Language of document : ECLI:EU:T:2008:25

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

31 januari 2008 (*)

„Kweekproducten – Beroep bij kamer van beroep van Communautair Bureau voor plantenrassen – Niet-ontvankelijkheid – Geen individuele geraaktheid – Daadwerkelijke rechterlijke bescherming – Motiveringsplicht”

In zaak T‑95/06,

Federación de Cooperativas Agrarias de la Comunidad Valenciana, gevestigd te Valencia (Spanje), vertegenwoordigd door S. Roig Girbes, R. Ortega Bueno en M. Delgado Echevarría, advocaten,

verzoekster,

tegen

Communautair Bureau voor plantenrassen (CBPR), vertegenwoordigd door M. Ekvad als gemachtigde, bijgestaan door D. O’Keefe, solicitor, J. Rivas de Andrés en M. Canal Fontcuberta, advocaten,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het CBPR, interveniënte voor het Gerecht:

Nador Cott Protection SARL, gevestigd te Saint-Raphaël (Frankrijk), vertegenwoordigd door M. Fernández Mateos, S. González Malabia en M. Marín Bataller, advocaten,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep van het CBPR van 8 november 2005 (zaak A 001/2005) inzake de verlening van communautaire bescherming voor het mandarijnenras Nadorcott,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, I. Pelikánová en S. Papasavvas, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien het op 21 maart 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 7 juli 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het CBPR,

gezien de op 3 juli 2006 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

na de terechtzitting op 4 juli 2007,

het navolgende

Arrest

 Rechtskader

1        Artikel 59 van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1; hierna: „basisverordening”), betreffende het bezwaar tegen de verlening van een kwekersrecht, bepaalt:

„1.      Eenieder kan tegen de verlening van een communautair kwekersrecht schriftelijk bezwaar maken bij het Bureau.

2.      Degene die bezwaar maakt, is naast de aanvrager partij in de procedure tot verlening van een communautair kwekersrecht. Onverminderd artikel 88, hebben degenen die bezwaar maken toegang tot de documenten, met inbegrip van de in artikel 57, lid 2, bedoelde resultaten van het technisch onderzoek en de beschrijving van het ras.

[...]

5.      De besluiten over de bezwaren kunnen tegelijkertijd met de beslissingen uit hoofde van de artikelen 61, 62 en 63 genomen worden.”

2        Artikel 67, lid 1, van de basisverordening bepaalt dat „[t]egen beslissingen van het Bureau, genomen op grond van de artikelen 20, 21, 59, 61, 62, 63 en 66 [...] beroep [kan] worden ingesteld”.

3        Artikel 68 van de basisverordening luidt als volgt:

„Onverminderd artikel 82 kan iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen een beslissing die gericht is tot deze persoon of tegen een beslissing die, hoewel zij de vorm heeft van een tot een andere persoon gerichte beslissing, de eerstgenoemde persoon rechtstreeks en individueel raakt. De partijen bij de procedure kunnen partij zijn in een beroep.”

4        Artikel 49, lid 1, van verordening (EG) nr. 1239/95 van de Commissie van 31 mei 1995 houdende voorschriften ter uitvoering van de basisverordening (PB L 121, blz. 37; hierna: „uitvoeringsverordening”), met als titel „Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep”, bepaalt dat „[w]anneer het beroep niet aan de bepalingen van de basisverordening, met name de artikelen 67, 68 en 69, of van de onderhavige basisverordening, met name artikel 45, voldoet, [...] de kamer van beroep de verzoeker hiervan in kennis [stelt] en [...] zij hem [verzoekt], zo mogelijk, de vastgestelde gebreken binnen een door haar te bepalen termijn te verhelpen” en dat „[i]ndien deze gebreken niet tijdig worden verholpen, [...] de kamer van beroep het beroep niet-ontvankelijk [verklaart].”

5        Artikel 50 van de uitvoeringsverordening, betreffende de mondelinge behandeling voor de kamer van beroep van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CBPR), luidt als volgt:

„1.      Nadat de zaak aan de kamer van beroep is voorgelegd, roept de voorzitter van de kamer van beroep de partijen in de beroepsprocedure onverwijld voor de in artikel 77 van de basisverordening bedoelde mondelinge behandeling op en wijst hij hen op het bepaalde in artikel 59, lid 2.

2.      De mondelinge behandeling en de bewijsvoering vinden in beginsel tezamen tijdens één zitting plaats.

3.      Een verzoek om een nadere zitting is niet-ontvankelijk, tenzij het op omstandigheden berust waarin zich sindsdien een wijziging heeft voorgedaan.”

 Voorgeschiedenis van het geding

6        Verzoekster is een federatie van verenigingen van landbouwcoöperaties van de provincies Alicante, Castellón en Valencia (Spanje), die op hun beurt nagenoeg alle plaatselijke landbouwcoöperaties van deze drie provincies verenigen.

7        De verkrijger van het mandarijnenras Nadorcott, N., heeft op 22 augustus 1995 zijn rechten betreffende dat ras overgedragen aan M. Deze laatste heeft op dezelfde dag bij het CBPR een aanvraag tot communautaire bescherming voor dat kweekras ingediend.

8        De aanvraag werd op 26 februari 1996 bekendgemaakt in het Mededelingenblad van het CBPR.

9        Op 21 maart 1997 heeft M. zijn rechten betreffende het ras Nadorcott overgedragen aan interveniënte en deze overdracht aan het CBPR betekend.

10      Bij beslissing nr. 14111 van 4 oktober 2004 (hierna: „verleningsbeslissing”) heeft het CBPR communautaire bescherming voor het ras van interveniënte verleend.

11      De verleningsbeslissing werd op 15 december 2004 bekendgemaakt in het Mededelingenblad van het CBPR.

12      Op 11 februari 2005 heeft verzoekster bij de kamer van beroep tegen de verleningsbeslissing beroep ingesteld. Verzoekster heeft haar beroepsgronden in een memorie van 14 april 2005 uitgezet en daarin heeft zij met name wat de ontvankelijkheid van dat beroep betreft gesteld dat de verlening van communautaire bescherming voor het ras Nadorcott haar rechtstreeks en individueel raakte. Zij heeft ten gronde aangevoerd dat deze bescherming nietig was op grond dat het betrokken ras nieuw noch onderscheidbaar is.

13      Op 24 februari 2005 heeft interveniënte verzocht om toelating tot interventie en op 29 juli 2005 heeft zij haar argumenten in een afzonderlijke memorie uiteengezet. Volgens haar bezat verzoekster geen procesbevoegdheid aangezien zij niet rechtstreeks en individueel werd geraakt door de verleningsbeslissing. Bovendien stelde zij dat het beroep ongegrond was.

14      In zijn memorie van 15 september 2005 heeft het CBPR in limine litis een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep opgeworpen op grond dat verzoekster geen procesbevoegdheid bezat. Ten gronde concludeerde het CBPR bovendien tot verwerping van het beroep.

15      Op 8 november 2005 werd de terechtzitting voor de kamer van beroep gehouden. Verzoekster verklaarde dat de kamer van beroep overeenkomstig artikel 49 van de uitvoeringsverordening haar vóór de terechtzitting had moeten verzoeken om documenten over te leggen waaruit bleek dat haar leden rechtstreeks en individueel werden geraakt door de verleningsbeslissing. Zij heeft om een termijn verzocht om naar Spanje terug te keren teneinde een volledig dossier samen te stellen en over te leggen of op zijn minst om toelating om ter terechtzitting het door haar vertegenwoordigers overhandigde onvolledige dossier over te leggen. Zij heeft verklaard dat dit dossier stukken bevatte waarin haar machtiging wordt verleend om namens individuele mandarijnenkwekers beroep in te stellen, alsmede een overeenkomst tussen Geslive (een orgaan dat de rechten en belangen van interveniënte betreffende het ras Nadorcott waarneemt en verdedigt in Spanje) en de coöperatie Anecoop (lid van een vereniging van coöperaties dat bij verzoekster is aangesloten) betreffende de betaling, door laatstgenoemde, van vergoedingen voor de exploitatie van het ras Nadorcott.

16      Bij beslissing van 8 november 2005 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de kamer van beroep het beroep van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard op grond dat zij geen procesbevoegdheid bezat. Zij heeft ook haar verzoek tot overlegging van documenten afgewezen.

 Conclusies van de partijen

17      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het CBPR te verwijzen in de kosten.

18      Het CBPR concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep in zijn geheel ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten en, subsidiair, voor het geval dat het beroep gegrond wordt verklaard, het CBPR uitsluitend in zijn eigen kosten te verwijzen.

19      Interveniënte concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep in zijn geheel ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

20      Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster in wezen drie middelen aan. Het eerste middel betreft schending van de artikelen 49 en 50 van de uitvoeringsverordening alsmede van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur. Het tweede middel betreft niet-erkenning door de kamer van beroep van verzoeksters procesbevoegdheid en het derde middel betreft niet-nakoming van de motiveringsplicht.

1.     Eerste middel: schending van de artikelen 49 en 50 van de uitvoeringsverordening alsmede van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur

21      Het eerste middel omvat twee onderdelen: het eerste onderdeel betreft schending van artikel 49 van de uitvoeringsverordening en het tweede betreft schending van artikel 50 van de uitvoeringsverordening. In haar betoog betreffende deze twee onderdelen beroept verzoekster zich ook op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur.

 Eerste onderdeel: schending van artikel 49 van de uitvoeringsverordening alsmede van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur

 Argumenten van partijen

22      Verzoekster stelt dat, ingeval haar beroep niet aan de bepalingen van artikel 68 van de basisverordening voldeed, de kamer van beroep overeenkomstig artikel 49 van de uitvoeringsverordening haar daarvan in kennis had moeten stellen en haar had moeten verzoeken, zo mogelijk de vastgestelde gebreken binnen een door de kamer van beroep gestelde termijn te verhelpen. De kamer van beroep heeft verzoekster echter nooit in kennis gesteld van het feit dat zij geen procesbevoegdheid had, en haar nooit verzocht dit gebrek te verhelpen. De kamer van beroep heeft zich dus gedragen volgens een onjuiste uitlegging van artikel 49 van de uitvoeringsverordening.

23      In de eerste plaats blijkt volgens verzoekster uit artikel 49 van de uitvoeringsverordening dat niet kan worden gesteld dat dit artikel alleen betrekking heeft op de „evidente gebreken van een beroep”. Aangezien deze bepaling de niet-ontvankelijkheid op grond van artikel 68 van de basisverordening uitdrukkelijk vermeldt als een van deze gebreken, is het weinig waarschijnlijk dat de gemeenschapswetgever uitsluitend evidente gebreken heeft bedoeld, daar de niet-ontvankelijkheid nooit een evident gebrek is. Afgezien van de moeilijkheid die rijst bij de rechtzetting van het gebrek, moet de kamer van beroep dus de in artikel 49 van de uitvoeringsverordening opgelegde verplichting nakomen wanneer het gebrek kan worden verholpen. In dit verband beroept verzoekster zich niet alleen op het zorgvuldigheidsbeginsel en op het beginsel van behoorlijk bestuur, maar ook op een waarborg die de verzoeker aan de communautaire rechtsorde ontleent, die niet zo beperkend als in casu kan worden uitgelegd. Verzoekster baseert zich bovendien op het feit dat haar beroep is verworpen op grond dat zij naar verluidt geen procesbevoegdheid bezat, om te benadrukken dat de kamer van beroep niet betwist dat dit gebrek bestond, noch dat zij ter terechtzitting nog twijfels had over de relevante criteria ter beoordeling van haar procesbevoegdheid.

