Language of document : ECLI:EU:T:2019:309

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

8 mei 2019 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Artikel 42 quater van het Statuut – Verlof in het belang van de dienst – Automatische pensionering – Procesbelang – Ontvankelijkheid – Werkingssfeer van de wet – Letterlijke, contextuele en teleologische uitlegging”

In zaak T‑170/17,

RW, voormalig ambtenaar van de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Orlandi en T. Martin, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Berscheid en A.‑C. Simon, vervolgens door G. Berscheid en B. Mongin als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 2 maart 2017 om verzoeker krachtens artikel 42 quater van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie op verlof in het belang van de dienst te plaatsen en hem tegelijkertijd krachtens de vijfde alinea van die bepaling automatisch te pensioneren,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek, president, E. Buttigieg (rapporteur) en B. Berke, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 december 2018,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Ambtenarenstatuut”) is vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB 1968, L 56, blz. 1), zoals met name gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (PB 2013, L 287, blz. 15).

2        Artikel 35 van het Statuut, dat is opgenomen in hoofdstuk 2 van titel III van het Statuut, genaamd „Ambtelijke stand”, bepaalt dat de ambtenaar zich in een van de volgende standen kan bevinden: actieve dienst, detachering, verlof om redenen van persoonlijke aard, ter beschikking, verlof wegens militaire dienst, ouderschapsverlof, verlof om gezinsredenen en verlof in het belang van de dienst.

3        Artikel 42 quater van het Statuut, dat tot hetzelfde hoofdstuk behoort, luidt:

„Een ambtenaar met ten minste tien dienstjaren kan ten vroegste vijf jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd bij besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag op verlof in het belang van de dienst worden geplaatst om organisatorische redenen die verband houden met de verwerving van nieuwe bekwaamheden binnen de instellingen.

Het totale aantal ambtenaren die op verlof in het belang van de dienst worden geplaatst, mag niet meer bedragen dan 5 % van de ambtenaren in alle instellingen die het voorafgaande jaar met pensioen zijn gegaan. Het aldus berekende totale aantal wordt aan de instellingen toegewezen overeenkomstig het aantal ambtenaren in elke instelling op 31 december van het voorgaande jaar. Het getal dat uit deze toewijzing voortvloeit, wordt voor elke instelling naar boven afgerond tot het volgende gehele getal.

Dergelijk verlof heeft niet het karakter van een tuchtrechtelijke maatregel.

De duur van het verlof komt in beginsel overeen met de periode tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. In een buitengewone situatie kan het tot aanstelling bevoegde gezag evenwel besluiten het verlof te beëindigen en de ambtenaar te herplaatsen.

Wanneer de op verlof in het belang van de dienst geplaatste ambtenaar de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, wordt hij automatisch op pensioen gesteld.

Verlof in het belang van de dienst is aan de volgende regels onderworpen:

a)      de ambtenaar kan in zijn ambt worden vervangen door een andere ambtenaar;

b)      gedurende het verlof in het belang van de dienst neemt de salarisanciënniteit van de ambtenaar niet toe en komt hij niet in aanmerking voor bevordering.

De aldus op verlof gestelde ambtenaar ontvangt een toelage die overeenkomstig bijlage IV wordt berekend.

Op verzoek van de ambtenaar wordt op de toelage een bijdrage in de pensioenregeling ingehouden, die op basis van die uitkering wordt berekend. In een dergelijk geval wordt de dienstperiode als ambtenaar met verlof in het belang van de dienst in aanmerking genomen voor de berekening van de pensioenjaren in de zin van artikel 2 van bijlage VIII.

Op de vergoeding wordt geen aanpassingscoëfficiënt toegepast.”

4        Artikel 47 van het Statuut is opgenomen in hoofdstuk 4 van titel III van het Statuut, genaamd „Beëindiging van de dienst”. Volgens dit artikel kan de dienst worden beëindigd door ontslag op verzoek, ontslag ambtshalve, ontheffing van het ambt om redenen van dienstbelang, ontslag wegens onvoldoende geschiktheid voor het ambt, tuchtrechtelijk ontslag, pensionering of overlijden.

5        Artikel 52, eerste alinea, onder a) en b), van het Statuut, dat eveneens is opgenomen in hoofdstuk 4, bepaalt met name dat onverminderd het in artikel 50 van het Statuut bepaalde (inzake ontheffing van het ambt om redenen van dienstbelang voor hoger leidinggevend personeel), de ambtenaar wordt gepensioneerd hetzij ambtshalve op de laatste dag van de maand waarin hij de 66‑jarige leeftijd bereikt, hetzij op zijn verzoek op de laatste dag van de in dit verzoek genoemde maand, wanneer hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

6        Bijlage XIII bij het Statuut bevat overgangsmaatregelen die van toepassing zijn op de ambtenaren.

7        Artikel 22, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut bepaalt:

„1.      De ambtenaar die op 1 mei 2004 minstens 20 dienstjaren heeft, heeft op 60 jaar recht op het ouderdomspensioen.

