ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)
27 november 1997(1)
[234sMededinging Auteursrechten Afwijzing van klacht Uitvoering van arrest
tot nietigverklaring Compartimentering van markt Motivering Misbruik van
bevoegdheid"[s
In zaak T-224/95,
R. Tremblay, wonende te Vernantes (Frankrijk),
H. Kestenberg, wonende te Saint-André-Les-Vergers (Frankrijk), en
Syndicat des exploitants de lieux de loisirs (SELL), vakvereniging naar Frans recht,
gevestigd te Parijs, vertegenwoordigd door J. C. Fourgoux, advocaat te Parijs,
domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij P. Schiltz, Rue Béatrix de
Bourbon 4,
verzoekers,
ondersteund door
Music User's Council of Europe (MUCE),vereniging naar Engels recht, gevestigd
te Uxbridge (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door J.-L. Fourgoux,
advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij P. Schiltz,
advocaat aldaar, Rue Béatrix de Bourbon 4,
en
Associazione italiana imprenditori locali da ballo (SILB),vakvereniging naar
Italiaans recht, gevestigd te Rome, vertegenwoordigd door J. C. Fourgoux, advocaat
te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij P. Schiltz, advocaat aldaar,
Rue Béatrix de Bourbon 4,
interveniënten,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Marenco,
juridisch adviseur, en G. Charrier, bij de Commissie gedetacheerd nationaal
ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij
C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
ondersteund door
Franse Republiek,vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij
de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en
J.-M. Belorgey, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden, domicilie
gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8b,
interveniënte,
betreffende een verzoek om, in de eerste plaats, nietigverklaring van de beschikking
van de Commissie van 13 oktober 1995 houdende afwijzing van het gedeelte van
de op 4 februari 1986 door onder meer Tremblay en Kestenberg krachtens
artikel 3, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste
verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag
(PB 1962, blz. 204), ingediende klachten dat betrekking had op een verdeling, en
de daaruit voortvloeiende totale compartimentering, van de markt tussen de
auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten en, in de tweede plaats, een
bevel aan de Commissie om de onderzoeken in te stellen die noodzakelijk zijn om
de aan de orde gestelde mededingingsregeling aan te tonen,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, president, A. Kalogeropoulos en
J. D. Cooke, rechters,
griffier: A. Mair, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 29 mei 1997,
het navolgende
Arrest
De feiten en het procesverloop
De aan het geding ten grondslag liggende feiten
- Op 4 februari 1986 werd de Commissie krachtens artikel 3, lid 2, van verordening
nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van
de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204; hierna: verordening
nr. 17"), door een vereniging van discotheekexploitanten genaamd BEMIM
(Bureau européen des médias de l'industrie musicale), waarbij Tremblay en
Kestenberg, individuele discotheekexploitanten, op dat moment waren aangesloten,
verzocht, inbreuken op de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag vast te stellen. Dit
verzoek betrof de Société des auteurs, compositeurs et éditeurs de musique (hierna:
SACEM"), het Franse auteursrechtenbureau voor muziekwerken. Tussen 1979 en
1988 ontving de Commissie overigens soortgelijke klachten van andere klagers.
- Voormelde klacht van 4 februari 1986 bevatte, zakelijk weergegeven, de volgende
grieven. De eerste, ontleend aan schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag,
had betrekking op een vermeende verdeling en de daaruit voortvloeiende totale
compartimentering van de markt tussen de auteursrechtenbureaus van de
verschillende Lid-Staten, door het sluiten van overeenkomsten van wederzijdse
vertegenwoordiging (hierna ook: wederkerigheidscontracten"), op grond waarvan
het de auteursrechtenbureaus verboden is rechtstreeks te onderhandelen met op
het grondgebied van een andere Lid-Staat gevestigde gebruikers. De twee andere
grieven, ontleend aan schending van artikel 86 van het Verdrag, hadden betrekking
op het buitensporige en discriminatoire tarief van de door SACEM verlangde
royalty's respectievelijk de weigering van laatstgenoemde om Franse discotheken
het gebruik van alleen het buitenlandse repertoire toe te staan.
- Naar aanleiding van de bij haar ingediende klachten stelde de Commissie krachtens
artikel 11 van verordening nr. 17 onderzoeken in in de vorm van verzoeken om
inlichtingen.
- Het door de Commissie ingestelde onderzoek werd tussen december 1987 en
augustus 1988 opgeschort, nadat het Hof prejudiciële vragen van de Cour d'Appel
d'Aix-en-Provence, de Cour d'Appel de Poitiers en het Tribunal de grande instance
de Poitiers had ontvangen over, met name, de al dan niet verenigbaarheid met de
artikelen 85 en 86 van het Verdrag van de hoogte van de door SACEM geïnde
royalty's, de sluiting van wederkerigheidscontracten tussen nationale
auteursrechtenbureaus en de omstandigheid dat SACEM uitsluitend
vertegenwoordigingsovereenkomsten sloot voor haar gehele repertoire. In zijn
arresten van 13 juli 1989 (zaak 395/87, Tournier, Jurispr. 1989, blz. 2521, 2580, en
gevoegde zaken 110/88, 241/88 en 242/88, Lucazeau e.a., Jurispr. 1989, blz. 2811,
2834), oordeelde het Hof onder meer, dat artikel 85 EEG-Verdrag (...) aldus
(moet) worden uitgelegd, dat het iedere onderling afgestemde feitelijke gedraging
tussen nationale auteursrechtenbureaus in de Lid-Staten verbiedt, die ertoe strekt
of ten gevolge heeft dat ieder bureau de rechtstreekse toegang tot zijn repertoire
weigert aan in een andere Lid-Staat gevestigde gebruikers. Het staat aan de
nationale rechter om vast te stellen, of er tussen die auteursrechtenbureaus
daadwerkelijk een dergelijke onderlinge afstemming is geweest."
- Na die arresten hervatte de Commissie haar onderzoek, waarbij zij haar aandacht
in het bijzonder richtte op de verschillen tussen de door de diverse
auteursrechtenbureaus in de Gemeenschap toegepaste royaltytarieven. De
uitkomsten van het onderzoek van de Commissie zijn neergelegd in een rapport
van 7 november 1991.
- Op 18 december 1991 werd namens, onder andere, Tremblay, Kestenberg en
BEMIM een aanmaningsbrief in de zin van artikel 175 EEG-Verdrag aan de
Commissie gezonden, waarin zij deze verzochten zich over hun klachten uit te
spreken.
- Op 20 januari 1992 zond de Commissie BEMIM een mededeling ex artikel 6 van
verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van
belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van
verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, blz. 2268; hierna: verordening
nr. 99/63"). In deze brief verklaarde de Commissie, dat zij uit hoofde van het subsidiariteits- en het decentralisatiebeginsel, gelet op het ontbreken van communautair belang
als gevolg van het feit dat de gevolgen van de in de klacht gehekelde gedragingen
zich hoofdzakelijk op nationaal vlak voordoen, en het feit dat reeds verscheidene
Franse rechters ter zake waren geadieerd, geen gunstig gevolg aan hun klacht
meende te kunnen geven.
- Op 20 maart 1992 diende verzoekers' raadsman in antwoord op de mededeling van
20 januari 1992 opmerkingen in, waarin hij de Commissie verzocht het onderzoek
voort te zetten en hem een mededeling van punten van bezwaar toe te zenden.
- Bij brief van 12 november 1992 stelde het met mededingingsaangelegenheden
belaste lid van de Commissie verzoekers ervan in kennis, dat hun verzoek om
vaststelling van inbreuken op de artikelen 85 en 86 van het Verdrag definitief was
afgewezen.