24      In de tweede plaats betwist verzoekster de uitlegging die de kamer van beroep geeft aan de uitdrukking „zo mogelijk” in artikel 49 van de uitvoeringsverordening. Volgens haar is het niet de taak van de kamer van beroep om te onderzoeken of het gebrek gemakkelijk kan worden rechtgezet en ook al zou zij dit punt onderzoeken, dan is zij nog steeds verplicht, de verzoeker te vragen om het gebrek te verhelpen. Aangezien de belanghebbende, en niet de kamer van beroep, het vastgestelde gebrek moet proberen te verhelpen, is de kamer van beroep niet bevoegd om vooraf te onderzoeken of de verzoeker het gebrek kan verhelpen. Deze uitlegging leidt tot willekeur, aangezien de uitoefening van een recht van de belanghebbende ervan afhangt of het bestuur denkt dat de belanghebbende wel of niet in staat is, zijn recht uit te oefenen.

25      In de derde plaats benadrukt verzoekster dat artikel 49 van de uitvoeringsverordening in de gebiedende wijs is opgesteld wanneer het voorschrijft dat „de kamer van beroep de verzoeker hiervan in kennis [stelt] en [hem] verzoekt [...] zo mogelijk, de vastgestelde gebreken [...] te verhelpen”. Op grond van dit artikel is de kamer van beroep dus verplicht, de verzoeker in kennis te stellen van het gebrek en hem te verzoeken dat gebrek te verhelpen. Zij is deze twee verplichtingen echter niet nagekomen. Volgens verzoekster is de kamer van beroep daarentegen niet verplicht, de verzoeker erop te wijzen dat hij stukken moet overleggen om het gebrek te verhelpen. Artikel 49 van de uitvoeringsverordening schrijft dit immers niet voor, aangezien de overlegging van stukken slechts één van de talrijke middelen is waarover de belanghebbende beschikt om het vastgestelde gebrek te verhelpen.

26      In de vierde plaats is verzoekster van mening dat het feit dat de bezwaren van de andere partijen betreffende de ontvankelijkheid van beroep werden meegedeeld, het gebrek aan zorgvuldigheid van de kamer van beroep bij de nakoming van haar in artikel 49 van de uitvoeringsverordening opgelegde verplichting niet rechtvaardigt. Zij kan de nakoming van haar verplichting niet afhankelijk stellen van een onderzoek van de inhoud van de argumenten van de partijen, noch alleen handelen ingeval de partijen niet verwijzen naar de in artikel 49 van de uitvoeringsverordening bedoelde gebreken. Het gaat immers niet om een „particuliere rechtspleging”.

27      In de vijfde plaats betoogt verzoekster dat de kamer van beroep voorbijgaat aan de administratieve aard van de beroepsprocedure wanneer zij oordeelt dat wanneer verzoekster wordt toegestaan het ontbreken van procesbevoegdheid te verhelpen, een voorbarig oordeel wordt geveld over een door de partijen betwiste aangelegenheid. Zij herinnert eraan dat de niet-ontvankelijkheid een aangelegenheid van openbare orde is die de instantie waarbij beroep is ingesteld, ambtshalve onderzoekt. Bijgevolg maakt het geen verschil of de partijen ontbreken van procesbevoegdheid aanvoeren.

28      Ten slotte heeft verzoekster voor het eerst ter terechtzitting voor het Gerecht aangevoerd dat het enige stuk dat de kamer van beroep haar heeft meegedeeld vóór de terechtzitting, een schorsingsbeslissing van 27 juni 2005 is, waaruit blijkt dat, onverminderd de eindbeslissing, de kamer van beroep niet van oordeel was dat het beroep kennelijk ongegrond was. Volgens haar hebben deze beslissing en de niet-toepassing van artikel 49, lid 1, van de uitvoeringsbeslissing bij haar het gewettigde vertrouwen doen ontstaan dat haar procesbevoegdheid genoegzaam was aangetoond vóór de terechtzitting.

29      Het CBPR is van mening dat de door verzoekster gesuggereerde uitlegging van artikel 49 van de uitvoeringsverordening kant noch wal raakt. Aangezien het ontbreken van procesbevoegdheid moeilijk te verhelpen is, stelt het CBPR dat de verwijzing in artikel 49 van de uitvoeringsverordening naar artikel 68 van de basisverordening slechts kan slaan op de rechtzetting van louter formele gebreken. Aangezien verzoekster tijdens de schriftelijke behandeling heeft gerepliceerd op de argumenten van interveniënte betreffende het niet rechtstreeks en individueel geraakt zijn, behoorde de vraag of verzoekster procesbevoegdheid bezat, tot de „grond van de zaak”. Bijgevolg was het voor de kamer van beroep niet noodzakelijk om te proberen het ontbreken van procesbevoegdheid te doen verhelpen als een vormgebrek. Bovendien zou, volgens het CBPR, wanneer de door de individuele kwekers verleende volmachten toelaatbaar werden verklaard, dit erop zijn neergekomen dat een nieuwe partij in de procedure werd toegelaten, terwijl de termijn om beroep in te stellen was verstreken. Verzoekster, die het beroep in eigen naam heeft ingesteld, kon zich ter terechtzitting niet beroepen op de volmachten die werden verleend door individuele kwekers die geen rechtstreekse leden van haar organisatie zijn.

30      Volgens interveniënte is de kamer van beroep niet verplicht om vooraf te onderzoeken of uit de door verzoekster overgelegde stukken blijkt dat zij daadwerkelijk procesbevoegdheid bezit. Het staat aan verzoekster om haar procesbevoegdheid aan te tonen en de bewijsstukken daarvan over te leggen. Artikel 49 van de uitvoeringsverordening verplicht de kamer van beroep om na te gaan of is voldaan aan deze vormvoorwaarde, maar niet om te controleren of verzoekster daadwerkelijk procesbevoegdheid bezit.

 Beoordeling door het Gerecht

31      Met dit onderdeel verwijt verzoekster de kamer van beroep haar niet ervan in kennis te hebben gesteld dat zij volgens haar geen procesbevoegdheid bezat, en haar niet te hebben verzocht aan te tonen dat zij wel procesbevoegdheid bezat.

32      In de eerste plaats dient te worden nagegaan of de kamer van beroep, zoals verzoekster haar verwijt, artikel 49, lid 1, van de uitvoeringsverordening heeft geschonden. Vooraf zij opgemerkt dat deze bepaling de kamer van beroep verplicht, na te gaan of het beroep voldoet aan de bepalingen van de basis‑ en de uitvoeringsverordening, en de verzoeker in kennis te stellen van de vastgestelde gebreken en hem te verzoeken zo mogelijk deze gebreken te verhelpen binnen de door daar gestelde termijn.

33      Aangaande de verplichting om na te gaan of het beroep voldoet aan de bepalingen van de basis‑ en de uitvoeringsverordening, zij opgemerkt dat in de andere taalversies van artikel 49, lid 1, van de uitvoeringsverordening wordt voorgeschreven dat wordt nagegaan of het beroep voldoet aan alle bepalingen van de twee verordeningen, terwijl in de Franse en de Griekse taalversie wordt bepaald dat de kamer van beroep moet controleren of het beroep alleen voldoet aan de bepalingen van de artikelen 67, 68 en 69 van de basisverordening en van artikel 45 van de uitvoeringsverordening. Aangezien het vereiste van eenvormige uitlegging van de gemeenschapsverordeningen meebrengt dat een bepaalde tekst niet op zichzelf kan worden beschouwd, maar in geval van twijfel moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in de andere officiële talen (zie arrest Hof van 17 oktober 1996, Lubella, C‑64/95, Jurispr. blz. I‑5105, punt 17 en de aangehaalde rechtspraak), is het Gerecht echter van oordeel dat de Franse en de Griekse taalversie van artikel 49, lid 1, van de uitvoeringsverordening deze passage geen andere betekenis geven dan de andere taalversies en dat zij moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in de andere officiële talen (zie in die zin arrest Hof van 27 februari 1997, Ebony Maritime en Loten Navigation, C‑177/95, Jurispr. blz. I‑1111, punten 29‑31).

34      Aangaande de tweevoudige verplichting om de verzoeker van de vastgestelde gebreken in kennis te stellen en hem te verzoeken deze te verhelpen, zij ten eerste opgemerkt dat met name uit de Duitse, de Engelse, de Deense, de Spaanse, de Italiaanse en de Nederlandse taalversie van artikel 49, lid 1, van de uitvoeringsverordening blijkt dat deze verplichting door het gebruik van de uitdrukking „zo mogelijk” afhangt van de objectieve mogelijkheid om de vastgestelde gebreken te verhelpen. Anders dan verzoekster stelt, is de kamer van beroep op grond van deze bepaling dus verplicht te beoordelen of het voor de verzoeker mogelijk is, een onregelmatigheid te verhelpen teneinde alleen een verzoek te formuleren in de gevallen waarin rechtzetting mogelijk is. Aangezien de in artikel 49, lid 1, van de uitvoeringsverordening opgelegde verplichting om de verzoeker van de vastgestelde gebreken in kennis te stellen en hem te verzoeken deze te verhelpen, tot doel heeft de verzoeker de mogelijkheid te bieden, de door de kamer van beroep vastgestelde gebreken te verhelpen binnen de gestelde termijn, moet het immers mogelijk zijn om deze gebreken te verhelpen. Zoals het CBPR en interveniënte stellen, kan het ontbreken van procesbevoegdheid niet worden verholpen.

35      Bovendien wordt in artikel 49, lid 1, van de uitvoeringsverordening datgene wat dient te worden verholpen, aangeduid met de woorden „irregularités” in het Frans, „Mängel” in het Duits, „deficiencies” in het Engels, „irregolarità” in het Italiaans, „mangler” in het Deens en „irregularidades” in het Portugees, hetgeen doet vermoeden dat het gaat om de rechtzetting van vormgebreken [zie bijvoorbeeld het gebruik van deze woorden in regel 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1), en in artikel 10, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 2245/2002 van de Commissie van 21 oktober 2002 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad betreffende gemeenschapsmodellen (PB L 341, blz. 28)]. Bovendien slaan de in artikel 49, lid 1, van de uitvoeringsverordening gebruikte woorden „rectifié” in het Frans, „berichtigt” in het Duits, „berigtiges” in het Deens, „rettificato” in het Italiaans en „regularizado” in het Portugees veeleer op de rechtzetting van vormgebreken (zie bijvoorbeeld regel 53 van verordening nr. 2868/95 en, voor het Frans, het Duits en het Deens, artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2245/2002), en niet op het verzoek om aanvullende argumenten of om bewijsstukken die een partij niet heeft aangevoerd of overgelegd en die verband houden met wezenlijke aspecten van de ontvankelijkheid van haar beroep, zoals de procesbevoegdheid.

