Language of document : ECLI:EU:T:2002:71

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

20 maart 2002 (1)

„Mededinging - Mededingingsregeling - Buizen voor afstandsverwarming - Artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) - Boycot - Geldboete - Richtsnoeren voor berekening van geldboeten - Geen terugwerkende kracht - Gewettigd vertrouwen”

In zaak T-15/99,

Brugg Rohrsysteme GmbH, gevestigd te Wunstorf (Duitsland), vertegenwoordigd door T. Jestaedt, H.-C. Salger en M. Sura, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Mölls en É. Gippini Fournier als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende, primair, een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 1999/60/EG van de Commissie van 21 oktober 1998 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/35.691/E-4 - Kartel voor voorgeïsoleerde buizen) (PB 1999, L 24, blz. 1), en, subsidiair, een verzoek tot vermindering van de bij deze beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: P. Mengozzi, kamerpresident, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters,

griffier: G. Herzig, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 23 oktober 2000,

het navolgende

Arrest(2)

     Feiten

1.
    Verzoekster is een Duitse vennootschap die werkzaam is in de sector van de afstandsverwarming en voorgeïsoleerde buizen verkoopt.

[...]

8.
    Op 21 oktober 1998 gaf de Commissie beschikking 1999/60/EG inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/35.691/E-4 - Kartel voor voorgeïsoleerde buizen) (PB 1999, L 24, blz. 1), die nog vóór de bekendmaking ervan werd gerectificeerd bij beschikking van 6 november 1998 [C(1998) 3415 def.] (hierna: „beschikking” of „bestreden beschikking”), waarbij de deelneming van verschillende ondernemingen, waaronder verzoekster, aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) (hierna: „kartel”) werd vastgesteld.

9.
    Volgens de beschikking werd eind 1990 tussen de vier Deense producenten van buizen voor afstandsverwarming een beginselakkoord gesloten over een algemene samenwerking op hun binnenlandse markt. Partijen bij deze overeenkomst waren ABB IC Møller A/S, de Deense dochtermaatschappij van de Zwitsers-Zweedse groep ABB Asea Brown Boveri Ltd (hierna: „ABB”), Dansk Rørindustri A/S, ook bekend onder de naam Starpipe (hierna: „Dansk Rørindustri”), Løgstør Rør A/S (hierna: „Løgstør”) en Tarco Energi A/S (hierna: „Tarco”) (de vier partijen samen worden hierna aangeduid als de „Deense producenten”). Een van de eerste maatregelen bestond erin om zowel voor de Deense markt als voor de exportmarkten een prijsstijging te coördineren. Met het oog op de verdeling van de Deense markt werd een quotaregeling vastgesteld, die vervolgens werd uitgevoerd en gecontroleerd door een „contactgroep”, samengesteld uit de verkoopdirecteuren van de betrokken ondernemingen. Voor elk handelsproject (hierna: „project”) gaf de onderneming waaraan het contract door de contactgroep was toegewezen, de prijs die zij zou opgeven, door aan de andere deelnemers, die vervolgens tegen een hogere prijs inschreven teneinde de door het kartel aangewezen leverancier te beschermen.

10.
    Volgens de beschikking namen vanaf de herfst van 1991 twee Duitse producenten, de groep Henss/Isoplus (hierna: „Henss/Isoplus”) en Pan-Isovit GmbH, deel aan de regelmatig gehouden bijeenkomsten van de Deense producenten. Tijdens deze bijeenkomsten werd onderhandeld over de verdeling van de Duitse markt, hetgeen in augustus 1993 leidde tot de vaststelling van verkoopquota voor elke deelnemende onderneming.

11.
    Nog steeds volgens de beschikking bereikten al deze producenten in 1994 een akkoord over de vaststelling van quota voor de gehele Europese markt. Dit Europese kartel had een tweetrapsstructuur. De „club van directeuren”, die bestond uit de voorzitters of algemene directeuren van de deelnemende ondernemingen, stelde voor elke onderneming quota vast, zowel voor de gehele markt als voor de verschillende nationale markten, waaronder die van Duitsland, Oostenrijk, Denemarken, Finland, Italië, Nederland en Zweden. Voor bepaalde nationale markten werden „contactgroepen” opgericht, samengesteld uit de lokale verkoopdirecteuren, die tot taak hadden de overeenkomsten toe te passen door de projecten toe te wijzen en de inschrijvingen op aanbestedingen te coördineren.