De ambtenaar die op 1 mei 2014 minstens 35 jaar oud is en vóór 1 januari 2014 in dienst is getreden, heeft recht op het ouderdomspensioen op de leeftijd die in de volgende tabel is opgenomen:

Leeftijd op 1 mei 2014

Pensioengerechtigde leeftijd

60 jaar en ouder

60 jaar

59 jaar

60 jaar 2 maanden

58 jaar

60 jaar 4 maanden

[...]

[...]

35 jaar

64 jaar 8 maanden


De ambtenaar die op 1 mei 2014 jonger dan 35 jaar is, heeft op 65 jaar recht op het ouderdomspensioen.

Voor ambtenaren die op 1 mei 2014 minstens 45 jaar oud zijn en tussen 1 mei 2004 en 31 december 2013 in dienst zijn getreden, blijft de pensioengerechtigde leeftijd echter 63 jaar.

Voor ambtenaren die vóór 1 januari 2014 in dienst zijn getreden, wordt de voor alle verwijzingen naar de pensioengerechtigde leeftijd in dit Statuut in aanmerking te nemen pensioengerechtigde leeftijd vastgesteld volgens bovenstaande bepalingen, voor zover in dit Statuut niet anders is bepaald.”

8        Artikel 23, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut bepaalt met name dat de ambtenaar die vóór 1 januari 2014 in dienst is getreden, automatisch op pensioen wordt gesteld op de laatste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.

 Voorgeschiedenis van het geding

9        Verzoeker, RW, is een voormalig ambtenaar van de Europese Commissie Hij is op 1 oktober 1982 in dienst getreden bij die instelling en daar sinds 12 december 1999 tewerkgesteld bij het directoraat-generaal (DG) Onderwijs en Cultuur. Op 1 januari 2010 is hij bevorderd naar de rang AD 12.

10      Bij brief van 1 december 2016 heeft het directoraat-generaal Personele Middelen en Veiligheid (hierna: „DG HR”) hem laten weten dat het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) van plan was om hem met ingang van 1 april 2017 krachtens artikel 42 quater van het Statuut op verlof in het belang van de dienst te plaatsen.

11      Op 14 december 2016 heeft verzoeker opmerkingen ingediend over de brief van 1 december 2016 en gevraagd om te worden gehoord.

12      Op 13 januari 2017 heeft een onderhoud plaatsgevonden tussen verzoeker en het hoofd van de eenheid Loopbaan en Mobiliteit van het DG HR, in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van het personeel, een lid van die eenheid en een vertegenwoordiger van het DG Onderwijs en Cultuur.

13      Na afloop van dat onderhoud heeft de eenheid Loopbaan en Mobiliteit van het DG HR een gunstig advies aan het TABG uitgebracht over de toepassing van artikel 42 quater van het Statuut op verzoeker.

14      Bij besluit van 2 maart 2017 (hierna: „bestreden besluit”) heeft het TABG ten eerste besloten om verzoeker krachtens artikel 42 quater van het Statuut met ingang van 1 juni 2017 op verlof in het belang van de dienst te plaatsen. Ten tweede heeft het, gelet op het feit dat hij reeds de pensioengerechtigde leeftijd in de zin van artikel 22, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut had bereikt, besloten om hem op diezelfde datum krachtens artikel 42 quater, vijfde alinea, van het Statuut automatisch te pensioneren.

15      Op 20 maart 2017 heeft verzoeker uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het bestreden besluit. Bij besluit van het TABG van 26 juli 2017 is die klacht uitdrukkelijk afgewezen.

 Procedure en conclusies van partijen

16      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 maart 2017, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld. Bij een op diezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoeker krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit. Krachtens artikel 91, lid 4, van het Statuut is de procedure in de hoofdzaak geschorst.

17      Bij op 20 maart 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoeker verzocht om anonimiteit overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Bij beslissing van 17 mei 2017 heeft het Gerecht dit verzoek ingewilligd.

18      Bij beschikking van 18 mei 2017, RW/Commissie (T‑170/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:351), heeft de president van het Gerecht de opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit gelast.

19      Overeenkomstig artikel 91, lid 4, van het Statuut is de procedure in de hoofdzaak hervat na de vaststelling, op 26 juli 2017, van het uitdrukkelijke besluit tot afwijzing van verzoekers klacht.

20      Bij beschikking van 10 januari 2018, Commissie/RW [C‑442/17 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2018:6], heeft de vicepresident van het Hof de hogere voorziening van de Commissie tegen de beschikking van 18 mei 2017, RW/Commissie (T‑170/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:351), afgewezen.