36      Bijgevolg was de kamer van beroep op grond van artikel 49, lid 1, van de uitvoeringsverordening niet verplicht om verzoekster te vragen het door haar vastgestelde ontbreken van procesbevoegdheid te verhelpen, aangezien het gaat om een materieel gebrek dat niet kan worden „verholpen” in de zin van de tweede volzin van deze bepaling en dat onmogelijk te herstellen is.

37      Ten tweede hangt de verplichting tot kennisgeving samen met de verplichting om de verzoeker te vragen, de gebreken te verhelpen die kunnen worden verholpen. Aangezien artikel 49, lid 1, van de uitvoeringsverordening de kamer van beroep verplicht, na te gaan of het beroep voldoet aan alle bepalingen van de basis‑ en de uitvoeringsverordening, zou zij immers anders verplicht zijn om de verzoeker in kennis te stellen van elk probleem van ontvankelijkheid, waaronder de niet-verhelpbare problemen, hetgeen indruist tegen het doel van deze bepaling zoals uiteengezet in punt 34. Hoewel een verzoeker, in bijzondere gevallen, wanneer hij in kennis wordt gesteld van een niet-verhelpbaar probleem van ontvankelijkheid, een beslissing op basis van een redenering waarover geen debat is gevoerd kan ontlopen, zou een dermate algemene plicht tot kennisgeving meestal voor de kamer van beroep een omslachtige taak inhouden die bovendien aan haar doel voorbijschiet, aangezien de verzoeker het probleem niet kan verhelpen. Bovendien hadden de partijen in casu zich al beroepen op het feit dat verzoekster geen procesbevoegdheid bezat, en was dit argument al een aspect van het geding geworden.

38      Verzoekster was immers vanaf het verzoek tot toelating om interventie van 24 februari 2005 op de hoogte van dit probleem, zodat het voor de kamer van beroep niet meer noodzakelijk was, verzoekster daarvan in kennis te stellen teneinde haar standpunt te kunnen bepalen. In haar memorie van 14 april 2005 heeft verzoekster immers gerepliceerd op de stellingen van interveniënte en toegelicht waarom zij meende wel procesbevoegdheid te bezitten. Bovendien heeft interveniënte in haar memorie van 29 juli 2005 haar argumenten betreffende het ontbreken van procesbevoegdheid van verzoekster gepreciseerd en ook het CBPR heeft in zijn memorie aangevoerd dat verzoekster geen procesbevoegdheid bezat.

39      Anders dan verzoekster stelt, verzet de verwijzing in artikel 49, lid 1, van de uitvoeringsverordening naar artikel 68 van de basisverordening zich daarenboven niet tegen deze uitlegging, aangezien bij de toepassing van deze bepaling ook verhelpbare formele problemen kunnen rijzen. Nu deze bepaling een beroep openstelt voor rechtspersonen, zijn, bijvoorbeeld, deze rechtspersonen overeenkomstig artikel 82 van de basisverordening verplicht om hun zetel of vestiging, en zelfs de woonplaats van een vertegenwoordiger op te geven. Bij gebreke daarvan is de kamer van beroep verplicht, de verzoeker van dit gebrek in kennis te stellen en hem te vragen dat gebrek te verhelpen.

40      De kamer van beroep heeft derhalve artikel 49, lid 1, van de uitvoeringsverordening niet geschonden door verzoekster niet ervan in kennis te stellen dat zij volgens haar geen procesbevoegdheid bezat, en door haar niet te vragen, dat gebrek te verhelpen.

41      In de tweede plaats zij, aangaande de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur, opgemerkt dat verzoekster geen elementen heeft aangevoerd op basis waarvan schending van deze beginselen kan worden vastgesteld, behalve het feit dat de kamer van beroep haar niet ervan in kennis heeft gesteld dat zij geen procesbevoegdheid bezat, en haar niet heeft verzocht dat gebrek te verhelpen. Aangezien met name uit de punten 34 tot en met 40 hierboven blijkt dat de kamer van beroep in overeenstemming met de vereisten van artikel 49, lid 1, van de uitvoeringsverordening heeft gehandeld, heeft zij het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur evenwel niet geschonden.

42      In de laatste plaats zij, aangaande verzoeksters argument dat bij haar het gewettigde vertrouwen was ontstaan dat haar procesbevoegdheid genoegzaam was aangetoond vóór de terechtzitting, opgemerkt dat verzoekster dit argument voor het eerst ter terechtzitting voor het Gerecht heeft aangevoerd. De schorsingsbeslissing van 27 juni 2005, waarop verzoekster zich beroept ter ondersteuning van haar argument in verband met haar gewettigd vertrouwen, werd echter genomen in antwoord op een verzoek van interveniënte om de schorsende werking van het door verzoekster tegen de verleningsbeslissing ingestelde beroep op te heffen. Deze beslissing is niet genomen door de kamer van beroep, maar door een afzonderlijk comité dat bevoegd is om bij beslissing de schorsende werking van een beroep op te heffen, en dat bovendien bestaat uit andere personen dan de kamer van beroep. Bovendien heeft dat comité in punt 10 van zijn beslissing opgemerkt dat bij de toenmalige stand van de procedure moeilijk kon worden beoordeeld of verzoeksters beroep bij de kamer van beroep gegrond was, met name omdat interveniënte haar memorie van interventie nog niet had ingediend. Vervolgens heeft het opgemerkt dat, onverminderd het uiteindelijke standpunt van het CBPR, er in dat stadium nog niet was geconcludeerd dat het beroep kennelijk ongegrond was. Bijgevolg heeft het comité de ontvankelijkheid van verzoeksters beroep niet specifiek beoordeeld, noch van een dergelijke beslissing van de kamer van beroep gewag gemaakt. Bovendien heeft het zijn beoordeling onder voorbehoud van de eindbeslissing uiteengezet. Daarom kon deze beslissing bij verzoekster niet het gewettigde vertrouwen doen ontstaan dat haar procesbevoegdheid voor de kamer van beroep was aangetoond. Bijgevolg kan dit argument niet worden aanvaard.

43      Derhalve dient het eerste onderdeel te worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: schending van artikel 50 van de uitvoeringsverordening alsmede van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur

 Argumenten van de partijen

44      Verzoekster stelt dat de kamer van beroep krachtens artikel 50 van de uitvoeringsverordening een tweede terechtzitting had moeten houden, teneinde de andere partijen in staat te stellen, de documenten te onderzoeken die zij voornemens was over te leggen tot staving van de ontvankelijkheid van haar beroep. Verzoekster merkt op dat de terechtzitting volgens de bewoordingen van artikel 50 van de uitvoeringsverordening het stadium van de procedure is waarin de bewijsvoering plaatsvindt. Daaruit leidt zij af dat de kamer van beroep overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur de partijen toelating moet geven om alle volgens hen noodzakelijke bewijsstukken over te leggen, of – indien zulks niet mogelijk is – een tweede terechtzitting moet houden, zoals uitdrukkelijk is bepaald in de uitvoeringsverordening.

45      Hoewel de gemeenschapsinstellingen bij de uitoefening van hun bevoegdheden over een zekere beoordelingsvrijheid beschikken, wordt deze vrijheid volgens verzoekster getemperd door het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, op grond waarvan zij verplicht zijn, beslissingen met volledige kennis van zaken te nemen. Zo is in de rechtspraak erkend dat wanneer de gemeenschapsinstellingen over beoordelingsvrijheid beschikken, het van essentieel belang is dat de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen, waaronder de verplichting voor de bevoegde instelling om zorgvuldig en onpartijdig alle relevante gegevens van het geval te onderzoeken, worden geëerbiedigd.

46      Zo de vaststelling dat verzoekster geen procesbevoegdheid bezit om beroep in te stellen tegen de verleningsbeslissing, impliceert dat haar de enige zowel in het gemeenschapsrecht als in het nationale recht beschikbare daadwerkelijke beroepsmogelijkheid wordt ontnomen, dan had de kamer van beroep volgens verzoekster haar de mogelijkheid moeten bieden om het probleem van de ontvankelijkheid, waarover de kamer van beroep twijfels had, op te lossen.

47      Het CBPR is van mening dat de kamer van beroep geenszins verplicht was in te stemmen met de door verzoekster gevraagde overlegging van bewijsstukken, aangezien deze documenten niet relevant waren voor het onderzoek van de procesbevoegdheid van verzoekster, die het beroep in eigen naam heeft ingesteld en niet in naam van welbepaalde individuele kwekers. Wanneer de kamer van beroep overlegging van deze documenten zou hebben toegelaten, dan zou zij procedurele waarborgen naast zich hebben neergelegd doordat het beroep in het stadium van de terechtzitting wezenlijk zou zijn gewijzigd. Bovendien is het CBPR van mening dat, aangezien de kamer van beroep heeft erkend dat leveranciers van kweekmateriaal voor het ras Nadorcott kunnen worden geraakt door de verleningsbeslissing, overlegging ter terechtzitting van een overeenkomst tussen Geslive en Anecoop betreffende de betaling van vergoedingen niet relevant zou zijn geweest voor het onderzoek van de procesbevoegdheid van verzoekster. Voorts beletten de reglementen voor de procesvoering voor de kamer van beroep verzoekster niet om schriftelijke opmerkingen in te dienen over de argumenten in verband met de niet-ontvankelijkheid die interveniënte in haar memorie van 29 juli 2005 heeft aangevoerd en die het CBPR in zijn memorie van 15 september 2005 heeft aangevoerd. Ten slotte behoort de beslissing of een tweede terechtzitting aangewezen is, volgens het CBPR tot die beslissingen welke de kamer van beroep onafhankelijk moet nemen in aangelegenheden van proceseconomie.

48      Interveniënte is bovendien van mening dat de kamer van beroep de vraag van verzoekster terecht heeft afgewezen, aangezien nieuwe documenten toelaten zou betekenen dat een nieuwe terechtzitting wordt gehouden in strijd met het in artikel 50 van de uitvoeringsverordening vervatte beginsel dat een enkele terechtzitting wordt gehouden.

 Beoordeling door het Gerecht

49      Vooraf zij eraan herinnerd dat verzoekster ter terechtzitting voor de kamer van beroep primair heeft gevraagd dat haar een termijn wordt toegekend om een volledig dossier samen te stellen en dat daarna aan de kamer van beroep te overhandigen, waaruit blijkt dat haar leden rechtstreeks en individueel werden geraakt door de verleningsbeslissing. Subsidiair heeft zij gevraagd dat haar werd toegestaan ter terechtzitting het onvolledige dossier over te leggen dat haar vertegenwoordigers haar hadden bezorgd, met de volmachten van de individuele kwekers om beroep in te stellen tegen de verleningsbeslissing en met een overeenkomst tussen de coöperatie Anecoop en Geslive betreffende de betaling van vergoedingen voor het kweken van het ras Nadorcott.

