Language of document : ECLI:EU:T:2015:383

Zaak T‑655/11

FSL Holdings e.a.

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese bananenmarkt in Italië, Griekenland en Portugal – Coördinatie bij de vaststelling van de prijzen – Toelaatbaarheid van het bewijsmateriaal – Rechten van verdediging – Misbruik van bevoegdheid – Bewijs van de inbreuk – Berekening van het bedrag van de geldboete”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 16 juni 2015

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Bewijzen die in aanmerking kunnen worden genomen – Rechtmatigheid van de overdracht van door nationale autoriteiten verzamelde inlichtingen aan de Commissie – Toetsing door de nationale autoriteiten aan het nationale recht – Overdracht die niet onrechtmatig is verklaard door een nationale rechterlijke instantie – Inaanmerkingneming door de Commissie van de aldus overgedragen inlichtingen als bewijselementen – Toelaatbaarheid

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 12, lid 2)

2.      Mededinging – Administratieve procedure – Inspectiebevoegdheid van de Commissie – Besluit waarbij een inspectie wordt gelast – Motiveringsplicht – Omvang – Verplichting tot vermelding van het voorwerp en het doel van de inspectie

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 20, lid 4)

3.      Mededinging – Administratieve procedure – Verificatiebevoegdheden van de Commissie –Gebruik van tijdens verificatie verzamelde gegevens – Grenzen – Inleiden van een onderzoeksprocedure teneinde gegevens waarvan zij tijdens een verificatie toevallig kennis heeft gekregen, op hun juistheid te controleren – Toelaatbaarheid

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 20)

4.      Mededinging – Administratieve procedure – Bevoegdheden van de Commissie – Bevoegdheid om de procedure te splitsen – Splitsing die neerkomt op het inleiden van een nieuwe onderzoeksprocedure – Discretionaire bevoegdheid

(Art. 101 VWEU)

5.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Volledig beroep op die rechten voor de betrokken onderneming pas mogelijk na toezending van de mededeling van punten van bezwaar – Bezit door de Commissie van in het kader van nationale onderzoeken verkregen handgeschreven aantekeningen – Verplichting om de betrokken onderneming daarvan in kennis te stellen tijdens de vooronderzoeksfase die voorafgaat aan de verzending van de mededeling van punten van bezwaar – Geen

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad)

6.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van het bedrag van de geldboete in ruil voor medewerking van de betrokken onderneming – Verlening van voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten vóór de vaststelling van het eindbesluit van de Commissie – Draagwijdte – Feit dat de Commissie herinnert aan het voorlopige karakter van de procedurele status die wordt gecreëerd door de toekenning van voorwaardelijke immuniteit – Uitoefening van onrechtmatige druk – Geen

[Art. 101 VWEU; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie, punten 8, a) en b), 11, a) - c), 15, 16, 18 en 19]

7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vermindering van het bedrag van de geldboete in ruil voor medewerking – Volledige immuniteit – Voorwaarden – Onafgebroken en zonder dralen verleende volledige medewerking van de betrokken onderneming – Begrip

[Art. 101 VWEU; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie, punt 11, a)]

8.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Misbruik van bevoegdheid – Begrip

(Art. 263 VWEU)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Rechtskader – Richtsnoeren van de Commissie – Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van het bedrag ervan in ruil voor medewerking van de beschuldigde ondernemingen – Zelfbeperking van de beoordelingsbevoegdheid – Omvang

(Art. 101 VWEU; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

10.    Mededinging – Administratieve procedure – Verificatiebevoegdheden van de Commissie – Gebruik van bij een verificatie in het kader van een andere procedure verkregen inlichtingen – Toelaatbaarheid – Verplichting van een onafgebroken en zonder dralen verleende volledige medewerking van de onderneming die om volledige boete-immuniteit verzoekt – Omvang

(Art. 101 VWEU; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

11.    Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Gebruik als bewijs van verklaringen van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen – Toelaatbaarheid – Bewijskracht van de verklaringen die vrijwillig zijn afgelegd door de belangrijkste deelnemers van een mededingingsregeling teneinde in aanmerking te komen voor de toepassing van de mededeling inzake medewerking

(Art. 101 VWEU; mededeling 2002/C 45/03 van de Commissie)