21      De schriftelijke behandeling van de procedure in de hoofdzaak is op 9 januari 2018 gesloten met de indiening van de dupliek.

22      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 februari 2018, heeft verzoeker uit hoofde van artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering een met redenen omkleed verzoek ingediend om te worden gehoord in het kader van de mondelinge behandeling.

23      Partijen zijn ter terechtzitting van 11 december 2018 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

24      Na afloop van de terechtzitting heeft het Gerecht partijen gevraagd om samen te overleggen teneinde zoveel mogelijk tot een minnelijke regeling van het geschil te komen, daaronder begrepen over de kosten van het geding. De president van de Tweede kamer van het Gerecht heeft partijen tot en met 31 januari 2019 de tijd gegeven om het Gerecht op de hoogte te stellen van de uitkomst van dat overleg en heeft besloten om de mondelinge behandeling van de procedure niet af te sluiten.

25      De mondelinge behandeling van de procedure is afgesloten bij beslissing van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 4 februari 2019, nadat het Gerecht bij brieven van 29 januari 2019 van partijen had vernomen dat het overleg met het oog op een minnelijke regeling van het geschil geen resultaat had opgeleverd.

26      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit „waarbij [hij] met ingang van 1 juni 2017 automatisch is gepensioneerd” nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

27      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van het beroep

28      De Commissie merkt op dat het verzoek tot nietigverklaring, zoals geformuleerd in het inleidend verzoekschrift, geen betrekking heeft op de twee onderwerpen van het bestreden besluit, namelijk het op verlof in het belang van de dienst plaatsen van verzoeker en diens automatische pensionering, maar uitsluitend op het tweede. Die twee onderwerpen zijn echter niet van elkaar te scheiden, zodat de gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit tot de wijziging van de kern ervan zou leiden. In die omstandigheden en mede gelet op de rechtspraak dat de gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling van de Unie alleen mogelijk is voor zover de elementen waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de handeling, concludeert de Commissie dat het in casu door verzoeker ingediende verzoek tot nietigverklaring of althans de eerste twee middelen die ter onderbouwing daarvan zijn aangevoerd, niet-ontvankelijk zijn.

29      Verzoeker betwist het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid.

30      Om te beginnen moet de analyse van de Commissie worden bevestigd dat de twee onderwerpen van het bestreden besluit, namelijk het op verlof in het belang van de dienst plaatsen van verzoeker en zijn gelijktijdige automatische pensionering, niet van elkaar kunnen worden gescheiden. Uit artikel 42 quater, vijfde alinea, van het Statuut blijkt immers zonder meer dat het op het verlof in belang van de dienst plaatsen van de betrokken ambtenaren niet langer kan duren dan de „pensioengerechtigde leeftijd” en dat deze leeftijd voor ambtenaren die in dienst zijn getreden vóór 1 januari 2014 wordt bepaald door de vijfde alinea van artikel 22, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut, zodat een ambtenaar, wanneer hij op verlof in het belang van de dienst wordt geplaatst op een moment waarop hij bovengenoemde „pensioengerechtigde leeftijd” reeds heeft bereikt, tegelijkertijd automatisch moet worden gepensioneerd. Deze analyse is in het bestreden besluit toegepast, aangezien verzoeker in het kader daarvan op verlof in het belang van de dienst is geplaatst en gelijktijdig automatisch is gepensioneerd (zie punt 14 hierboven). Verzoeker was immers 63 jaar op de datum van inwerkingtreding van het bestreden besluit en was daarom de „pensioengerechtigde leeftijd”, die in zijn geval op grond van artikel 22, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut, gelezen in samenhang met de eerste alinea van die bepaling, op 60 jaar was vastgesteld, gepasseerd. Aangezien hij op de datum waarop hij op verlof in het belang van de dienst werd geplaatst de pensioengerechtigde leeftijd was gepasseerd, is hij op grond van artikel 42 quater, vijfde alinea, van het Statuut gelijktijdig automatisch gepensioneerd.

31      Nu de analyse van de Commissie over het feit dat de twee onderwerpen van het bestreden besluit niet kunnen worden gescheiden is bevestigd, moet worden opgemerkt dat het door haar aangevoerde niet-ontvankelijkheidsmiddel is gebaseerd op de veronderstelling dat het in het verzoekschrift geformuleerde verzoek tot nietigverklaring een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring is, aangezien het uitsluitend betrekking heeft op het tweede onderwerp van het bestreden besluit, namelijk verzoekers automatische pensionering.

32      Dit uitgangspunt van het betoog van de Commissie is echter onjuist.

33      Het is juist dat verzoekers vordering de tussenzin „waarbij verzoeker met ingang van 1 juni 2017 automatisch is gepensioneerd” bevat, maar deze tussenzin kan niet aldus worden opgevat dat daarmee het voorwerp van het verzoek tot nietigverklaring wordt beperkt tot zijn pensionering.