12.
    Wat de Duitse markt betreft, wordt in de beschikking verklaard dat de eerste bijeenkomst van de contactgroep voor Duitsland op 7 oktober 1994 werd gehouden na een bijeenkomst van de zes belangrijkste Europese producenten (ABB, Dansk Rørindustri, Henss/Isoplus, Løgstør, Pan-Isovit en Tarco) en verzoekster op 18 augustus 1994. De bijeenkomsten van deze groep zijn nog lang na de verificaties van de Commissie eind juni 1995 doorgegaan, zij het vanaf dat ogenblik buiten de Europese Unie, te Zürich, waar tot 25 maart 1996 bijeenkomsten hebben plaatsgevonden.

13.
    Een van de oogmerken van het kartel was volgens de beschikking de vaststelling en uitvoering van onderling afgestemde maatregelen om de enige belangrijke onderneming die niet aan het kartel deelnam, Powerpipe, uit te schakelen. De Commissie verklaart dat sommige leden van het kartel „sleutelposities innemende werknemers” van Powerpipe aanwierven en deze onderneming te kennen gaven dat zij zich uit de Duitse markt diende terug te trekken. Nadat in maart 1995 een belangrijk Duits project aan Powerpipe was gegund, vond te Düsseldorf een vergadering plaats van de zes bovengenoemde producenten en verzoekster, waarop volgens de Commissie werd beslist de klanten en leveranciers van Powerpipe collectief te boycotten. Deze boycot werd vervolgens doorgevoerd.

14.
    In de beschikking wordt uiteengezet waarom niet alleen de eind 1990 tussen de Deense producenten gesloten expliciete marktverdelingsovereenkomst, maar ook de vanaf oktober 1991 overeengekomen regelingen in hun geheel genomen als een door artikel 85, lid 1, van het Verdrag verboden „overeenkomst” kunnen worden aangemerkt. Verder benadrukt de Commissie dat de „Deense” en „Europese” kartels slechts de uitdrukking waren van één enkel kartel, dat in Denemarken is begonnen, maar dat vanaf het begin de doelstelling op lange termijn had, de controle van de deelnemers tot de gehele markt uit te breiden. Volgens de beschikking had de voortgezette overeenkomst tussen de producenten belangrijke gevolgen voor de handel tussen de lidstaten.

15.
    Om deze redenen heeft de Commissie de volgende beschikking gegeven:

Artikel 1

ABB Asea Brown Boveri Ltd, Brugg Rohrsysteme GmbH, Dansk Rørindustri A/S, Henss/Isoplus Group, Ke-Kelit Kunststoffwerk Ges mbH, Oy KWH Tech AB, Løgstør Rør A/S, Pan-Isovit GmbH, Sigma Tecnologie di Rivestimento Srl en Tarco Energie A/S hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door op de wijze en in de mate als uiteengezet in de overwegingen, deel te nemen aan een complex geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen dat omstreeks november/december 1990 tussen de vier Deense producenten tot stand kwam, vervolgens werd uitgebreid tot andere nationale markten en Pan-Isovit en Henss/Isoplus als nieuwe leden [kreeg], zodat het tegen eind 1994 in een alomvattend kartel bestond dat de gehele gemeenschappelijke markt bestreek.

De duur van de inbreuken bestreek het tijdvak:

[...]

-    in het geval van Brugg, van omstreeks augustus 1994 tot [maart of april 1996],

[...]

De voornaamste kenmerken van de inbreuk zijn:

-    het onder elkaar verdelen van nationale markten, en uiteindelijk van de gehele Europese markt, op basis van quota's;

-    de toewijzing van nationale markten aan bepaalde producenten en het zo regelen dat andere producenten zich uit die markten terugtrokken;

-    het overeenkomen van prijzen voor het product en voor individuele projecten;

-    het toewijzen van individuele projecten aan vooraf aangeduide producenten, waarbij de inschrijvingsprocedure voor die projecten werd gemanipuleerd om er zeker van te zijn dat het betrokken contract aan de door het kartel aangeduide producent werd toegekend;

-    teneinde het kartel te beschermen tegen concurrentie door Powerpipe AB, de enige belangrijke niet bij het kartel aangesloten onderneming, het overeenkomen en uitvoeren van onderling afgestemde maatregelen om de commerciële activiteiten van Powerpipe te belemmeren, haar schade te berokkenen of zelfs haar volledig uit de markt te verdrijven.

[...]

Artikel 3

Aan de in artikel 1 genoemde ondernemingen worden wegens de bij dat artikel vastgestelde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd:

[...]

b) Brugg Rohrsysteme GmbH: een boete van 925 000 ECU;

[...]”

