Language of document : ECLI:EU:T:2001:133

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

10 mei 2001 (1)

„Beroep tot nietigverklaring - Invoer van televisietoestellen uit Turkije - Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Artikel 3, lid 1, van Aanvullend Protocol - Compenserende heffing - Artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1430/79 - Kwijtschelding van invoerrechten niet gerechtvaardigd - Rechten van verdediging”

In de gevoegde zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97-T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-216/97-T-218/97, T-279/97, T-280/97, T-293/97 en T-147/99,

Kaufring AG, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland), vertegenwoordigd door D. Ehle en V. Schiller, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-186/97,

Crown Europe GmbH, gevestigd te Gelsenkirchen (Duitsland), vertegenwoordigd door D. Ehle en V. Schiller, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-187/97,

Profex Electronic Verwaltungsgesellschaft mbH, gevestigd te Tiefenbach (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Sobotta, vervolgens door

E. O. Rau, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-190/97,

Horten AG, gevestigd te Düsseldorf, vertegenwoordigd door D. Ehle en V. Schiller, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-191/97,

Dr. Seufert GmbH, gevestigd te Karlsruhe (Duitsland), vertegenwoordigd door D. Ehle en V. Schiller, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-192/97,

Grundig AG, gevestigd te Fürth (Duitsland), vertegenwoordigd door D. Ehle en V. Schiller, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-210/97,

Hertie Waren- und Kaufhaus GmbH, gevestigd te Frankfurt am Main (Duitsland), vertegenwoordigd door D. Ehle en V. Schiller, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-211/97,

Lema SA , gevestigd te Gennevilliers (Frankrijk), vertegenwoordigd door F. Goguel, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-216/97,

Masco SA, voorheen Seiga SA (High Tech Industries), gevestigd te Thiais (Frankrijk), vertegenwoordigd door F. Goguel, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in de zaken T-217/97 en T-218/97,

DFDS Transport BV, gevestigd te Venlo (Nederland), vertegenwoordigd door C. Grisart, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-279/97,

Wilson Holland BV, gevestigd te Hoogvliet Rotterdam (Nederland), vertegenwoordigd door C. Grisart, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-280/97,

Elta GmbH, gevestigd te Dreieich-Sprendlingen (Duitsland), vertegenwoordigd door G. Breit en A. Breit, advocaten,

verzoekster in zaak T-293/97,

Miller NV, gevestigd te Willebroek (België), vertegenwoordigd door Y. Van Gerven en I. Bernaerts, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in zaak T-147/99,

ondersteund door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, in de zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97-T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-279/97, T-280/97 en T-293/97 vertegenwoordigd door M. Ewing en R. V. Magrill, bijgestaan door D. Wyatt, QC, als gemachtigden, en in de zaken T-216/97-T-218/97 vertegenwoordigd door D. Cooper, bijgestaan door D. Wyatt, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt in de zaken T-186/97, T-187/97,

T-190/97-T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-216/97-T-218/97,

T-279/97, T-280/97 en T-293/97,

Bondsrepubliek Duitsland, aanvankelijk vertegenwoordigd door E. Röder en C.-D. Quassowski, vervolgens door W. D. Plessing en C.-D. Quassowski als gemachtigden,

interveniënte in de zaken T-186/97, T-187/97,

T-190/97-T-192/97 en T-210/97,

en

Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, G. Mignot en F. Pascal, vervolgens door K. Rispal-Bellanger en C. Vasak als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte in de zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97-T-192/97,

T-210/97, T-211/97 en T-216/97-T-218/97,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, in de zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97-T-192/97, T-210/97, T-211/97 en T-293/97 vertegenwoordigd door R. B. Wainwright, aanvankelijk bijgestaan door K. Schreyer, vervolgens door G. zur Hausen, als gemachtigden, in de zaken T-216/97-T-218/97 aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Nolin, vervolgens door R. Tricot, als gemachtigden, bijgestaan door A. Barav, advocaat en barrister, in de zaken T-279/97 en T-280/97 vertegenwoordigd door R. B. Wainwright, bijgestaan door R. Tricot, als gemachtigden, en in zaak T-147/99 vertegenwoordigd door R. Tricot als gemachtigde, bijgestaan door J. Stuyck, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende in de zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97-T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-279/97, T-280/97 en T-293/97 een beroep tot nietigverklaring van de beschikkingen van de Commissie van 19 februari, 25 maart en 5 juni 1997 houdende vaststelling dat de kwijtschelding van invoerrechten niet gerechtvaardigd is, en in de zaken T-216/97-T-218/97 en T-147/99 een beroep tot nietigverklaring van de beschikkingen van de Commissie van 24 april 1997 en 26 maart 1999houdende vaststelling dat de invoerrechten moeten worden nagevorderd en dat de kwijtschelding van die rechten niet gerechtvaardigd is,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi en M. Jaeger, rechters,

griffier: P. de Bandt, referendaris,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 10 juli 2000,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

I - De regeling inzake de compenserende heffing

A - Associatieovereenkomst EEG-Turkije

1.
    De onderhavige zaken moeten worden geplaatst in het kader van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (hierna: „Associatieovereenkomst”), die te Ankara is ondertekend door de Turkse Republiek enerzijds en door de lidstaten van de EEGen de Gemeenschap anderzijds (hierna: „overeenkomstsluitende partijen”). De Associatieovereenkomst is goedgekeurd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, 217, blz. 3685) en op 1 december 1964 in werking getreden.

2.
    Volgens artikel 2, dat deel uitmaakt van titel I, „De beginselen”, heeft de Associatieovereenkomst tot doel, de gestadige en evenwichtige versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen te bevorderen.

3.
    De Associatieovereenkomst omvat een voorbereidende fase, waarin Turkije in staat wordt gesteld zijn economie te versterken met steun van de Gemeenschap (artikel 3), een overgangsfase voor het geleidelijk tot stand brengen van een douane-unie en het nader tot elkaar brengen van het economisch beleid van Turkije en dat van de Gemeenschap (artikel 4), en een definitieve fase die is gegrondvest op de douane-unie en die een versterking van de coördinatie van het economisch beleid van de overeenkomstsluitende partijen omvat (artikel 5). Volgens artikel 28 moet de Associatieovereenkomst het op termijn toelaten, de mogelijkheid van een toetreding van Turkije tot de Gemeenschap te onderzoeken.

4.
    Luidens artikel 7 nemen de overeenkomstsluitende partijen alle algemene of bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Associatieovereenkomst voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en onthouden zij zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de overeenkomst in gevaar kunnen brengen.

5.
    De artikelen 22 en 23, die staan in titel III, „Algemene en slotbepalingen”, voorzien in de instelling van een Associatieraad, bestaande uit leden van de regeringen van de lidstaten, de Raad en de Commissie enerzijds en uit leden van de Turkse regering anderzijds. De Associatieraad, die zich uitspreekt met eenparigheid vanstemmen, is bevoegd tot het nemen van besluiten voor de verwezenlijking van de in de Associatieovereenkomst vermelde doelstellingen. Artikel 25 verklaart de Associatieraad bevoegd, elk door een overeenkomstsluitende partij aan hem voorgelegd geschil inzake de toepassing of de uitlegging van de Associatieovereenkomst te beslechten of dit aan het Hof van Justitie voor te leggen.

6.
    Ten slotte wordt in artikel 1 van de Overeenkomst inzake maatregelen en procedures nodig ter toepassing van de Associatieovereenkomst (PB 1964, 217, blz. 3703) geregeld, op welke wijze het gemeenschappelijk standpunt van de vertegenwoordigers van de Gemeenschap en van de lidstaten in de Associatieraad wordt bepaald.

B - Artikel 3, lid 1, van het Aanvullend Protocol

7.
    Teneinde vast te stellen onder welke voorwaarden, op welke wijze en in welk ritme de in de Associatieovereenkomst bedoelde overgangsfase ten uitvoer zal worden gelegd, hebben de overeenkomstsluitende partijen op 23 november 1970 te Brussel een Aanvullend Protocol ondertekend. Dit Protocol is goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293, blz. 1).

8.
    Aangezien de in de Associatieovereenkomst bedoelde definitieve fase pas op 31 december 1995 in werking is getreden (besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie; PB 1996, L 35, blz. 1), waren op het tijdstip van de invoer bedoeld in de beschikkingen van de Commissie waarvan in de onderhavige zaken de nietigverklaring wordt gevorderd, de bepalingen van het Aanvullend Protocol van toepassing.

9.
    Een van die bepalingen is artikel 3, lid 1, volgens hetwelk de bepalingen van het protocol inzake de afschaffing van de douanerechten en kwantitatieve beperkingen (hierna: „preferentiële regeling”) „eveneens van toepassing [zijn] op in de Gemeenschap of in Turkije vervaardigde goederen waarin producten uit derde landen zijn verwerkt, die zich noch in de Gemeenschap noch in Turkije in het vrije verkeer bevonden”.

10.
    Volgens voormeld artikel 3, lid 1, is de toepassing van de preferentiële regeling op deze goederen evenwel afhankelijk van een compenserende heffing in het land van uitvoer, waarvan de hoogte gelijk is aan een percentage van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief die worden geheven op producten uit derde landen die daarin zijn verwerkt (hierna: „compenserende heffing”).

11.
    Tevens is daarin bepaald, dat de Associatieraad het percentage van de compenserende heffing en de wijze van inning ervan vaststelt. Ten slotte stelt de Associatieraad de wijzen van administratieve samenwerking ter toepassing van artikel 3, lid 1, van het Aanvullend Protocol vast (artikel 4 van het Aanvullend Protocol).

12.
    Op grond van laatstbedoelde bepalingen heeft de Associatieraad een aantal besluiten betreffende de compenserende heffing vastgesteld.

13.
    Bij besluit nr. 2/72 van 29 december 1972 (niet bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen) heeft de Associatieraad het voor de berekening van de compenserende heffing geldende percentage van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief vastgesteld op 100 voor de in Turkije vervaardigde goederen.

14.
    Bij besluit nr. 3/72 van 29 december 1972 (niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) heeft de Associatieraad de wijze van inning van de compenserendeheffing vastgesteld. Volgens dit besluit moet de heffing worden berekend op basis van de soort en de douanewaarde van de producten van oorsprong uit landen die geen deel uitmaken van de associatie, die zijn gebruikt bij de vervaardiging van goederen op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen (hierna: „onderdelen van oorsprong uit derde landen”) (artikel 1). In geval van vrijstelling of van gedeeltelijke of gehele schorsing van de douanerechten over die onderdelen van oorsprong uit derde landen is compenserende heffing verschuldigd ten belope van het bedrag van de niet-geïnde rechten (artikel 3). De Gemeenschap en Turkije verstrekken elkaar onderling inlichtingen en stellen de Associatieraad op de hoogte van de maatregelen die zij treffen om de uniforme toepassing van het besluit te verzekeren (artikel 4).

15.
    Ten slotte heeft de Associatieraad op 29 december 1972 besluit nr. 5/72 betreffende de methoden van administratieve samenwerking ter toepassing van de artikelen 2 en 3 van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst van Ankara (PB 1973, L 59, blz. 74) vastgesteld, volgens hetwelk een bewijsstuk dat op verzoek van de exporteur door de douaneautoriteiten van Turkije of van een lidstaat is afgegeven, moet worden overgelegd om voor de preferentiële regeling in aanmerking te komen. Voor goederen die rechtstreeks van de Gemeenschap naar Turkije worden vervoerd, is dat bewijsstuk het certificaat inzake goederenverkeer A.TR.1 (hierna: „A.TR.1-certificaat”), waarvan een model aan het besluit is gehecht (artikel 2). Dit model is vervangen door het formulier dat is gehecht aan besluit nr. 1/78 van de Associatieraad van 18 juli 1978 tot wijziging van besluit nr. 5/72 (PB L 253, blz. 2).