34      Uit de inhoud van het verzoekschrift blijkt immers dat het verzoek tot nietigverklaring betrekking heeft op de twee onderwerpen van het bestreden besluit, daar verzoeker duidelijk het verband vermeldt dat er volgens de redenering in het bestreden besluit bestond tussen zijn verlof in het belang van de dienst en zijn automatische pensionering. Dienaangaande moet met name worden verwezen naar punt 34 van het verzoekschrift, waarin in het kader van het eerste middel tot nietigverklaring wordt gezegd: „In casu heeft het TABG een besluit inzake verlof in het belang van de dienst genomen, dat gelijkstaat aan verzoekers automatische pensionering.”

35      Ook moet worden verwezen naar het tweede middel tot nietigverklaring, ontleend aan schending van de werkingssfeer van de wet, in het kader waarvan verzoeker in wezen betoogt dat artikel 42 quater van het Statuut niet op hem van toepassing is aangezien hij de „pensioengerechtigde leeftijd” in de zin van de eerste alinea van die bepaling was gepasseerd. Het is immers duidelijk dat dit middel, indien het door het Gerecht zou worden toegewezen, tot de nietigverklaring van het gehele bestreden besluit zou leiden op grond dat het geen rechtsgrondslag zou hebben, en niet alleen tot de gedeeltelijke nietigverklaring ervan voor zover verzoeker daarbij automatisch is gepensioneerd.

36      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het verzoek tot nietigverklaring zoals geformuleerd in het verzoekschrift, ondanks de tussenzin „waarbij verzoeker met ingang van 1 juni 2017 automatisch is gepensioneerd” in het verzoekschrift, duidelijk betrekking heeft op de twee niet van elkaar te scheiden onderwerpen van het bestreden besluit, betreffende verzoekers verlof in het belang van de dienst en zijn gelijktijdige automatische pensionering. Het gaat daarom niet om een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring, zoals de Commissie stelt. Hieruit volgt dat het door haar aangevoerde niet-ontvankelijkheidsmiddel moet worden afgewezen.

 Behoud van verzoekers procesbelang

37      Ter terechtzitting heeft de Commissie betoogd dat het in casu door het Gerecht te wijzen arrest geen enkel gevolg zou hebben voor verzoekers situatie. Als gevolg van de opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit door de kortgedingrechter is verzoeker voor de „door het Statuut toegestane maximumtermijn”, namelijk tot 1 november 2018, de datum waarop hij de leeftijd van 65 jaar had bereikt en krachtens artikel 23, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut automatisch is gepensioneerd, ambtenaar in actieve dienst binnen de instelling gebleven. Door die opschorting heeft verzoeker het verlof in het belang van de dienst, waartegen hij zich verzette, kunnen vermijden en kon hij zijn normale bezoldiging blijven ontvangen, zodat hij uiteindelijk automatisch is gepensioneerd onder dezelfde voorwaarden als die welke zouden zijn toegepast, indien geen besluit krachtens artikel 42 quater van het Statuut jegens hem was genomen. Op basis van dit betoog heeft de Commissie geconcludeerd dat verzoeker geen procesbelang meer had.

38      Verzoeker betwist de conclusie van de Commissie dat zijn procesbelang in de loop van de procedure is verdwenen.

39      Volgens vaste rechtspraak kan een binnen de werkingssfeer van het Statuut vallend persoon in het kader van een krachtens de artikelen 90 en 91 van het Statuut ingesteld beroep alleen om nietigverklaring van een voor hem bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut vragen, indien hij op het moment van de instelling van het beroep een bestaand, daadwerkelijk en voldoende gekenmerkt belang bij de nietigverklaring van dat besluit heeft, waarbij dat belang veronderstelt dat de uitkomst van het verzoek voor hem voordelig kan zijn. Als voorwaarde voor de ontvankelijkheid moet het procesbelang van de verzoeker worden beoordeeld op het moment van de instelling van het beroep. Wil een in het Statuut bedoeld persoon een beroep tot nietigverklaring van een besluit van het TABG kunnen voortzetten, dan moet hij een persoonlijk belang bij de nietigverklaring ervan behouden. Bij gebreke van een actueel procesbelang behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over het beroep (zie arrest van 8 november 2018, Cocchi en Falcione/Commissie, T‑724/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2018:759, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In casu kunnen de in punt 37 hierboven weergegeven beweringen van de Commissie, die door verzoeker niet worden betwist, inderdaad de vraag doen rijzen of verzoekers procesbelang in de loop van de procedure niet is verdwenen.