[...]

Ten gronde

23.
    Verzoekster voert in wezen vier middelen aan: dwaling ten aanzien van de feiten bij de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, schending van de rechten van de verdediging, schending van algemene beginselen en dwaling ten aanzien van de feiten bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete en, ten slotte, niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete.

Het eerste middel: dwaling ten aanzien van de feiten bij de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag

24.
    De gestelde dwaling ten aanzien van de feiten bij de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag betreft de duur van verzoeksters deelneming aan de inbreuk, haar deelneming aan de onderling afgestemde acties tegen Powerpipe en haar deelneming aan een kartel op gemeenschapsniveau.

Duur van de aan verzoekster verweten inbreuk

- Argumenten van partijen

25.
    Verzoekster stelt dat de Commissie de duur van de haar ten laste gelegde inbreuk heeft overdreven, door vast te stellen dat haar deelneming aan het kartel is begonnen op 18 augustus 1994 en pas is geëindigd in maart of april 1996.

26.
    Verzoeksters deelneming is niet begonnen op 18 augustus 1994, de datum waarop zij te Kopenhagen heeft deelgenomen aan een vergadering van de directeuren die plaatsvond in de marge van een bijeenkomst van de beroepsvereniging „European District Heating Pipe Manufacturers Association” (hierna: „EuHP”).

27.
    Verzoekster was immers niet officieel uitgenodigd voor deze vergadering, maar is er op aanraden van de heer Henss toch naartoe gegaan om te vragen of zij zich bij deze vereniging kon aansluiten. De onderwerpen die tijdens deze vergadering ter sprake kwamen, hadden geen belang voor verzoekster en zij heeft niet van het begin tot het einde aan de vergadering deelgenomen. Anders dan de Commissie denkt, zijn er geen voorstellen besproken om de prijzen in Duitsland te verhogen of een gemeenschappelijke prijslijst uit te werken, althans niet in het bijzijn van verzoekster. Pas op de vergadering kwam zij te weten dat de andere producenten op de Duitse markt samenwerkten en dat zij zich hierbij diende aan te sluiten.

28.
    Ook uit het feit dat verzoekster niet onmiddellijk na de vergadering van 18 augustus 1994, maar pas vanaf 7 december 1994 aan de vergaderingen van de contactgroep heeft deelgenomen, blijkt dat zij op de vergadering van 18 augustus 1994 nog niet tot het kartel was toegetreden. Dit wordt verder bevestigd door punt 61 van de beschikking, waarin wordt verklaard dat „KWH en Brugg [...] niet aanwezig [waren] op de vergadering van 16 november [1994] maar [dat] ABB, die optimistisch was dat [zij] zich in de regeling zouden kunnen vinden, [...] van het kartel [de opdracht kreeg] om met deze twee producenten een definitieve overeenkomst uit te werken”. Verder was verzoekster, anders dan in de beschikking wordt vermeld, niet aanwezig op de vergadering van 7 oktober 1994.

29.
    Aangaande het einde van de inbreuk dient te worden vastgesteld dat verzoekster reeds op 25 februari 1996 haar deelneming aan het kartel heeft beëindigd: op deze datum vond namelijk te Zürich de laatste vergadering plaats waaraan zij heeft deelgenomen.

30.
    Verweerster stelt dat de vergadering van 18 augustus 1994 moet worden beschouwd als het begin van verzoeksters deelneming aan de inbreuk. In verzoeksters antwoord van 9 augustus 1996 op het verzoek om inlichtingen van 9 juli 1996 (hierna: „antwoord van verzoekster”) wordt de betrokken vergadering wel degelijk genoemd als een van de bijeenkomsten waarop de mededinging ter sprake kwam. De toetreding van verzoekster tot het kartel was - althans in beginsel - een feit nadat zij aan de vergadering van 18 augustus 1994 had deelgenomen zonder zich van de uitkomst van deze vergadering te distantiëren, ook al stond nog niet helemaal vast welke plaats zij diende in te nemen binnen het Europese kartel, dat zich nog in de oprichtingsfase bevond.

31.
    Wat het einde van de inbreuk betreft, wijst verweerster erop dat verzoekster zelf zowel tijdens de administratieve procedure als in haar verzoekschrift heeft bevestigd dat zij nog op 25 maart 1996 aan een vergadering heeft deelgenomen.

- Beoordeling door het Gerecht

32.
    Verzoekster betwist niet dat zij aanwezig was op de vergadering van het kartel te Kopenhagen op 18 augustus 1994.