50      In de eerste plaats zij, aangaande schending van artikel 50 van de uitvoeringsverordening, opgemerkt dat de leden 1 en 2 van dat artikel een snelle beslechting van geschillen regelen door middel van een mondelinge behandeling die onverwijld wordt georganiseerd en tijdens een enkele terechtzitting plaatsvindt. Uit lid 3 van dat artikel volgt dat een partij in de procedure slechts een tweede terechtzitting kan vragen wanneer dat noodzakelijk blijkt doordat zich tijdens of na de terechtzitting een wijziging in de feiten heeft voorgedaan.

51      Ten eerste berusten de documenten die verzoekster wou overleggen, niet op feiten die tijdens of na de terechtzitting waren gewijzigd. De overeenkomst en de volmachten die zij ter terechtzitting wou overleggen, zijn immers overduidelijk documenten die vóór deze terechtzitting zijn opgesteld. In geen geval kunnen deze documenten en de bijkomende volmachten die verzoekster na de terechtzitting wou overleggen, worden beschouwd als het gevolg van een wijziging in de feiten van het geding. Het CBPR en interveniënte benadrukken terecht dat verzoekster het beroep in eigen naam heeft ingesteld en in de loop van het geding niet kan worden vervangen door derden die binnen de daartoe gestelde termijn geen beroep hebben ingesteld. Bovendien brengt de overeenkomst geen nieuwe feiten aan het licht, want daaruit wordt alleen duidelijk, zoals de kamer van beroep heeft opgemerkt, dat de individuele mandarijnenkwekers en, in voorkomend geval, Anecoop een vergoeding moeten betalen voor de levering en het gebruik van het beschermde ras. Deze verplichting vloeit echter rechtstreeks voort uit het stelsel van bescherming voor kweekproducten en werd door de kamer van beroep erkend zonder dat een bewijs noodzakelijk is.

52      Ten tweede beschikte verzoekster, ook al zouden de bewijselementen relevant zijn geweest, over verschillende maanden sinds de neerlegging van de memories van interveniënte en van het CBPR tot aan de terechtzitting. In dat tijdsinterval was het voor haar mogelijk om de documenten op te stellen en mee te delen of, op zijn minst, om de kamer van beroep te vragen de terechtzitting uit te stellen zodat alle bewijselementen tijdens een enkele terechtzitting konden worden onderzocht. Uit niets blijkt immers dat, indien verzoekster de terechtzitting met de vereiste zorgvuldigheid had voorbereid, de bewijsvoering niet tijdens één enkele terechtzitting had kunnen plaatsvinden.

53      Aangezien in casu niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 50 van de uitvoeringsverordening teneinde een tweede terechtzitting te houden, heeft de kamer van beroep deze bepaling derhalve niet geschonden door de vragen van verzoekster niet toe te wijzen.

54      In de tweede plaats zij, aangaande schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur, opgemerkt dat verzoekster geen omstandigheden heeft aangevoerd op basis waarvan schending van deze beginselen kan worden vastgesteld, behalve het feit dat de kamer van beroep overlegging van de bewijselementen die verzoeksters vertegenwoordigers ter terechtzitting hadden aangedragen of die zij naderhand wilden opstellen, niet heeft toegelaten. Uit het voorgaande volgt echter dat de kamer van beroep op grond van artikel 50 van de uitvoeringsverordening niet verplicht was om overlegging van alle volgens de partijen noodzakelijke bewijselementen toe te laten. De kamer van beroep is volgens deze bepaling daarentegen in het belang van een behoorlijk bestuur alleen dan verplicht bewijsstukken die een tweede terechtzitting noodzakelijk maken, toe te laten wanneer het gaat om relevante bewijselementen op basis van feiten die tijdens of na de terechtzitting zijn gewijzigd.

55      In casu is niet aangetoond dat de bewijsstukken waarvan verzoekster vraagt dat de kamer van beroep ze onderzoekt, berusten op feiten die tijdens of na de terechtzitting zijn gewijzigd (zie punt 51 supra). Bovendien zijn de bewijsaanbiedingen in casu niet relevant (zie punt 51 supra) en werden zij niet tijdig gedaan om het onderzoek ervan tijdens één enkele terechtzitting mogelijk te maken (zie punt 52 supra). In deze omstandigheden verzet artikel 50 van de uitvoeringsverordening zich ertegen dat deze bewijsstukken worden toegelaten. Bijgevolg kon de kamer van beroep het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur niet schenden door deze bewijsstukken te weigeren.

56      Derhalve dient het tweede onderdeel te worden afgewezen.

57      Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen.

2.     Tweede middel: niet-erkenning van verzoeksters procesbevoegdheid

58      Het tweede middel omvat twee onderdelen. In het eerste onderdeel stelt verzoekster dat zij en haar leden individueel worden geraakt door de verleningsbeslissing en het tweede onderdeel betreft het ontbreken van daadwerkelijke rechterlijke bescherming.

 Eerste onderdeel: verzoekster en haar leden worden individueel geraakt door de verleningsbeslissing

 Argumenten van de partijen

59      In de eerste plaats verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij alleen aandacht heeft besteed aan het feit dat zij een vereniging is, en geen acht heeft geslagen op de procesbevoegdheid van haar leden. Er dient niet uitsluitend te worden onderzocht of verzoekster zelf procesbevoegdheid bezit om tegen de verleningsbeslissing beroep te instellen, maar er dient ook te worden onderzocht of haar leden of de leden van haar leden (in casu Copal de Algemesi, lid van Anecoop) procesbevoegdheid bezitten. In de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep echter geen rekening gehouden met de rechtspraak van het Gerecht, namelijk dat het door een vereniging van ondernemingen ingestelde beroep tot nietigverklaring van een handeling ontvankelijk is wanneer haar leden individueel beroep kunnen instellen.

60      In de tweede plaats is verzoekster van mening dat de kamer van beroep erkenning van haar procesbevoegdheid ten onrechte afhankelijk heeft gemaakt van de procesbevoegdheid van haar leden. Zo heeft de kamer van beroep belang gehecht aan het feit dat alleen bepaalde leden van verzoekster door de verleningsbeslissing worden geraakt in hun hoedanigheid van kweker, terwijl anderen niet zouden kunnen worden geraakt. Volgens de rechtspraak bezit een vereniging waarvan ten minste één lid zelf beroep kan instellen, procesbevoegdheid.

61      In de derde plaats betwist verzoekster de overwegingen van de kamer van beroep betreffende de vraag of verzoekster daadwerkelijk de algemene belangen van de betrokken kwekers vertegenwoordigt. Volgens verzoekster gaat de kamer van beroep voorbij aan het feit dat zij tegen de bescherming van het ras Nadorcott opkomt in naam van alle kwekers die lid zijn van de coöperaties, aangezien zij overeenkomstig artikel 2, sub a, van haar statuten de verenigingen van coöperaties vertegenwoordigt, die geen bezwaar hebben gemaakt tegen het betrokken beroep en die zelf de coöperaties vertegenwoordigen. Bovendien volgt uit de rechtspraak dat alle leden van een vereniging worden geacht deze vereniging te hebben gemachtigd in hun naam te handelen, indien de statuten dat bepalen en indien de leden geen bezwaar hebben gemaakt.

62      In de vierde plaats voert verzoekster aan dat de kamer van beroep blijk van een onjuiste opvatting heeft gegeven wanneer zij heeft verklaard dat de verleningsbeslissing haar niet individueel raakt bij gebreke van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke haar ten opzichte van ieder ander karakteriseert. Volgens de rechtspraak is aan deze voorwaarde voldaan wanneer de betrokken onderneming door de betrokken handeling in haar rechtspositie wordt geraakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of uit hoofde van een feitelijke situatie welke haar ten opzichte van ieder ander karakteriseert en haar derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de geadresseerde van de handeling. Het feit dat de handeling gevolgen heeft voor alle betrokken marktdeelnemers, belet niet dat de betrokken handeling een aantal onder hen individueel raakt.

63      Ten eerste heeft de verleningsbeslissing, wat verzoeksters hoedanigheid van leverancier van kweekmateriaal betreft, tot gevolg dat eenieder die wenst kweekmateriaal te reproduceren of te leveren, moet beschikken over een door de houder toegekende licentie. Bijgevolg dient te worden onderzocht of verzoeksters leden op een andere wijze in hun rechtspositie worden geraakt dan andere reproducenten of leveranciers van kweekmateriaal. Op grond van de verleningsbeslissing zijn een aantal leden van verzoekster die het ras Nadorcott leveren, echter ertoe gedwongen deze activiteit te staken, hetgeen aanzienlijke schade heeft veroorzaakt, hetgeen hen individualiseert ten opzichte van elke andere leverancier van kweekmateriaal. Hoewel de kamer van beroep in de bestreden beslissing vermeldt dat Anecoop dat kweekmateriaal levert, heeft zij dat feit naderhand achterwege gelaten en alleen aandacht besteed aan het feit dat verzoekster zelf geen kweekmateriaal levert. Uit een onderzoek van de situatie van Anecoop zou echter zijn gebleken dat verzoekster procesbevoegdheid bezat om vernietiging van de verleningsbeslissing te vorderen.

64      Ten tweede benadrukt verzoekster, wat haar hoedanigheid van kweker betreft, dat zij niet heeft verklaard dat zij de algemene belangen van de kwekers vertegenwoordigt ter ondersteuning van haar stelling dat zij individueel werd geraakt. Verzoekster meent daarentegen procesbevoegdheid te bezitten omdat zij de belangen vertegenwoordigt van leden die in hun hoedanigheid van kweker rechtstreeks worden geraakt. Verzoekster merkt op dat, aangezien 90 % van de bedrijven die het ras Nadorcott verpakken, in Valencia is gevestigd, niet kan worden verklaard dat de verleningsbeslissing voor haar dezelfde gevolgen kan hebben als voor de overige federaties van kwekers en van coöperaties in de Gemeenschap. De distributie van meer dan de helft van de citrusvruchten uit Valencia is immers in handen van de betrokken coöperaties en, aangezien nagenoeg al deze coöperaties lid zijn van verzoekster, zijn de belangrijkste door de verleningsbeslissing benadeelde personen lid van verzoekster.