16.
    Op de achterkant van dit formulier is een toelichting opgenomen over „goederen welke voor het viseren van een [A.TR.1-certificaat] in aanmerking komen”. Volgens punt I, 1, sub c, van die toelichting is dit het geval voor „goederen welke in de uitvoerende staat zijn vervaardigd en waarin producten zijn verwerkt op welke de toepasselijke douanerechten en heffingen van gelijke werking niet zijn geheven ofwaarvoor gehele of gedeeltelijke teruggave van die rechten of heffingen is verleend, onder voorbehoud dat, indien daartoe aanleiding bestaat, de ten aanzien van die goederen voorziene heffing wordt geïnd”.

17.
    Artikel 11 van besluit nr. 5/72 bepaalt, dat de lidstaten en Turkije elkaar, „ter verzekering van een juiste toepassing van de bepalingen van dit besluit”, door tussenkomst van hun onderscheiden douaneadministraties bijstand verlenen met het oog op de controle van de echtheid en de regelmatigheid van de certificaten. Artikel 12 van besluit nr. 5/72 bepaalt vervolgens: „[De Republiek] Turkije, de lidstaten en de Gemeenschap nemen elk voor zich de nodige maatregelen ter uitvoering van de bepalingen van dit besluit.”

C - De uitvoering van de regeling inzake de compenserende heffing door de Turkse autoriteiten

1. De periode vóór de vaststelling van het decreet van januari 1994

18.
    Tot 15 januari 1994 had de Turkse regering geen algemene regeling ingevoerd voor de inning van een compenserende heffing overeenkomstig artikel 3, lid 1, van het Aanvullend Protocol van goederen bij de vervaardiging waarvan onderdelen van oorsprong uit derde landen waren gebruikt die in Turkije niet in het vrije verkeer waren gebracht. De Turkse regering had daarentegen een uitvoerstimuleringsprogramma uitgewerkt en in juni 1992 twee decreten vastgesteld betreffende de inning van een compenserend recht en de schorsing van bepaalde invoerrechten.

a) Het uitvoerstimuleringsprogramma

19.
    Ter bevordering van de uitvoer van Turkse producten naar de Gemeenschap en derde landen hadden de Turkse autoriteiten een uitvoerstimuleringsprogrammauitgewerkt („export incentive scheme”). Dit programma voorzag in een vrijstelling van invoerrechten voor onderdelen van oorsprong uit derde landen, voorzover die onderdelen werden gebruikt voor de vervaardiging van producten die vervolgens naar de Gemeenschap of naar derde landen werden uitgevoerd. De Turkse ondernemingen die voor die vrijstelling in aanmerking wensten te komen, dienden te beschikken over een door de Turkse autoriteiten afgegeven uitvoerstimuleringscertificaat. De naam van de door het programma begunstigde ondernemingen werd jaarlijks in de Turkse Staatscourant bekendgemaakt. De vrijstelling van de douanerechten bij invoer gold slechts op voorwaarde dat de producten waarin die onderdelen waren verwerkt, vóór het verstrijken van een bepaalde termijn na de invoer van die onderdelen in Turkije, werden uitgevoerd. Bij de invoer werden de normaliter verschuldigde rechten berekend en bij een bank gedeponeerd. Nadat het gerede product was uitgevoerd, moest de onderneming vervolgens aantonen dat de uitvoer had plaatsgevonden, om de gedeponeerde bedragen terug te krijgen.

b) De door de Turkse regering in juni 1992 vastgestelde decreten

20.
    Bij brief van 28 juli 1992 deelde de permanente vertegenwoordiging van de Turkse Republiek bij de Europese Gemeenschappen de Associatieraad mee, dat de Turkse regering op 16 juni 1992 twee decreten had vastgesteld.

21.
    Het gaat in de eerste plaats om decreet 92/3177 van 16 juni 1992, dat is bekendgemaakt in de Turkse Staatscourant nr. 21277 van 7 juli 1992 en op diezelfde dag in werking is getreden. Volgens dit decreet moeten exporteurs die door middel van een A.TR.1-certificaat kleurentelevisietoestellen willen uitvoeren, een deskundigenrapport van hun Kamer van Koophandel overleggen waaruit blijkt dat de waarde van de onderdelen van oorsprong uit derde landen niet meer dan 56 % van de totale fob-waarde (free on board) van de televisietoestellen bedraagt. De douaneautoriteiten passen een compenserende heffing toe, indien de waardevan de onderdelen van oorsprong uit derde landen dit percentage blijkt te overschrijden. Deze compenserende heffing wordt gestort in het Fonds voor steun en prijsstabilisatie (Support and Price Stabilization Fund). De uitvoering van dit decreet behoort tot de bevoegdheid van de minister bij wiens ministerie het Staatssecretariaat van Financiën en Buitenlandse Handel (Undersecretariat for Treasury and External Commerce) is ondergebracht.

22.
    Diezelfde dag stelde de Turkse regering decreet 92/3127 vast, dat is bekendgemaakt in de Turkse Staatscourant nr. 21277 van 7 juli 1992 en op die datum in werking is getreden. Dit decreet voorziet in schorsing van de invoerrechten op in Turkije ingevoerde kathodestraalbuizen voor kleurentelevisies, ongeacht hun herkomst (EEG of derde landen) en bestemming (gemonteerd in televisietoestellen bestemd voor de binnenlandse markt of voor uitvoer naar de EEG of een derde land).

2. Het door de Turkse regering in januari 1994 vastgestelde decreet

23.
    Op 12 januari 1994 stelde de Turkse regering decreet 94/5168 vast, dat is bekendgemaakt in de Turkse Staatscourant nr. 21832 van 28 januari 1994. Artikel 1 van dit decreet voorziet in een compenserende heffing op onderdelen van oorsprong uit derde landen die gemonteerd zijn in kleurentelevisietoestellen bestemd voor de Gemeenschap. Het heffingspercentage komt overeen met het in het gemeenschappelijk douanetarief voor dit soort producten vastgestelde recht. De geheven bedragen worden gestort in het Fonds ter bevordering van investeringen en deviezendiensten (Fund for the Promotion of Investments and Foreign Exchange Earning Services). Bij artikel 2 van decreet 94/5168 is voornoemd decreet 92/3127 ingetrokken. Een mededeling met betrekking tot decreet 94/5168 is bekendgemaakt in de Turkse Staatscourant nr. 21845 van 10 februari 1994.

24.
    Voorts stelde de Turkse regering op 16 augustus 1994 decreet 94/5782 vast, bekendgemaakt in de Turkse Staatscourant van 26 augustus 1994, waarbij de inningvan de compenserende heffing wordt uitgebreid tot alle producten die onderdelen van oorsprong uit derde landen bevatten die in Turkije niet in het vrije verkeer zijn gebracht.

II - De regeling inzake kwijtschelding en niet-navordering van douanerechten

A - De materiële bepalingen betreffende kwijtschelding en niet-navordering van douanerechten

1. De op de litigieuze invoer toepasselijke bepalingen

25.
    De bestreden beschikkingen hebben blijkens de tweede overweging van de considerans ervan betrekking op de invoer in de Gemeenschap van kleurentelevisietoestellen uit Turkije in de jaren 1991-1993 en begin 1994 (hierna: „betrokken periode”). Voor nagenoeg de gehele invoer gelden dus verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986 (PB L 286, blz. 1), en verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1).

26.
    Aangaande de invoer die plaatsvond na de inwerkingtreding op 1 januari 1994 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”) zij opgemerkt, dat de relevante bepalingen van de verordeningen nrs. 1430/79 en 1697/79 zijn vervangen door nagenoeg identieke bepalingen van het douanewetboek. Wegens die overeenstemming geldt de rechtspraak van het Hof en het Gerecht betreffende de bepalingen vanvoornoemde verordeningen eveneens voor de bepalingen van het douanewetboek (arrest Gerecht van 16 juli 1998, Kia Motors en Broekman Motorships/Commissie, T-195/97, Jurispr. blz. II-2907, p unt 33, en arrest Hof van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C-48/98, Jurispr. blz. I-7877, punt 53). Derhalve hoeft de invoer die onder vigeur van het douanewetboek plaatsvond, niet afzonderlijk te worden behandeld. De relevante bepalingen van het douanewetboek worden dus enkel aangehaald voor zoveel dit nodig is.

2. Het verschil tussen kwijtschelding en niet-navordering

27.
    Het belangrijkste verschil tussen kwijtschelding en niet-navordering van douanerechten is, dat de douanerechten in het geval van kwijtschelding reeds door de douaneautoriteiten zijn geboekt, terwijl dit bij niet-navordering niet het geval is. Onder „boeking” wordt verstaan de registratie door de douaneautoriteiten van het bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet (artikel 217 van het douanewetboek).

3. De voorwaarden voor de kwijtschelding van douanerechten

28.
    De voorwaarden voor de kwijtschelding van douanerechten waren tot 1 januari 1994 vastgesteld in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79, zoals gewijzigd. Dit artikel bepaalt: „Tot (...) kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in (...) bijzondere situaties (...) die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden.”

29.
    Artikel 4, punt 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 3799/86 van de Commissie van 12 december 1986 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 4 bis, 6 bis, 11 bis en 13 van verordening nr. 1430/79 (PB L 352, blz. 19)bepaalt, dat er op zichzelf geen sprake is van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, „wanneer, met het oog op het verkrijgen van een preferentiële tariefregeling voor voor het vrije verkeer aangegeven goederen, zelfs indien dit te goeder trouw geschiedt, bescheiden worden overgelegd waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij vals, vervalst of voor het verkrijgen van deze preferentiële tariefregeling ongeldig waren”.

30.
    Verordening nr. 1430/79 is met de inwerkingtreding van het douanewetboek ingetrokken (artikel 251 van het douanewetboek). Artikel 13, lid 1, van deze verordening is overgenomen in artikel 239, lid 1, van het douanewetboek, dat in nagenoeg identieke bewoordingen bepaalt: „Tot (...) kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen (...) welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden (...).”

31.
    Verordening nr. 3799/86 is ingetrokken bij artikel 913 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het douanewetboek (PB L 253, blz. 1).

32.
    Artikel 4, punt 2, sub c, van verordening nr. 3799/86 is vervangen door artikel 904 van verordening nr. 2454/93, dat bepaalt: „Er wordt niet tot (...) kwijtschelding van rechten bij invoer overgegaan wanneer het verzoek om [kwijtschelding], al naar gelang van het geval, uitsluitend is gegrond op: (...) c) de overlegging, zelfs te goeder trouw, ter verkrijging van een preferentiële tariefbehandeling voor goederen die voor het vrije verkeer worden aangegeven, van documenten waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij hetzij vals of vervalst hetzij ongeldig waren voor het verkrijgen van deze preferentiële tariefbehandeling.”

4. De voorwaarden voor niet-navordering van douanerechten

33.
    De voorwaarden voor niet-navordering van douanerechten waren tot de inwerkingtreding van het douanewetboek vastgesteld in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Dit artikel bepaalt: „De bevoegde autoriteiten behoeven niet over te gaan tot navordering van het bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer dat niet is geheven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken, waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en voldaan heeft aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake de douaneaangifte (...).”

34.
    Met de intrekking van verordening nr. 1697/79 als gevolg van de inwerkingtreding van het douanewetboek is de tekst van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 overgenomen in artikel 220, lid 2, van het douanewetboek, dat in nagenoeg identieke bewoordingen bepaalt: „Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:

(...) b) het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan (...).”