- De beschikking van 12 november 1992 vormde het voorwerp van een op 11 januari
1993 bij het Gerecht ingesteld beroep tot nietigverklaring.
- Bij arrest van 24 januari 1995 (zaak T-5/93, Tremblay e.a., Jurispr. 1995, blz. II-188;
hierna: arrest Tremblay I"), verklaarde het Gerecht (Tweede kamer) de
beschikking van 12 november 1992 wegens schending van artikel 190 van het
Verdrag nietig, voor zover daarbij verzoekers' grief betreffende de
compartimentering van de markt als gevolg van het bestaan van een vermeende
mededingingsregeling tussen SACEM en de auteursrechtenbureaus van de andere
Lid-Staten, was afgewezen. Het verwierp het beroep voor het overige.
- Bij op 24 maart 1995 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift stelden
Tremblay, Kestenberg en het Syndicat des exploitants des lieux de loisirs (hierna:
SELL") hogere voorziening in, strekkende tot vernietiging van het arrest van het
Gerecht, voor zover daarbij het beroep tegen het gedeelte van de beschikking van
de Commissie van 12 november 1992 houdende afwijzing van de grieven ontleend
aan schending van artikel 86 van het Verdrag, was verworpen.
- Na het arrest Tremblay I zond de Commissie verzoekers' raadsman op 23 juni 1995
een mededeling uit hoofde van artikel 6 van verordening nr. 99/63 (hierna: brief
ex artikel 6").
- In haar brief herinnerde de Commissie er in de eerste plaats aan, dat het Gerecht
bij voormeld arrest had geoordeeld, dat de motivering van de beschikking van
12 november 1992 verzoekers niet in staat had gesteld de redenen van de afwijzing
van hun klacht te kennen, voor zover deze laatste verband hield met een
compartimentering van de markt als gevolg van de wederkerigheidscontracten
tussen de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten.
- In het onderdeel juridische beoordeling" van haar brief ex artikel 6 zette de
Commissie om te beginnen de antwoorden uiteen die het Hof in zijn arresten
Tournier en Lucazeau e.a., reeds aangehaald, had gegeven op de vragen
betreffende de opzetting door de nationale auteursrechtenbureaus van een netwerk
van overeenkomsten van wederzijdse vertegenwoordiging en de door deze bureaus
gevolgde praktijk van collectieve weigering om in andere Lid-Staten gevestigde
gebruikers van muziekopnamen rechtstreeks toegang tot hun respectieve
repertoires te verlenen.
- De Commissie herinnerde er in dit verband aan, dat het Hof in zijn arresten had
geoordeeld, dat wederkerigheidscontracten die een exclusiviteit in het leven roepen,
in dier voege dat deze bureaus zich ertoe verbinden, in het buitenland gevestigde
gebruikers van muziekopnamen geen rechtstreekse toegang tot hun repertoire te
verlenen, onder het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag zouden kunnen
vallen. Zij voegde hier echter aan toe, dat, aangezien de exclusiviteitsclausules in
de wederkerigheidscontracten waren geschrapt zonder dat de gedragingen van de
auteursrechtenbureaus, bestaande in de weigering om hun repertoire toe te
vertrouwen aan een ander dan het op het betrokken grondgebied gevestigde
bureau, waren gewijzigd, het Hof vervolgens had onderzocht, of deze bureaus hun
exclusiviteit in feite niet door een onderling afgestemde feitelijke gedraging in stand
hadden gehouden. Dienaangaande zette de Commissie uiteen, dat het Hof
weliswaar had geoordeeld, dat een onderlinge afstemming van nationale
auteursrechtenbureaus, ten gevolge waarvan buitenlandse gebruikers systematisch
de rechtstreekse toegang tot hun repertoire wordt ontzegd, diende te worden
aangemerkt als een onderling afgestemde feitelijke gedraging die de mededinging
beperkt en de handel tussen Lid-Staten kan beïnvloeden, doch ook had
beklemtoond, dat een dergelijke onderlinge afstemming niet kon worden
verondersteld, wanneer de parallelle gedraging anders dan door een onderlinge
afstemming kon worden verklaard. De Commissie merkte op, dat dit volgens het
Hof het geval (zou) kunnen zijn, wanneer de auteursrechtenbureaus van andere
Lid-Staten zich bij een rechtstreekse toegang tot hun repertoire genoopt zouden
zien, hun eigen beheers- en controlesysteem op een ander grondgebied op te
zetten".
- Uitgaande van deze beginselen stelde de Commissie in haar brief vervolgens, dat
zij volhardde in haar standpunt dat, zelfs al moest een zeker parallellisme worden
afgeleid uit de weigering van de verschillende auteursrechtenbureaus van de
Gemeenschap om in te gaan op verzoeken om rechtstreekse toegang tot hun
repertoire van in andere Lid-Staten gevestigde discotheken, dit parallellisme enkel
moest worden toegeschreven aan de gelijke situaties waarin deze verschillende
auteursrechtenbureaus zich bevinden. De Commissie verwees dienaangaande naar
de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaken Tournier en Lucazeau e.a.
(reeds aangehaald, Jurispr. 1989, blz. 2536), waarin deze het bijzondere karakter
beklemtoonde van de markt voor auteursrechten, waarvan de bescherming, om
doeltreffend te zijn, een permanent toezicht en beheer binnen elk nationaal
grondgebied vereist. De Commissie merkte op, dat in het kader hiervan elk
auteursrechtenbureau dat buiten zijn eigen grondgebied wenst te opereren, ter
plaatse een beheerssysteem zou dienen op te zetten om in staat te zijn, met de
cliënten te onderhandelen, de factoren te controleren die de berekeningsgrondslag
voor de royalty's vormen, toezicht op het gebruik van zijn repertoire uit te oefenen
en de nodige stappen tegen inbreuken op zijn auteursrecht te ondernemen, zulks
ofschoon de bureaus hun repertoire goedkoper en beter kunnen laten beheren
door een bureau dat reeds op dat andere grondgebied is gevestigd.
- Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 31 maart 1993 (gevoegde zaken
C-89/95, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85, C-126/85, C-127/85,
C-128/85 en C-129/85, Ahlström Osakeyhtiö e.a., Jurispr. 1993, blz. I-1307;
zogenoemd houtslijp-arrest"), stelde de Commissie bovendien, dat de hypothese
van een onderling afgestemde feitelijke gedraging niet de enig plausibele verklaring
voor de gewraakte gedraging van de auteursrechtenbureaus was, aangezien deze
bureaus er haars inziens geen belang bij hadden om een andere methode te
gebruiken dan die van de volmacht verleend aan het op het betrokken grondgebied
gevestigde bureau.
- De Commissie leidde hieruit af, dat
daar zij geen andere klachten heeft ontvangen en u zelf geen bewijs of concrete
aanwijzingen voor een dergelijke onderling afgestemde feitelijke gedraging heeft
gegeven, en gelet op het feit dat de Commissie zelf geen enkele aanwijzing heeft
kunnen vinden, zij deze parallelle gedraging niet kan toeschrijven aan het bestaan
van een mededingingsregeling of van een onderling afgestemde feitelijke gedraging
van de auteursrechtenbureaus".
- In het onderdeel Conclusie" van de brief van 23 juni 1995 werd het volgende
gezegd:
Onder deze omstandigheden is de Commissie van mening, dat het gedeelte van
de klachten van Tremblay, Lucazeau en Kestenberg betreffende een
compartimentering van de nationale markten voor muziekauteursrechten als gevolgvan een mededingingsregeling tussen of een onderling afgestemde feitelijke
gedraging van de auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten, ongegrond
is.
Overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van
25 juli 1963 deelt zij u daarom mee, dat zij van plan is dit gedeelte van de klachten
van Tremblay, Lucazeau en Kestenberg officieel af te wijzen."
- Op 24 juli 1995 diende verzoekers' raadsman namens Tremblay en Kestenberg in
antwoord op de mededeling van 23 juni 1995 opmerkingen in, waarin hij met name
betoogde, dat de Commissie in haar brief ex artikel 6 alleen stelde dat zij geen
enkele concrete aanwijzing voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging had
kunnen vinden, zonder aan te tonen dat zij naar dergelijke aanwijzingen had
gezocht" en niet aantoonde, het onderzoek te hebben hervat zoals zij dat volgens
het arrest van het Gerecht had moeten doen". Verzoekers' raadsman, volgens wie
sprake was van een afstemming tussen nationale auteursrechtenbureaus met het
oog op de compartimentering van de markt door middel van de sluiting van
wederkerigheidscontracten, alsmede van een mededingingsregeling tussen deze
bureaus teneinde de prijzen op een hoog niveau te houden, stelde zich op het
standpunt, dat de middelen die door de Commissie waren aangevoerd ter afwijzing
van het gedeelte van de klacht betreffende het bestaan van een
mededingingsregeling, derhalve niet ter zake dienend waren, en hij verzocht de
Commissie om hetzij het onderzoek voort te zetten hetzij geen beslissing te nemen
totdat het Hof uitspraak zou hebben gedaan in de tegen het arrest Tremblay I
ingestelde hogere voorziening.
- Bij brief van 13 oktober 1995, ondertekend door het met
mededingingsaangelegenheden belaste lid van de Commissie, werden Tremblay en
Kestenberg op de hoogte gesteld van de definitieve afwijzing van hun op 4 februari
1986 ingediende klachten.
- In haar brief van 13 oktober 1995 stelt de Commissie, dat er om in haar brief ex
artikel 6 van 23 juni 1995 reeds genoemde redenen onvoldoende aanleiding bestaat
om gevolg te geven aan de klachten, en dat de door verzoekers in de brief van
24 juli 1995 ingediende opmerkingen geen nieuwe gegevens feitelijk of rechtens
bevatten die deze conclusies kunnen wijzigen. De Commissie merkt onder meer op,
dat haar in deze brief is verzocht het bewijs te leveren, niet alleen van een
mededingingsregeling bestaande in een verdeling van de markt tussen de
auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten door de sluiting van
wederkerigheidscontracten, maar eveneens van een tweede mededingingsregeling
tussen dezelfde bureaus, bedoeld om de muziekprijzen op een hoog niveau te
houden.
- Aangaande de eerste mededingingsregeling herinnert de Commissie aan de in haar
brief ex artikel 6 reeds uiteengezette redenen. Ten aanzien van de tweede regeling
stelt zij onder verwijzing naar het arrest Tremblay I in de eerste plaats, dat deze
grief niet in de klacht was geformuleerd, maar eerst in klagers' opmerkingen van
20 maart 1992 naar aanleiding van de vorige brief ex artikel 6, van 20 januari 1992.
Zij leidt hieruit af, dat zij deze grief niet behoefde te beantwoorden, en is van
mening, dat het Gerecht dit gedeelte van de beschikking in zijn arrest niet heeft
onderzocht. Zij beklemtoont echter, dat de door haar in punt 12 van de
beschikking van 12 november 1992 reeds uiteengezette redenen nog steeds geldig
zijn, te weten dat het bestaan van een mededingingsregeling of van een onderling
afgestemde feitelijke gedraging tussen de auteursrechtenbureaus, vertegenwoordigd
in het kader van de Groupement européen des sociétés d'auteurs et de
compositeurs (hierna: GESAC"), ook al kon dit bestaan niet worden aangetoond,
niet valt uit te sluiten, doch dat daaraan in geen geval precieze gevolgen op het
gebied van de tarieven kunnen worden toegeschreven, daar sommige tarieven na
de arresten Tournier en Lucazeau e.a., reeds aangehaald, zijn gedaald, terwijl
andere juist zijn gestegen, en er bovendien nog steeds aanmerkelijke verschillen
tussen de tarieven bestaan.
Het procesverloop
- Bij op 13 december 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift
hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.
- Bij op 28 mei 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de Franse
Republiek verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies
van verweerster. Bij beschikking van 2 juli 1996 heeft de president van de Tweede
kamer (uitgebreid) van het Gerecht dit verzoek ingewilligd. Na de memorie in
interventie van de Franse Republiek hebben verzoekers geen opmerkingen
ingediend binnen de gestelde termijn.
- Bij op 30 mei 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoek heeft de
vereniging Music User's Council of Europe (hierna: MUCE") verzocht om
toelating tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoekers. Bij op
3 juni 1996 neergelegd verzoek heeft de Associazione italiana impreditori locali da
ballo (hierna: SILB") eveneens verzocht om toelating tot interventie ter
ondersteuning van de conclusies van verzoekers. Bij beschikkingen van 9 oktober
1996 heeft de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht deze
verzoeken ingewilligd.
- Bij arrest van 24 oktober 1996 heeft het Hof de door Tremblay, Kestenberg en
SELL tegen het arrest Tremblay I ingestelde hogere voorziening afgewezen (zaak
C-91/95 P, Tremblay e.a., Jurispr. I-5547).
- Op 6 november 1996 heeft het Gerecht in volle samenstelling, overeenkomstig de
bepalingen van de artikelen 14 en 51 van het Reglement voor de procesvoering van
het Gerecht, besloten om de zaak, die oorspronkelijk aan de Tweede kamer in
uitgebreide zitting was toegewezen, naar de Tweede kamer te verwijzen.
- Daar interveniënten MUCE en SILB niet binnen de gestelde termijnen hun
memories in interventie hebben ingediend, is de schriftelijke procedure op
21 november 1996 afgesloten.
- Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer) besloten
zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter openbare
terechtzitting van 29 mei 1997 zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben
zij mondelinge vragen beantwoord.
Conclusies van partijen
- Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:
- de beschikking van de Commissie van 13 oktober 1995 nietig te verklaren
voor zover daarbij de klacht is afgewezen;
- de Commissie dientengevolge te gelasten, de onderzoeken in te stellen die
noodzakelijk zijn om het bewijs van de mededingingsregeling te leveren;
- de Commissie in de kosten te verwijzen.
- De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
- het beroep te verwerpen;
- verzoekers in de kosten te verwijzen.
- De Franse Republiek concludeert dat het het Gerecht behage:
- het door Tremblay, Kestenberg en SELL ingestelde beroep te verwerpen.
De conclusies strekkende tot een bevel aan de Commissie
- In hun conclusies vorderen verzoekers, dat het Gerecht de Commissie gelast de
onderzoeken in te stellen die noodzakelijk zijn om het bewijs van de vermeende
mededingingsregeling te leveren.
- Het Gerecht herinnert eraan, dat volgens vaste rechtspraak de
gemeenschapsrechter in het kader van zijn wettigheidstoetsing geen bevelen tot de
gemeenschapsinstellingen kan richten. Volgens de bewoordingen van artikel 176
van het Verdrag is de instelling die de vernietigde handeling heeft verricht,
gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van een in het
kader van een beroep tot nietigverklaring gewezen arrest (zie arrest Hof van
24 juni 1986, zaak 53/85, Akzo Chemie, Jurispr. 1986, blz. 1965, r.o. 23, en arrest
Gerecht van 13 december 1995, zaak T-109/94, Windpark Groothusen,
Jurispr. 1995, blz. II-3007, r.o. 61).