41      Zoals de Commissie zelf ter terechtzitting ter sprake heeft gebracht, zou het bestreden besluit echter, indien het geldig blijft en door de Unierechter niet nietig wordt verklaard, eventueel voor de Commissie als grondslag kunnen dienen om van verzoeker het verschil terug te vorderen tussen de bedragen die hem als salaris zijn betaald in de periode tussen 1 juni 2017, de datum van inwerkingtreding van het bestreden besluit, en 1 november 2018, de datum van verzoekers automatische pensionering, en de bedragen waarop hij uit hoofde van zijn pensioen aanspraak had kunnen maken indien het bestreden besluit onmiddellijk ten uitvoer was gelegd en de tenuitvoerlegging daarvan niet was opgeschort.

42      Hieruit volgt dat verzoeker, zoals hij ter terechtzitting overigens heeft betoogd, een procesbelang behoudt bij de nietigverklaring van het bestreden besluit en de verdwijning ervan uit de rechtsorde van de Unie, teneinde er zeker van te zijn dat de Commissie in de toekomst van hem niet het in punt 41 hierboven omschreven verschil terugvordert.

43      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de ter terechtzitting aangevoerde stelling van de Commissie dat de mogelijkheid om het bovengenoemde verschil terug te krijgen moeilijk zou zijn, aangezien verzoeker tot zijn automatische pensionering op 1 november 2018 als ambtenaar in actieve dienst was blijven werken, en evenmin door haar ter terechtzitting gegeven verzekering dat zij verzoeker in geen geval om dat verschil zou vragen. Het gaat immers slechts om stellingen en verzekeringen van de Commissie die overigens niet afdoen aan het feit dat de handhaving van het bestreden besluit in de rechtsorde van de Unie voor verzoeker een bron van juridische onzekerheid zou vormen, zodat hij nog steeds een actueel belang bij de nietigverklaring ervan heeft.

44      Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat verzoeker nog steeds een procesbelang heeft.

 Ten gronde

45      Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan: 1) schending van de artikelen 47 en 52 van het Statuut; 2) schending van de werkingssfeer van de wet, in casu van artikel 42 quater van het Statuut, en 3) niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van de rechten van de verdediging. In repliek heeft verzoeker aangegeven af te zien van het derde middel.

46      Aangezien het Gerecht in het kader van het tweede middel de werkingssfeer van artikel 42 quater van het Statuut zal moeten definiëren, zijnde de rechtsgrondslag van het bestreden besluit, moet dit middel als eerste worden onderzocht.

 Opmerkingen vooraf

47      Verzoeker, die zich met name op een letterlijke en contextuele uitlegging van artikel 42 quater van het Statuut beroept, stelt dat deze bepaling niet van toepassing is op ambtenaren die, zoals hij, de „pensioengerechtigde leeftijd” hebben bereikt in de zin van deze bepaling gelezen in samenhang met artikel 22, lid 1, vijfde alinea, van bijlage XIII bij het Statuut. Hij betoogt in het bijzonder dat het verlof in het belang van de dienst, een positie waarin de betrokken ambtenaren zijn geplaatst krachtens artikel 42 quater van het Statuut, een zekere duur moet hebben. De toepassing van deze bepaling op ambtenaren die op de datum van toepassing ervan de „pensioengerechtigde leeftijd” hebben bereikt, zou tot gevolg hebben dat die ambtenaren op grond van de vijfde alinea van artikel 42 quater van het Statuut in het belang van de dienst op verlof worden geplaatst en tegelijkertijd automatisch worden gepensioneerd, zodat het doel van deze bepaling wordt misbruikt en de in het Statuut voorziene voorwaarden waaronder de definitieve beëindiging van de dienst van een ambtenaar kan plaatsvinden, worden omzeild. Verzoeker concludeert dat het TABG de werkingssfeer van artikel 42 quater van het Statuut heeft miskend, zodat het bestreden besluit op die basis nietig moet worden verklaard.

48      De Commissie, die zich beroept op argumenten met name ontleend aan de bewoordingen van artikel 42 quater van het Statuut en de ratio legis ervan, betwist verzoekers stelling en voert aan dat deze bepaling wel kan worden toegepast op een ambtenaar die de „pensioengerechtigde leeftijd” heeft bereikt, zoals bij verzoeker het geval is.

49      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, zoals verzoeker terecht stelt, de toepassing van artikel 42 quater van het Statuut op een ambtenaar die de „pensioengerechtigde leeftijd” in de zin van deze bepaling heeft bereikt, tot gevolg heeft dat hij in het belang van de dienst op verlof wordt geplaatst en op grond van de vijfde alinea van die bepaling gelijktijdig automatisch wordt gepensioneerd. Deze analyse is in het bestreden besluit op verzoeker toegepast, zoals in punt 30 hierboven reeds is vastgesteld.