B - De procedurele bepalingen betreffende kwijtschelding en niet-navordering van douanerechten

1. De op de litigieuze invoer toepasselijke procedurele bepalingen

35.
    Aangezien volgens vaste rechtspraak [arresten Hof van 12 november 1981, Salumi e.a., 212/80-217/80, Jurispr. blz. 2735, punten 9-14, en, specifiek voor kwijtschelding en niet-navordering, van 6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, C-121/91 en C-122/91, Jurispr. blz. I-3873, punt 22] procedurele bepalingen dienen te gelden voor alle bij hun inwerkingtredingaanhangige geschillen, zijn de procedurele bepalingen van het douanewetboek en verordening nr. 2454/93 van toepassing op na de inwerkingtreding van die bepalingen ingediende verzoeken om kwijtschelding. Het gaat meer in het bijzonder om de artikelen 236 tot en met 239 van het douanewetboek en de artikelen 878 tot en met 909 van verordening nr. 2454/93.

36.
    Er moet evenwel worden opgemerkt, dat de procedure voor de kwijtschelding en de terugbetaling van douanerechten tot de inwerkingtreding van het douanewetboek op nagenoeg identieke wijze was geregeld in de artikelen 16 en 17 van verordening nr. 1430/79 alsmede in verordening (EEG) nr. 1574/80 van de Commissie van 20 juni 1980 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 16 en 17 van verordening nr. 1430/79 (PB L 161, blz. 3). De procedurele bepalingen voor de niet-navordering waren neergelegd in verordening (EEG) nr. 2380/89 van de Commissie van 2 augustus 1989 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 (PB L 225, blz. 30).

2. De procedure voor de kwijtschelding van douanerechten

37.
    De belanghebbende die kwijtschelding van douanerechten wenst, moet daartoe een specifiek verzoek indienen (hierna: „kwijtscheldingsverzoek”) (artikel 878, lid 1, van verordening nr. 2454/93). Dit verzoek moet bij de bevoegde douaneautoriteit worden ingediend (artikel 879, lid 1, van verordening nr. 2454/93). Om de behandeling ervan te vergemakkelijken, moet het verzoek worden ingediend door middel van het in bijlage 111 bij het douanewetboek bedoelde formulier. Wanneer de bevoegde douaneautoriteit in het bezit is van alle nodige gegevens, beslist zij door middel van een schriftelijke beschikking op het kwijtscheldingsverzoek (artikel 886, lid 1, van verordening nr. 2454/93).

38.
    Wanneer de douaneautoriteit echter niet in staat is om op grond van de artikelen 899 en volgende van verordening nr. 2454/93, waarin een aantal situaties worden vermeld waarin al dan niet kwijtschelding kan worden verleend, te beslissen, en „indien de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden”, legt de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval voor aan de Commissie (artikel 905, lid 1, van verordening nr. 2454/93). Het aan de Commissie gezonden dossier moet alle gegevens bevatten die nodig zijn voor een volledig onderzoek van het voorgelegde geval (artikel 905, lid 2). Binnen vijftien dagen volgende op de datum van ontvangst van het dossier doet de Commissie een afschrift hiervan aan de lidstaten toekomen (artikel 906, eerste alinea). Vervolgens geeft de Commissie, na raadpleging van een groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten die in het kader van het Comité douanewetboek bijeenkomen om het betrokken geval te onderzoeken, „een beschikking waarbij wordt vastgesteld dat de onderzochte bijzondere situatie de (...) kwijtschelding al dan niet rechtvaardigt” (artikel 907, eerste alinea). Deze beschikking moet worden gegeven binnen een termijn van zes maanden vanaf de datum van ontvangst door de Commissie van het door de lidstaat voorgelegde dossier (artikel 907, tweede alinea) en moet zo spoedig mogelijk ter kennis van de betrokken lidstaat worden gebracht (artikel 908, lid 1). Ten slotte beslist de beschikkende autoriteit op grond van de beschikking van de Commissie op het verzoek van de belanghebbende (artikel 908, lid 2).

39.
    De in de vorige punten beschreven procedurele voorschriften zijn enigszins gewijzigd als gevolg van de inwerkingtreding op 6 augustus 1998 van verordening (EG) nr. 1677/98 van de Commissie van 29 juli 1998 tot wijziging van verordening nr. 2454/93 (PB L 212, blz. 18). De nieuwe voorschriften zijn toegepast in het kader van zaak T-147/99, Miller/Commissie.

40.
    Bij verordening nr. 1677/98 is onder meer een nieuw artikel 906 bis ingevoegd, dat bepaalt: „In elke fase van de in de artikelen 906 of 907 omschreven procedure deelt de Commissie, wanneer zij voornemens is een besluit te nemen ten nadele van degene die om kwijtschelding of terugbetaling van de rechten heeft verzocht, aan deze persoon haar bezwaren schriftelijk mee en doet zij deze persoon alle bescheiden toekomen waarop haar bezwaren berusten. Degene die om de kwijtschelding of terugbetaling van rechten heeft verzocht, deelt zijn standpunt binnen een maand na de verzending van dit schrijven schriftelijk mee. Indien deze persoon binnen deze termijn zijn standpunt niet heeft meegedeeld, wordt ervan uitgegaan dat hij van de mogelijkheid zijn standpunt uiteen te zetten heeft afgezien.” De in artikel 907 van verordening nr. 2454/93 vastgestelde termijn van zes maanden is vervangen door een termijn van negen maanden.

3. De procedure voor de niet-navordering van douanerechten

41.
    Anders dan bij kwijtschelding is voor niet-navordering van douanerechten niet noodzakelijkerwijs een verzoek van de belanghebbende vereist. Het betreft hier een beslissing die de douaneautoriteiten zelf kunnen nemen, wanneer is voldaan aan de voorwaarden die bij de in artikel 869 van verordening nr. 2454/93 limitatief opgesomde gevallen zijn aangegeven.

42.
    Wanneer de bevoegde autoriteiten evenwel van oordeel zijn dat „aan de in artikel 220, lid 2, onder b, van het [douane]wetboek bedoelde voorwaarden is voldaan of twijfels hebben omtrent de toepasbaarheid van de criteria van deze bepaling op het betreffende geval, leggen zij dit geval aan de Commissie voor”, waarbij het aldus toegezonden dossier alle voor een volledig onderzoek van het voorgelegde geval noodzakelijke gegevens dient te bevatten (artikel 871, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93). Binnen vijftien dagen volgende op de datum van ontvangst van het dossier doet de Commissie een afschrift daarvan aan de lidstaten toekomen (artikel 872, eerste alinea). Vervolgens neemt de Commissie,na raadpleging van een groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten die in het kader van het Comité douanewetboek bijeenkomen om het betrokken geval te onderzoeken, „een beschikking waarbij zij vaststelt dat hetzij de onderzochte situatie van zodanige aard is dat niet behoeft te worden overgegaan tot boeking achteraf van de betreffende rechten, hetzij dat deze situatie niet van dien aard is” (artikel 873, eerste alinea).

43.
    Deze beschikking dient te worden gegeven binnen zes maanden na de ontvangst door de Commissie van het door de lidstaat toegezonden dossier (artikel 873, tweede alinea) en moet zo spoedig mogelijk ter kennis van de betrokken lidstaat worden gebracht (artikel 874, eerste alinea).

44.
    De in de vorige punten beschreven procedurele voorschriften inzake niet-navordering zijn, evenals die voor de kwijtschelding van douanerechten, gewijzigd als gevolg van de inwerkingtreding van verordening nr. 1677/98. De nieuwe voorschriften zijn toegepast in het kader van zaak T-147/99, Miller/Commissie.

45.
    Zo is bij verordening nr. 1677/98 onder meer een nieuw artikel 872 bis ingevoegd, dat bepaalt: „In elke fase van de in de artikelen 872 of 873 [van verordening nr. 2454/93] omschreven procedure deelt de Commissie, wanneer zij voornemens is een besluit te nemen ten nadele van de persoon die bij het voorgelegde geval betrokken is, aan deze persoon haar bezwaren schriftelijk mee en doet zij deze persoon ook alle bescheiden toekomen waarop haar bezwaren berusten. De persoon die bij het aan de Commissie voorgelegde geval betrokken is, deelt zijn standpunt binnen een maand na de verzending van dit schrijven schriftelijk mee. Indien deze persoon binnen deze termijn zijn standpunt niet heeft meegedeeld, wordt ervan uitgegaan dat hij van de mogelijkheid zijn standpunt uiteen te zetten heeft afgezien.” De in artikel 873 van verordening nr. 2454/93 vastgestelde termijn van zes maanden is vervangen door een termijn van negen maanden.

De feiten

I - Algemeen kader

46.
    De onderhavige zaken hebben betrekking op de invoer van in Turkije geassembleerde kleurentelevisietoestellen tijdens de betrokken periode. De televisietoestellen waren gefabriceerd door verschillende Turkse ondernemingen, in het bijzonder Vestel, Meta, Profilo, Bekoteknik en Cihan. Voor de fabricage van die toestellen werden onderdelen van Turkse oorsprong gebruikt, maar eveneens onderdelen van oorsprong uit de Gemeenschap of uit derde landen (in het algemeen Korea, Japan, Hongkong en Singapore).

47.
    In de betrokken periode zijn de in Turkije gefabriceerde kleurentelevisies met A.TR.1-certificaten in de Gemeenschap ingevoerd, zodat zij overeenkomstig de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol waren vrijgesteld van douanerechten.

48.
    Na een aantal klachten en berichten over onregelmatigheden stuurde de Commissie van 18 oktober tot en met 9 november 1993 een verificatiemissie naar Turkije, waaraan twee vertegenwoordigers van haar diensten en vijf vertegenwoordigers van de Belgische, de Franse, de Nederlandse, de Duitse douanedienst en van de douanedienst van het Verenigd Koninkrijk deelnamen. Van die verificatie werd een rapport opgesteld (hierna: „missierapport”). Bij deze verificatie werd vastgesteld, dat de Turkse autoriteiten de A.TR.1-certificaten waarmerkten zonder dat een compenserend recht was geïnd.

49.
    De Commissie concludeerde in het missierapport, dat de overgelegde certificaten ongeldig waren, aangezien zij de facto betrekking hadden op in Turkije gefabriceerde kleurentelevisies waarvan de onderdelen van oorsprong uit derdelanden noch in het vrije verkeer waren gebracht noch aan de compenserende heffing waren onderworpen, zodat die televisies bij invoer in de Gemeenschap niet in het vrije verkeer hadden mogen worden gebracht.

50.
    Bij brieven van 2 maart en 21 april 1994 gelastte zij de betrokken lidstaten derhalve, de in het gemeenschappelijk douanetarief voorziene douanerechten (te weten 14 % van de totale waarde van de televisietoestellen op het tijdstip van de invoer ervan in de Gemeenschap), met inachtneming van de toepasselijke verjaringstermijn na te vorderen van de ondernemingen die in de betrokken periode televisietoestellen uit Turkije hadden ingevoerd. De lidstaten die dat wensten, mochten van de Commissie de navordering van de rechten evenwel opschorten of uitstellen totdat zij zich een definitief oordeel over de resultaten van de verrichte verificatie had gevormd.

51.
    Ten slotte bevestigde de Commissie bij brief van 25 november 1994 aan de lidstaten, dat, met inachtneming van de verjaringstermijn van drie jaar, de douanerechten voor de kleurentelevisies die op basis van vóór 15 januari 1994 afgegeven A.TR.1-certificaten waren ingevoerd, onmiddellijk moesten worden nagevorderd.