33.
    Wat het onderwerp van deze vergadering betreft, dient om te beginnen te worden vastgesteld dat volgens Tarco binnen het kartel een prijslijst bestond die bij de indiening van offertes diende te worden toegepast en die, vermoedelijk in mei 1994, door de coördinator van het kartel was meegedeeld (antwoord van Tarco van 31 mei 1994 op het verzoek om inlichtingen van 13 maart 1996). In de brief van 10 juni 1994 waarbij de heer Henss en de directeuren van ABB, Dansk Rørindustri, Løgstør, Pan-Isovit en Tarco voor deze vergadering werden uitgenodigd (bijlage 56 bij de mededeling van de punten van bezwaar), heeft de coördinator van het kartel verklaard: „Aangezien de lijst van 9 mei 1994 voor bepaalde posten hiaten vertoont, hetgeen bij de vergelijking van de offertes tot heftige discussies en ernstige meningsverschillen heeft geleid, vul ik bij deze de ontbrekende posten aan door middel van bijgevoegde lijst.” Gelet op het antwoord van ABB van 4 juni 1996 op het verzoek om inlichtingen van 13 maart 1996 (hierna: „antwoord van ABB”), volgens hetwelk er een prijslijst bestond die na een vergadering van 3 mei 1994 te Hannover voor alle leveringen aan Duitse leveranciers diende te worden gebruikt, moet worden geconcludeerd dat voor de vergadering van 18 augustus 1994 een verdere bespreking van deze prijslijst - die reeds werd gevolgd, zij het niet zonder problemen - op de agenda stond.

34.
    Blijkens het antwoord van ABB zijn op de vergadering van 18 augustus 1994 maatregelen ter „verbetering” van het prijsniveau in Duitsland besproken. Mogelijke maatregelen waren de verstrekking van nieuwe prijslijsten aan de coördinator van het kartel met het oog op de vaststelling van een nieuwe gemeenschappelijke prijslijst en een overeenkomst volgens welke de kortingen op de gemeenschappelijke prijslijst een vóór eind 1994 vast te stellen maximum niet mochten overschrijden en de prijzen van deze lijst vanaf 1 januari 1995 verplicht zouden zijn, hoewel het akkoord over dit laatste punt ook op een latere vergadering kan zijn gesloten (antwoord van ABB). De verklaringen van ABB over het onderwerp van de vergadering van 18 augustus 1994 zijn weliswaar niet bevestigd door de andere leden van het kartel, maar gelet op de uit de uitnodiging voor deze vergadering te trekken conclusies dient te worden vastgesteld dat tijdens de bespreking van 18 augustus 1994 de in mei 1994 vastgestelde gemeenschappelijke prijslijst is aangevuld of althans bevestigd.

35.
    Aangaande verzoeksters deelneming dient te worden opgemerkt dat verzoekster in haar antwoord heeft erkend dat zij op de vergadering van 18 augustus 1994 heeft deelgenomen aan een bespreking van de mededingingssituatie op de betrokken markt (antwoord van verzoekster, bijlage 2). Ook al was zij niet gedurende de gehele vergadering aanwezig, op dat ogenblik was het voor haar duidelijk, zoals zij in haar verzoekschrift erkent, dat er op de Deense en de Duitse markt een nauwe samenwerking bestond die haar voortbestaan in het gedrang kon brengen indien zij er niet aan deelnam.

36.
    In dit verband is het feit dat verzoekster niet formeel voor de vergadering van 18 augustus 1994 is uitgenodigd, maar er op aanraden van de heer Henss naartoe is gegaan, niet ter zake dienend. Verzoekster kan evenmin volhouden dat zij had verwacht dat er technische normen zouden worden besproken. Volgens haar eigen antwoord heeft zij immers aan deze vergadering deelgenomen naar aanleiding van gesprekken over samenwerking tussen de concurrenten die gevolgen voor haar zou kunnen hebben. Verder heeft verzoekster in haar opmerkingen over de mededeling van de punten van bezwaar verklaard dat de heer Henss haar had aangeraden aan de vergadering deel te nemen om zich een mening te vormen over haar deelneming aan de EuHP en een overzicht te krijgen van de situatie op de markt en van de daarop aanwezige concurrenten. Ook al was het voornaamste doel van haar deelneming aan deze vergadering, tot de EuHP toe te treden, verzoekster wist dus op het ogenblik dat zij naar deze vergadering ging, dat hierop meer zou worden besproken dan de uitwerking van technische normen, een van de doelstellingen van de EuHP.