50      Hieruit volgt dat de vraag rijst of artikel 42 quater van het Statuut kan worden toegepast op ambtenaren die, zoals verzoeker, de „pensioengerechtigde leeftijd” in de zin van deze bepaling hebben bereikt, gezien het feit dat die toepassing leidt tot verlof in het belang van de dienst en, gelijktijdig, tot de automatische pensionering van die ambtenaren. Daartoe moet dus de personele werkingssfeer van artikel 42 quater van het Statuut worden bepaald, waarvoor de uitlegging ervan nodig is.

 Letterlijke uitlegging

51      Artikel 42 quater, eerste alinea, van het Statuut bepaalt dat het verlof in het belang van de dienst van de betrokken ambtenaar „ten vroegste vijf jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd” van de betrokken ambtenaar geldt. Zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft betoogd, komt de uitdrukking „pensioengerechtigde leeftijd” in de eerste alinea van artikel 42 quater van het Statuut overeen met de uitdrukking „pensioengerechtigde leeftijd” in de vierde en vijfde alinea van die bepaling. Om zijn „pensioengerechtigde leeftijd” te bepalen moet dus voor ambtenaren die voor 1 januari 2014 in dienst zijn getreden, evenals voor de bepaling van dé „pensioengerechtigde leeftijd”, worden verwezen naar artikel 22, lid 1, vijfde alinea, van bijlage XIII bij het Statuut, dat preciseert:

„Voor ambtenaren die vóór 1 januari 2014 in dienst zijn getreden, wordt de voor alle verwijzingen naar de pensioengerechtigde leeftijd in dit statuut in aanmerking te nemen pensioengerechtigde leeftijd vastgesteld volgens bovenstaande bepalingen, voor zover in dit statuut niet anders is bepaald.”

52      De bewoordingen „bovenstaande bepalingen” in de vijfde alinea van artikel 22, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut verwijzen naar de eerste vier alinea’s van die bepaling, waarin de leeftijd wordt gepreciseerd vanaf welke ambtenaren die in dienst zijn getreden vóór 1 januari 2014, kunnen vragen om met pensioen te gaan met betaling van een ouderdomspensioen.

53      Voor ambtenaren die in dienst zijn getreden na 1 januari 2014 verwijzen de bewoordingen „pensioengerechtigde leeftijd” in artikel 42 quater, eerste alinea, van het Statuut naar de automatische pensioengerechtigde leeftijd in artikel 52, eerste alinea, onder a), namelijk 66 jaar zoals partijen ter terechtzitting hebben bevestigd.

54      Uit de bewoordingen van artikel 42 quater, eerste alinea, van het Statuut blijkt dus dat deze bepaling informatie bevat over de datum vanaf welke zij kan worden toegepast op een ambtenaar, namelijk „ten vroegste vijf jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd”. Zoals de Commissie overigens terecht heeft opgemerkt, sluiten de bewoordingen van deze bepaling niet uit dat zij voor ambtenaren die vóór 1 januari 2014 in dienst zijn getreden, kan worden toegepast op een ambtenaar die de „pensioengerechtigde leeftijd” heeft bereikt en zelfs is gepasseerd.

55      Dit gezegd zijnde, moet eraan worden herinnerd dat artikel 42 quater, vierde alinea, van het Statuut bepaalt dat de duur van het verlof in het belang van de dienst „in beginsel” overeenkomt met de periode tot het bereiken van de „pensioengerechtigde leeftijd” van de ambtenaar, maar dat het TABG „in een buitengewone situatie” kan besluiten het verlof te beëindigen en de ambtenaar te herplaatsen.

56      De bewoordingen „duur van het verlof” en „periode tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd” in artikel 42 quater, vierde alinea, eerste volzin, van het Statuut bevestigen verzoekers stelling dat het verlof in het belang van de dienst een zekere duur moet hebben. Anders dan de Commissie betoogt, doen de bewoordingen „in beginsel” in die eerste volzin niet af aan die conclusie. Die bewoordingen moeten immers worden opgevat in het licht van de tweede volzin van artikel 42 quater, vierde alinea, van het Statuut, die luidt:

„In een buitengewone situatie kan het [TABG] evenwel besluiten het verlof te beëindigen en de ambtenaar te herplaatsen.”

57      De bewoordingen „in beginsel” duiden dus niet op het bestaan van een mogelijke afwijking van het beginsel dat het verlof in het belang van de dienst een zekere duur moet hebben, maar tonen aan dat het mogelijk is om af te wijken van het beginsel dat het verlof in het belang van de dienst eindigt op de dag waarop de betrokken ambtenaar de „pensioengerechtigde” leeftijd bereikt, waarbij die mogelijke afwijking verband houdt met de omstandigheid dat het TABG „in een buitengewone situatie” kan besluiten om de ambtenaar te herplaatsen, waardoor het verlof in het belang van de dienst wordt beëindigd.