12.    Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Wijze van bewijslevering – Bundel aanwijzingen – Inaanmerkingneming van bewijs van buiten de inbreukperiode – Toelaatbaarheid – Vereiste mate van bewijskracht van de individueel beschouwde aanwijzingen

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)

13.    Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld bestaande in de sluiting van een mededingingsverstorende overeenkomst – Besluit dat berust op bewijsstukken – Bewijslast van de ondernemingen die het bestaan van de inbreuk betwisten

(Art. 101 VWEU)

14.    Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Wijze van bewijslevering – Bewijsstukken – Beoordeling van de bewijswaarde van een document – Criteria – Document opgesteld in rechtstreeks verband met de feiten of door een rechtstreekse getuige van die feiten – Hoge bewijswaarde

(Art. 101 VWEU)

15.    Grondrechten – Vermoeden van onschuld – Mededingingsprocedure – Toepasselijkheid – Gevolgen

(Art. 101 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 48, lid 1)

16.    Mededingingsregelingen – Aantasting van de mededinging – Overeenkomst tot beperking van de mededinging – Gelijktijdig nastreven van legitieme doelstellingen – Geen invloed

(Art. 101 VWEU)

17.    Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip – Coördinatie en samenwerking in strijd met de verplichting voor elke onderneming om haar marktgedrag zelfstandig te bepalen – Bekendmaking van gevoelige informatie waardoor de onzekerheid over het toekomstige gedrag van een concurrent wordt weggenomen – Algemeen bekende informatie – Daaronder begrepen – Voorwaarden

(Art. 101 VWEU)

18.    Mededingingsregelingen – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Onderneming die heeft deelgenomen aan een mededingingsbeperkende overeenkomst – Gedrag dat afwijkt van het in het kader van de mededingingsregeling overeengekomen gedrag – Omstandigheid op grond waarvan niet noodzakelijkerwijs kan worden uitgesloten dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan de overeenkomst

(Art. 101 VWEU)

19.    Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuken – Toerekening – Toerekenbaarheid aan een onderneming van het gedrag van haar organen – Voorwaarden – Optreden van een persoon die bevoegd is om voor rekening van de onderneming te handelen

(Art. 101 VWEU)

20.    Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Begrip – Uitwisseling van informatie tussen concurrenten – Aantasting van de mededinging – Beoordeling op basis van de aard van de inbreuk – Concurrenten die onderling de belangrijke factoren voor de evolutie van de prijzen bespreken – Inbreuk naar strekking – Geen rechtstreeks verband tussen de onderling afgestemde feitelijke gedragingen en de consumentenprijzen – Irrelevant

(Art. 101 VWEU)

21.    Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Toegang tot het dossier – Omvang – Weigering document mee te delen – Rechtvaardiging

(Art. 101 VWEU)

22.    Mededinging – Administratieve procedure – Hoorzittingen – Horen van bepaalde personen – Beoordelingsvrijheid van de Commissie – Beperking – Eerbiediging van de rechten van de verdediging

(Art. 101 VWEU; verordening nr. 773/2004 van de Commissie, art. 10, lid 3, en 13)

23.    Mededingingsregelingen – Complexe inbreuk met kenmerken van een overeenkomst en kenmerken van onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Eén enkele kwalificatie als „overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging” – Toelaatbaarheid

(Art. 101 VWEU)

24.    Mededingingsregelingen – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Aantasting van de mededinging – Beoordelingscriteria – Mededinging beperkend doel – Vaststelling toereikend – Onderscheid tussen inbreuken naar strekking en inbreuken naar gevolg – Criteria op grond waarvan een overeenkomst kan worden geacht een mededingingsbeperkende strekking te hebben

(Art. 101 VWEU)

25.    Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Geen vaststelling van een inbreuk betreffende een andere marktdeelnemer die zich in een soortgelijke situatie bevindt – Geen invloed

(Art. 101 VWEU)

26.    Mededingingsregelingen – Verbod – Inbreuken – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die één enkele inbreuk vormen – Aansprakelijkstelling van een onderneming wegens deelneming aan de inbreuk in haar geheel beschouwd – Voorwaarden

(Art. 101 VWEU)

27.    Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld – Bewijs van de inbreuk en van de duur daarvan ten laste van de Commissie – Omvang van de bewijslast – Eén enkele voortdurende inbreuk – Geen bewijs voor bepaalde perioden van de volledige betrokken periode – Onderbreking van de deelneming van de onderneming aan de inbreuk – Voortgezette inbreuk – Gevolgen voor de vaststelling van de geldboete