37.
    Aangezien verzoekster op de betrokken vergadering te weten kwam dat er een nauwe samenwerking bestond op de Deense en de Duitse markt, had zij zich minstens bewust moeten zijn van het feit dat de overige deelnemers gesprekken voerden over een gemeenschappelijke prijslijst voor de Duitse markt.

38.
    Wanneer een onderneming, zelfs zonder daarin een actief aandeel te hebben, deelneemt aan een ondernemersvergadering die tot doel heeft de mededinging te verstoren, en zich niet publiekelijk van de inhoud ervan distantieert, waardoor zij bij de andere deelnemers de indruk wekt dat zij instemt met het resultaat van de vergadering en dat zij zich daaraan zal houden, kan als bewezen worden beschouwd dat zij deelneemt aan de uit deze vergadering resulterende mededingingsregeling (zie arresten Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commission, T-7/89, Jurispr. blz. II-1711, punt 232; 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T-12/89, Jurispr. blz. II-907, punt 98, en 6 april 1995, Tréfileurope/Commissie, T-141/89, Jurispr. blz. II-791, punten 85 en 86).

39.
    Het is duidelijk dat verzoekster, nadat zij had vernomen dat er samenwerking bestond op de Deense en de Duitse markt, zich niet van de mededingingsverstorende inhoud van de vergadering heeft gedistantieerd. Het feit dat haar vervolgens een quotum voor de Duitse markt is toegewezen, toont integendeel aan dat de andere leden van het kartel na haar deelneming aan de vergadering van 18 augustus 1994 van mening waren dat zij in het marktverdelingssysteem diende te worden opgenomen.

40.
    Hieraan wordt niet afgedaan door de in de beschikking aangehaalde verklaring van Løgstør dat ABB op een vergadering van 16 november 1994 heeft uiteengezet dat er nog steeds geen akkoord bestond tussen Brugg en Oy KWH Tech AB (hierna: „KWH”), maar dat ABB hoopte dat een regeling zou kunnen worden getroffen (opmerkingen van Løgstør over de mededeling van de punten van bezwaar). Løgstør verwijst hier immers naar de onderhandelingen die hebben geleid tot de overeenkomst over de verdeling van de Europese markt; tijdens deze onderhandelingen zou Brugg een quotum van 2 % voor de Europese markt en een quotum van 4 % voor de Duitse markt hebben geëist. Over deze onderhandelingen, meer bepaald over het feit dat op een vergadering van 30 september 1994 geen akkoord kon worden gesloten, wordt in de opmerkingen van Løgstør verder verklaard dat „voor een akkoord [...] de deelneming van KWH en Brugg vereist was”. Hieruit blijkt dat verzoekster na haar deelneming aan de prijsbespreking als lid van het kartel werd beschouwd, ook al waren de onderhandelingen om het prijsakkoord met een marktverdelingsakkoord aan te vullen, op dat ogenblik nog niet afgerond.

41.
    Aangezien verzoeksters deelneming aan het kartel van de overige deelnemers aan de vergadering van 18 augustus 1994 voldoende blijkt uit haar aanwezigheid op deze vergadering, doet het evenmin ter zake dat verzoekster niet onmiddellijk aan de vergaderingen van de Duitse contactgroep heeft deelgenomen.

42.
    Wat het einde van verzoeksters deelneming aan de betrokken inbreuk betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat zij ter terechtzitting de in bijlage 2 bij haar antwoord verstrekte informatie heeft bevestigd, namelijk dat zij nog op 25 maart 1996 aan een vergadering van de Duitse contactgroep heeft deelgenomen.

43.
    Bijgevolg heeft de Commissie terecht vastgesteld dat verzoekster van ongeveer augustus 1994 tot maart of april 1996 aan de inbreuk heeft deelgenomen.

[...]

Deelneming van verzoekster aan een kartel op gemeenschapsniveau

- Argumenten van partijen

67.
    Volgens verzoekster is de Commissie ten onrechte van mening dat zij heeft deelgenomen aan een alomvattend kartel dat de gehele gemeenschappelijke markt bestreek. Naar eigen zeggen was zij slechts op de Duitse markt actief. Om die reden heeft zij niet deelgenomen aan de vergaderingen van de club van directeuren, maar alleen aan die van de Duitse contactgroep. Toen zij voor het eerst aan de vergaderingen van de club van directeuren deelnam, waren de quota al verdeeld. Hieruit blijkt dat zij niets afwist van het bestaan van een kartel dat de gehele gemeenschappelijke markt bestreek.

