Language of document :

Hogere voorziening, ingesteld op 2 april 2021 door de Europese Investeringsbank tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid) van 27 januari 2021 in zaak T-9/19, ClientEarth/EIB

(Zaak C-212/21 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Investeringsbank (EIB) (vertegenwoordigers: T. Gilliams, G. Faedo en K. Carr, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: ClientEarth, Europese Commissie

Conclusies

de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren;

het bestreden arrest zoals dat in het dictum wordt weergegeven in zijn geheel vernietigen;

het beroep in eerste aanleg verwerpen indien het Hof het geding in staat van wijzen acht;

ClientEarth verwijzen in de kosten die beide partijen hebben gemaakt in verband met zowel de procedure in hogere voorziening als de procedure in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert drie middelen aan.

Eerste middel: in het bestreden arrest wordt het verweer van de EIB dat verband houdt met haar onafhankelijkheid op het gebied van haar financiële transacties, ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het Gerecht heeft geen rekening gehouden met bepalingen van primair Unierecht die steun bieden voor het verweer van de EIB, is de motiveringsplicht niet naar behoren nagekomen en heeft de reactie van de EIB op het door ClientEarth op grond van artikel 10 van de Aarhus-verordening1 ingediende verzoek tot interne herziening onjuist opgevat. Dientengevolge heeft het Gerecht de definitie van het begrip „administratieve handeling” in artikel 2, lid 1, onder g), van de Aarhus-verordening onjuist uitgelegd.

Tweede middel: in het bestreden arrest is ten onrechte geoordeeld dat het op 12 april 2018 door de Raad van bewind van de EIB vastgestelde besluit waarbij een voorstel voor de financiering van een project voor de bouw van een elektriciteitscentrale op biomassa in Curtis (Spanje) wordt goedgekeurd, een administratieve handeling met „juridisch bindende en externe werking” is in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van de Aarhus-verordening. Het Gerecht heeft het beginsel van de voorrang van primair Unierecht op afgeleid Unierecht en op internationale overeenkomsten geschonden, is voorbijgegaan aan artikel 271, onder c), en artikel 263, vierde alinea, VWEU, en heeft artikel 263 VWEU onjuist toegepast.

Derde middel: in het bestreden arrest is ten onrechte geoordeeld dat het besluit van de Raad van bewind van de EIB van 12 april 2018 een „onder het milieurecht vallende” administratieve handeling is in de zin van artikel 2, lid 1, onder g), van de Aarhus-verordening. Het Gerecht heeft de definitie in artikel 2, lid 1, onder f), van de Aarhus-verordening onjuist uitgelegd, is niet uitgegaan van de juiste rechtsgrondslag voor dat besluit, en heeft geen coherente uitlegging gegeven aan de Aarhus-verordening in het licht van het Verdrag van Aarhus.

____________

1 Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13).