat bewijsmateriaal door OLAF af te wachten alvorens het te gebruiken in een procedure voor belastingnavordering.

143    In het licht hiervan kon het Gerecht in de punten 124 tot en met 126 van het bestreden arrest niet zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting oordelen dat de Tsjechische Republiek op de toezending van het OLAF-verslag met het bijgevoegde bewijsmateriaal kon wachten zonder, zo nodig vóór de afronding van dat verslag, om toezending van dat materiaal te verzoeken en dat die lidstaat niet aan de verplichtingen die op hem rustten in het kader van het beheer van het stelsel van eigen middelen van de Unie had verzaakt door de betrokken rechten niet vast te stellen binnen enkele dagen na de terugkeer van de inspectiemissie.

144    Gelet op de verantwoordelijkheid die in het kader van het beheer van het stelsel van eigen middelen en de bescherming van de financiële belangen van de Unie op de lidstaten rust, kan een lidstaat, wanneer hij op de hoogte is van een ernstig risico van fraude met geïdentificeerde invoer en dit risico is geverifieerd en bevestigd in het kader van een extern onderzoek dat OLAF in een derde land in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van die lidstaat heeft uitgevoerd, zich er immers niet toe beperken gedurende meerdere maanden de toezending van het eindverslag van OLAF met het bijgevoegde bewijsmateriaal af te wachten zonder ooit om de voorafgaande toezending van dat materiaal te hebben verzocht. Integendeel, gelet op die verantwoordelijkheid staat het aan die lidstaat om alle dienstige maatregelen te treffen die hem in staat stellen de voor de vaststelling van de betrokken rechten noodzakelijke gegevens te kunnen verzamelen.

145    Geen van de aangevoerde tegenargumenten kan aan die slotsom afdoen.

146    Wat ten eerste het argument betreft dat OLAF lang heeft gewacht met het toezenden van zijn verslag en het bewijsmateriaal, moet worden vastgesteld dat de uitvoering van een extern onderzoek door OLAF in een derde land de lidstaten niet kan ontslaan van de verantwoordelijkheid voor het beheer van het stelsel van eigen middelen van de Unie, die bij de huidige stand van het Unierecht bij hen ligt.

147    Zo kan, gelet op overweging 3 van verordening nr. 1073/1999, de uitvoering van een onderzoek de verdeling van de verantwoordelijkheden over het nationale en het Unieniveau en het daarbij bestaande evenwicht niet wijzigen. Zoals blijkt uit artikel 1, lid 2, van die verordening, heeft OLAF tot taak de maatregelen ter bescherming van de financiële belangen van de Unie tegen fraude te ondersteunen en te coördineren. De verslagen die OLAF na afloop van een door hem uitgevoerd onderzoek opstelt, bevatten overeenkomstig artikel 9, lid 1, van die verordening „met name de geconstateerde feiten, in voorkomend geval het financiële nadeel, en de conclusies van het onderzoek met inbegrip van de aanbevelingen van de directeur van [OLAF] voor het aan het onderzoek te geven gevolg”. Het staat bijgevolg aan de lidstaten om bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden krachtens het Unierecht te beslissen welk gevolg aan een dergelijk verslag moet worden gegeven.

148    Daarnaast „kan” OLAF overeenkomstig artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1073/1999 „in het kader van externe onderzoeken verkregen informatie te allen tijde aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten meedelen”. Gelet op het gebruik van het werkwoord „kunnen”, dat duidelijk maakt dat OLAF ter zake over een beoordelingsmarge beschikt, kan uit die bepaling niet worden afgeleid dat het feit dat OLAF het bewijsmateriaal niet toezendt alvorens zijn verslag af te ronden, de betrokken lidstaat zou ontslaan van zijn verantwoordelijkheid voor het beheer van het stelsel van eigen middelen.

149    Ten tweede kan de op OLAF rustende verplichting tot loyale samenwerking evenmin tot gevolg hebben dat de verdeling van taken en verantwoordelijkheden, waarin voor de uitvoering van verordening nr. 1073/1999 is voorzien, wordt gewijzigd [zie naar analogie beschikking van de president van het Hof van 19 april 2005, Tillack/Commissie, C‑521/04 P (R), EU:C:2005:240, punt 33], noch dat de lidstaten worden ontslagen van hun verantwoordelijkheid voor het beheer van het stelsel van eigen middelen van de Unie.

150    Krachtens het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3, tweede alinea, VEU, zijn de lidstaten, die zelf aan dat beginsel zijn onderworpen, bovendien verplicht om alle passende maatregelen te treffen die geschikt zijn om de draagwijdte en de doeltreffendheid van het Unierecht te verzekeren [zie in die zin arrest van 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk (Bestrijding van onderwaarderingsfraude), C‑213/19, EU:C:2022:167, punt 584 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

151    Gelet op het voorgaande moet het tweede middel van de hogere voorziening worden toegewezen.

152    Het bestreden arrest dient derhalve te worden vernietigd voor zover het beroep van de Tsjechische Republiek daarbij in punt 1 van het dictum is toegewezen in de mate dat het strekt tot teruggaaf door de Commissie van het bedrag van 17 828 399,66 CZK (ongeveer 700 000 EUR) dat was afgedragen uit hoofde van eigen middelen van de Unie.