II - Bijzondere omstandigheden

A - De bijzondere omstandigheden van de Duitse zaken (T-186/97, T-187/97,

T-190/97, T-191/97, T-192/97, T-210/97, T-211/97 en T-293/97)

1. De navorderingsaanslagen van de Duitse autoriteiten

52.
    Kaufring AG (hierna: „Kaufring”) (T-186/97), Crown Europe GmbH (hierna: „Crown”) (T-187/97), Profex Electronic Verwaltungsgesellschaft mbH (hierna: „Profex”) (T-190/97), Horten AG (hierna: „Horten”) (T-191/97), Dr. SeufertGmbH (hierna: „Dr. Seufert”) (T-192/97), Grundig AG (hierna: „Grundig”) (T-210/97), Hertie Waren- und Kaufhaus GmbH (hierna: „Hertie”) (T-211/97) en Elta GmbH (hierna: „Elta”) (T-293/97) (hierna: „Duitse verzoeksters”) hebben in de betrokken periode een aantal partijen kleurentelevisies van oorsprong uit Turkije ingevoerd. Elke ingevoerde partij ging vergezeld van een A.TR.1-certificaat en viel derhalve onder de preferentiële regeling. Alle A.TR.1-certificaten waren door de Turkse douaneautoriteiten geviseerd.

53.
    Overeenkomstig het bevel van de Commissie (zie boven, punten 50 en 51) zonden de Duitse douaneautoriteiten de Duitse verzoeksters gewijzigde kennisgevingen (Steueränderungsbescheide). Daarbij werd van Kaufring betaling van douanerechten gevorderd voor een totaalbedrag van 545 727,35 DEM, van Crown voor een totaalbedrag van 238 352,97 DEM, van Profex voor een totaalbedrag van 2 269 866,84 DEM, van Horten voor een totaalbedrag van 123 809,12 DEM, van Dr. Seufert voor een totaalbedrag van 126 828,26 DEM, van Grundig voor een totaalbedrag van 6 596 210,31 DEM, van Hertie voor een totaalbedrag van 593 110,16 DEM en van Elta voor een totaalbedrag van 113 875,49 DEM.

2. De verzoeken van de Duitse verzoeksters aan de Duitse autoriteiten om kwijtschelding en/of niet-navordering

54.
    De Duitse verzoeksters dienden tegen deze aanslagen bezwaar in. Zij verzochten de betrokken douanekantoren om kwijtschelding van de douanerechten. Dr. Seufert, Crown en Grundig verzochten tevens om niet-navordering van die rechten.

3. De kwijtscheldingsverzoeken van de Duitse autoriteiten aan de Commissie

55.
    Na onderzoek van de door de Duitse verzoeksters ingediende verzoeken stelde het Bondsministerie van Financiën, waaraan de betrokken douanekantoren de dossiershadden gezonden, zich op het standpunt, dat in casu was voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding van de douanerechten als genoemd in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 en in artikel 239 van het douanewetboek.

56.
    Derhalve zond het Bondsministerie van Financiën de dossiers overeenkomstig artikel 905 van verordening nr. 2454/93 aan de Commissie, daarbij aantekenend dat zijns inziens was voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding van de douanerechten.

57.
    Vóór de verzending van die dossiers verzocht het Bondsministerie van Financiën elk van de Duitse verzoeksters om commentaar op het ontwerp van het verzoek dat zij aan de Commissie wilde sturen en om een schriftelijke bevestiging, dat het verzoek alle omstandigheden van het concrete geval en al hun argumenten bevatte en dat het dossier compleet was.

58.
    Kaufring, Horten, Hertie, Profex en Elta verklaarden zich bereid een dergelijke schriftelijke verklaring te verstrekken. Grundig, Dr. Seufert en Crown daarentegen lieten het Bondsministerie van Financiën weten, hiertoe niet bereid te zijn. Zij verzochten om hun kwijtscheldingsverzoeken met de bijlagen daarbij toe te voegen aan de door het Bondsministerie verzonden dossiers, waarmee dit ministerie akkoord ging. Het stemde er eveneens in toe, dat wat die partijen betreft de volgende passage in de begeleidende brieven aan de Commissie werd opgenomen:

„De belanghebbende verzoekt de Commissie haar beslissing te baseren op het aan deze brief gehechte gedetailleerde kwijtscheldingsverzoek met bijlagen. Zij verzoekt eveneens om vóór een beslissing rechtstreeks door de Commissie te worden gehoord teneinde haar rechten van de verdediging tegenover de Commissie geldend te maken; zij is van mening, dat zij door de Commissie in kennis moet worden gesteld van de essentiële feiten en documenten op basis waarvan de Commissie haar beslissing over de kwijtschelding van de douanerechten denkt te geven.”

59.
    Alvorens definitief op elk van de bovenbedoelde kwijtscheldingsverzoeken te beschikken, raadpleegde de Commissie de groep deskundigen bedoeld in artikel 907, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93. Deze onderzocht de voorgelegde gevallen op haar bijeenkomst van 10 januari 1997. Met uitzondering van de vertegenwoordigers van de Republiek Oostenrijk en de Portugese Republiek spraken alle op deze bijeenkomst aanwezige vertegenwoordigers van de lidstaten zich uit voor kwijtschelding.

60.
    Vervolgens besliste de Commissie bij beschikkingen REM 14/96, REM 15/96, REM 16/96, REM 17/96, REM 18/96, REM 19/96 en REM 20/96 van 19 februari 1997, respectievelijk betrekking hebbend op Horten, Kaufring, Elta, Grundig, Hertie, Crown en Profex, en bij beschikking REM 21/96 van 25 maart 1997 met betrekking tot Dr. Seufert, dat de gevraagde kwijtschelding niet gerechtvaardigd was. Deze individuele beschikkingen zijn door de nationale autoriteiten ter kennis van de Duitse verzoeksters gebracht.

B - De bijzondere omstandigheden van de Franse zaken (T-216/97-T-218/97)

1. De navorderingsaanslagen van de Franse autoriteiten

61.
    Lema SA (hierna: „Lema”) (T-216/97) en Masco SA (hierna: „Masco”) (T-217/97 en T-218/97) (hierna: „Franse verzoeksters”) hebben op gezette tijden partijen kleurentelevisies van oorsprong uit Turkije ingevoerd. Elke ingevoerde partij ging vergezeld van een A.TR.1-certificaat en viel derhalve onder de preferentiële regeling. Alle A.TR.1-certificaten waren op het tijdstip van uitvoer door de Turkse douaneautoriteiten en vervolgens op het tijdstip van invoer in Frankrijk door de Franse douaneautoriteiten geviseerd.

62.
    Na het bevel van de Commissie (zie boven, punten 50 en 51) constateerden de Franse douaneautoriteiten, in casu de Direction nationale du renseignement et desenquêtes douanières (hierna: „DNRED”; nationale dienst voor douane-inlichtingen en -onderzoek), dat Lema en Masco een overtreding hadden begaan door televisies in te voeren onder dekking van A.TR.1-certificaten. Op die grond werd van Lema betaling van douanerechten gevorderd voor een totaalbedrag van 12 201 564 FRF en van Masco voor een totaalbedrag van 32 966 173 FRF (zaak T-217/97) alsmede van 4 192 502 FRF (zaak T-218/97).

2. Het onderzoek door de Franse autoriteiten van de door de Franse verzoeksters ingediende verzoeken om kwijtschelding en niet-navordering

63.
    Lema en Masco dienden tegen die navorderingen van de douanerechten bezwaar in. Zij verzochten de DNRED, hetzij de betreffende rechten niet na te vorderen hetzij kwijtschelding van die rechten te verlenen. Deze individuele verzoeken waren, wat de niet-navordering betreft, gebaseerd op de artikelen 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 en 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek, en, wat de kwijtschelding betreft, op de artikelen 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 en 239 van het douanewetboek.

3. De verzoeken van de Franse autoriteiten aan de Commissie om niet-navordering en kwijtschelding

64.
    Na onderzoek van de verschillende door de Franse verzoeksters ingediende verzoeken stelde het Franse ministerie van Economische Zaken en Financiën (hierna: „ministerie”) zich op het standpunt, dat in casu was voldaan aan de voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Het ministerie zond elk van de Franse verzoeksters een ontwerp van het verzoek dat het dienaangaande aan de Commissie wilde richten. Lema en Masco verzochten in hun antwoorden om een afschrift van de volledige verzoeken die zij aan de DNRED hadden gericht, aan het dossier toe te voegen. Zij herinnerden eraan, dat zij tevens haddenverzocht om kwijtschelding op de grondslag van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79, en lieten weten dit als subsidiair verzoek te willen handhaven.

65.
    Het ministerie zond vervolgens de dossiers met de door de Franse verzoeksters aan de DNRED overgelegde stukken naar de Commissie.

66.
    Het ministerie wees er met klem op, dat in casu was voldaan aan de voorwaarden voor niet-navordering van de rechten.

67.
    Het verzocht de Commissie eveneens de subsidiaire verzoeken om kwijtschelding van de rechten te onderzoeken.

68.
    Alvorens een definitieve beslissing te geven, raadpleegde de Commissie de groep deskundigen bedoeld in de artikelen 873 en 907 van verordening nr. 2454/93. Deze onderzocht de voorgelegde gevallen op haar bijeenkomst van 10 januari 1997. Met uitzondering van de vertegenwoordigers van de Republiek Oostenrijk en de Portugese Republiek spraken alle op deze bijeenkomst aanwezige vertegenwoordigers van de lidstaten zich uit voor niet-navordering en kwijtschelding.

69.
    Vervolgens besliste de Commissie bij beschikkingen REC 7/96 en REC 9/96 met betrekking tot Masco, en bij beschikking REC 8/96 met betrekking tot Lema, alle gedateerd 24 april 1997, dat de invoerrechten moesten worden nagevorderd en kwijtschelding van die rechten niet gerechtvaardigd was.

70.
    Die beschikkingen werden door het secretariaat-generaal van de Commissie meegedeeld aan de permanente vertegenwoordiging van de Franse Republiek bij de Europese Unie. De nationale autoriteiten hebben ze vervolgens ter kennis van de Franse verzoeksters gebracht.

C - De bijzondere omstandigheden van de Nederlandse zaken (T-279/97 en T-280/97)

1. De navorderingsaanslagen van de Nederlandse autoriteiten

71.
    DFDS Transport BV (hierna: „DFDS”) (T-279/97) en Wilson Holland BV (hierna: „Wilson”) (T-280/97) (hierna: „Nederlandse verzoeksters”) hebben een aantal partijen kleurentelevisies van oorsprong uit Turkije ingevoerd. Elke ingevoerde partij ging vergezeld van een A.TR.1-certificaat en viel derhalve onder de preferentiële regeling. Alle A.TR.1-certificaten waren in Turkije door het douanekantoor te Istanbul en daarna in Nederland door het douanekantoor te Rotterdam geviseerd.

72.
    Overeenkomstig het bevel van de Commissie (zie boven, punten 50 en 51) zonden de Nederlandse douaneautoriteiten DFDS en Wilson een uitnodiging tot betaling. Daarbij werd van DFDS betaling van douanerechten gevorderd voor een totaalbedrag van 212 657 NLG en van Wilson voor een totaalbedrag van 30 712,50 NLG.

2. De kwijtscheldingsverzoeken van de Nederlandse verzoeksters aan de Nederlandse autoriteiten

73.
    De Nederlandse verzoeksters dienden tegen deze uitnodigingen tot betaling bezwaar in. Zij verzochten de betrokken douanekantoren om kwijtschelding van de douanerechten.

3. De verzoeken van de Nederlandse autoriteiten aan de Commissie om kwijtschelding

74.
    Na onderzoek van het door de Nederlandse verzoeksters ingediende verzoek stelde de Belastingdienst, waaraan de betrokken douanekantoren de dossiers haddengezonden, zich op het standpunt, dat in casu was voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding van de douanerechten als genoemd in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 en artikel 239 van het douanewetboek.

75.
    Derhalve zond de Belastingdienst de dossiers overeenkomstig artikel 905 van verordening nr. 2454/93 aan de Commissie, daarbij aantekenend dat zijns inziens was voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding van de douanerechten.

76.
    Vóór de verzending van die dossiers lieten de Nederlandse verzoeksters de nationale autoriteiten desgevraagd weten, dat zij kennis hadden genomen van het hen betreffende dossier en dat dit dossier compleet was.