- Derhalve moeten verzoekers' conclusies strekkende tot het geven van een bevel
aan de Commissie, niet-ontvankelijk worden verklaard.
De conclusies tot nietigverklaring
- Tot staving van hun beroep voeren verzoekers drie middelen aan, waarvan het
eerste is ontleend aan schending van artikel 176 van het Verdrag, het tweede aan
ontoereikende motivering van de bestreden beschikking en het derde aan schending
van het Verdrag en misbruik van bevoegdheid.
- Het Gerecht is van oordeel, dat het tweede middel, te weten ontoereikende
motivering, eerst moet worden onderzocht alvorens wordt overgegaan tot een
onderzoek van het eerste respectievelijk het derde middel.
Het middel ontleend aan ontoereikende motivering van de bestreden beschikking
Argumenten van partijen
- Verzoekers stellen in de eerste plaats, dat de motivering van de beschikking
ontoereikend is, aangezien deze niet is gebaseerd op een onderzoek dat de
Commissie had moeten verrichten. De Commissie heeft in de bestreden
beschikking alleen getracht een algemene juridische rechtvaardiging voor de
gedraging van de auteursrechtenbureaus te geven, gebaseerd op, in de eerste
plaats, het onderscheid tussen parallelle gedraging en mededingingsregeling en, in
de tweede plaats, een verwijzing van de beoordeling van de afstemming naar de
nationale rechterlijke instanties. Verzoekers verwijten de Commissie, zich te hebben
verschuild achter het feit dat geen bewijs is overgelegd van het bestaan van een
onderling afgestemde feitelijke gedraging; daarmee heeft zij klagers verplicht om
deze informatie te vergaren, ofschoon zij zelf over doeltreffender middelen hiertoe
beschikt en gehouden is klachten met zorg, ernst en voortvarendheid te
onderzoeken.
- Voorts zijn verzoekers van mening, dat de motivering van de beschikking
ontoereikend is, omdat het onderzoek van de Commissie zich enkel uitstrekt tot
een beoordeling van de bepalingen van de wederkerigheidsovereenkomsten inzake
de exclusiviteit die de auteursrechtenbureaus genieten op het gebied van de
toegang tot buitenlandse repertoires.
- Aangaande de afwijzing van de grief betreffende het bestaan van een
mededingingsregeling bedoeld om de royaltytarieven op een hoog niveau te
houden, verwijten verzoekers de Commissie ten slotte, dat zij in haar beschikking
de in punt 12 van haar oorspronkelijke beschikking van 12 november 1992
genoemde redenen, ondanks de door het Gerecht in het arrest Tremblay I
uitgesproken nietigverklaring, exact heeft overgenomen. Deze motivering is des te
ontoereikender, nu zij niet vergezeld gaat van een vergelijkend onderzoek van de
door de verschillende auteursrechtenbureaus berekende tarieven. Wat het argument
van de Commissie betreft, dat de betwisting van dit gedeelte van de bestreden
beschikking niet-ontvankelijk is, omdat in het arrest Tremblay I de oorspronkelijke
beschikking van de Commissie enkel nietig is verklaard voor zover deze een
ontoereikende motivering bevatte van de afwijzing van de grief betreffende het
bestaan van een mededingingsregeling bestemd om de markt af te schermen,
voeren verzoekers aan, dat het betrokken arrest betrekking heeft op de gehele
gewraakte afstemming, zonder dat onderscheid moet worden gemaakt tussen deze
grief en die betreffende het bestaan van een mededingingsregeling over de
royaltytarieven.
- De Commissie stelt in de eerste plaats, dat verzoekers' middel niet-ontvankelijk is,
voor zover dit betrekking heeft op het gedeelte van de beschikking waarin de grief
betreffende het bestaan van een mededingingsregeling tussen de
auteursrechtenbureaus over de royaltytarieven wordt afgewezen. Volgens de
Commissie heeft het Gerecht haar oorspronkelijke beschikking enkel nietig
verklaard, voor zover daarbij de grief betreffende het bestaan van een
mededingingsregeling over de verdeling en de compartimentering van de markt is
afgewezen; dit was namelijk de enige grief die in de oorspronkelijke klacht was
geformuleerd, daar de bewering van een tweede mededingingsregeling over de
prijzen pas voor de eerste keer is gedaan in klagers' opmerkingen naar aanleiding
van haar brief ex artikel 6 van 20 januari 1992. De Commissie leidt hieruit af, dat
zij deze grief niet diende te beantwoorden en dat er, bij gebreke van een klacht,
op dit punt geen beslissing is genomen.
- Wat in de tweede plaats de afwijzing van de grief betreffende de
compartimentering van de markt betreft, stelt de Commissie, dat zij in de bestreden
beschikking de klacht ten gronde heeft afgewezen, omdat haars inziens de gestelde
mededingingsregeling niet was aangetoond, en niet tevens, gelijk verzoekers stellen,
op grond dat de beoordeling van de afstemming door de nationale rechters zou
moeten geschieden. Onder verwijzing naar alle in haar brief ex artikel 6 en haar
beschikking genoemde gegevens, betoogt de Commissie vervolgens, dat deze
rechtens voldoende is gemotiveerd en dat zij, nu sterke aanwijzingen voor het
bestaan van een mededingingsregeling ontbraken, niet gehouden was een
onderzoek in te stellen. In dit verband stelt zij, dat verzoekers, in het bijzonder in
hun opmerkingen van 24 juli 1995 naar aanleiding van de brief ex artikel 6,
hiervoor geen enkel nieuw gegeven hebben aangevoerd en dat haar eigen
conclusies bovendien werden bevestigd door die van de Franse mededingingsraad.
- Tegen verzoekers' argument, dat de bestreden beschikking enkel een beoordeling
bevat van de exclusiviteitsclausules in de wederkerigheidsovereenkomsten, voert de
Commissie aan, dat zij juist de werking van het stelsel van wederzijdse
vertegenwoordiging in zijn geheel heeft onderzocht.
- De Franse Republiek stelt om te beginnen, dat verzoekers niet ontvankelijk zijn in
hun betwisting van het gedeelte van de bestreden beschikking houdende afwijzing
van de grief betreffende een mededingingsregeling tussen de auteursrechtenbureaus
over de royaltytarieven. Daar de oorspronkelijke beschikking van de Commissie op
dit punt niet nietig is verklaard, heeft de Commissie klagers, die deze grief in hun
opmerkingen naar aanleiding van de brief ex artikel 6 opnieuw ter sprake brachten,
enkel ten overvloede geantwoord, en wel alleen om hun de redenen te bevestigen
waarom deze grief niet was aanvaard. Verzoekers betwisten hoe dan ook niet de
beoordeling van de Commissie ten gronde, doch wijzen er slechts ten onrechte op,
dat er geen vergelijkend onderzoek is geweest van de door de
auteursrechtenbureaus berekende royalty's.
- Aangaande, in de tweede plaats, de afwijzing van de grief betreffende de
compartimentering van de markt, is de Franse Republiek van mening, dat de
Commissie haar beschikking naar behoren heeft gemotiveerd. De brief ex artikel 6
en de definitieve afwijzende beschikking zijn voldoende gedetailleerd en gebaseerd
op duidelijke rechtspraak van het Hof. Bovendien is de conclusie van de Commissie
eveneens door de Franse mededingingsraad aanvaard alsmede door de Cour de
cassation in een arrest van 14 mei 1991. Onder deze omstandigheden en gelet op
het feit, dat er geen begin van bewijs noch een concrete aanwijzing bestaat op
grond waarvan het standpunt van de Commissie kan worden ontkracht, is de
Franse Republiek van mening, dat de Commissie geen aanvullende onderzoeken
behoefde in te stellen.