 Beroep bij het Gerecht

153    Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

154    In casu is het beroep van de Tsjechische Republiek bij het Gerecht gebaseerd op argumenten waarover voor het Gerecht de standpunten zijn uitgewisseld en waarvan het onderzoek niet vereist dat enige extra maatregel tot organisatie van de procesgang of van instructie van het dossier wordt vastgesteld (zie naar analogie arrest van 8 september 2020, Commissie en Raad/Carreras Sequeros e.a., C‑119/19 P en C‑126/19 P, EU:C:2020:676, punt 130). Onderhavige zaak is dus in staat van wijzen, zodat zij dient te worden afgedaan.

155    Dienaangaande volgt uit punt 152 van het onderhavige arrest dat het bestreden arrest enkel wordt vernietigd voor zover het beroep van de Tsjechische Republiek daarbij in punt 1 van het dictum is toegewezen in de mate dat het strekt tot teruggaaf door de Commissie van het bedrag van 17 828 399,66 CZK (ongeveer 700 000 EUR).

156    Tegen punt 2 van het dictum van het bestreden arrest, waarbij het Gerecht het beroep van de Tsjechische Republiek heeft verworpen voor het overige, is geen hogere voorziening ingesteld, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan, ook al is dat arrest gedeeltelijk vernietigd (zie in die zin arrest van 4 maart 2021, Commissie/Fútbol Club Barcelona, C‑362/19 P, EU:C:2021:169, punten 109 tot en met 111).

157    Het beroep in zaak T‑151/20 blijft dus slechts voortbestaan voor zover het strekt tot teruggaaf van het litigieuze bedrag.

158    Ter ondersteuning van haar beroep betoogt de Tsjechische Republiek in wezen dat zij dat bedrag niet verschuldigd is, aangezien zij pas na de toezending van het OLAF-verslag de nodige maatregelen heeft kunnen treffen voor de inning ervan. Zij betoogt dat zij krachtens artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 moet worden ontheven van de verplichting om de eigen middelen ter beschikking te stellen, omdat zij de douaneschuld niet kon innen nadat BAIDE haar activiteiten op het grondgebied van de Tsjechische Republiek vanaf mei 2008 had beëindigd.

159    Zoals in de punten 100, 103 en 105 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, kan een lidstaat vanwege een te late vaststelling van rechten evenwel niet worden ontheven van de verplichting om de met die rechten overeenkomende bedragen die niet volgens de regels in boekhouding B zijn opgenomen binnen de termijn van artikel 6, lid 3, onder b), gelezen in samenhang met artikel 2 van verordening nr. 1150/2000, ter beschikking van de Commissie te stellen. Uit de punten 141 tot en met 144 van het onderhavige arrest blijkt dat de Tsjechische Republiek, doordat zij in de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak niet de nodige maatregelen heeft getroffen ter waarborging van een zo spoedig mogelijke vaststelling van de rechten, niet heeft aangetoond dat zij de betrokken rechten tijdig had vastgesteld, en dus evenmin dat zij deze volgens de regels in boekhouding B had opgenomen binnen de termijn van artikel 6, lid 3, onder b), van die verordening.

160    De Tsjechische Republiek kan zich dus niet op artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1150/2000 beroepen om te worden ontheven van haar verplichting om het litigieuze bedrag ter beschikking van de Commissie te stellen. Zij heeft derhalve niet aangetoond dat haar weigering om het litigieuze bedrag ter beschikking van de Unie te stellen strookt met alle op haar rustende verplichtingen, zodat zij niet het bewijs heeft geleverd dat er sprake is van verrijking van de Unie zonder geldige rechtsgrondslag in de zin van de in punt 83 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

161    Gelet op een en ander moet het beroep van de Tsjechische Republiek in zaak T‑151/20 worden verworpen voor zover het strekt tot teruggaaf van het litigieuze bedrag.

 Kosten

162    Volgens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

163    In casu is de Tsjechische Republiek zowel in de onderhavige zaak als in het door het Hof geëvoceerde deel van zaak T‑151/20 in het ongelijk gesteld. Bij het Gerecht is de Tsjechische Republiek bovendien in zaak T‑151/20 in het ongelijk gesteld voor het overige. Het beroep van de Tsjechische Republiek wordt op basis van het bestreden arrest en het onderhavige arrest dan ook in zijn geheel verworpen. Derhalve moet de Tsjechische Republiek overeenkomstig de conclusies van de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie met betrekking tot de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

164    Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Het Koninkrijk België, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Polen, interveniënten in de procedure, dragen hun eigen kosten.

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 mei 2022, Tsjechië/Commissie (T151/20, EU:T:2022:281), wordt vernietigd voor zover het beroep van de Tsjechische Republiek daarbij in punt 1 van het dictum is toegewezen in de mate dat het strekt tot teruggaaf door de Europese Commissie van het bedrag van 17 828 399,66 Tsjechische kronen (CZK) (ongeveer 700 000 EUR) dat was afgedragen uit hoofde van eigen middelen van de Europese Unie.

2)      Het beroep in zaak T151/20 wordt verworpen voor zover het strekt tot teruggaaf door de Europese Commissie van het bedrag van 17 828 399,66 Tsjechische kronen (CZK) (ongeveer 700 000 EUR) dat was afgedragen uit hoofde van eigen middelen van de Europese Unie.

3)      De Tsjechische Republiek wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie met betrekking tot de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

4)      Het Koninkrijk België, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Polen dragen hun eigen kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Tsjechisch.