65      Aangezien het ras Nadorcott nagenoeg uitsluitend in Valencia wordt gekweekt, impliceert het feit dat de verleningsbeslissing tot gevolg heeft dat alle kwekers van de Gemeenschap een vergoeding moeten betalen om het ras Nadorcott te kweken, dat in Valencia nagenoeg de volledige kweek onwettig is wanneer deze vergoeding niet wordt betaald. Alleen deze kwekers zijn voortaan verplicht de verkrijger een vergoeding te betalen of hun plantage te vernietigen, hetgeen hun concurrentiepositie op de markt op het ogenblik van de verkoop van de goederen aantast. Bijgevolg is het onjuist te stellen dat de verleningsbeslissing verzoeksters leden op dezelfde wijze raakt als elke kweker die het betrokken ras in de toekomst zal kweken, daar haar leden daarentegen een geheel van hoedanigheden bezitten die hen karakteriseren ten opzichte van elke andere kweker.

66      Ten derde is verzoekster van mening dat haar leden dezelfde kenmerken bezitten als de vennootschap Van Zanten Plants (hierna: „Van Zanten”), die beroep heeft ingesteld bij de kamer van beroep (zaken A 005/2003 en A 006/2003). Van Zanten is de werelddistributeur van een beschermd ras dat volgens haar soortgelijk is aan een nieuw ras waarvoor het CBPR communautaire bescherming heeft verleend, en de kamer van beroep heeft erkend dat Van Zanten procesbevoegdheid bezit. De kamer van beroep heeft immers geoordeeld dat er op de markten verwarring bestaat wanneer de rassen daadwerkelijk soortgelijk zijn en Van Zanten dus verplicht zou zijn, haar rechten te verdedigen door vorderingen wegens namaak in te stellen.

67      In casu is de situatie volgens verzoekster vergelijkbaar, aangezien haar leden door de verleningsbeslissing gedwongen zijn, al hun plantages te vernietigen indien zij niet akkoord gaan met de door interveniënte gestelde ongunstige voorwaarden. Aangezien verzoekster ondernemingen vertegenwoordigt die materiaal leveren van het ras Afourer, dat concurreert met het ras Nadorcott, wordt zij in beide gevallen individueel geraakt uit hoofde van haar hoedanigheid van concurrent van de onderneming die bescherming heeft aangevraagd. In casu had de kamer van beroep rekening moeten houden met het feit dat verzoekster in haar positie van onderhandelaar en concurrent wordt geraakt, hetgeen de kamer van beroep heeft gedaan in de zaak Van Zanten.

68      Ten vierde verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij in casu ten onrechte geen toepassing heeft gemaakt van de communautaire rechtspraak inzake staatssteun. Volgens haar verschilt de procedure van oppositie tegen de bescherming van kweekproducten niet in die mate van de procedure inzake staatssteun dat de rechtspraak betreffende de hoedanigheid om beroep in te stellen tegen een beslissing van de Commissie inzake staatssteun niet op haar van toepassing zou zijn. Volgens deze rechtspraak zijn belanghebbenden in de zin van artikel 88, lid 2, EG evenzeer de personen, ondernemingen of verenigingen die eventueel door de verlening van steun in hun belangen worden geraakt, met name concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen (arresten Hof van 14 november 1984, Intermills/Commissie, 323/82, Jurispr. blz. I‑3809, punt 16, en 3 mei 2001, Portugal/Commissie, C‑204/97, Jurispr. blz. I‑3175, punt 31). Volgens verzoekster is het feit dat wordt erkend dat ondernemingen die concurreren met de ontvanger van staatssteun, procesbevoegdheid bezitten, niet het gevolg van specifieke kenmerken van de in de artikelen 87 EG en 88 EG voorziene procedure inzake toezicht op staatssteun. Deze hoedanigheid vloeit in werkelijkheid voort uit de gevolgen die staatssteun heeft voor de concurrentiepositie van de ondernemingen die op dezelfde markt actief zijn en geen staatssteun ontvangen. Volgens verzoekster is de situatie in de onderhavige zaak vergelijkbaar, zodat deze rechtspraak in casu kan worden toegepast.

69      Bovendien zijn de rechten van derden die willen opkomen tegen de bescherming van een kweekproduct, niet beperkt tot de oppositieprocedure van artikel 59 van de basisverordening. Zij kunnen ook beroep instellen krachtens de artikelen 67 en volgende van deze verordening. De oppositieprocedure van artikel 59 van de basisverordening, die de partijen alleen de mogelijkheid biedt op te komen tegen de feiten op basis waarvan het CBPR bescherming heeft verleend, beoogt een ander doel dan de beroepsprocedure van artikel 67 van de basisverordening. Door voorbij te gaan aan deze beroepsmogelijkheid is de kamer van beroep volgens verzoekster ook ingegaan tegen haar beslissingspraktijk inzake procesbevoegdheid. In haar beslissing in de zaak Van Zanten heeft zij verklaard dat artikel 67 van de basisverordening derden niet hun recht ontneemt om krachtens deze bepaling beroep in te stellen omdat zij voorheen geen bezwaar hebben gemaakt. De kamer van beroep heeft echter niet aangegeven waarom het in casu relevant zou zijn dat de belanghebbende aan de procedure tot verlening van een kwekersrecht heeft deelgenomen.

70      Zoals de ontvanger van staatssteun verkrijgt de houder van een beschermd ras volgens verzoekster een voordeel op zijn concurrenten waardoor zijn concurrentiepositie verandert. Uit de rechtspraak volgt dat, ook al worden de rechtstreekse concurrenten van een ontvanger van staatssteun noodzakelijkerwijs in hun concurrentiepositie geraakt door deze steun, hun marktpositie daarom niet wezenlijk wordt aangetast, aangezien alle landbouwers in de Gemeenschap kunnen worden beschouwd als concurrenten van de steunontvangers. In casu worden de door verzoekster vertegenwoordigde kwekers wezenlijk geraakt door de aan het ras Nadorcott verleende bescherming. Zij worden benadeeld in vergelijking met een kweker in de Gemeenschap die met de kweek van dit ras wil beginnen, aangezien zij dat ras reeds kweekten op de datum waarop de verleningsbeslissing werd genomen. Kwekers die nog geen mandarijnenbomen van dat ras bezitten, kunnen voor een ander ras opteren wanneer zij de door de verkrijger voorgestelde voorwaarden voor de toekenning van een licentie onaanvaardbaar vinden, zonder dat dit grote gevolgen heeft voor hun economische activiteit. Kwekers die reeds bomen van dat ras in hun plantage hebben geplant, moeten ze vernietigen. Aangezien de „levensduur” van deze bomen ongeveer twintig jaar bedraagt, zullen nagenoeg alle kwekers hun plantage nog niet hebben afgeschreven. Bijgevolg is de situatie van verzoeksters leden niet vergelijkbaar met die van de andere kwekers en wordt de concurrentiepositie van eerstgenoemden door de verleningsbeslissing wezenlijk aangetast.

71      In verband met de rechtspraak volgens welke een verzoeker slechts procesbevoegdheid bezit om nietigverklaring te vorderen van een beslissing van de Commissie inzake staatssteun op voorwaarde dat hij aan de administratieve procedure heeft deelgenomen, benadrukt verzoekster ten slotte dat de procedure voor de kamer van beroep ook een administratieve procedure is. De kamer van beroep maakt deel uit van de administratieve instantie die ter zake van de bescherming van kweekproducten beslissingsbevoegdheid heeft en is geen rechterlijke instantie. Bijgevolg is een beroep tegen een beslissing van het CBPR een fase in de administratieve procedure die leidt tot bescherming van een kweekras. Verzoekster heeft dus deelgenomen aan de administratieve procedure.

72      Het CBPR merkt om te beginnen op dat artikel 68 van de basisverordening hetzelfde bepaalt als artikel 230 EG. Bijgevolg is het CBPR van mening dat bij het onderzoek van het onderhavige middel moet worden uitgegaan van de uitlegging die in de rechtspraak wordt gegeven aan het in laatstgenoemde bepaling gebruikte begrip „individueel geraakte persoon”. Volgens de rechtspraak bezit een beroepsvereniging die is opgericht ter verdediging van de belangen van haar leden, procesbevoegdheid wanneer de vereniging wordt geïndividualiseerd wegens een aantasting van haar eigen belangen, zij de belangen vertegenwoordigt van personen die zelf in een beroep ontvankelijk zouden zijn en een rechtsregel haar uitdrukkelijk een aantal procedurele bevoegdheden toekent.

73      In de eerste plaats stelt het CBPR dat, volgens de rechtspraak, een verzoeker door een handeling niet individueel wordt geraakt wanneer met zijn situatie geen rekening is gehouden bij de totstandkoming van deze handeling, die bijgevolg alle andere personen die in dezelfde situatie verkeren, op dezelfde wijze raakt. In casu is niet bewezen dat verzoekster een leverancier van kweekmateriaal is en er zijn in geen geval specifieke kenmerken of omstandigheden die haar van andere leveranciers van kweekmateriaal kunnen onderscheiden.

74      In de tweede plaats is het CBPR van mening dat verzoeksters directe leden, volgens haar statuten, de verenigingen van coöperaties zijn en niet de coöperaties zelf, noch de mandarijnenkwekers. Verzoekster kan dus rechtmatig de belangen van de verenigingen van coöperaties verdedigen, maar zij heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat deze verenigingen, die slechts de algemene belangen van hun leden verdedigen, individueel worden geraakt. Voor zover een aantal van haar leden kweekmateriaal kan leveren, heeft verzoekster bovendien geen bijzondere kenmerken aangetoond waardoor ze ten aanzien van de andere leveranciers kunnen worden geïndividualiseerd. Wat de situatie van de individuele kwekers betreft, wijst het CBPR erop dat verzoekster het beroep in eigen naam heeft ingesteld en dat op basis van geen enkele bepaling van haar statuten kan worden gesteld dat verzoekster bevoegd is om in rechte op te treden ter verdediging van de belangen van een aantal specifieke mandarijnenkwekers. Bovendien verschillen de individuele belangen van een aantal mandarijnenkwekers van de algemene belangen van de coöperaties die verzoekster kan vertegenwoordigen. Ten slotte worden de kwekers van het ras Nadorcott – indirecte leden van verzoekster – slechts geraakt uit hoofde van een objectieve feitelijke situatie die hen niet onderscheidt van alle andere kwekers van het ras, aangezien de verplichting om een vergoeding te betalen om het voortaan beschermde ras te mogen kweken, rechtstreeks voortvloeit uit het communautaire stelsel van bescherming voor kweekproducten. Uit de rechtspraak volgt met name dat het op zich niet volstaat dat een handeling voor bepaalde marktdeelnemers grotere economische gevolgen kan hebben dan voor de overige marktdeelnemers van deze sector, opdat zij kunnen worden beschouwd als door deze handeling individueel geraakt.