77.
    Alvorens een definitieve beslissing te geven, raadpleegde de Commissie de groep deskundigen bedoeld in artikel 907, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93. Deze onderzocht de voorgelegde gevallen op haar bijeenkomst van 7 maart 1997. Met uitzondering van de vertegenwoordigers van de Republiek Oostenrijk en de Portugese Republiek spraken alle op deze bijeenkomst aanwezige vertegenwoordigers van de lidstaten zich uit voor kwijtschelding.

78.
    Ten slotte besliste de Commissie bij beschikkingen REM 26/96 en REM 27/96 van 5 juni 1997, respectievelijk betrekking hebbend op DFDS en Wilson, dat de gevraagde kwijtschelding niet gerechtvaardigd was. Deze beschikkingen zijn ter kennis van de nationale autoriteiten gebracht, die de Nederlandse verzoeksters ervan in kennis hebben gesteld.

D - De bijzondere omstandigheden van de Belgische zaak (T-147/99)

1. De navorderingsaanslag van de Belgische autoriteiten

79.
    In de betrokken periode heeft Miller NV (hierna: „Miller”) (T-147/99) een aantal partijen kleurentelevisies van oorsprong uit Turkije ingevoerd. Elke ingevoerde partij ging vergezeld van een A.TR.1-certificaat en viel derhalve onder de preferentiële regeling. Alle A.TR.1-certificaten waren in Turkije door het douanekantoor te Istanbul en daarna in België door het douanekantoor te Antwerpen geviseerd.

80.
    Overeenkomstig het bevel van de Commissie (zie boven, punten 50 en 51) zonden de Belgische douaneautoriteiten Miller een uitnodiging tot betaling. Daarbij werd van haar betaling van douanerechten gevorderd voor een totaalbedrag van 11 381 735 BEF.

2. Het verzoek van Miller aan de Belgische autoriteiten om niet-navordering

81.
    Miller diende tegen die uitnodiging tot betaling bezwaar in. Zij verzocht het betrokken douanekantoor de douanerechten niet na te vorderen. Dat verzoek was gebaseerd op artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 en artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek.

3. Het verzoek van de Belgische autoriteiten aan de Commissie om niet-navordering en kwijtschelding

82.
    Na onderzoek van het door verzoekster ingediende verzoek stelde het ministerie van Financiën, Administratie der douane en accijnzen, waaraan het betrokken douanekantoor het dossier had gezonden, zich op het standpunt, dat in casu was voldaan aan de voorwaarden voor niet-navordering als genoemd in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 en artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek. Subsidiair meende het ministerie van Financiën, dat eveneens was voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding als genoemd in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 en artikel 239 van het douanewetboek.

83.
    Derhalve zond het ministerie van Financiën het dossier overeenkomstig de artikelen 871 en 905 van verordening nr. 2454/93 aan de Commissie, daarbij aantekenend dat zijns inziens was voldaan aan de voorwaarden voor niet-navordering en kwijtschelding.

84.
    Vóór de verzending van het dossier verzochten de Belgische autoriteiten Miller om eventuele opmerkingen kenbaar te maken over het ontwerp van het verzoek om niet-navordering en kwijtschelding dat zij aan de Commissie wilden sturen, en te bevestigen dat het dossier compleet was. Bij brief van 24 april 1998 antwoordde Miller, dat het dossier compleet was. Bij die brief was een verklaring van haar raadsman gevoegd waarin de verschillende stukken werden beschreven die het ministerie van Financiën haar als bijlage bij de ontwerpbrief aan de Commissie had gezonden, haar voornaamste argumenten kort werden weergegeven en eveneens werd verzocht om inzage in het dossier van de instelling.

85.
    De Commissie onderzocht het dossier overeenkomstig de artikelen 871 en 905 en volgende van verordening nr. 2454/93.

86.
    Bij brief van 24 november 1998 zond de Commissie Miller een samenvatting van het dossier overeenkomstig de artikelen 872 bis en 906 bis van verordening nr. 2454/93. Zij stelde haar eveneens op de hoogte van haar voornemen de Belgische douaneautoriteiten te gelasten, over te gaan tot navordering van de betrokken douanerechten en de kwijtschelding ervan te weigeren. In die brief stelde de Commissie namelijk, dat zij betwijfelde of aan de voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 was voldaan. Voorts vormden de omstandigheden van het concrete geval haars inziens geen „situatie(...) die het gevolg [is] van buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79. De Commissie verzocht Miller evenwel, haar binnen een maand na ontvangst van de brief haar eventuele opmerkingen te doen toekomen.

87.
    In antwoord op dit schrijven verzocht verzoekster de Commissie bij brief van 2 december 1998 onder verwijzing naar de rechtspraak van het Gerecht (arrest van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T-42/96, Jurispr. blz. II-401, punten 78-88) om inzage in alle stukken van haar dossier teneinde met volledige kennis van zaken haar opmerkingen te kunnen maken.

88.
    Bij brief van 22 december 1998 wees de Commissie dit verzoek af op grond dat Miller reeds kennis had kunnen nemen van dit dossier, dat uitsluitend de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens bevatte. Zij erkende, dat het missierapport daarvan geen deel uitmaakte, doch verklaarde dat zij het, aangezien dit rapport slechts de waarheidsgetrouwheid van de feiten en dientengevolge de ongeldigheid van de litigieuze certificaten bevestigde, niet zinvol achtte Miller het dossier toe te zenden.

89.
    Bij brief van 7 januari 1999 protesteerde verzoekster tegen die weigering van de Commissie en gaf zij te kennen dat, mocht de definitieve beschikking van de Commissie voor haar nadelig zijn, zij zich het recht voorbehield bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van die beschikking in te stellen wegens schending van de rechten van de verdediging. Zij verzocht daarom opnieuw om toegang tot de stukken waarop de Commissie haar definitieve beschikking mogelijk zou baseren, alsmede tot alle andere stukken - daaronder begrepen de administratieve stukken - die op de zaak betrekking hadden.

90.
    Bovendien antwoordde Miller bij schrijven van 22 januari 1999 op de brief van de Commissie van 24 november 1998. Zij noemde daarin de redenen waarom haars inziens wel aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 was voldaan. Voorts stelde zij, dat er volgens haar in casu sprake was van een situatie die het gevolg was van buitengewone omstandigheden, en dat haar geen nalatigheid of manipulatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 kon worden verweten.

91.
    Na kennis te hebben genomen van de opmerkingen van Miller en alvorens een definitieve beslissing te geven, raadpleegde de Commissie de groep deskundigen bedoeld in de artikelen 873 en 907, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93. Deze onderzocht de zaak op haar bijeenkomst van 25 februari 1999. Met uitzondering van de vertegenwoordigers van de Republiek Oostenrijk en de Portugese Republiek spraken alle op deze bijeenkomst aanwezige vertegenwoordigers van de lidstaten zich uit voor niet-navordering en kwijtschelding.

92.
    Vervolgens besliste de Commissie bij beschikking REC 3/98 van 26 maart 1999, dat de invoerrechten moesten worden nagevorderd en kwijtschelding van die rechten niet gerechtvaardigd was. De Belgische autoriteiten hebben die beschikking bij brief van 21 april 1999 ter kennis van Miller gebracht.

III - De motivering van de bestreden beschikkingen

93.
    Aan de bestreden beschikkingen ligt een nagenoeg identieke motivering ten grondslag. Er bestaat geen wezenlijk verschil tussen de beschikkingen die uitsluitend betrekking hebben op kwijtscheldingsverzoeken krachtens artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 en die welke betrekking hebben op kwijtscheldingsverzoeken die tegelijk met verzoeken om niet-navordering krachtens artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 zijn ingediend.

94.
    De Commissie herinnerde er in de bestreden beschikkingen aan, dat volgens vaste rechtspraak het gewettigd vertrouwen van een ondernemer slechts voor bescherming in aanmerking komt indien de bevoegde autoriteiten zelf dat vertrouwen hebben gewekt, en stelde vervolgens vast, dat de Turkse exporteurs in vak 13 van de A.TR.1-certificaten hadden verklaard, dat de daarin omschreven goederen voldeden aan de voorwaarden voor het verkrijgen van dat certificaat. Dat was evenwel niet het geval, omdat, zoals was gebleken tijdens de in Turkijeverrichte verificatie, de in Turkije gefabriceerde televisietoestellen onderdelen van oorsprong uit derde landen bevatten die noch in het vrije verkeer waren gebracht noch aan de in artikel 3, lid 1, van het Aanvullend Protocol bedoelde compenserende heffing waren onderworpen.

95.
    De Commissie stelde zich derhalve op het standpunt, dat de bevoegde Turkse autoriteiten door de onjuiste verklaringen van de exporteurs waren misleid en dat deze autoriteiten dientengevolge geen enkele actieve vergissing kon worden verweten. Gelet op deze omstandigheid, kon het feit dat de Turkse autoriteiten de litigieuze certificaten hadden afgegeven op basis van de verklaringen van de exporteurs, nog geen gewettigd vertrouwen in de geldigheid van die certificaten opwekken bij de importeurs.

96.
    Voorts merkte de Commissie op, dat de regelgeving ter zake bekend en betrekkelijk eenvoudig was wat de voorwaarden voor de afgifte van een A.TR.1-certificaat betreft en dat de importeurs daarvan dus niet onkundig konden zijn. Zij stelde eveneens, dat een zorgvuldige ondernemer twijfel omtrent de geldigheid van de A.TR.1-certificaten gehad zou moeten hebben.

97.
    De Commissie kwam tot de conclusie, dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding en/of niet-navordering van de douanerechten.

98.
    Wat de voorwaarden voor kwijtschelding betreft, verduidelijkte de Commissie overigens, dat de omstandigheden van het geval alsmede de vermeende lacunes in de toepassing van het Aanvullend Protocol geen bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 konden vormen, aangezien er voor de onderdelen van oorsprong uit derde landen eenvoudig aanspraak op vrij verkeer had kunnen worden gemaakt door deze in Turkije in het vrije verkeer te brengen.

Procesverloop

99.
    Bij afzonderlijke verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht tussen 20 juni 1997 en 18 juni 1999, hebben verzoeksters de onderhavige beroepen tot nietigverklaring ingesteld.

100.
    Bij beschikkingen van 25 mei 1998 is de Bondsrepubliek Duitsland toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de verzoeksters in de zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97 tot en met T-192/97 en T-210/97.

101.
    Bij beschikkingen van 25 mei 1998 is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de verzoeksters in de zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97 tot en met T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-216/97 tot en met T-218/97, T-279/97, T-280/97 en T-293/97.

102.
    Bij beschikkingen van 25 mei 1998 is de Franse Republiek toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de verzoeksters in de zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97 tot en met T-192/97, T-210/97, T-211/97 en T-216/97 tot en met T-218/97.

103.
    Bij afzonderlijke brieven, neergelegd ter griffie van het Gerecht in mei, juni en juli 1998, hebben Grundig, Dr. Seufert, Crown, Hertie, Horten en Kaufring het Gerecht verzocht, de Commissie te gelasten een aantal documenten met betrekking tot de grond van het geschil over te leggen. De Commissie alsmede interveniënten is verzocht, hun opmerkingen dienaangaande in te dienen.

104.
    Bij maatregel tot organisatie van de procesgang van 29 oktober 1999 heeft het Gerecht de Commissie verzocht, een aantal documenten over te leggen met betrekking tot de toepassing van de bepalingen van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol op de invoer van kleurentelevisies van oorsprong uitTurkije. De Commissie heeft aan dit verzoek voldaan door op 29 november 1999 een dossier over te leggen, bestaande uit 24 ordners met ongeveer 7 000 pagina's. Dit dossier heeft zij op 22 december 1999 aangevuld met een aantal bijkomende documenten en op 13 januari 2000 met een niet-officiële Engelse vertaling van de Turkse aangiften ten invoer en ten uitvoer die zich in dat dossier bevonden.