(Art. 101 VWEU)

28.    Mededinging – Geldboeten – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten – Berekeningsmethode die enige speelruimte laat – Beoordelingsvrijheid van de Commissie – Grenzen – Eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel – Berekening van het basisbedrag van de geldboete – Rechterlijke toetsing – Omvang

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 9, 12, 13 en 19‑23)

29.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Berekeningsmethode vastgesteld in de richtsnoeren van de Commissie – Berekening van het basisbedrag van de geldboete – Criteria – Zwaarte van de inbreuk – Beoordeling naar de aard van de inbreuk – Gevolg van een mededinging verstorende praktijk – Niet-doorslaggevend criterium

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 19‑24)

30.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van de inbreuk – Verzachtende omstandigheden – Verplichting voor de Commissie om zich aan haar vroegere beslissingspraktijk te houden – Geen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 29)

31.    Mededinging – Geldboeten – Beoordeling op basis van het individuele gedrag van de onderneming – Invloed van het ontbreken van een sanctie jegens een andere marktdeelnemer – Geen

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3)

1.      Het Unierecht kan geen bewijs toelaten dat is verkregen onder volledige miskenning van de voor de bewijslevering geldende procedure, die bedoeld is om de grondrechten van betrokkenen te beschermen. Het volgen van die procedure moet derhalve worden beschouwd als een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 263, tweede alinea, VWEU. Schending van een wezenlijk vormvoorschrift heeft gevolgen, waarbij het niet van belang is of die schending schade heeft veroorzaakt aan degene die zich erop beroept.

Wat meer specifiek de administratieve mededingingsprocedure betreft, beantwoordt het verbod van artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1/2003 inlichtingen die de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten op grond van hun onderzoeksbevoegdheden hebben verzameld, als bewijs te gebruiken voor andere doelen dan waarvoor zij zijn verkregen, aan een specifieke behoefte, namelijk de noodzaak om de naleving te verzekeren van de procedurele waarborgen die inherent zijn aan het in het kader van hun taken verzamelen van informatie door de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten, waarbij tevens informatie-uitwisseling tussen die autoriteiten is toegestaan. Uit dat verbod kan echter niet automatisch een algemeen verbod voor de Commissie worden afgeleid om als bewijs informatie te gebruiken die een andere nationale autoriteit in het kader van de uitoefening van haar taken heeft verkregen.

In dit kader dient de vraag of een nationale officier van justitie of de bevoegde mededingingsautoriteiten gerechtigd zijn informatie die krachtens het nationale strafrecht is verkregen, aan de Commissie door te geven, te worden beoordeeld volgens het nationale recht. Bovendien is de Unierechter niet bevoegd om de rechtmatigheid van een handeling van een nationale autoriteit aan het nationale recht te toetsen. Aangezien de overdracht van de betrokken documenten niet door een nationale rechter onrechtmatig is verklaard, kunnen deze documenten niet worden beschouwd als ontoelaatbaar bewijs dat uit het dossier dient te worden verwijderd.

(cf. punten 44‑46, 78, 80)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 48‑53)

3.      Ook al mogen in het kader van een administratieve mededingingsprocedure de door de Commissie tijdens verificaties verkregen inlichtingen niet worden gebruikt voor een ander doel dan vermeld in de opdracht tot verificatie of het verificatiebesluit, dit betekent echter niet dat het de Commissie verboden zou zijn een onderzoeksprocedure in te leiden teneinde gegevens waarvan zij tijdens een eerdere inspectie toevallig kennis heeft gekregen, op hun juistheid te controleren of aan te vullen, zo die gegevens mochten wijzen op het bestaan van met de mededingingsregels van het Verdrag strijdige gedragingen. In het kader van een dergelijk nieuw onderzoek heeft de Commissie het recht om nieuwe kopieën van de tijdens het eerste onderzoek verkregen stukken te verlangen en deze dan als bewijs te gebruiken in de zaak waarop het tweede onderzoek betrekking heeft, zonder dat hierdoor de rechten van verdediging van de betrokken ondernemingen worden geschaad.