68.
    In repliek betwist verzoekster dat haar naast het quotum van 4 % voor de Duitse markt, ook een specifiek Europees quotum zou zijn toegewezen. Zij had daar overigens niets mee kunnen aanvangen aangezien zij de betrokken buizen alleen doorverkocht op de Duitse markt. Het Europese marktaandeel van 2 % vloeide slechts indirect voort uit de omrekening van het Duitse quotum naar de Europese markt.

69.
    Verweerster stelt dat de activiteiten van verzoekster op de Duitse markt geen afzonderlijke inbreuk vormden, maar pasten in een Europees kartel. Verzoekster wist dat de quota voor de nationale markten door de club van directeuren waren vastgesteld. Volgens verweerster bezat verzoekster niet alleen een quotum van 4 % voor de Duitse markt, maar ook een quotum van 2 % voor de Europese markt.

70.
    Verder heeft verzoekster pas in repliek betwist dat haar een afzonderlijk Europees quotum was toegewezen, hoewel dit haar reeds in de mededeling van de punten van bezwaar en in de beschikking ten laste was gelegd. In elk geval kan verzoekster niet volhouden dat zij met een dergelijk quotum niets kon aanvangen, aangezien zij de betrokken producten ook op de Deense markt verkocht en reeds belangstelling had getoond voor garanties over de grenzen van de Duitse markt heen, inzonderheid voor de garantie dat er in Zwitserland geen nieuwe concurrenten zouden komen.

- Beoordeling door het Gerecht

71.
    Niet betwist wordt dat verzoekster bij het kartel op de Duitse markt betrokken was en regelmatig aan vergaderingen van de contactgroep voor deze markt heeft deelgenomen.

72.
    Verder erkent verzoekster dat de vergaderingen van de Duitse contactgroep deel uitmaakten van een algemeen kartel dat werd beheerd door de club van directeuren, die voor alle deelnemers de quota voor de verschillende nationale markten vaststelden en algemene prijsverhogingen overeenkwamen.

73.
    Opgemerkt zij dat een onderneming die aan één enkele samengestelde inbreuk heeft deelgenomen door eigen gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vormen en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beogen te leveren, voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk tevens aansprakelijk kan zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk, wanneer vaststaat dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C-49/92 P, Jurispr. blz. I-4125, punt 203).

74.
    Verzoekster betwist niet dat zij heeft deelgenomen aan de vergadering van 18 augustus 1994 te Kopenhagen, waarop het voor haar duidelijk is geworden dat er op de Deense en de Duitse markt een zodanige samenwerking bestond dat haar voortbestaan in het gedrang zou komen indien zij hier niet aan zou deelnemen. Verder heeft verzoekster in haar antwoord erkend dat ABB haar had meegedeeld dat op de „Europese vergadering” haar quotum was vastgesteld en dat er nog een probleem was in verband met een Europese compensatieregeling, aangezien de leveringen van Dansk Rørindustri aan verzoekster op de quota van eerstgenoemde dienden te worden toegerekend. Verzoekster wist dus, toen zij aan de vergadering deelnam, dat het quotum dat haar voor de Duitse markt werd toegekend, paste in een door de producenten op Europees niveau georganiseerde verdeling van de markt.

75.
    In deze omstandigheden heeft de Commissie, ook al erkent zij dat verzoekster voornamelijk op de Duitse markt actief was, deze laatste terecht verweten dat zij heeft deelgenomen aan een alomvattend kartel dat de gehele gemeenschappelijke markt bestreek.

76.
    Dienaangaande behoeft het Gerecht niet uit te maken of verzoekster over een quotum voor de Europese markt beschikte. Ook al zou aan verzoekster alleen een quotum voor de Duitse markt zijn toegewezen, zij wist hoe dan ook dat de toekenning van dit Duitse quotum paste in een verdeling van de Europese markt.

77.
    Derhalve dient het middel van verzoekster ook te worden afgewezen voorzover het betrekking heeft op haar deelneming aan een kartel op Europees niveau.

78.
    Bijgevolg dient het eerste middel in zijn geheel te worden afgewezen.

[...]

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Mengozzi
Tiili
Moura Ramos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 maart 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Duits.


2: -     Alleen die punten van het onderhavige arrest waarvan het Gerecht de publicatie nuttig acht, worden weergegeven. De feiten en het rechtskader van deze zaak zijn uiteengezet in het arrest van het Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie (T-23/99, Jurispr. blz. II-1705).