75      In de derde plaats benadrukt het CBPR dat de basisverordening, met name artikel 59, een reeks procedurele bevoegdheden toekent aan de partijen die deelnemen aan de procedure tot verlening van een kwekersrecht voor het CBPR. Het merkt op dat verzoekster van de op 26 februari 1996 in het Mededelingenblad van het CBPR bekendgemaakte aanvraag tot bescherming kennis heeft gekregen en dat zij daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Bijgevolg kan zij niet individueel geraakt zijn uit hoofde van procedurele bevoegdheden die zij heeft kunnen verkrijgen door aan deze procedure deel te nemen. Bovendien zou de procedure van artikel 59 van de basisverordening elk nut verliezen wanneer de opposant in een procedure tot bescherming van een ras, in plaats van zijn opmerkingen tijdens de administratieve procedure in te dienen, kon wachten tot het einde van de procedure voor het CBPR om beroep in te stellen op grond dat het verleende kwekersrecht ongeldig is. Ten slotte bestaat er een wezenlijk verschil tussen de situatie van Van Zanten, die de exclusieve distributeur was van de houder van een bij het CBPR ingeschreven ras dat rechtstreeks concurreerde met het nieuwe ras waaraan bescherming was verleend, en de situatie van verzoekster, die niet stelt dat zij of haar leden houders zijn van ingeschreven en beschermde subjectieve rechten.

76      Interveniënte voert, zakelijk weergegeven, dezelfde argumenten aan als het CBPR.

 Beoordeling door het Gerecht

77      Er zij direct op gewezen dat verzoekster, die niet behoort tot de in de verleningsbeslissing vermelde adressaten, overeenkomstig artikel 68 van de basisverordening bij de kamer van beroep slechts beroep kan instellen wanneer zij door deze beslissing rechtstreeks en individueel wordt geraakt.

78      In de eerste plaats zij opgemerkt dat de Spaanse en de Italiaanse taalversie van artikel 68 van de basisverordening bepalen dat wie „directa y personalmente” respectievelijk „direttamente e personalmente” wordt geraakt, beroep kan instellen. De Engelse, de Duitse, de Portugese, de Deense, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Zweedse en de Griekse taalversie stemmen echter overeen met de Franse taalversie, waarin de woorden „directement et individuellement” worden gebruikt. Het vereiste van een eenvormige uitlegging van de gemeenschapsverordeningen brengt met zich mee dat zij in geval van twijfel worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in de andere officiële talen (zie punt 33 supra). Bijgevolg dient te worden aangenomen dat de Spaanse en de Italiaanse versie aan dit onderdeel geen andere betekenis geven dan de andere taalversies en dat zij moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van de versies in de andere officiële talen (zie in die zin arrest Ebony Maritime en Loten Navigation, reeds aangehaald, punten 29‑31).

79      Bijgevolg zijn de bewoordingen van artikel 68 van de basisverordening dezelfde als die van artikel 230, vierde alinea, EG. Aangezien het Hof aan deze bewoordingen een specifieke uitlegging heeft gegeven (arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, blz. 232), is het Gerecht echter van oordeel dat erop moet worden toegezien dat het begrip „individueel geraakte persoon” coherent wordt uitgelegd, voor zover dit niet indruist tegen de opzet van de basisverordening.

80      In de tweede plaats zij opgemerkt dat krachtens artikel 59, lid 1, van de basisverordening eenieder bij het CBPR schriftelijk bezwaar kan maken tegen de verlening van een kwekersrecht en dat volgens lid 2 van dat artikel de indieners van het bezwaar naast de aanvrager partij worden in de procedure tot verlening van het communautaire kwekersrecht. Bovendien bepaalt artikel 59, lid 5, van de basisverordening uitdrukkelijk dat het CBPR besluiten over de bezwaren neemt tegelijk met de beslissingen tot afwijzing van de beschermingsaanvraag, de beslissingen tot toekenning van de bescherming of de beslissingen betreffende de rasbenaming. Uit artikel 67, lid 1, van de basisverordening volgt dat tegen de besluiten over de bezwaren beroep kan worden ingesteld bij de kamer van beroep. Aangezien de indieners van het bezwaar bijgevolg de adressaten van deze besluiten in de zin van artikel 68 van de basisverordening zijn, kan eenieder die zich tegen de toekenning van een kwekersrecht wil verzetten, beroep instellen bij de kamer van beroep doordat hij aan de administratieve procedure heeft deelgenomen.

81      Bovendien kan overeenkomstig de artikelen 20 en 21 van de basisverordening eenieder na toekenning van een kwekersrecht en los van een bij de kamer van beroep ingesteld beroep het CBPR verzoeken, het kwekersrecht nietig te verklaren of de houder van zijn kwekersrecht vervallen te verklaren op grond dat dit kwekersrecht werd verleend voor een ras dat niet voldoet aan de materiële criteria van de artikelen 7 tot en met 10 van deze verordening.

82      Daarom dient te worden aangenomen dat de door verzoekster bepleite ruime uitlegging van de term „individueel” niet noodzakelijk is om de belangen van derden te vrijwaren.

83      In de derde plaats heeft het CBPR terecht gesteld dat de opzet van de basisverordening een meer beperkende uitlegging van de term „individueel” vereist dan verzoekster heeft voorgesteld. Een ruime uitlegging maakt het immers mogelijk dat eenieder die zich wil verzetten tegen de verlening van een kwekersrecht, de ongeldigheid ervan aanvoert in een beroepsprocedure, na de procedure tot toekenning van een kwekersrecht, in plaats van zijn opmerkingen in te dienen tijdens deze procedure die door de noodzakelijke technische onderzoeken zowel lang als omslachtig is. Bijgevolg verliest deze procedure haar nut wanneer de door verzoekster bepleite uitlegging wordt gevolgd, terwijl een uitlegging als die gegeven in het reeds aangehaalde arrest Plaumann/Commissie de belanghebbenden aanmoedigt hun opmerkingen reeds in te dienen in de fase van de administratieve procedure tot verlening van een kwekersrecht.

84      Gelet op het voorgaande is het Gerecht van oordeel dat om te bepalen of een persoon individueel wordt geraakt in de zin van artikel 68 van de basisverordening, dient te worden aangeknoopt bij het arrest Plaumann/Commissie.

85      Daaruit volgt dat verzoekster door de verleningsbeslissing moet worden geraakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die haar ten opzichte van ieder ander karakteriseert en haar individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat van de beslissing (arrest Plaumann/Commissie, reeds aangehaald).

86      Volgens de rechtspraak is een beroep tot nietigverklaring van een beroepsvereniging die is opgericht ter verdediging en vertegenwoordiging van de belangen van haar leden, ontvankelijk ten eerste wanneer zij zelf wordt geïndividualiseerd wegens de aantasting van haar eigen belangen als vereniging, met name omdat haar onderhandelingspositie is verzwakt door de voor nietigverklaring voorgedragen handeling, ten tweede wanneer zij de belangen vertegenwoordigt van ondernemingen die zelf in een beroep ontvankelijk zouden zijn en ten derde wanneer een wettelijke bepaling haar uitdrukkelijk een aantal procedurele bevoegdheden toekent (zie beschikking Gerecht van 13 december 2005, Confédération générale des producteurs de lait de brebis et des industriels de roquefort/Commissie, T‑381/02, Jurispr. blz. II‑5337, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      In de eerste plaats zij, aangaande de aantasting van verzoeksters eigen belang, opgemerkt, ten eerste, dat zij niet stelt zelf een kweker of leverancier van kweekmateriaal te zijn.

88      Ten tweede voert verzoekster niet aan dat zij houder is van op nationaal of communautair vlak ingeschreven subjectieve rechten die worden beschermd. Zij wordt dus niet geraakt als titularis van rechten en haar situatie is niet vergelijkbaar met die van Van Zanten.

89      Voor zover verzoekster stelt dat haar onderhandelingspositie door de verleningsbeslissing is verzwakt, zij ten derde vastgesteld dat zij haar stelling niet staaft.

90      Aangezien uit het voorgaande volgt dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheden niet aantonen dat zij door de verleningsbeslissing in haar eigen belangen wordt geraakt, is – ten slotte – de vraag in welke mate verzoeksters situatie verschilt van die van andere soortgelijke federaties in de Gemeenschap van geen belang. In geen geval kan op basis van het feit alleen dat volgens verzoekster 90 % van de bedrijven die het betrokken ras verpakken, in Valencia is gevestigd, verzoekster worden onderscheiden van de andere federaties wat de verlening van een kwekersrecht betreft. Het volstaat op zich immers niet dat een handeling voor bepaalde marktdeelnemers grotere economische gevolgen kan hebben dan voor de overige marktdeelnemers van deze sector, opdat zij kunnen worden beschouwd als door deze handeling individueel geraakt (zie in die zin beschikking Gerecht van 23 november 1999, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, T‑173/98, Jurispr. blz. II‑3357, punt 50, en de in de punten 102 en 103 infra aangehaalde rechtspraak).

91      Bijgevolg heeft verzoekster niet aangetoond dat zij door de verleningsbeslissing wordt geraakt in haar eigen belangen als vereniging.

92      In de tweede plaats dient, aangaande de stelling dat verzoekster de belangen vertegenwoordigt van ondernemingen die in een beroep ontvankelijk zouden zijn, te worden nagegaan of verzoekster overeenkomstig haar statuten de belangen van haar leden vertegenwoordigt in het beroep voor de kamer van beroep en of zij in een beroep ontvankelijk zouden zijn (zie in die zin beschikking Confédération générale des producteurs de lait de brebis et des industriels de roquefort/Commissie, reeds aangehaald, punt 61).

93      Wat verzoeksters leden en hun belangen betreft, zij ten eerste eraan herinnerd dat, overeenkomstig artikel 4 van haar statuten, de leden van verzoekster verenigingen van coöperaties van de provincies Alicante, Castellón en Valencia kunnen zijn wanneer zij aan bepaalde criteria voldoen. Bovendien volgt uit artikel 2 van haar statuten dat verzoekster haar leden vertegenwoordigt. Bijgevolg kan verzoekster de belangen vertegenwoordigen van de verenigingen van coöperaties die haar leden zijn.

94      Aangaande de vraag of verzoeksters leden ontvankelijk in een beroep zouden zijn, zij vastgesteld dat verzoekster voor de kamer van beroep noch voor het Gerecht elementen heeft aangedragen waaruit blijkt dat zij door de verleningsbeslissing individueel worden geraakt. Het gaat om verenigingen van coöperaties die zelf geen mandarijnen kweken, maar die tot taak hebben, de algemene belangen van hun eigen leden – de landbouwcoöperaties – te verdedigen. Hoewel verzoekster in haar schrifturen stelt dat de coöperatie Anecoop bij haar aangesloten is en aan kwekers kweekmateriaal levert, heeft zij ter terechtzitting erkend dat Anecoop niet tot haar leden behoort, maar lid is van een vereniging van coöperaties, op zijn beurt lid van verzoekster is. Bovendien heeft zij geen elementen aangedragen waaruit zou kunnen blijken dat deze leverancier door de verleningsbeslissing op een andere wijze wordt geraakt dan elke andere leverancier van kweekmateriaal. Bijgevolg dient te worden aangenomen dat Anecoop slechts door de verleningsbeslissing wordt geraakt uit hoofde van een feitelijke situatie die haar niet karakteriseert ten opzichte van andere leveranciers van kweekmateriaal van de sector.