Derhalve is het opnieuw opvragen bij een onderneming van documenten die zij al in een eerste onderzoek heeft overgelegd, niet onrechtmatig, maar een noodzakelijke voorwaarde voor het gebruik van die documenten in het kader van een tweede onderzoek.

(cf. punten 54, 55, 69, 104, 157)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 56, 57, 148)

5.      In het kader van een administratieve mededingingsprocedure waarborgen juist de verzending van de mededeling van de punten van bezwaar en de toegang tot het dossier, die de adressaat van deze mededeling in staat stelt kennis te nemen van de bewijsstukken in het dossier van de Commissie, de rechten van verdediging.

Het is immers door de mededeling van de punten van bezwaar dat de betrokken onderneming wordt ingelicht over alle wezenlijke omstandigheden waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert. De betrokken onderneming kan dus pas na de verzending van deze mededeling de rechten van verdediging ten volle uitoefenen.

Indien de bovenbedoelde rechten werden uitgebreid tot de periode vóór de verzending van de mededeling van de punten van bezwaar, zou immers afbreuk worden gedaan aan de doeltreffendheid van het onderzoek van de Commissie, omdat de onderneming dan reeds in de eerste fase van het onderzoek van de Commissie zou kunnen achterhalen over welke informatie de Commissie beschikt en welke informatie dus nog voor haar verborgen kan worden gehouden.

Derhalve is de Commissie niet verplicht om de betrokken onderneming vóór de verzending van de mededeling van de punten van bezwaar te informeren over de overdracht van stukken door een nationale autoriteit.

(cf. punten 94‑97)

6.      In het kader van een administratieve mededingingsprocedure impliceert de toekenning van voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten dat tijdens de administratieve procedure ten behoeve van de onderneming die aan de voorwaarden van punt 8 van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken voldoet, een bijzondere procedurele status wordt gecreëerd die bepaalde rechtsgevolgen heeft. Deze voorwaardelijke immuniteit kan evenwel geenszins worden gelijkgesteld met een definitieve immuniteit tegen geldboeten, die pas aan het einde van de administratieve procedure wordt verleend.

De Commissie kent pas aan het einde van de administratieve procedure, wanneer zij het eindbesluit vaststelt, hierin al dan niet de eigenlijke immuniteit tegen geldboeten toe aan de onderneming die voorwaardelijke immuniteit geniet. Juist op dat ogenblik houdt de uit de voorwaardelijke immuniteit voortvloeiende procedurele status op gevolgen te sorteren.

In het systeem zoals dit is vastgesteld in de mededeling inzake medewerking, wordt derhalve vóór het eindbesluit geen echte immuniteit tegen geldboeten verleend aan de onderneming die om immuniteit verzoekt, maar geniet deze onderneming slechts een procedurele status die aan het einde van de administratieve procedure in immuniteit tegen geldboeten kan worden omgezet indien aan de gestelde voorwaarden is voldaan.

De Commissie is derhalve niet verplicht al in het stadium van de mededeling van de punten van bezwaar een definitief standpunt over een clementieverzoek in te nemen.

In dat verband kan, gezien de verplichtingen die voor een onderneming voortvloeien uit de procedurele status van immuniteitsverzoekster, niet worden aanvaard dat het enkele feit dat de Commissie haar aan die status herinnert, de uitoefening van onrechtmatige druk betekent.

(cf. punten 116, 119, 120, 146, 154)

7.      De toekenning van volledige immuniteit tegen geldboeten vormt een uitzondering op het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid van de onderneming voor inbreuken op de mededingingsregels, die gerechtvaardigd wordt door het doel, het opsporen, onderzoeken, bestrijden en ontraden van praktijken die tot de zwaarste mededingingsbeperkingen behoren, te bevorderen. In deze omstandigheden is het een logische eis dat de onderneming die om immuniteit verzoekt in ruil voor de toekenning van volledige immuniteit tegen geldboeten voor de door haar gepleegde inbreuk, volgens de bewoordingen van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken „onafgebroken en zonder dralen haar volledige” medewerking verleent aan het onderzoek van de Commissie.

Uit de kwalificatie van de medewerking als „volledig” blijkt dat de medewerking die de onderneming die om immuniteit verzoekt aan de Commissie moet verlenen om immuniteit te kunnen genieten, totaal en absoluut moet zijn en zonder voorbehoud moet zijn verleend. De kwalificatie „onafgebroken” en „zonder dralen” houdt in dat deze medewerking gedurende de gehele administratieve procedure en in beginsel direct moet worden verleend.