58      Verzoekers stelling dat het verlof in het belang van de dienst een zekere duur moet hebben wordt bevestigd door de bewoordingen van de vijfde alinea van artikel 42 quater van het Statuut, namelijk „wanneer de op verlof in het belang van de dienst geplaatste ambtenaar de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, wordt hij automatisch op pensioen gesteld”. Uit deze bewoordingen en meer specifiek uit het gebruik van het werkwoord „bereiken” blijkt dat de automatische pensionering veronderstelt dat de betrokken ambtenaar op de datum waarop hij de „pensioengerechtigde leeftijd” bereikt op verlof in het belang van de dienst is geplaatst en dat dit verlof een zekere duur heeft.

59      Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat de bewoordingen van artikel 42 quater van het Statuut verzoekers stelling bevestigen dat het verlof in het belang van de dienst een zekere duur moet hebben, hetgeen uitsluit dat dit verlof op hetzelfde tijdstip kan plaatsvinden als de automatische pensionering. De uitsluiting van de mogelijkheid dat het verlof in het belang van de dienst kan plaatsvinden op hetzelfde moment als de automatische pensionering van de betrokken ambtenaar betekent dat die bepaling, gelet op de overwegingen in de punten 30 en 50 hierboven, niet kan worden toegepast op ambtenaren die, zoals verzoeker, de „pensioengerechtigde leeftijd” hebben bereikt.

60      Onderzocht moet worden of deze vaststelling niet wordt ontkracht door de contextuele en teleologische uitlegging van artikel 42 quater van het Statuut.

 Contextuele uitlegging

61      Er zij aan herinnerd dat artikel 42 quater van het Statuut is opgenomen in hoofdstuk 2 van titel III van het Statuut, genaamd „Ambtelijke stand”. Overeenkomstig artikel 35 van het Statuut, dat in hetzelfde hoofdstuk is opgenomen, kan de ambtenaar in een van de volgende standen worden geplaatst: actieve dienst, detachering, verlof om redenen van persoonlijke aard, ter beschikking, verlof wegens militaire dienst, ouderschapsverlof, verlof om gezinsredenen en verlof in het belang van de dienst.

62      De „beëindiging van de dienst” wordt daarentegen geregeld in hoofdstuk 4 van titel III van het Statuut. Het in dit hoofdstuk opgenomen artikel 47 definieert de gevallen van beëindiging van de dienst als ontslag op verzoek, ontslag ambtshalve, ontheffing van het ambt om redenen van dienstbelang, ontslag wegens onvoldoende geschiktheid voor het ambt, tuchtrechtelijk ontslag, pensionering en overlijden.

63      Het blijkt dus dat terwijl de wetgever het verlof in het belang van de dienst heeft bedoeld als een „stand” waarin een ambtenaar gedurende zijn loopbaan bij de instellingen van de Unie kan worden geplaatst, de stelling van de Commissie over de mogelijkheid om artikel 42 quater van het Statuut toe te passen op een ambtenaar die de „pensioengerechtigde leeftijd” heeft bereikt en dus over de mogelijkheid om hem gelijktijdig op verlof in het belang van de dienst te plaatsen én automatisch te pensioneren, erop neerkomt dat de betrokken maatregel van een ambtelijke „stand” verandert in een geval van „beëindiging van de dienst”. Zoals de kortgedingrechter heeft opgemerkt, lijkt de toepassing die de Commissie in het bestreden besluit aan artikel 42 quater van het Statuut geeft, immers op een „automatische pensionering in het belang van de dienst”, en wel tegen de zin van de betrokkene (beschikking van 18 mei 2017, RW/Commissie, T‑170/17 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:351, punt 61).

64      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de opneming van artikel 42 quater van het Statuut in hoofdstuk 2 van titel III daarvan moeilijk te rijmen valt met bovengenoemde stelling van de Commissie en in elk geval niet afdoet aan de vaststelling in punt 59 hierboven.

 Teleologische uitlegging

65      Volgens de Commissie bestaat de ratio legis van artikel 42 quater van het Statuut in het optimaliseren van het beheer van de personele middelen van de instellingen. Op grond van deze bepaling bestaat er een zekere flexibiliteit bij het beheer van personeel dat vlakbij of op het punt van pensionering is, waarbij de betrokkenen een redelijke vergoeding wordt geboden. De wetgever van de Unie heeft niet de bedoeling gehad om de werkingssfeer van die bepaling te beperken tot ambtenaren die niet op het punt staan met pensioen te gaan. De beoogde optimalisering veronderstelt de meest ruime discretie, temeer daar deze enerzijds plaatsvindt met eerbiediging van de belangen van de betrokken ambtenaar en de maatregel anderzijds betrekking heeft op ambtenaren die kort vóór hun pensionering staan. Het zou paradoxaal zijn om de maatregel niet te kunnen toepassen op ambtenaren die reeds hun pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. De door verzoeker bepleite strikte uitlegging ontneemt de maatregel van artikel 42 quater van het Statuut ten dele zijn doeltreffendheid en bestaansreden.