95      Verzoekster heeft evenmin elementen aangedragen waaruit kan blijken dat de situatie van haar leden vergelijkbaar is met die van Van Zanten of dat zij aan de procedure tot verlening van het kwekersrecht hebben deelgenomen.

96      Derhalve heeft verzoekster niet aangetoond dat haar leden ontvankelijk zouden zijn in een beroep dat zij bij de kamer van beroep zouden instellen tegen de verleningsbeslissing.

97      Ten tweede zij opgemerkt, voor zover verzoekster zich ook erop beroept dat individuele mandarijnenkwekers (leden van de coöperaties die zijn aangesloten bij de verenigingen van coöperaties die op hun beurt lid van verzoekster zijn) worden geraakt, dat volgens artikel 4 van haar statuten de coöperaties zelf, noch de individuele mandarijnenkwekers lid van verzoekster kunnen zijn. Bovendien heeft verzoekster, volgens artikel 2 van haar statuten, alleen tot doel de belangen van haar leden te behartigen. Uit verzoeksters statuten blijkt dus niet dat zij bevoegd is om in rechte op te treden ter verdediging van de belangen van een aantal specifieke mandarijnenkwekers die indirect lid zijn van haar eigen leden. Voor zover verzoekster van mening is dat uit de in Spanje geldende wetten en besluiten volgt dat zij bevoegd is om de leden van haar leden te vertegenwoordigen, zij opgemerkt dat zij dit argument voor het eerst ter terechtzitting voor het Gerecht aanvoert en dat deze wetten en besluiten niet aan het dossier zijn toegevoegd. Bovendien merkt het CBPR terecht op dat niet kan worden vermoed dat de belangen van de verenigingen van coöperaties, die verzoekster kan vertegenwoordigen overeenkomstig artikel 2 van haar statuten, dezelfde zijn als de belangen van een aantal individuele kwekers.

98      In dit verband verwijt verzoekster de kamer van beroep als voorwaarde te hebben gesteld dat al haar leden procesbevoegdheid bezitten, hoewel verenigingen waarvan ten minste één lid zelf geldig beroep kan instellen, volgens de rechtspraak procesbevoegdheid bezitten. De kamer van beroep heeft de geraaktheid van de individuele kwekers onderzocht teneinde uit te maken of zij allen een gemeenschappelijk belang hadden dat verzoekster eventueel kon verdedigen overeenkomstig haar statuten. Aangezien de kamer van beroep van oordeel was dat dit niet het geval was omdat de kwekers uiteenlopende belangen kunnen hebben, heeft zij alleen opgemerkt dat te betwijfelen was of verzoekster een algemeen belang van de kwekers als categorie vertegenwoordigde. Derhalve heeft de kamer van beroep, anders dan verzoekster stelt, niet als voorwaarde gesteld dat alle leden van verzoekster procesbevoegdheid bezaten.

99      Ten slotte zij er ook aan herinnerd dat verzoekster het beroep in eigen naam en niet in naam van welbepaalde mandarijnenkwekers heeft ingesteld.

100    Derhalve kan in casu niet worden aangenomen dat verzoekster voor de kamer van beroep de belangen van de individuele mandarijnenkwekers vertegenwoordigde.

101    Ten overvloede zij ook vastgesteld dat de individuele mandarijnenkwekers door de verlening van het kwekersrecht niet individueel worden geraakt.

102    De omstandigheid dat een beslissing gevolgen heeft voor alle betrokken marktdeelnemers, belet weliswaar niet dat ze sommigen van hen individueel en rechtstreeks raakt (zie beschikking Gerecht van 30 april 2003, Villiger Söhne/Raad, T‑154/02, Jurispr. blz. II‑1921, punt 40 en de aangehaalde rechtspraak). Toch volstaat het niet dat een handeling voor bepaalde marktdeelnemers grotere economische gevolgen heeft dan voor de overige marktdeelnemers van de sector, opdat zij door deze handeling individueel worden geraakt (zie in die zin beschikking Unión de Pequeños Agricultores/Raad, reeds aangehaald, punt 50). Ook al zou een verzoeker kunnen worden beschouwd als de enige persoon die in een bepaald geografisch gebied wordt geraakt en als de voornaamste producent of leverancier van het product in een land of een bepaald geografisch gebied, zou hij immers niet ontvankelijk in zijn beroep zijn (zie in die zin arrest Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punten 13 en 14, en arrest Gerecht van 22 februari 2000, ACAV e.a./Raad, T‑138/98, Jurispr. blz. II‑341, punten 64‑66).

103    Zo is het feit dat de verlening van het kwekersrecht voor sommige kwekers grotere economische gevolgen heeft dan voor de overige kwekers van de sector doordat zij reeds bomen van het voortaan beschermde ras hebben geplant, en dat 90 % van de aldus geraakte kwekers in het geografische gebied van Valencia is gevestigd, niet voldoende om hen te individualiseren. De kwekers die verzoekster stelt te vertegenwoordigen, worden immers slechts geraakt door de verplichting tot betaling van een vergoeding uit hoofde van een objectieve feitelijke situatie die hen niet onderscheidt van de andere kwekers van dat ras, aangezien deze verplichting rechtstreeks voortvloeit uit het communautaire stelsel van bescherming voor kweekproducten. Bovendien kunnen de activiteiten van de betrokken kwekers momenteel of in de toekomst door eenieder worden uitgeoefend.

104    Verzoekster heeft bovendien geen elementen aangevoerd waaruit kan blijken dat de kwekers en de leveranciers van kweekmateriaal die zij stelt te vertegenwoordigen, hebben deelgenomen aan de procedure tot verlening van het kwekersrecht of dat hun situatie vergelijkbaar is met die van Van Zanten. Met name het feit dat de verleningsbeslissing deze kwekers ertoe kan dwingen, hun bomen te vernietigen en deze leveranciers beperkt in hun mogelijkheid om materiaal van het met Nadorcott concurrerende ras Afourer te leveren indien zij niet akkoord gaan met de betaling van de vergoeding, toont niet aan dat er sprake is van bijzondere hoedanigheden of feitelijke situaties die hen karakteriseren ten opzichte van elke andere kweker of leverancier die zich in dezelfde objectieve feitelijke situatie bevindt. Bovendien zijn de mededingingsverhoudingen waarop verzoekster zich in dit verband beroept, niet vergelijkbaar met die in de zaak Van Zanten, wier beschermde subjectieve rechten in het geding waren.

105    Uit het voorgaande volgt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij de belangen vertegenwoordigt van kwekers of leveranciers van kweekmateriaal die zelf ontvankelijk in hun beroep zouden zijn.

106    In de derde plaats zij, aangaande de wettelijke bepalingen die verzoekster uitdrukkelijk een reeks procedurele bevoegdheden toekennen, opgemerkt ten eerste dat zij weliswaar verwijst naar artikel 59 van de basisverordening, doch alleen ter ondersteuning van haar stelling dat dit artikel andere doelstellingen beoogt dan de artikelen 67 en volgende van de basisverordening en dat deelname aan de procedure tot verlening van een kwekersrecht geen voorafgaande voorwaarde is om beroep in te stellen.

107    Ten tweede vergist verzoekster zich omtrent de oorsprong van de procedurele rechten waaraan zij procesbevoegdheid voor de kamer van beroep zou kunnen ontlenen. Aangezien dient te worden bepaald of het beroep voor de kamer van beroep ontvankelijk is, kunnen de in dat beroep te vrijwaren procedurele rechten immers slechts die rechten zijn welke zijn ontstaan uit de daaraan voorafgaande administratieve procedure waarin het kwekersrecht is verleend. Verzoekster, die niet aan de procedure tot verlening van het kwekersrecht heeft deelgenomen, kan om die reden echter geen procedurele rechten doen gelden die zij zou willen doen eerbiedigen.

108    Ten derde vraagt verzoekster dat op de feiten van het onderhavige geding toepassing wordt gemaakt van de rechtspraak inzake staatssteun volgens welke de in artikel 88, lid 2, EG bedoelde belanghebbenden niet alleen de steunontvangende ondernemingen zijn, maar ook de personen, ondernemingen of verenigingen die door de steunverlening eventueel in hun belangen worden geraakt, met name de concurrerende ondernemingen en de beroepsverenigingen (zie punt 68 supra). Verzoeksters verwijzing naar de rechtspraak inzake staatssteun is in casu echter niet relevant.

109    Deze rechtspraak is slechts van toepassing wanneer degene die het beroep instelt, met dit beroep de procedurele rechten wil doen eerbiedigen die hij aan artikel 88, lid 2, EG ontleent (arrest Hof van 13 december 2005, Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, C‑78/03 P, Jurispr. blz. I‑10737, punt 35), en die de Commissie hem zou hebben ontnomen door de formele fase van het onderzoek achterwege te laten. De artikelen 59, 67 en 68 van de basisverordening verlenen echter ruimere rechten dan de rechten die zijn erkend in de in punt 68 supra aangehaalde rechtspraak, doordat eenieder die tijdens de administratieve procedure schriftelijk bezwaar heeft ingediend tegen de verlening van het kwekersrecht, krachtens deze bepalingen beroep kan instellen bij de kamer van beroep (zie punt 80 supra). Aangezien de uitoefening van procedurele rechten aldus uitsluitend ervan afhangt of de verzoeker tijdig het initiatief neemt, dient in casu geen toepassing te worden gemaakt van de rechtspraak inzake staatssteun.

110    Ten overvloede zij opgemerkt, voor zover verzoekster verwijst naar een mededingingssituatie die naar zij stelt toepassing, mutatis mutandis, van de in punt 68 supra aangehaalde rechtspraak rechtvaardigt, dat verzoekster geen elementen heeft aangedragen waaruit kan worden geconcludeerd dat er een mededingingsverhouding bestaat met de houder van het kwekersrecht.

111    Gelet op het voorgaande dient het eerste onderdeel te worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: ontbreken van daadwerkelijke rechterlijke bescherming

 Argumenten van partijen

112    Volgens verzoekster is het in artikel 67 van de basisverordening voorziene beroep de enige daadwerkelijke mogelijkheid waarover zij beschikt om tegen de verleningsbeslissing op te komen. Wanneer de beroepstermijn is verstreken, kan de communautaire bescherming voor het kweekras niet meer worden betwist door een autoriteit of nationale rechterlijke instantie. In de zaak Van Zanten was dit een van de redenen waarop de kamer van beroep zich uitdrukkelijk heeft gebaseerd om te erkennen dat deze vennootschap procesbevoegdheid bezat. Het Hof heeft immers geoordeeld dat particulieren zich daadwerkelijk voor de rechter moeten kunnen beroepen op door hen aan de communautaire rechtsorde ontleende rechten, aangezien het recht op een daadwerkelijke rechterlijke bescherming een van de algemene rechtsbeginselen is die voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten.