Bovendien kan een verlaging van de geldboete op grond van de geldende mededeling inzake medewerking slechts gerechtvaardigd zijn indien de verstrekte inlichtingen en meer algemeen het gedrag van de betrokken onderneming in dat verband kunnen worden geacht aan te tonen dat zij daadwerkelijk heeft meegewerkt.

Blijkens het begrip medewerking zelf, kan een verlaging op grond van de geldende mededeling inzake medewerking immers slechts worden toegekend wanneer het gedrag van de betrokken onderneming blijk geeft van een dergelijke geest van medewerking.

Deze overweging geldt a fortiori voor de medewerking die noodzakelijk is om een volledige immuniteit tegen geldboeten te kunnen rechtvaardigen, aangezien de immuniteit een nog gunstiger behandeling is dan een loutere verlaging van de geldboete. Bijgevolg impliceert het begrip „onafgebroken en zonder dralen verleende volledige medewerking”, die de toekenning van volledige immuniteit tegen geldboeten rechtvaardigt, een werkelijke, totale samenwerking die blijk geeft van een echte geest van medewerking.

(cf. punten 122‑126)

8.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 139)

9.      In het mededingingsrecht bepaalt de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken op algemene en abstracte wijze de methode die de Commissie zichzelf heeft opgelegd bij de toepassing van haar clementieregeling en waarborgt zij derhalve de rechtszekerheid van de ondernemingen.

De mededeling inzake medewerking kan weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel die de Commissie hoe dan ook dient na te leven, maar zij vormt wel een gedragsregel voor de te volgen praktijk, waarvan de Commissie in een concreet geval niet mag afwijken zonder redenen op te geven die verenigbaar zijn met het gelijkheidsbeginsel.

Door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan aan te kondigen dat deze voortaan op de betrokken gevallen zullen worden toegepast, stelt de Commissie grenzen aan de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en kan zij niet van deze regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheids- of het vertrouwensbeginsel.

(cf. punten 141‑143)

10.    In het kader van een administratieve mededingingsprocedure toont het feit dat de Commissie zich voor het bewijs van de inbreuk niet baseert op het aanvankelijke clementieverzoek van een onderneming met betrekking tot een bepaalde zaak, niet aan dat de Commissie in het vervolg van de procedure misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheden om die onderneming ertoe te bewegen om feiten met betrekking tot een andere zaak te bevestigen. De verplichting tot medewerking van een onderneming die om volledige boete-immuniteit verzoekt, omvat immers de verplichting van een onafgebroken en zonder dralen verleende volledige medewerking gedurende de gehele procedure, hetgeen ook onderzoeken en verklaringen over feiten kan impliceren die geen betrekking hebben op de oorspronkelijke verklaring in antwoord op vragen van de Commissie, aangezien, het beantwoorden van vragen een belangrijk onderdeel van de verplichting tot medewerking van verzoekers om immuniteit vormt.

Aangezien de Commissie bevoegd is procedures om objectieve redenen te splitsen of te voegen, kan zij, wanneer niets is aangevoerd om de redenen ter discussie te stellen die de Commissie heeft aangegeven voor haar opvatting dat in twee onderscheiden procedures de feiten moesten worden beschouwd als twee duidelijk verschillende inbreuken, zich op het standpunt stellen dat een immuniteitsverzoeker verplicht is medewerking te verlenen aan elk van de twee verschillende onderzoeken die kunnen voortvloeien uit hetzelfde immuniteitsverzoek, en deze medewerking te blijven verlenen, ook nadat hij definitieve immuniteit heeft verkregen voor de inbreuk of inbreuken waarop een van de onderzoeken betrekking heeft.

Aangezien de Commissie zich mag baseren op aanwijzingen uit een zaak als vertrekpunt voor onderzoeken in een andere zaak en de verplichting van de immuniteitsverzoeker om mee te werken zich over de gehele procedure uitstrekt en de plicht omvat om te reageren op nieuwe omstandigheden, lijkt het voorts niet onrechtmatig om op basis van een document uit het dossier van een andere zaak een vraag aan de immuniteitsverzoeker te stellen.