Oordeel van het Gerecht
- Het Gerecht merkt op, dat verzoekers in het kader van dit middel een
ontoereikende motivering van de bestreden beschikking aan de orde stellen ten
aanzien van, in de eerste plaats, de afwijzing van de grief betreffende een
compartimentering van de markt als gevolg van wederkerigheidsovereenkomsten
tussen de auteursrechtenbureaus en, in de tweede plaats, de afwijzing van de grief
betreffende het bestaan van een mededingingsregeling tussen die bureaus teneinde
de royaltytarieven op een hoog niveau te houden. Daar zowel de Commissie als de
Franse Republiek de ontvankelijkheid van dit middel betwisten voor zover het isgericht tegen het gedeelte van de beschikking waarin deze laatste grief wordt
afgewezen, moet in de eerste plaats worden onderzocht, of verzoekers op dit punt
ontvankelijk zijn om de bestreden beschikking te betwisten.
- Volgens vaste rechtspraak is een beschikking die slechts de bevestiging is van een
vroegere beschikking, niet voor beroep vatbaar (arresten Hof van 15 december
1988, gevoegde zaken 166/86 en 220/86, Irish Cement, Jurispr. 1988, blz. 6473,
r.o. 16, en 11 januari 1996, zaak C-480/93 P, Zunis Holding e.a., Jurispr. 1996,
blz. I-1, r.o. 14). Een handeling die slechts een vroegere handeling bevestigt, mag
belanghebbenden immers niet de mogelijkheid bieden, de discussie over de
rechtsgeldigheid van die vroegere handeling opnieuw te openen (arrest van
22 maart 1961, gevoegde zaken 42/59 en 49/59, Snupat, Jurispr. 1961, blz. 103,
blz. 147).
- In casu moet om te beginnen worden beklemtoond, dat de Commissie de
betrokken klachten reeds in een beschikking van 12 november 1992 had afgewezen
(zie hiervóór, r.o. 9). In het arrest Tremblay I oordeelde het Gerecht, toen het
uitspraak moest doen over de vraag, of de Commissie deze beschikking voldoende
had gemotiveerd voor zover daarbij de grief werd afgewezen dat er tussen de
auteursrechtenbureaus van de verschillende Lid-Staten een met artikel 85, lid 1, van
het Verdrag strijdige afstemming bestond, dat in de punten 12 en 13 van de
litigieuze beschikking de redenen vermeld staan waarom twee grieven die
verzoekers in hun opmerkingen naar aanleiding van de .brief ex artikel 6 hadden
geformuleerd, zijn afgewezen. Die grieven hadden betrekking op het bestaan van
twee mededingingsregelingen: in de eerste plaats een die de in de GESAC
vertegenwoordigde nationale auteursrechtenbureaus zouden zijn overeengekomen
teneinde hun royalty's op het hoogst mogelijke niveau gelijk te schakelen, en in de
tweede plaats een tussen SACEM en bepaalde Franse verenigingen van
discotheekexploitanten" (r.o. 39 van het arrest).
- Het Gerecht stelde echter vast, dat de motivering van de bestreden beschikking
verzoekers niet in staat stelde de redenen van de afwijzing van hun klachten te
kennen, voor zover hiermee bezwaar werd gemaakt tegen een compartimentering
van de markt als gevolg van de tussen de auteursrechtenbureaus van de
verschillende Lid-Staten gesloten wederkerigheidscontracten, en leidde hieruit af,
dat de Commissie in zoverre niet (had) voldaan aan de krachtens artikel 190 van
het Verdrag op haar rustende verplichting haar beschikking te motiveren" (r.o. 40).
Het Gerecht verklaarde de beschikking daarom nietig, doch alleen voor zover
daarbij afwijzend was beslist op de grief betreffende een compartimentering van
de markt die het gevolg zou zijn van het bestaan van een mededingingsregeling
tussen de auteursrechtenbureaus, waardoor aan Franse discotheken de
rechtstreekse toegang tot het repertoire van die bureaus zou worden ontzegd
(r.o. 49 van het arrest). Het beroep werd voor het overige verworpen.
- Na de gedeeltelijke nietigverklaring door het Gerecht van de beschikking van
12 november 1992, hebben klagers in hun opmerkingen van 24 juli 1995 naar
aanleiding van de brief ex artikel 6 van de Commissie van 23 juni 1995, niet alleen
de bedoeling van de Commissie betwist om de grief betreffende een
compartimentering van de markt als gevolg van de wederkerigheidsovereenkomsten
af te wijzen, maar hebben zij tevens hun stelling herhaald, dat er tussen de
auteursrechtenbureaus een tweede mededingingsregeling bestond bedoeld om de
muziekprijzen op een hoog niveau te houden". In de bestreden beschikking stelde
de Commissie, dat zij deze door klagers opnieuw geformuleerde grief niet hoefde
te beantwoorden, en verwees zij vervolgens uitdrukkelijk naar de in punt 12 van
haar beschikking van 12 november 1992 uiteengezette redenen, waarbij zij erop
wees, dat zij deze hoe dan ook nog steeds als geldig beschouwde. Het Gerecht stelt
in dit verband vast, dat, gelijk verzoekers overigens toegeven, de bestreden
beschikking in identieke bewoordingen de redenen herhaalt die reeds in de vorige
beschikking waren opgegeven.
- Aangezien het Gerecht in het arrest Tremblay I de oorspronkelijke beschikking van
de Commissie wegens ontoereikende motivering nietig heeft verklaard, enkel voor
zover de grief betreffende een compartimentering van de markt als gevolg van de
wederkerigheidsovereenkomsten was afgewezen, doch met de overweging dat de
beschikking wel de redenen bevatte voor de afwijzing van de grief betreffende het
bestaan van een mededingingsregeling over de royaltytarieven, was de Commissie
derhalve in haar nieuwe beschikking niet gehouden om opnieuw de redenen te
onderzoeken waarom zij zich op het standpunt had gesteld, dat deze laatste grief
niet kon worden aanvaard. Immers, ofschoon de Commissie ingevolge artikel 176
van het Verdrag dient te vermijden, dat aan de handeling die de nietig verklaarde
handeling moet vervangen dezelfde onregelmatigheden kleven als in het arrest tot
nietigverklaring zijn vastgesteld (arrest Gerecht van 2 februari 1995, zaak T-106/92,
Frederiksen, JurAmbt. 1995, blz. II-99, r.o. 32), kan daarentegen niet worden
verlangd, dat zij zich opnieuw uitspreekt over aspecten van de beschikking die door
het arrest tot nietigverklaring niet in geding zijn gebracht.
- Onder deze omstandigheden vormt, gelijk de Franse Republiek terecht opmerkt,
het antwoord van de Commissie in haar brief van 13 oktober 1995, voor zover dit
betrekking heeft op de afwijzing van de grief betreffende het bestaan van een
mededingingsregeling tussen de auteursrechtenbureaus over de royaltytarieven, een
louter bevestigende beschikking ten opzichte van haar vorige beschikking van
12 november 1992. In deze brief herinnert zij klagers immers enkel aan de in haar
eerste beschikking reeds uiteengezette motivering, die zij op ondubbelzinnige wijze
handhaaft en waarvan de wettigheid op dit punt door het arrest Tremblay I niet in
het geding was gebracht.