113    Het Hof heeft ook geoordeeld dat de eerbiediging van dat recht in de communautaire rechtsorde vereist dat natuurlijke of rechtspersonen naargelang van het geval de ongeldigheid van gemeenschapshandelingen van algemene strekking kunnen opwerpen, hetzij incidenteel, voor de gemeenschapsrechter, hetzij voor de nationale rechter. Het al dan niet bestaan van een stelsel van rechtsmiddelen vormt een essentiële factor bij het onderzoek of is voldaan aan de voorwaarde dat een verzoeker individueel wordt geraakt, want het Hof heeft geoordeeld dat deze voorwaarde moet worden uitgelegd in het licht van het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming, gelet op de uiteenlopende situaties die een verzoeker kunnen individualiseren.

114    Verzoekster meent dat zij individueel wordt geraakt doordat voor de nationale rechter en de gemeenschapsrechter geen andere beroepsmogelijkheid bestaat dan het in artikel 67 van de basisverordening voorziene beroep. De bestreden beslissing heeft haar immers de enige beschikbare daadwerkelijke rechterlijke bescherming ontnomen.

115    Het CBPR is van mening dat verzoekster de mogelijkheid heeft gehad om zich tegen de aanvraag tot communautaire bescherming te verzetten en dat zij, zo zij aan de oppositieprocedure had deelgenomen, zeer waarschijnlijk individueel zou zijn geraakt. Bovendien is het volgens de rechtspraak voor de gemeenschapsrechter niet mogelijk een beroep ontvankelijk te verklaren op grond dat er geen beroepsmogelijkheid voor een nationale rechter bestaat. Het belang van de communautaire rechtsorde bestaat erin te waarborgen dat er een stelsel van rechterlijke toetsing van administratieve handelingen bestaat. De verleningsbeslissing is echter niet onttrokken aan elk rechterlijk toezicht, aangezien eenieder die rechtstreeks en individueel wordt geraakt, deze beslissing voor de kamer van beroep kan aanvechten.

 Beoordeling door het Gerecht

116    Volgens vaste rechtspraak inzake artikel 230, vierde alinea, EG mag, hoewel de in deze bepaling gestelde voorwaarde van individuele geraaktheid gelet op de uiteenlopende situaties die een verzoeker kunnen individualiseren, moet worden uitgelegd in het licht van het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming, een dergelijke uitlegging deze voorwaarde, die uitdrukkelijk in het Verdrag wordt gesteld, niet tot een dode letter maken, omdat anders de grenzen van de door het Verdrag aan de communautaire rechter verleende bevoegdheden zouden worden overschreden (arresten Hof van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 44; 30 maart 2004, Rothley e.a./Parlement, C‑167/02 P, Jurispr. blz. I‑3149, punt 47, en 1 april 2004, Commissie/Jégo-Quéré, C‑263/02 P, Jurispr. blz. I‑3425, punt 36). Nu in de punten 78 tot en met 84 supra erop is gewezen dat het begrip „individueel geraakte persoon” in de zin van artikel 68 van de basisverordening dient te worden uitgelegd in het licht van de rechtspraak betreffende de ontvankelijkheid van beroepen krachtens artikel 230, vierde alinea, EG, gelden deze overwegingen ook in casu.

117    Volgens de artikelen 59, 67 en 68 van de basisverordening kan eenieder die tijdens de administratieve procedure schriftelijk bezwaar heeft gemaakt tegen de verlening van het kwekersrecht, beroep instellen bij de kamer van beroep (zie punt 80 supra). Bovendien staat dezelfde beroepsmogelijkheid krachtens artikel 68 van de basisverordening open voor eenieder die weliswaar niet aan de procedure heeft deelgenomen en tot wie de na afloop van deze procedure genomen beslissing niet is gericht, maar die door deze beslissing toch rechtstreeks en individueel wordt geraakt. Aangezien het beroep bij de kamer van beroep de mogelijkheid biedt, naderhand de zaak bij de gemeenschapsrechter aanhangig te maken, beroept verzoekster zich in casu ten onrechte op het ontbreken van daadwerkelijke rechterlijke bescherming.

118    Bijgevolg dient dit onderdeel te worden afgewezen.

119    Uit het voorgaande volgt dat het tweede middel moet worden afgewezen.

3.     Derde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

120    Verzoekster herinnert eraan dat het Hof heeft geoordeeld dat een handeling gemotiveerd is wanneer de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking komt, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De bestreden beslissing voldoet niet aan dat vereiste, aangezien de kamer van beroep de procesbevoegdheid van de coöperatie Anecoop niet heeft onderzocht, hoewel deze coöperatie – zoals de kamer van beroep trouwens heeft erkend – een activiteit uitoefent die ernstig wordt geraakt door de verleningsbeslissing. Verzoekster benadrukt dat dit gegeven in verband moet worden gebracht met de beslissing van de kamer van beroep om bijkomende documenten tot staving van de stelling dat haar leden zwaar werden geraakt in hun hoedanigheid van leverancier van kweekmateriaal, niet tot het dossier toe te laten. De kamer van beroep heeft niet onderzocht of haar leden in deze hoedanigheid individueel werden geraakt door de verleningsbeslissing. Bovendien wordt haar oordeel dat er een groot aantal mogelijke leveranciers van materiaal van het beschermde ras bestaat en dat verzoekster niet wordt gekarakteriseerd ten opzichte van elke andere marktdeelnemer van de betrokken sector, niet gestaafd door enig document of gegeven.

121    Ter weerlegging van de procesbevoegdheid van verzoekster als kweker, heeft de kamer van beroep bovendien zonder enig nader onderzoek alleen verklaard dat zij de belangen van de kwekers vertegenwoordigt. Bijgevolg heeft de kamer van beroep haar redenering op dit punt niet gemotiveerd.

122    Ten slotte is de kamer van beroep haar motiveringsplicht niet nagekomen door niet te verklaren in welk opzicht de procedures inzake staatssteun en de procedures van de basisverordening verschillen en in welke mate deze verschillen belangrijk genoeg zijn om de beginselen inzake staatssteun in casu niet mutatis mutandis toe te passen.

123    Het CBPR en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

124    De motiveringsplicht is een wezenlijk vormvoorschrift dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke wettigheid van de omstreden handeling betreft (arrest Hof van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C‑17/99, Jurispr. blz. I‑2481, punt 35). Bovendien moet volgens vaste rechtspraak de door artikel 253 EG vereiste motivering de redenering van de instantie waarvan de handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen. Deze verplichting heeft een tweeledig doel, namelijk enerzijds de betrokkene in staat te stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel om zijn rechten te kunnen verdedigen, en anderzijds de gemeenschapsrechter in staat te stellen zijn toezicht op de wettigheid van de maatregel uit te oefenen [arrest Hof van 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie, C‑350/88, Jurispr. blz. I‑395, punt 15; arresten Gerecht van 6 april 2000, Kuijer/Raad, T‑188/98, Jurispr. blz. II‑1959, punt 36, en 3 december 2003, Audi/BHIM (TDI), T‑16/02, Jurispr. blz. II‑5167, punt 88].

125    In casu blijkt uit het voorgaande dat de bestreden beslissing verzoekster in staat stelt haar rechten te verdedigen en het Gerecht de mogelijkheid biedt zijn toezicht uit te oefenen. Bovendien heeft de kamer van beroep verzoeksters procesbevoegdheid onderzocht rekening houdend met de activiteiten van de coöperatie Anecoop (punt 3, vierde en vijfde alinea, van de motivering van de bestreden beslissing), met de mogelijkheid dat verzoekster de individuele mandarijnenkwekers vertegenwoordigt (punt 3, achtste tot en met tiende alinea, van de motivering van de bestreden beslissing) en met de eventuele toepassing van de rechtspraak inzake staatssteun op de feiten van het onderhavige geding (punt 3, elfde alinea, van de motivering van de bestreden beslissing). De kamer van beroep heeft toegelicht waarom zij van oordeel was dat deze drie elementen niet van toepassing waren of niet volstonden om aan te tonen dat verzoekster procesbevoegdheid bezat. Derhalve kan verzoekster niet op goede grond stellen dat de bestreden beslissing op dit punt ontoereikend gemotiveerd is.

126    Volgens de rechtspraak heeft een verzoeker in geen geval rechtmatig belang bij de nietigverklaring van een besluit wegens vormgebrek, ingeval nietigverklaring van het besluit slechts zou leiden tot de vaststelling van een nieuw besluit dat ten gronde volledig gelijk is aan het nietig verklaarde besluit (arrest Hof van 6 juli 1983, Geist/Commissie, 117/81, Jurispr. blz. 2191, punt 7; arrest Gerecht van 18 december 1992, Díaz García/Parlement, T‑43/90, Jurispr. blz. II‑2619, punt 54, en arrest TDI, reeds aangehaald, punt 97; zie ook in die zin arrest Gerecht van 20 september 2000, Orthmann/Commissie, T‑261/97, JurAmbt. blz. I‑A-181 en II-829, punten 33 en 35).

127    In casu blijkt uit het onderzoek van het tweede middel (zie punten 77‑110 en 115-119 supra) dat verzoekster geen argumenten heeft aangevoerd die kunnen aantonen dat zij procesbevoegdheid bezat in de zin van artikel 68 van de basisverordening, en dat vernietiging van de bestreden beslissing wegens vormgebrek bijgevolg slechts tot een nieuwe identieke beslissing zou kunnen leiden. Verzoekster heeft derhalve geen rechtmatig belang bij vernietiging van de bestreden beslissing wegens vormgebrek.

128    Het derde middel dient bijgevolg te worden afgewezen.

129    Het beroep dient dus te worden verworpen.

 Kosten

130    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van zowel het CBPR als interveniënte te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Federación de Cooperativas Agrarias de la Comunidad Valenciana wordt verwezen in de kosten.

Forwood

Pelikánová

Papasavvas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 31 januari 2008.

De griffier

 

      De waarnemend president van de Tweede kamer

E. Coulon

 

      N. J. Forwood


Inhoud


Rechtskader

Voorgeschiedenis van het geding

Conclusies van de partijen

In rechte

1. Eerste middel: schending van de artikelen 49 en 50 van de uitvoeringsverordening alsmede van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur

Eerste onderdeel: schending van artikel 49 van de uitvoeringsverordening alsmede van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur

Argumenten van de partijen

Beoordeling door het Gerecht

Tweede onderdeel: schending van artikel 50 van de uitvoeringsverordening alsmede van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur

Argumenten van de partijen

Beoordeling door het Gerecht

2. Tweede middel: niet-erkenning van verzoeksters procesbevoegdheid

Eerste onderdeel: verzoekster en haar leden worden individueel geraakt door de verleningsbeslissing

Argumenten van de partijen

Beoordeling door het Gerecht

Tweede onderdeel: ontbreken van daadwerkelijke rechterlijke bescherming

Argumenten van de partijen

Beoordeling door het Gerecht

3. Derde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

Argumenten van de partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten



* Procestaal: Spaans.