(cf. punten 147‑149, 165)

11.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 151‑153, 182, 338‑343, 356, 380, 381, 386, 495)

12.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 175‑179, 203, 217, 375)

13.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 180, 181, 261‑263)

14.    In het Unierecht primeert het beginsel van de vrije bewijslevering en het enige relevante criterium voor de beoordeling van vrij aangevoerde bewijzen is de geloofwaardigheid ervan, die afhangt van de oorsprong ervan, van de omstandigheden waarin zij zijn opgesteld, van degene tot wie zij gericht zijn en van de redelijkheid en betrouwbaarheid van de inhoud ervan. Aldus moet groot belang worden gehecht aan het feit dat een document is opgesteld in rechtstreeks verband met de feiten of door een rechtstreekse getuige van die feiten.

(cf. punten 182, 183, 197, 222, 229, 344)

15.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 184, 185)

16.    In het mededingingsrecht kan een overeenkomst ook dan als beperkend worden aangemerkt wanneer zij niet alleen tot doel heeft de mededinging te beperken, maar ook andere, legitieme doelstellingen nastreeft, tenzij wordt aangetoond dat de contacten tussen de ondernemingen enkel die legitieme doelstellingen dienden.

(cf. punten 220, 230, 306)

17.    In het mededingingsrecht wordt de uitwisseling van informatie door concurrenten niet legitiem door het feit dat die informatie geheel of ten dele algemeen bekend is, aangezien elke ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de interne markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van zijn concurrenten aan te passen, doch zij staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers direct of indirect opgenomen contact dat doel of gevolg heeft, hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent te beïnvloeden, hetzij aan zulk een concurrent het aangenomen of voorgenomen marktgedrag bekend te maken.

In dit verband vormt het standpunt van een concurrent over bepaalde informatie die relevant was voor de bepaling van vraag en aanbod en die op andere wijze dan via gesprekken met de betrokken ondernemingen kon worden verkregen, en over de weerslag ervan op de ontwikkeling van de markt, niet per definitie voor het publiek beschikbare informatie.

Bovendien kan de regelmatige uitwisseling van prijsinformatie tot gevolg hebben dat op kunstmatige wijze de transparantie wordt verhoogd op een markt waarop de mededinging reeds is verzwakt door het specifieke regelgevingskader en de uitwisseling van informatie door concurrenten.

Zelfs indien de prijsinformatie vóór de mededeling daarvan aan de concurrenten reeds bij de klanten bekend is en dus op de markt kan worden ingewonnen, houdt dit feit niet in dat die prijzen bij de toezending van de prijslijsten aan de concurrenten reeds een onmiddellijk herkenbaar objectief marktgegeven zijn. Door die rechtstreekse toezending kunnen de concurrenten die informatie gemakkelijker, sneller en directer te weten komen dan via de markt. Bovendien kunnen zij door die voorafgaande toezending een klimaat van wederzijdse zekerheid creëren ten aanzien van hun toekomstige prijsbeleid.

Ten slotte geeft de enkele omstandigheid dat informatie over concurrenten is ontvangen die een onafhankelijke ondernemer koste wat kost als zakengeheim voor zich pleegt te houden, reeds blijk van de bedoeling de mededinging te verstoren.

(cf. punten 282, 320‑324)

18.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 302)

19.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 303, 304)

20.    De uitwisseling van informatie tussen concurrenten kan in strijd zijn met de mededingingsregels wanneer zij de onzekerheid over de werking van de betrokken markt vermindert of wegneemt en als gevolg daarvan de mededinging tussen ondernemingen beperkt. Aldus beïnvloedt de vaststelling van een prijs, ook wanneer die louter indicatief is, de mededinging ongunstig doordat alle karteldeelnemers met een redelijke mate van zekerheid kunnen voorzien welk prijsbeleid hun concurrenten zullen volgen. Meer algemeen grijpen dergelijke mededingingsregelingen rechtstreeks in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt in.

Wat meer in het bijzonder de bananenmarkt betreft, moet de vermelding in bilaterale gesprekken tussen ervaren ondernemingen van zeer belangrijke factoren om te bepalen hoe de vraag zich tot het aanbod verhoudt, zoals de weersomstandigheden, zowel in de producerende landen als in de landen waarvoor het fruit met het oog op consumptie is bestemd, de omvang van de voorraden in de havens en bij de rijpers, de situatie van de verkoop op het niveau van de detailhandel en bij de rijpers, alsmede het bestaan van promotiecampagnes, ertoe leiden dat de kennis van de markt en de ontwikkeling ervan qua prijzen wordt gedeeld.