105.
    Na daartoe door het Gerecht te zijn uitgenodigd, hebben alle verzoeksters (behalve Elta) alsmede de Commissie en de Franse Republiek op 6 december 1999 een informele bijeenkomst bijgewoond teneinde de raadpleging van het op 29 november 1999 overgelegde dossier te regelen en het verloop van de terechtzitting te organiseren.

106.
    Vervolgens heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht, na partijen op dit punt te hebben gehoord, bij beschikking van 10 januari 2000 de onderhavige zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

107.
    Tussen 17 januari en 28 februari 2000 hebben verzoeksters en de Franse Republiek het op 29 november 1999 overgelegde dossier ter griffie van het Gerecht geraadpleegd. Na die raadpleging hebben deze partijen in de loop van januari, februari en maart 2000 opmerkingen ingediend. De Commissie heeft op die opmerkingen geantwoord bij memorie van 24 maart 2000.

108.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het partijen uitgenodigd bepaalde vragen te beantwoorden. Partijen hebben aan deze uitnodigingen gevolg gegeven.

109.
    Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 10 juli 2000.

Conclusies van partijen

110.
    Kaufring (T-186/97) concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    beschikking REM 15/96 nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

111.
    Crown (T-187/97) concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    beschikking REM 19/96 nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

112.
    Profex (T-190/97) concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    beschikking REM 20/96 nietig te verklaren;

-    de Commissie te gelasten het verzoek om kwijtschelding van de rechten in te willigen;

-    het te wijzen arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zo nodig met zekerheidstelling;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

113.
    Horten (T-191/97) concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    beschikking REM 14/96 nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

114.
    Dr. Seufert (T-192/97) concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    beschikking REM 21/96 nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

115.
    Grundig (T-210/97) concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    beschikking REM 17/96 nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

116.
    Hertie (T-211/97) concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    beschikking REM 18/96 nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

117.
    Elta (T-293/97) concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    beschikking REM 16/96 nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

118.
    Lema (T-216/97) concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    beschikking REC 8/96 nietig te verklaren;

-    te verklaren dat zij recht heeft op niet-navordering van de litigieuze rechten;

-    subsidiair, te verklaren dat zij recht heeft op kwijtschelding van die rechten;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

119.
    Masco (T-217/97 en T-218/97) concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    de beschikkingen REC 7/96 en REC 9/96 nietig te verklaren;

-    te verklaren dat zij recht heeft op niet-navordering van de litigieuze rechten;

-    subsidiair, te verklaren dat zij recht heeft op kwijtschelding van die rechten;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

120.
    DFDS (T-279/97) concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    beschikking REM 26/96 nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

121.
    Wilson (T-280/97) concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    beschikking REM 27/96 nietig te verklaren;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

122.
    Miller (T-147/99) concludeert, dat het het Gerecht behage:

- primair:

    -    beschikking REC 3/98 nietig te verklaren;

    -    de Commissie te verwijzen in de kosten;

- subsidiair, de Commissie te verwijzen in de kosten;

- meer subsidiair, de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten.

123.
    De Bondsrepubliek Duitsland concludeert, dat het het Gerecht behage de beschikkingen waarop de beroepen in de zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97 tot en met T-192/97 en T-210/97 betrekking hebben, nietig te verklaren.

124.
    Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland concludeert, dat het het Gerecht behage de beschikkingen waarop de beroepen in de zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97 tot en met T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-216/97 tot en met T-218/97, T-279/97, T-280/97 en T-293/97 betrekking hebben, nietig te verklaren.

125.
    De Franse Republiek concludeert, dat het het Gerecht behage de beschikkingen waarop de beroepen in de zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97 tot en met T-192/97, T-210/97, T-211/97 en T-216/97 tot en met T-218/97 betrekking hebben, nietig te verklaren.

126.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    wat zaak T-190/97 betreft, verzoeksters vorderingen ertoe strekkende dat het Gerecht haar gelast het verzoek om kwijtschelding in te willigen en hette wijzen arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaart, zo nodig met zekerheidstelling, niet-ontvankelijk te verklaren;

-    wat de zaken T-216/97 tot en met T-218/97 betreft, de vorderingen ertoe strekkende dat het Gerecht verklaart dat verzoeksters recht hebben op niet-navordering van de douanerechten of, subsidiair, op kwijtschelding van die rechten, niet-ontvankelijk te verklaren;

-    voor het overige, de onderhavige beroepen tot nietigverklaring ongegrond te verklaren;

-    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

127.
    Ter terechtzitting heeft Profex haar vorderingen ertoe strekkende dat het Gerecht de Commissie gelast haar verzoek om kwijtschelding in te willigen en het te wijzen arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaart, zo nodig met zekerheidstelling, ingetrokken.

128.
    Lema en Masco hebben hun vorderingen ertoe strekkende dat het Gerecht verklaart dat zij recht hebben op niet-navordering van de douanerechten of, subsidiair, op kwijtschelding van die rechten, eveneens ingetrokken.

129.
    Bijgevolg behoeft niet te worden beslist over de ontvankelijkheid en de gegrondheid van die vorderingen.

In rechte

130.
    Verzoeksters hebben tal van grieven aangevoerd betreffende zowel schending van wezenlijke vormvoorschriften als schending van materiële rechtsregels. Gezien debijzondere omstandigheden van het geval heeft het Gerecht evenwel besloten, achtereenvolgens het middel inzake schending van de rechten van de verdediging en het middel inzake schending van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 te onderzoeken.

I - Schending van de rechten van de verdediging tijdens de administratieve procedure

A - Het onderzoek van dit middel in het kader van de onderhavige beroepen

1. Argumenten van partijen

131.
    Crown, Dr. Seufert, Grundig en Miller stellen schending van hun rechten van de verdediging tijdens de administratieve procedure die tot de vaststelling van de door hen bestreden beschikkingen heeft geleid. Ter terechtzitting hebben Kaufring, Profex, Horten, Hertie en Elta verklaard, dat zij hun beroepen eveneens op dit middel van openbare orde baseren.

132.
    Dit middel wordt tevens door de Franse Republiek aangevoerd in de zaken waarin zij een memorie in interventie heeft ingediend, te weten de zaken T-186/97, T-187/97, T-191/97, T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-216/97, T-217/97 en T-218/97.

133.
    De Commissie werpt evenwel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op in de zaken T-186/97, T-191/97, T-211/97 en T-216/97 tot en met T-218/97, op grond dat dit middel niet door verzoeksters is aangevoerd, zodat de Franse Republiek zich hierop niet kan beroepen zonder artikel 37 van 's Hofs Statuut-EG te schenden. Zij stelt eveneens, dat het ongerijmd zou zijn een interveniënt toe te staan een dergelijk middel voor te dragen terwijl het niet is aangevoerd door de partij die wordt geacht door het betrokken beginsel te worden beschermd. Zij verwijst dienaangaande naar het arrest van het Hof van 17 maart 1993, Commissie/Raad (C-155/91, Jurispr. blz. I-939) alsmede naar de conclusie van advocaat-generaalLagrange bij het arrest van het Hof van 23 februari 1961, De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg/Hoge Autoriteit (30/59, Jurispr. blz. 1., inz. blz. 61).

2. Beoordeling door het Gerecht

134.
    Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van de rechten van de verdediging een wezenlijk vormvoorschrift, de schending waarvan ambtshalve kan worden onderzocht (arresten Hof van 7 mei 1991, Interhotel/Commissie, C-291/89, Jurispr. blz. I-2257, punt 14, en 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 67; zie eveneens arrest Gerecht van 15 maart 2000 in de zaken Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-25/95, T-26/95, T-30/95-T-32/95, T-34/95-T-39/95, T-42/95-T-46/95, T-48/95, T-50/95-T-65/95, T-68/95-T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, Jurispr. blz. II-491, punt 487).

135.
    Derhalve dient het Gerecht in alle zaken ambtshalve te onderzoeken, of de Commissie verzoeksters' rechten van de verdediging heeft geëerbiedigd in het kader van de administratieve procedure die tot de vaststelling van de bestreden beschikkingen heeft geleid.

136.
    Bovendien is het Gerecht van oordeel, dat het argument van de Commissie dat het door de Franse Republiek voorgedragen middel inzake schending van de rechten van de verdediging niet-ontvankelijk zou zijn, niet kan worden aanvaard.

137.
    De interveniënt mag volgens artikel 116, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering de conclusies van de partij ter ondersteuning waarvan hij is tussengekomen, weliswaar niet verruimen, doch hij is vrij in de keuze van de middelen en argumenten waarmee hij die conclusies ondersteunt (arrest van 25 maart 1999, Forges du Clabecq/Commissie, T-37/97, Jurispr. blz. II-859, punt 92).

B - Schending van verzoeksters' rechten van de verdediging in de zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97 tot en met T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-216/97 tot en met T-218/97, T-279/97, T-280/97 en T-293/97

1. Argumenten van partijen

138.
    Grundig, Dr. Seufert en Crown stellen, dat de Commissie hun rechten van de verdediging heeft geschonden, aangezien zij hen ondanks hun expliciet verzoek daartoe niet heeft gehoord alvorens te beslissen dat kwijtschelding van de rechten in hun geval niet gerechtvaardigd was. Huns inziens is de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen rechtsbeginsel dat de Commissie, zelfs bij gebreke van enig specifiek voorschrift, in iedere procedure die tot een bezwarende handeling kan leiden, in acht moet nemen (arresten Hof van 12 februari 1992, Nederland e.a./Commissie, C-48/90 en C-66/90, Jurispr. blz. I-565, punt 44; 29 juni 1994, Fiskano/Commissie, C-135/92, Jurispr. blz. I-2885, punten 39 en 40, en 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C-32/95 P, Jurispr. blz. I-5373, punt 21).

139.
    Ook volgens de Franse Republiek heeft de Commissie de rechten van de verdediging van Kaufring, Crown, Horten, Dr. Seufert, Grundig, Hertie, Lema en Masco geschonden, aangezien zij die partijen niet duidelijk heeft laten weten, welke onzorgvuldigheid zij hun verweet, en hun niet in de gelegenheid heeft gesteld hun standpunt ten aanzien van die grief te bepalen. Interveniënte verwijst dienaangaande naar het arrest van het Gerecht van 9 november 1995, France-aviation/Commissie (T-346/94, Jurispr. blz. II-2841) alsmede naar het reeds in punt 87 aangehaalde arrest Eyckeler & Malt/Commissie (punt 78).

140.
    De Commissie betwist, dat zij verzoeksters had moeten horen alvorens de bestreden beschikkingen te geven.

141.
    Zij brengt in de eerste plaats in herinnering, dat de procedure inzake de kwijtschelding van douanerechten niet voorziet in een formele deelneming van de belanghebbende aan de procedure voor de totstandkoming van de beschikking en dat het Hof reeds herhaaldelijk heeft bevestigd, dat die procedure de belanghebbenden alle noodzakelijke rechtswaarborgen biedt [arresten Hof van 17 maart 1983, Control Data/Commissie, 294/81, Jurispr. blz. 911, punt 17, en 13 november 1984, Van Gend & Loos en Bosman/Commissie, 98/83 en 230/83, Jurispr. blz. 3763, punten 8 e.v., alsmede het reeds in punt 35 aangehaalde arrest CT Control (Rotterdam) en JCT Benelux/Commissie, punt 48]. De vergelijking met de procedures op het gebied van antidumping kan evenmin grond opleveren om de in casu toepasselijke formele bepalingen ter discussie te stellen, gezien de verschillen tussen beide soorten procedures.