- Deze beoordeling wordt bovendien bevestigd door het feit, dat de omstandigheden
en voorwaarden waaronder de Commissie de grief betreffende het bestaan van een
mededingingsregeling over de royaltytarieven heeft afgewezen, identiek zijn aan die
welke doorslaggevend zijn geweest voor de vaststelling van de beschikking van
12 november 1992. Het enige concrete gegeven dat klagers in hun brief aan de
Commissie van 24 juli 1995 tot staving van deze grief aanvoerden, berustte immers
op passages in verklaringen van de voorzitter van SACEM en GESAC tijdens een
conferentie over het auteursrecht op 16 en 17 maart 1992, waaraan een bij het
directoraat-generaal Industrie (DG III) tewerkgestelde ambtenaar van de
Commissie deelnam. Gelijk verzoekers echter ter terechtzitting in antwoord op een
vraag van het Gerecht hebben toegegeven, moet worden vastgesteld, dat de
Commissie, toen zij haar beschikking van 12 november 1992 gaf, reeds op de
hoogte was van deze in rechtsoverweging 92 van het arrest Tremblay I genoemde
passages, zodat dit feit ten opzichte van die waarvan de Commissie bij de
vaststelling van haar oorspronkelijke beschikking op de hoogte was, in geen geval
nieuw was (zie hiervoor arrest Zunis Holding e.a., reeds aangehaald, r.o. 12).
- Daar een beschikking die slechts de bevestiging is van een eerdere beschikking,
geen voor beroep vatbare handeling is, zijn verzoekers dus niet ontvankelijk om in
het kader van het onderhavige beroep het gedeelte van de bestreden beschikking
te betwisten waarbij de grief betreffende het bestaan van een mededingingsregeling
tussen auteursrechtenbureaus over de royaltytarieven is afgewezen en om in dit
verband een schending van artikel 190 van het Verdrag aan te voeren.
- Aangaande, in de tweede plaats, de motivering van de bestreden beschikking voor
zover daarbij de grief betreffende de compartimentering van de markt wordt
afgewezen, herinnert het Gerecht eraan, dat volgens vaste rechtspraak de
motiveringsplicht inhoudt, dat de motivering de redenering van de communautaire
instantie waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig
moet doen uitkomen, opdat de verzoeker de rechtvaardigingsgronden van de
genomen maatregel kan kennen met het oog op de verdediging van zijn rechten en
de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Hof van 17 januari
1995, zaak C-360/92 P, Publishers Association, Jurispr. 1995, blz. I-23, r.o. 39;
arresten Gerecht van 29 juni 1993, zaak T-7/92, Asia Motor France e.a.,
Jurispr. 1993, blz. II-669, r.o. 30, en 9 januari 1996, zaak T-575/93, Koelman,
Jurispr. 1996, blz. II-1, r.o. 83). De Commissie is in dit verband niet verplicht, in de
motivering van de beschikkingen die zij ter toepassing van de mededingingsregels
geeft, haar standpunt te bepalen met betrekking tot alle argumenten die de
belanghebbenden tot staving van hun verzoek aanvoeren. De Commissie kan
namelijk volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die
in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (zie, met name, arrest
Asia Motor France e.a., reeds aangehaald, r.o. 31).
- Het Gerecht is van oordeel, dat verzoekers in casu een onjuiste voorstelling van de
bestreden beschikking geven, met name door te stellen dat de Commissie alleen de
exclusiviteitsclausules die zouden zijn opgenomen in de
wederkerigheidsovereenkomsten tussen de auteursrechtenbureaus van de
verschillende Lid-Staten, heeft onderzocht.
- De Commissie heeft immers, met name in haar brief ex artikel 6 waarnaar de
bestreden beschikking uitdrukkelijk verwijst, een uitgebreide herhaling gegeven van
de antwoorden die het Hof in de arresten Tournier en Lucazeau e.a., reeds
aangehaald, had gegeven op de vraag, hoe de wederkerigheidsovereenkomsten die
tussen de auteursrechtenbureaus waren gesloten aan artikel 85, lid 1, van het
Verdrag moesten worden getoetst. Gelijk de Commissie in genoemde brief heeft
uiteengezet (zie hiervóór r.o. 16), werd er in de beoordeling van het Hof rekening
mee gehouden, dat de exclusiviteitsclausules in de wederkerigheidsovereenkomsten
waren geschrapt, zonder dat een wijziging was opgetreden in de gedraging van de
auteursrechtenbureaus, bestaande in de weigering om buitenlandse gebruikers
rechtstreeks toegang tot hun repertoire te verlenen en om het beheer van hun
repertoire in het buitenland enkel toe te vertrouwen aan het op het betrokken
grondgebied gevestigde bureau.
- De Commissie heeft er vervolgens duidelijk aan herinnerd, dat in dit verband
volgens de reeds aangehaalde rechtspraak van het Hof de door klagers
aangevoerde parallelle gedraging van de auteursrechtenbureaus, bij gebreke van
bewijs dienaangaande, op zichzelf echter geen vermoeden kon opleveren van het
bestaan van een mededingingsregeling of een onderling afgestemde feitelijke
gedraging tussen deze bureaus, aangezien er voor deze gedraging een plausibele
verklaring bestond die in casu verband hield met het feit, dat het bij de huidige
stand van het stelsel van beheer van auteursrechten niet in het belang van deze
bureaus zou zijn om in andere staten gevestigde gebruikers rechtstreekse toegang
tot hun repertoire te verlenen, gezien de beheers- en controlekosten die een
dergelijke toegang zou meebrengen.
- Na tenslotte in haar beschikking te hebben opgemerkt, dat klagers in hun
opmerkingen van 24 juli 1995 geen nieuwe elementen feitelijk of rechtens hadden
aangevoerd die wijziging brachten in de overwegingen in haar brief ex artikel 6,
heeft de Commissie hieruit afgeleid, dat de door klagers gestelde gedragingen van
de auteursrechtenbureaus niet betekenden, dat er een met artikel 85, lid 1, van het
Verdrag strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen
hen bestond. Anders dan verzoekers overigens stellen, heeft de Commissie het
onderzoek van het dossier dus niet naar de nationale rechterlijke instanties
terugverwezen, maar heeft zij geconcludeerd, dat er geen met artikel 85, lid 1, van
het Verdrag strijdige mededingingsregeling bestond, en wel omdat de bewijzen
daarvoor ontbraken.
- Teneinde aan te tonen, dat de bestreden beschikking een motiveringsgebrek
vertoont, pogen verzoekers zich bovendien te beroepen op ontoereikendheid van
het onderzoek van de Commissie. Zij verwijten haar in het bijzonder, dat zij niet
de haar ter beschikking staande middelen heeft gebruikt om zelf een onderzoek
naar de gewraakte gedragingen in te stellen, op de enkele grond dat klagers haar
geen bewijsmateriaal of concrete aanwijzingen voor het bestaan van een
mededingingsregeling hadden gegeven.
- Het Gerecht stelt evenwel vast, dat het gebrek aan bewijskracht van de door
klagers aan de Commissie overgelegde gegevens niet wordt betwist door
verzoekers, die in dit verband geen dwaling ten aanzien van het recht noch een
beoordelingsfout hebben aangevoerd en ter terechtzitting overigens hebben erkend,
dat de overgelegde gegevens voldoende noch doorslaggevend" waren. Daar
klagers echter geen bewijzen of voldoende sterke aanwijzingen hebben aangevoerd
om het bestaan van een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige
mededingingsregeling aan te tonen, kan de Commissie niet een gebrek aan
voortvarendheid bij het onderzoek van de klacht worden verweten op de enkele
grond, dat zij geen aanvullende onderzoeksmaatregelen heeft gelast. Het Gerecht
herinnert er in dit verband aan, dat volgens vaste rechtspraak de Commissie,
wanneer bij haar een verzoek krachtens artikel 3 van verordening nr. 17 is
ingediend, niet verplicht is een onderzoek in te stellen, maar wel gehouden is, de
elementen feitelijk en rechtens die haar door de klager ter kennis zijn gebracht,
nauwgezet te onderzoeken, om te beoordelen of deze elementen een gedraging aan
het licht brengen die de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt kan
vervalsen en de handel tussen Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden (arrest Hof
van 19 oktober 1995, zaak C-19/93 P, Rendo e.a., Jurispr. 1995, blz. I-3319, r.o. 27,
en arrest Gerecht van 18 september 1992, zaak T-24/90, Automec II",
Jurispr. 1992, blz. II-2223, r.o. 79).