Zelfs als de vervolgens werkelijk in rekening gebrachte prijzen niet in overeenstemming zijn met de door partijen uitgewisselde prijsvoornemens, ontneemt dit niet het mededingingsverstorend karakter aan die uitwisselingen. Bovendien is artikel 101 VWEU, evenals de overige mededingingsregels van het Verdrag, niet uitsluitend bedoeld om de rechtstreekse belangen van de concurrenten of van de consument te beschermen, maar om de structuur van de markt en daarmee de mededinging als zodanig veilig te stellen.

Meer bepaald belet het feit dat bepaalde onderling afgestemde feitelijke gedragingen geen rechtstreekse invloed op het prijsniveau hebben niet dat wordt vastgesteld dat zij de mededinging tussen de betrokken ondernemingen hebben beperkt. De daadwerkelijk op een markt gehanteerde prijzen kunnen immers worden beïnvloed door externe factoren waarop de leden van een kartel geen vat hebben, zoals de ontwikkeling van de economie in het algemeen, de ontwikkeling van de vraag in de betrokken specifieke sector of de onderhandelingsmacht van de klanten.

(cf. punten 328‑330, 388, 391, 456, 457, 536, 537)

21.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 400‑403)

22.    In het kader van een administratieve mededingingsprocedure behoort tot de door de rechtsorde van de Unie geboden waarborgen met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken.

In dit verband vereist de eerbiediging van de rechten van verdediging niet dat de Commissie de door de belanghebbende genoemde getuigen hoort wanneer zij de feitelijke omstandigheden voldoende opgehelderd acht. Artikel 10, lid 3, van verordening nr. 773/2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] bepaalt immers weliswaar dat ondernemingen en ondernemersverenigingen waartegen een procedure op grond van verordening nr. 1/2003 is ingesteld, kunnen voorstellen dat de Commissie personen hoort die de in hun opmerkingen uiteengezette feiten kunnen bevestigen, maar de Commissie beschikt volgens artikel 13 van deze verordening over een zekere beoordelingsvrijheid om al dan niet personen te horen wier getuigenis van belang kan zijn voor de instructie van de zaak.

(cf. punten 405, 406)

23.    In het mededingingsrecht blijkt uit de vergelijking tussen het begrip overeenkomst en het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging dat deze begrippen uit subjectief oogpunt samenspanningsvormen van dezelfde aard omvatten, die alleen verschillen in de intensiteit en in de vorm waarin zij zich manifesteren. Bijgevolg hebben de begrippen overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedraging ten dele verschillende bestanddelen, doch sluiten zij elkaar niet uit. De Commissie is dus niet verplicht elk van de vastgestelde gedragingen als overeenkomst of als onderling afgestemde feitelijke gedraging te kwalificeren, maar mag sommige van die gedragingen als „overeenkomsten” en andere als „onderling afgestemde feitelijke gedragingen” kwalificeren.

Aldus verandert de omstandigheid dat slechts twee ondernemingen, waaronder één kleine, betrokken zijn bij de in geding zijnde inbreuk, en dat de inbreuk minder dan negen maanden heeft geduurd, niets aan het feit dat de Commissie niet verplicht is om ieder van de vastgestelde gedragingen te kwalificeren als overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging, maar dat zij sommige van die gedragingen als „overeenkomsten” en andere als „onderling afgestemde feitelijke gedragingen” mag kwalificeren. In dit verband, wanneer de Commissie rechtens genoegzaam aantoont dat er contacten tussen partijen hebben plaatsgevonden, kan niet worden vereist dat de Commissie met precisie elk afzonderlijk tijdstip vaststelt waarop partijen met elkaar hebben overlegd.

(cf. punten 418, 419, 453)

24.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 421‑431, 469, 471, 472)

25.    In het mededingingsrecht kan de vaststelling van een inbreuk ten laste van ondernemingen niet van de hand worden gewezen op grond dat andere ondernemingen niet zijn vervolgd. De omstandigheid dat de Commissie geen inbreuk heeft vastgesteld ten laste van een ondernemer die zich in een vergelijkbare situatie bevond als een beschuldigde onderneming, kan immers geen reden zijn om de aan deze laatste verweten inbreuk niet in aanmerking te nemen wanneer deze naar behoren is vastgesteld.