142.
    In de tweede plaats zijn volgens de Commissie de in het arrest Commissie/Lisrestal e.a. (reeds aangehaald in punt 138 supra) geformuleerde beginselen niet relevant voor de onderhavige zaken, omdat zij voor een andere situatie gelden. De beschikking in die zaak was immers vastgesteld zonder dat de betrokken onderneming vooraf was gehoord, noch door de nationale administratie noch door de Commissie. In de onderhavige zaken zijn verzoeksters evenwel door hun nationale administratie gehoord en hebben zij toegang gehad tot alle relevante feitelijke gegevens. De Commissie wijst er voorts op, dat zij de bestreden beschikkingen heeft gebaseerd op de door de nationale autoriteiten toegezonden dossiers, dat wil zeggen op feitelijke elementen die verzoeksters bekend waren en ten aanzien waarvan zij hun standpunt hebben kunnen bepalen.

143.
    In de derde plaats merkt de Commissie op, dat het Gerecht in zijn reeds in punt 139 aangehaalde arrest France-aviation/Commissie de kwestie van de noodzaak van een contradictoire procedure in het kader van kwijtschelding van douanerechten reeds grondig heeft onderzocht, en de bepaling die niet voorziet dat de belanghebbende door de instelling wordt gehoord, niet onwettig heeftgeoordeeld. In dat arrest heeft het Gerecht enkel verduidelijkt, dat de Commissie het beginsel van hoor en wederhoor schendt wanneer zij beslist op basis van een onvolledig dossier of wanneer zij niet alle relevante feiten in aanmerking neemt omdat de nationale administratie de belanghebbenden niet volledig heeft gehoord. Volgens de Commissie is hiervan in casu geen sprake, omdat de procedure voorafgaande aan de vaststelling van de bestreden beschikkingen een normaal verloop heeft gehad, nu verzoeksters alle gelegenheid hebben gehad om hun standpunt voor de nationale administratie uiteen te zetten, en alle elementen die zij van wezenlijk belang achtten, zich in de dossiers bevonden.

144.
    Na het arrest France-aviation/Commissie (reeds aangehaald in punt 139) heeft de Commissie de procedure van de verklaring door de belanghebbende ingevoerd. Overeenkomstig die procedure moeten de nationale autoriteiten de belanghebbende om een bevestiging vragen, dat hij kennis heeft genomen van het aan de Commissie toe te zenden dossier en dat hij daaraan niets heeft toe te voegen. Zonder een dergelijke verklaring is het verzoek om kwijtschelding niet-ontvankelijk. In casu hebben alle verzoeksters, met uitzondering van Grundig, Dr. Seufert en Crown, een dergelijke verklaring afgegeven. Dat laatstgenoemden een dergelijke verklaring hebben geweigerd, doet niets ter zake, omdat uit een vergelijking van de kwijtscheldingsverzoeken die zij in het kader van de administratieve procedure hebben ingediend, met hun verzoekschriften tot nietigverklaring van de na deze procedure vastgestelde beschikkingen blijkt, dat op het tijdstip van de vaststelling van die beschikkingen de Commissie en de nationale autoriteit alle relevante feiten kenden.

145.
    In de vierde plaats acht de Commissie de verwijzing door de Franse Republiek naar de beginselen die door het Gerecht zijn ontwikkeld in het arrest Eyckeler & Malt/Commissie (reeds aangehaald in punt 87) irrelevant, omdat de aan dat arrest ten grondslag liggende feiten verschillen van die van de onderhavige zaken. In die zaak heeft het Gerecht namelijk vastgesteld, dat in dat geval alleen de Commissieover de gegevens beschikte om de preferentiële regeling te kunnen controleren. Dit is in de onderhavige zaken niet het geval. Voorts verlangt de eerbiediging van de rechten van de verdediging volgens de Commissie niet noodzakelijkerwijs, dat de persoon ten aanzien van wie een mogelijk bezwarende beschikking wordt gegeven, door de instelling zelf wordt gehoord.

146.
    In dit verband herinnert de Commissie eraan, dat er tal van procedures zijn waarin de belanghebbende enkel door de nationale autoriteiten en niet door haar diensten wordt gehoord. Als voorbeeld noemt zij de procedure betreffende de vrijstelling van douanerechten bij de invoer van wetenschappelijke apparaten en verwijst zij naar de rechtspraak van het Hof betreffende de eerbiediging van de rechten van de verdediging in het kader van deze procedure (arresten Hof Control Data/Commissie, reeds aangehaald in punt 141, en van 8 maart 1988, Nicolet Instrument, 43/87, Jurispr. blz. 1557).

147.
    Wat ten slotte de kwijtschelding van douanerechten betreft, mag de eerbiediging van de rechten van de verdediging in het kader van de nationale procedure niet worden verward met de eerbiediging van die rechten in het kader van de communautaire procedure. Voorzover de belanghebbende de door de nationale autoriteiten aan de Commissie gezonden elementen wil aanvechten, moet hij een beroep op de nationale rechter doen.

2. Beoordeling door het Gerecht

148.
    De administratieve douaneprocedure voor kwijtschelding van invoerrechten, zoals die is geregeld in verordening nr. 2454/93, verloopt in eerste instantie op nationaal niveau. De belastingschuldige moet namelijk zijn kwijtscheldingsverzoek indienen bij de nationale autoriteit, die een beslissing moet nemen overeenkomstig de artikelen 899 en volgende van verordening nr. 2454/93; in deze bepalingen zijn een aantal situaties aangegeven waarin al dan niet kwijtschelding kan worden verleend.Tegen een dergelijke beslissing kan op grond van artikel 243 van het douanewetboek worden opgekomen bij de nationale rechter, die zich overeenkomstig artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) tot het Hof kan wenden (zie, met name, arrest Hof van 26 juni 1990, Deutsche Fernsprecher, C-64/89, Jurispr. blz. I-2535, punt 13).

149.
    Indien de nationale autoriteit zich evenwel niet in staat acht om op grond van voornoemde bepalingen een beslissing te nemen, en het kwijtscheldingsverzoek vergezeld gaat van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, legt zij het geval voor aan de Commissie (artikel 905 van verordening nr. 2454/93). Tijdens die tweede fase, die uitsluitend op communautair niveau plaatsvindt, beslist de Commissie na raadpleging van een groep deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten, of kwijtschelding al dan niet gerechtvaardigd is. Die beslissing kan op grond van artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG) door de gemeenschapsrechter worden getoetst.

150.
    Verordening nr. 2454/93 voorziet dus slechts in contacten tussen de aanvrager van de kwijtschelding en de nationale autoriteit en tussen de nationale autoriteit en de Commissie. Er is geen enkel rechtstreeks contact tussen de aanvrager van de kwijtschelding en de Commissie voorzien (arrest France-aviation/Commissie, reeds aangehaald in punt 139, punt 30).

151.
    Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure die voor de belanghebbende tot een bezwarend besluit kan leiden, evenwel te beschouwen als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij ontbreken van enige regeling van de betrokken procedure in acht moetworden genomen (arresten Nederland e.a./Commissie, punt 44; Fiskano/Commissie, punt 39, en Commissie/Lisrestal e.a., punt 21, alle reeds aangehaald in punt 138).

152.
    Gelet op de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt wanneer zij een beschikking geeft overeenkomstig de algemene billijkheidsclausule van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, dient de eerbiediging van het recht om te worden gehoord a fortiori te worden gegarandeerd in het kader van de procedures betreffende de kwijtschelding of de teruggave van invoerrechten (arresten Gerecht France-aviation/Commissie, reeds aangehaald in punt 139, punt 34, en Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald in punt 87, punt 77; arresten Gerecht van 17 september 1998, Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, T-50/96, Jurispr. blz. II-3773, punt 60, en 18 januari 2000, Mehibas Dordtselaan/Commissie, T-290/97, Jurispr. blz. II-15, punt 46; zie, eveneens in die zin, conclusie van advocaat-generaal Mischo bij arrest Hof van 19 oktober 2000, Hans Sommer, C-15/99, Jurispr. blz. I-8989, punten 78-86). Dit geldt in het bijzonder wanneer de Commissie in het kader van de uitsluitende bevoegdheid waarover zij beschikt ingevolge artikel 905 van verordening nr. 2454/93, wil afwijken van het standpunt van de nationale autoriteit wat de vraag betreft, of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 (arrest France-aviation/Commissie, reeds aangehaald in punt 139, punt 36).

153.
    Het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging houdt in, dat eenieder tegen wie een bezwarend besluit kan worden genomen, in staat moet worden gesteld zijn standpunt behoorlijk kenbaar te maken, op zijn minst over de elementen die de Commissie als basis voor haar beslissing tegen hem in aanmerking neemt (zie, in die zin, arresten Fiskano/Commissie, punt 40, en Commissie/Lisrestal e.a., punt 21, beide reeds aangehaald in punt 138).

154.
    Het is evenwel duidelijk, dat in de onderhavige zaken geen van de verzoeksters vóór de vaststelling van de bestreden beschikkingen in staat is gesteld haarstandpunt te bepalen en haar opvatting behoorlijk kenbaar te maken over de elementen waarop de Commissie haar vaststelling heeft gebaseerd, dat kwijtschelding niet was gerechtvaardigd.

155.
    Dit valt te meer te betreuren, daar de Commissie voornemens was af te wijken van het standpunt van de nationale autoriteiten met betrekking tot de vraag, of was voldaan aan de voorwaarden van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 en inzonderheid, of verzoeksters een klaarblijkelijke nalatigheid te verwijten was.

156.
    In het dossier dat zij naar de Commissie hebben gezonden na de door Masco en Lema ingediende verzoeken, hadden de Franse autoriteiten namelijk duidelijk uiteengezet, dat die importeurs de vergissing niet hadden kunnen ontdekken, zodat zij moesten worden geacht te goeder trouw te zijn geweest. Evenzo waren de Duitse autoriteiten in de zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97 tot en met T-192/97, T-210/97, T-211/97 en T-293/97 van mening, dat verzoeksters geen klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie was te verwijten. Ten slotte hadden de Nederlandse autoriteiten zich in de zaken T-279/97 en T-280/97 op het standpunt gesteld, dat verzoeksters te goeder trouw waren en hun geen nalatigheid kon worden verweten.

157.
    In de bestreden beschikkingen heeft de Commissie evenwel voor het eerst vastgesteld, dat „de regelgeving ter zake bekend en betrekkelijk eenvoudig was wat betreft de voorwaarden voor de afgifte van een [A.TR.1-certificaat] en dat de belanghebbende daar dus niet onkundig van kon zijn”, en dat „een zorgvuldig ondernemer ernstige twijfels gehad zou moeten hebben omtrent de geldigheid van [de A.TR.1-certificaten]”. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie verklaard, dat zij alle verzoeksters klaarblijkelijke nalatigheid verwijt.

158.
    Voorts stelde de Commissie in de bestreden beschikkingen voor het eerst, dat haars inziens de Turkse douaneautoriteiten die de A.TR.1-certificaten hadden afgegeven,waren misleid door de onjuiste verklaringen van de Turkse exporteurs; de betrokken verzoeksters zijn van deze vaststelling, die nochtans van wezenlijk belang is, tevoren niet op de hoogte gebracht.

159.
    Door de bestreden beschikkingen vast te stellen zonder dat de in casu betrokken verzoeksters tevoren in staat waren gesteld behoorlijk hun standpunt met betrekking tot de in aanmerking genomen grieven te bepalen, heeft de Commissie hun rechten van de verdediging geschonden.

160.
    Aan deze conclusie doet niet af, dat de meeste verzoeksters hebben verklaard, dat het door de nationale autoriteiten naar de Commissie gezonden dossier volledig was en dat zij daaraan niets hadden toe te voegen. Zoals het Gerecht namelijk heeft overwogen in het arrest Mehibas Dordtselaan/Commissie (reeds aangehaald in punt 152, punt 44), „kan de belanghebbende (daarmee) zijn recht om te worden gehoord weliswaar doeltreffend uitoefenen in de eerste fase van de administratieve procedure, op nationaal niveau, maar (garandeert) de regeling (...) geenszins de eerbiediging van de rechten van de verdediging in de tweede fase van de procedure, voor de Commissie, na de toezending van het dossier door de nationale autoriteiten. De dossierverklaring wordt immers overgelegd op een moment waarop de Commissie nog geen gelegenheid heeft gehad om de situatie van de belanghebbende te onderzoeken, laat staan om een voorlopig standpunt in te nemen met betrekking tot zijn verzoek om terugbetaling.”