- Gelet op een en ander is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie heeft voldaan
aan de in geval van afwijzing van een klacht op haar rustende verplichting om
duidelijk aan te geven waarom zij, na de elementen feitelijk en rechtens die haar
door de klagers ter kennis zijn gebracht, nauwgezet te hebben onderzocht, geen
aanleiding ziet om een procedure tot vaststelling van een inbreuk op artikel 85 van
het Verdrag in te leiden (zie beschikking Hof van 16 september 1997, zaak
C-59/96 P, Koelman, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, r.o. 42, en arrest
Gerecht, Koelman, reeds aangehaald, r.o. 40).
- Uit het voorgaande volgt, dat het middel ontleend aan ontoereikende motivering
van de bestreden beschikking moet worden afgewezen.
Het middel ontleend aan schending van artikel 176 van het Verdrag
Korte uiteenzetting van de argumenten van partijen
- Volgens verzoekers heeft de Commissie met de vaststelling van de bestreden
beschikking niet voldaan aan de krachtens artikel 176 van het Verdrag op haar
rustende verplichtingen.
- In de eerste plaats is in de bestreden beschikking geen rekening gehouden met het
arrest Tremblay I, aangezien de Commissie na dit arrest geen onderzoek heeft
verricht, gelijk het Gerecht haar had gevraagd. In genoemd arrest heeft het
Gerecht immers zowel de ontoereikendheid van het vóór de vaststelling van de
beschikking ingestelde onderzoek als de ontoereikende motivering van de
beschikking willen bestraffen. Verzoekers leiden hieruit af, dat de Commissie, in
antwoord op dit althans impliciete bevel tot handelen van het Gerecht, gebruik had
moeten maken van alle middelen waarover zij beschikt om onderzoeken in te
stellen.
- In de tweede plaats verwijten verzoekers de Commissie, dat zij de bestreden
beschikking heeft vastgesteld zonder de uitspraak van het Hof in de hogere
voorziening tegen het arrest Tremblay I af te wachten, ofschoon de procedures inhet kader van de hogere voorziening en van het onderhavige beroep van elkaar
afhankelijk zijn.
- Volgens de Commissie berust het argument dat zij, door niet de actieve
onderzoeken in te stellen waartoe het arrest Tremblay I haar zou verplichten, de
verzoeken van het Gerecht niet heeft geëerbiedigd, op onjuiste uitgangspunten,
aangezien het Gerecht het gedeelte van de bestreden beschikking dat betrekking
heeft op de grief betreffende de compartimentering van de markt, nietig heeft
verklaard wegens schending van artikel 190 van het Verdrag en niet wegens een
onjuiste rechtsopvatting. Haars inziens vertoont de bestreden beschikking, die
dezelfde conclusie bevat als de beschikking van 12 november 1992, maar die dit
keer, overeenkomstig de voorschriften van artikel 190 van het Verdrag, met
redenen is omkleed, geen enkel gebrek.
- Tegen het argument van verzoekers, dat de Commissie de uitspraak van het Hof
in de hogere voorziening tegen het arrest Tremblay I diende af te wachten, voert
de Commissie aan, dat het voorwerp van de procedure voor het Hof verschilt van
dat van de onderhavige zaak, aangezien de door verzoekers ingestelde hogere
voorziening slechts strekt tot de gedeeltelijke nietigverklaring van het arrest
Tremblay I, en wel alleen voor zover daarin het gedeelte van de beschikking waarin
de andere grieven dan die betreffende het bestaan van een mededingingsregeling
waren afgewezen, niet nietig is verklaard. Haars inziens was zij dan ook gehouden,
het onderzoek van het gedeelte van de klacht dat betrekking had op artikel 85 van
het Verdrag te hervatten, zonder het arrest van het Hof af te wachten.
- De Franse Republiek, interveniënte, stelt, dat het arrest Tremblay I definitief was
geworden voor zover daarin de oorspronkelijke beschikking van de Commissie
nietig is verklaard, aangezien tegen dit onderdeel van het arrest geen hogere
voorziening is ingesteld, en dat de Commissie krachtens artikel 176 van het Verdrag
derhalve verplicht was de klacht op dit punt te beantwoorden. Voorts is zij van
mening dat, zo al hogere voorziening tegen het gehele arrest Tremblay I was
ingesteld, de Commissie gerechtigd was een nieuwe beschikking te geven indien zij
meende daartoe over voldoende gegevens te beschikken, aangezien hogere
voorziening, behoudens bijzondere omstandigheden die zich in casu niet voordoen,
geen opschortende werking heeft.
Oordeel van het Gerecht
- Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat wanneer het Gerecht een handeling
van een instelling nietig verklaart, artikel 176 deze laatste verplicht de maatregelen
te nemen welke ter uitvoering van het noodzakelijk zijn. Gelijk het Hof en het
Gerecht hebben geoordeeld, moet de instelling, om zich naar het arrest te voegen
en hieraan volledig uitvoering te geven, niet alleen het dictum naleven, maar ook
de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan
bieden, daar deze onontbeerlijk zijn om de nauwkeurige betekenis van het dictum
te bepalen. Het zijn immers de rechtsoverwegingen die aangeven, welke bepaling
precies als onwettig wordt beschouwd en wat precies de redenen zijn van de in het
dictum vastgestelde onwettigheid en waarmee de betrokken instelling bij de
vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden (arrest Hof
van 26 april 1988, gevoegde zaken 97/86, 99/86, 193/86 en 215/86, Asteris e.a.,
Jurispr. 1988, blz. 2181, r.o. 27, en arrest Gerecht Frederiksen, reeds aangehaald,
r.o. 31).
- In casu beroepen verzoekers zich in de eerste plaats op miskenning van het arrest
Tremblay I, dat huns inziens van de Commissie verlangde, dat zij een onderzoek
zou instellen. Zowel uit het dictum als uit de rechtsoverwegingen van dit arrest
volgt echter, dat het Gerecht de vorige beschikking van de Commissie, van
12 november 1992, gedeeltelijk nietig heeft verklaard wegens schending van
artikel 190 van het Verdrag omdat zij verzoekers niet in staat stelde de redenen
van de afwijzing van hun klachten te kennen voor zover hiermee bezwaar werd
gemaakt tegen de compartimentering van de markt. Deze conclusie betekende dus
geenszins, dat het Gerecht de Commissie verzocht om onderzoeken in te stellen en
nog minder, dat het haar enig bevel tot handelen in die zin gaf, hetgeen het in het
kader van zijn wettigheidstoetsing niet kan (zie hiervóór, r.o. 36). Daar het Gerecht
in het kader van het onderhavige beroep (zie hiervóór, r.o. 64) bovendien heeft
vastgesteld, dat de Commissie inmiddels heeft voldaan aan de krachtens artikel 190
van het Verdrag op haar rustende verplichting om haar beschikking met betrekking
tot de grief inzake een compartimentering van de markt met redenen te omkleden,
kan het argument ontleend aan miskenning van het arrest Tremblay I en, derhalve,
schending van artikel 176 van het Verdrag, dus niet slagen.