66      Zoals de Commissie met een beroep op overweging 7 van verordening nr. 1023/2013 terecht betoogt, is het doel van artikel 42 quater van het Statuut uiteindelijk het optimaliseren van de personele middelen van de instellingen. Zoals de Commissie overigens zelf toegeeft heeft de wetgever van de Unie ervoor gezorgd dat het verlof in het belang van de dienst, volgens de door haar gebruikte bewoordingen, „voldoende bescherming biedt voor de rechten van de betrokken ambtenaren”.

67      In dit verband zij eraan herinnerd dat de zevende alinea van artikel 42 quater van het Statuut bepaalt dat de op verlof in het belang van de dienst geplaatste ambtenaar een toelage ontvangt die overeenkomstig bijlage IV bij het Statuut wordt berekend. Uit de eerste alinea van het enig artikel van deze bijlage, gelezen in het licht van artikel 42 quater van het Statuut, blijkt dat die maandelijkse vergoeding gedurende de drie eerste maanden van de toepassing van de maatregel gelijk is aan het basissalaris van de betrokken ambtenaar. Over de vierde tot en met de zesde maand bedraagt deze 85 % van het basissalaris en vervolgens, tot aan zijn automatische pensionering, 70 % van het basissalaris.

68      Voor een door de wetgever van de Unie voorziene bepaling ter verzachting van de ongemakken die de betrokken ambtenaren door het verlof in het belang van de dienst ondervinden, moet eveneens worden verwezen naar de achtste alinea van artikel 42 quater van het Statuut, die de betrokken ambtenaar, kort samengevat, de mogelijkheid biedt om gedurende het verlof in het belang van de dienst te blijven bijdragen aan de pensioenregeling teneinde het bedrag van het pensioen waarop hij bij zijn pensionering aanspraak kan maken te verhogen.

69      Vastgesteld moet dus worden dat indien artikel 42 quater kon worden toegepast op een ambtenaar die de „pensioengerechtigde leeftijd” heeft bereikt en zijn automatische pensionering dus op hetzelfde tijdstip plaatsvindt als zijn plaatsing op verlof in het belang van de dienst, die ambtenaar geen enkel voordeel zou ontlenen aan de bepalingen van de zevende en de achtste alinea van artikel 42 quater van het Statuut, aangezien de duur van zijn verlof in het belang van de dienst nul zou zijn. In die omstandigheden zou het door de wetgever van de Unie gezochte evenwicht tussen de overwegingen betreffende het geoptimaliseerde beheer van de personele middelen van de instellingen en die betreffende voldoende bescherming van de belangen van de betrokken ambtenaren, worden verstoord ten nadele van laatstgenoemde overwegingen.

70      Tevens moet worden vastgesteld dat het TABG, bij een gelijktijdige automatische pensionering en de plaatsing op verlof in het belang van de dienst, niet beschikt over de door de vierde alinea van artikel 42 quater van het Statuut geboden mogelijkheid om, zij het ook in een „buitengewone situatie”, het verlof in het belang van de dienst te beëindigen en de ambtenaar te herplaatsen. Hieruit volgt dat bovengenoemd geval moeilijk te rijmen valt met deze bepaling, aangezien het er om te beginnen op neerkomt dat de instellingen, die hun beoordelingsbevoegdheid wordt ontnomen, niet meer beschikken over een instrument voor het beheer van het personeel, namelijk de mogelijkheid om de betrokken ambtenaar in de dienst te herplaatsen. Voorts wordt die ambtenaar de mogelijkheid van herplaatsing ontnomen.

71      Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat de teleologische uitlegging van artikel 42 quater van het Statuut niet de stelling van de Commissie bevestigt, maar juist de vaststelling in punt 59 hierboven.

72      Na uitlegging van artikel 42 quater van het Statuut moet derhalve worden vastgesteld dat deze bepaling niet kan worden toegepast op ambtenaren die, zoals verzoeker, de „pensioengerechtigde leeftijd” in de zin van die bepaling hebben bereikt. Dit betekent dat de Commissie, door het bestreden besluit vast te stellen op basis van die bepaling, de werkingssfeer van die bepaling heeft miskend en dat het bestreden besluit derhalve nietig moet worden verklaard, zonder dat het middel ontleend aan schending van de artikelen 47 en 52 van het Statuut behoeft te worden onderzocht.

 Kosten

73      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

74      Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig verzoekers vordering worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Europese Commissie van 2 maart 2017 waarbij RW op verlof in het belang van de dienst is geplaatst en gelijktijdig automatisch is gepensioneerd, wordt nietig verklaard.

2)      De Commissie draagt haar eigen kosten en de kosten van RW, daaronder begrepen die van de procedure in kort geding.

Prek

Buttigieg

Berke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 mei 2019.

 

ondertekeningen      

 

*      Procestaal: Frans.