(cf. punt 461)

26.    Schending van artikel 101, lid 1, VWEU kan niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortgezette gedraging. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument dat een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of voortgezette gedraging op zich ook afzonderlijk een schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen deel uitmaken van een totaalplan wegens hun identieke strekking de mededinging binnen de interne markt te verstoren, mag de Commissie de aansprakelijkheid voor deze handelingen bepalen aan de hand van de deelneming aan de betrokken inbreuk in haar geheel.

In dit verband doelt het begrip „één enkele inbreuk” op een situatie waarin meerdere ondernemingen hebben deelgenomen aan een inbreuk bestaande in een voortgezette gedraging met één enkel economisch doel, de mededinging te verstoren, dan wel in individuele inbreuken die onderling zijn verbonden door hetzelfde doel (alle elementen hebben hetzelfde doel) en dezelfde subjecten (dezelfde betrokken ondernemingen die welbewust aan het gemeenschappelijke doel deelnemen).

Bovendien kan het begrip één enkele inbreuk slaan op de juridische kwalificatie van een mededingingsverstorende gedraging die bestaat in overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen en besluiten van ondernemersverenigingen.

(cf. punten 478‑480, 491)

27.    Op het gebied van mededingingsregelingen kan de Commissie er op basis van het begrip „totaalplan” van uitgaan dat de gepleegde inbreuk niet is onderbroken, zelfs wanneer zij voor een bepaalde periode niet over enig bewijs beschikt dat de betrokken onderneming aan deze inbreuk heeft deelgenomen, voor zover deze onderneming vóór en na die periode aan de inbreuk heeft deelgenomen en er geen aanwijzingen zijn dat de inbreuk, wat deze onderneming betreft, is onderbroken. In dat geval kan de Commissie een geldboete opleggen voor de volledige inbreukperiode, met inbegrip van de periode waarvoor zij niet over enig bewijs van de deelname van de betrokken onderneming beschikt.

Hoewel in dit verband het bewijsmateriaal in zijn geheel moet worden beoordeeld bij het onderzoek of de Commissie heeft voldaan aan haar bewijslast teneinde het bestaan van een inbreuk rechtens genoegzaam vast te stellen, is het onderzoek naar de vaststelling of de inbreuk beschouwd moet worden als een voortdurende inbreuk er niet op gericht te analyseren of op grond van de verzameling bewijzen in haar geheel genomen redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de inbreuk ononderbroken heeft voortgeduurd tijdens de gehele periode waar de bewijzen betrekking op hebben, maar of de Commissie bewijzen heeft aangevoerd die betrekking hebben op feiten die zich zo kort na elkaar hebben voorgedaan dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze inbreuk tussen twee welbepaalde tijdstippen zonder onderbreking heeft voortgeduurd.

Wanneer daarentegen krachtens een beoordeling, in samenhang met de werking van de betrokken mededingingsregeling, van de periode tussen twee manifestaties van een inbreukmakende gedraging kan worden aangenomen dat de deelname van een onderneming aan de inbreuk is onderbroken en dat deze onderneming vóór en na deze onderbreking aan de inbreuk heeft deelgenomen, kan die inbreuk als een voortgezette inbreuk worden gekwalificeerd indien – zoals bij een voortdurende inbreuk – de onderneming voor én na de onderbreking een en hetzelfde doel nastreefde, hetgeen kan worden afgeleid uit het feit dat de betrokken praktijken hetzelfde doel dienden, dat het om dezelfde producten ging, dezelfde ondernemingen aan de collusie hebben deelgenomen, de wijze van uitvoering daarvan grotendeels dezelfde was, de ondernemingen werden vertegenwoordigd door dezelfde personen en, ten slotte, voornoemde praktijken hetzelfde gebied bestreken. In dat geval betreft het één enkele voortdurende inbreuk, waarvoor de Commissie weliswaar een geldboete kan opleggen voor de volledige inbreukperiode, maar niet voor de periode waarin de inbreuk is onderbroken.

(cf. punten 481‑484, 494, 496)

28.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 502‑511)

29.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 508, 525, 528‑532, 538, 539)

30.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 548, 549, 552, 553)

31.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 556‑558)