- Het argument dat de Commissie, alvorens de bestreden beschikking vast te stellen,
had moeten wachten totdat het Hof uitspraak zou hebben gedaan gedaan over de
hogere voorziening die verzoekers tegen het arrest Tremblay I hadden ingesteld,
is naar het oordeel van het Gerecht in casu irrelevant. Deze hogere voorziening
strekte immers slechts tot gedeeltelijke nietigverklaring van het arrest Tremblay I,
voor zover hierbij was verworpen het beroep tegen het gedeelte van de
oorspronkelijke beschikking van de Commissie dat betrekking had op de grieven
betreffende schending van artikel 86 van het Verdrag (zie hiervóór, r.o. 12, en
arrest Hof van 24 oktober 1996, Tremblay e.a., reeds aangehaald). Tegen het arrest
Tremblay I is echter geen hogere voorziening ingesteld voor zover hierbij nietig is
verklaard het gedeelte van de beschikking van de Commissie dat betrekking had
op de afwijzing van de grief betreffende een compartimentering van de markt als
gevolg van een vermeende, met artikel 85 van het Verdrag strijdige
mededingingsregeling tussen de auteursrechtenbureaus. Daar het arrest van het
Gerecht op laatstgenoemd punt dus definitief was geworden, was de Commissie
bijgevolg niet gehouden het arrest van het Hof af te wachten om ter zake een
nieuwe beschikking te geven.
- Uit een en ander volgt, dat het middel moet worden afgewezen.
Het derde middel: schending van het Verdrag en misbruik van bevoegdheid
Argumenten van partijen
- Verzoekers zijn van mening, dat de handelwijze van de Commissie schending van
het Verdrag en misbruik van bevoegdheid oplevert. Huns inziens heeft de
Commissie, door er ondanks hun verzoeken willens en wetens van af te zien het
dossier te onderzoeken of zich althans te beperken tot passieve" onderzoeken, het
voortbestaan van de vermeende mededingingsregeling in de hand gewerkt en
dientengevolge andere doeleinden nagestreefd dan die waartoe de in het Verdrag
bedoelde bevoegdheden haar zijn toegekend (arresten Hof van 8 juli 1965,
gevoegde zaken 3/64 en 4/64, Chambre syndicale de la sidérurgie française e.a.,
Jurispr. 1965, blz. 668; 8 juni 1988, zaak 135/87, Vlachou, Jurispr. 1988, blz. 2901,
en 17 januari 1992, zaak C-107/90 P, Hochbaum, Jurispr. 1992, blz. I-157). Tot
staving van dit middel verwijzen verzoekers naar passages uit verklaringen van de
voorzitter van SACEM en de GESAC tijdens een op 16 en 17 maart 1992 te
Madrid gehouden conferentie over het auteursrecht.
- De Commissie beklemtoont, dat een gesteld misbruik van bevoegdheid slechts in
aanmerking kan worden genomen, wanneer er objectieve, ter zake dienende en
onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat de betrokken handeling
uitsluitend of hoofdzakelijk is vastgesteld ter bereiking van andere doeleinden dan
aangevoerd, dan wel ter omzeiling van een speciale procedure waarin het Verdrag
voorziet om aan de betrokken omstandigheden het hoofd te bieden (arrest Hof van
5 oktober 1994, gevoegde zaken C-133/93, C-300/93 en C-362/93, Crispoltini e.a.,
Jurispr. 1994, blz. I-4863). De omstandigheid dat de door klagers in de loop van het
onderzoek aangevoerde argumenten in de bestreden beschikking zijn afgewezen,
kan overigens op zich geen misbruik van bevoegdheid opleveren (arrest Hof van
7 mei 1991, zaak C-69/89, Nakajima, Jurispr. 1991, blz. I-2069). De Commissie is
van mening, dat verzoekers in casu geen enkel gegeven hebben aangevoerd ter
bevestiging van hun stelling, dat er geen instructie of passief onderzoek hadden
plaatsgevonden met als doel, een mededingingsregeling over de prijzen ten gunste
van SACEM veilig te stellen.
- De Franse Republiek heeft geen bijzondere opmerkingen kenbaar gemaakt.
Oordeel van het Gerecht
- Wat in de eerste plaats de grief ontleend aan een vermeende schending van het
Verdrag door de Commissie betreft, herinnert het Gerecht eraan, dat volgens
artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG, dat krachtens artikel 46, eerste
alinea, van dat Statuut ook op het Gerecht van toepassing is, en artikel 44, lid 1,
van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, het inleidend
verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet
bevatten. Deze uiteenzetting moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de
verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden, en om het Gerecht in
staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op
het beroep. Het verzoekschrift moet daarom duidelijk laten uitkomen, op welke
middelen het beroep is gebaseerd, zodat de blote opsomming daarvan niet voldoet
aan de vereisten van het Statuut en het Reglement voor de procesvoering (arrest
Gerecht van 12 januari 1995, zaak T-102/92, Viho, Jurispr. 1995, blz. II-17, r.o. 68).
- In casu moet worden vastgesteld, dat verzoekers schending van het Verdrag door
de Commissie aanvoeren, zonder expliciet te verwijzen naar de bepalingen die zij
geschonden achten. In hun verzoekschrift stellen zij immers in het algemeen, dat
een ontoereikende motivering, die dikwijls een schending van het Verdrag als in
casu moet verhullen, kan voortvloeien (...) uit onvoldoende onderzoek van een
dossier" of zelfs dat de handelwijze van de Commissie, naast een schending van
het Verdrag, tevens misbruik van bevoegdheid oplevert".
- Het Gerecht is van oordeel dat deze stellingen, zoals zij door verzoekers zijn
geformuleerd, hem niet in staat stellen de aard en het voorwerp van het aan de
Commissie gemaakte verwijt met voldoende nauwkeurigheid vast te stellen noch,
a fortiori, te bepalen welke verdragsbepalingen de Commissie zou hebben
geschonden. Bovendien heeft het betoog van verzoekers de Commissie niet in staat
gesteld, specifieke opmerkingen over een vermeende verdragsschending te maken
en haar belangen op dit punt daadwerkelijk te verdedigen.
- In die omstandigheden moet de grief ontleend aan een vermeende schending van
het Verdrag door de Commissie niet-ontvankelijk worden verklaard.
- Aangaande de grief ontleend aan misbruik van bevoegdheid, stelt het Gerecht vast,
dat verzoekers zich tot staving van hun argumenten beroepen op passages uit de
notulen van een conferentie over het auteursrecht, die op 16 en 17 maart 1992 te
Madrid heeft plaatsgevonden (zie hiervóór, r.o. 55). Er zij evenwel aan herinnerd,
dat het Gerecht in het arrest Tremblay I reeds heeft geoordeeld, dat het uit die
passages niet kon afleiden, dat de Commissie zich schuldig had gemaakt aan
misbruik van bevoegdheid (zie r.o. 92 van het arrest). Mitsdien moet het middel
worden afgewezen.
- Uit het voorgaande volgt, dat het beroep in alle onderdelen moet worden
verworpen.
Kosten
- Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in
het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.
Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld en de Commissie zulks heeft
gevorderd, dienen zij in de kosten te worden verwezen.
- De Franse Republiek, die heeft geïntervenieerd, dient overeenkomstig artikel 87,
lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering evenwel haar eigen
kosten te dragen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),
rechtdoende:
- Verwerpt het beroep.
- Verwijst verzoekers in de kosten van de procedure.
- Verstaat dat de Franse Republiek haar eigen kosten zal dragen.
BellamyKalogeropoulos
Cooke
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 november 1997.
De griffier
De president
H. Jung
A. Kalogeropoulos
1: Procestaal: Frans.
Jurispr.