161.
    Voorts doet het er weinig toe dat, zoals de Commissie stelt, de bestreden beschikkingen uitsluitend zijn gebaseerd op de door de nationale autoriteiten toegezonden dossiers, dat wil zeggen op feitelijke gegevens die verzoeksters bekend waren en waarover zij zich hadden kunnen uiten. Al aangenomen dat dit juist is, bracht namelijk reeds de enkele omstandigheid dat verweerster voornemens was af te wijken van het standpunt van de nationale autoriteiten en te beslissen dat kwijtschelding in het geval van verzoeksters niet gerechtvaardigd was, voor haar deverplichting mee laatstgenoemden mee te delen waarom zij een dergelijke beslissing wilde nemen, en hun in staat te stellen hun standpunt dienaangaande te bepalen.

162.
    Aangezien geen van verzoeksters in staat is gesteld haar standpunt te bepalen en haar opvatting kenbaar te maken over de juistheid van de tegen haar aangevoerde elementen, zijn de bestreden beschikkingen in de zaken T-186/97, T-187/97, T-190/97, T-191/97, T-192/97, T-210/97, T-211/97, T-216/97, T-217/97, T-218/97, T-279/97, T-280/97 en T-293/97 vastgesteld na een onrechtmatige procedure.

163.
    Met betrekking tot deze beschikkingen is het middel inzake schending van de rechten van de verdediging dus gegrond.

C - Schending van de rechten van de verdediging - zaak T-147/99

1. Argumenten van Miller

164.
    Tussen Miller (T-147/99) en de Commissie staat vast, dat in tegenstelling tot de bestreden beschikkingen in de overige gevoegde zaken de in deze zaak aangevochten beschikking is vastgesteld overeenkomstig de nieuwe procedure van de artikelen 872 bis (wat de niet-navordering betreft) en 906 bis (wat de kwijtschelding betreft) van verordening nr. 2454/93, volgens welke de belanghebbende wordt gehoord alvorens een voor hem nadelig besluit wordt genomen (zie boven, punten 40 en 45). Overeenkomstig deze bepalingen heeft de Commissie Miller bij brief van 24 november 1998 meegedeeld, waarom haars inziens de niet-navordering en kwijtschelding van de van die onderneming gevorderde invoerrechten ongerechtvaardigd waren. Bij brief van 22 januari 1999 heeft Miller dienaangaande haar standpunt bepaald.

165.
    Miller stelt evenwel schending van haar rechten van de verdediging tijdens de administratieve procedure, aangezien de Commissie haar inzage in bepaalde documenten heeft geweigerd. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.

166.
    In het eerste onderdeel stelt Miller, dat de Commissie haar rechten van de verdediging heeft geschonden door haar tijdens de administratieve procedure geen inzage te geven in de documenten waarop zij de bestreden beschikking zou baseren.

167.
    In het arrest Eyckeler & Malt/Commissie (reeds aangehaald in punt 87, punt 80) heeft het Gerecht namelijk bevestigd, dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet alleen inhoudt, dat de belanghebbende de gelegenheid heeft gehad zich behoorlijk te uiten over de relevantie van de feiten die tegen hem in aanmerking zijn genomen in de litigieuze beschikking, maar ook dat hij zijn standpunt kan bepalen met betrekking tot de documenten waarop de gemeenschapsinstelling zich heeft gebaseerd.

168.
    De Commissie heeft haar in strijd met die vereisten geen inzage verschaft in het missierapport en in de overige, op het onderzoek ter plaatse betrekking hebbende documenten. Uit de vierde en de vijfde overweging van de considerans van de bestreden beschikking blijkt duidelijk, dat deze op de uitkomsten van de verrichte verificatie is gebaseerd. Voorts is de voor de weigering van inzage gegeven motivering, namelijk dat het niet nodig was het missierapport toe te zenden omdat het de ongeldigheid van de A.TR.1-certificaten - die door de nationale autoriteiten niet werd betwist - enkel bevestigde, irrelevant. Haars inziens is dit namelijk feitelijk onjuist. Anders dan de Commissie suggereert, blijken de feiten waarop deze haar beoordeling heeft gebaseerd (te weten dat de Turkse douaneautoriteiten waren misleid door de valse verklaringen van de exporteurs) niet uit de overige documenten die zij heeft kunnen inzien, en zijn die feiten duidelijk betwist door de Belgische autoriteiten. Die motivering is eveneens juridisch onjuist, omdat hetvolgens vaste rechtspraak de Commissie niet vrijstaat, de toegang tot bepaalde documenten te weigeren op grond dat zij dit onnodig acht (arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald in punt 87, punt 81).

169.
    In het tweede onderdeel van het middel stelt Miller, dat haar rechten van de verdediging eveneens zijn geschonden doordat de Commissie haar ondanks haar desbetreffende verzoek geen inzage in de overige, niet-vertrouwelijke administratieve stukken van de zaak heeft toegestaan.

2. Argumenten van de Commissie

170.
    De Commissie, die erkent dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht vormt en dat het recht van toegang tot het dossier nauw met dit beginsel verband houdt, betwist dat zij de rechten van de verdediging van Miller in de administratieve procedure heeft geschonden.

171.
    Zij verklaart, dat zij in het kader van een kwijtscheldingsprocedure haar beschikking uitsluitend kan baseren op de documenten die haar door de nationale autoriteiten zijn toegezonden en waarvan de belanghebbende bij die autoriteiten kennis heeft kunnen nemen.

172.
    In dat verband herinnert zij eraan, dat het Gerecht in het arrest France-aviation/Commissie (reeds aangehaald in punt 139) heeft overwogen, dat het recht om te worden gehoord in een kwijtscheldingsprocedure in de eerste plaats moet worden gewaarborgd in de betrekkingen tussen de belanghebbende en de nationale administratie, en dat de instelling ten opzichte van de belanghebbende enkel verplicht is zich ervan te vergewissen, dat het door de nationale autoriteiten toegezonden dossier volledig is en dat de belanghebbende daarvan kennis heeft kunnen nemen. In casu heeft Miller bevestigd, dat zij inzage in het dossier van de Belgische autoriteiten heeft gehad.

173.
    Derhalve is de Commissie van mening, dat nu zij de bestreden beschikking heeft gebaseerd op documenten waarvan Miller kennis heeft genomen, althans heeft kunnen nemen, de rechten van de verdediging van die partij zijn geëerbiedigd.

174.
    Aangaande het missierapport merkt de Commissie op, dat zij dergelijke interne rapporten gewoonlijk vóór de vaststelling van de beschikkingen aan de belanghebbenden toezendt, wanneer zij in de motivering van die beschikkingen daarnaar wil verwijzen.

175.
    In casu heeft zij het missierapport evenwel niet toegezonden, omdat dit enkel feitelijke gegevens bevatte waarvan belanghebbende reeds kennis had gekregen bij de inzage van het dossier van de nationale autoriteiten.

176.
    Voorts stelt Miller haars inziens ten onrechte, dat zij inzage had moeten krijgen in alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken van de zaak.

3. Beoordeling door het Gerecht

177.
    Van het door Miller aangevoerde middel inzake schending van haar rechten van de verdediging behoeft uitsluitend het eerste onderdeel te worden onderzocht.

178.
    Tussen partijen staat vast, dat de Commissie Miller bij brief van 24 november 1998 heeft verzocht haar standpunt te bepalen over de gronden waarop zij de bestreden beschikking wilde baseren, en dat Miller dit bij brief van 22 januari 1999 heeft gedaan.

179.
    Er zij evenwel aan herinnerd, dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet alleen inhoudt, dat de belanghebbende de gelegenheid krijgt zich behoorlijk te uiten over de relevantie van de feiten, maar ook dat hij minstens zijn standpunt kan bepalen over de documenten waarop degemeenschapsinstelling zich baseert (arresten Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C-269/90, Jurispr. blz. I-5469, punt 25, en 21 september 2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98 P, Jurispr. blz. I-7183, punten 36 en 37; arresten France-aviation/Commissie, reeds aangehaald in punt 139, punt 32; Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald in punt 87, punt 80, en Primex Produkte Import-Export e.a./Commissie, reeds aangehaald in punt 152, punt 63).

180.
    Nagegaan moet dus worden, of Miller in casu de gelegenheid heeft gehad haar standpunt te bepalen over de documenten waarop de Commissie de bestreden beschikking heeft gebaseerd.

181.
    De Commissie verklaart op dit punt, dat zij de bestreden beschikking uitsluitend heeft gebaseerd op het dossier dat haar door de Belgische autoriteiten is toegezonden en waarvan verzoekster kennis heeft kunnen nemen, zoals zou blijken uit de verklaring van laatstgenoemde van 24 april 1998.

182.
    Zoals Miller opmerkt, bevatte het dossier van de Belgische autoriteiten evenwel noch het missierapport noch de bijlagen daarbij.

183.
    Uit de bestreden beschikking blijkt evenwel duidelijk, dat deze, althans ten dele, is gebaseerd op de bevindingen tijdens die verificatie zoals die in dat rapport zijn uiteengezet. In de vijfde en de zesde overweging van de considerans van de bestreden beschikking wordt namelijk verklaard:

„Bij een controle in Turkije door vertegenwoordigers van de diensten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de douanediensten van verschillende lidstaten werd eind 1993 vastgesteld, dat de bevoegde Turkse douane-instanties de certificaten waarmerkten zonder een compenserende heffing te innen. Turkije heeft namelijk in zijn wetgeving nooit de inning van een eventuelecompenserende heffing opgenomen, een situatie die van 1973 tot 1994 heeft geduurd.

Op grond van de resultaten van deze controle werd vastgesteld dat in het onderhavige geval het afgegeven certificaat dat door de Turkse douane was geviseerd ongeldig was, aangezien het in feite betrekking had op in Turkije vervaardigde televisietoestellen waarvan de onderdelen van oorsprong uit derde landen noch in het vrije verkeer waren gebracht noch aan de genoemde compenserende heffing onderworpen waren geweest. Er kon derhalve bij de invoer in de Gemeenschap geen aanspraak op worden gemaakt dat deze producten zich in het vrije verkeer EEG-Turkije bevonden.”

184.
    De Commissie betwist dit niet. Zij is evenwel van mening, dat het niet nodig was het missierapport aan verzoekster mee te delen, omdat daarin slechts feiten werden bevestigd waarvan deze kennis had kunnen nemen in het kader van de administratieve procedure voor de Belgische autoriteiten.

185.
    Dit argument kan niet worden aanvaard. Het is namelijk niet aan de Commissie te beslissen over de eventuele relevantie of het eventuele belang van bepaalde documenten voor de verdediging van een partij. Zoals het Gerecht heeft geoordeeld in het arrest Eyckeler & Malt/Commissie (reeds aangehaald in punt 87, punt 81), is het niet uit te sluiten dat stukken die volgens de Commissie irrelevant zijn, voor verzoekster wel van belang zijn. Zou de Commissie eenzijdig stukken uit de administratieve procedure kunnen weren die eventueel voor haar nadelig zijn, zou zulks een ernstige schending vormen van de rechten van de verdediging van degene die om kwijtschelding van de invoerrechten verzoekt (zie, in dezelfde zin, arrest Gerecht van 29 juni 1995, ICI/Commissie, T-36/91, Jurispr. blz. II-1847, punt 93).

186.
    Ook indien de stelling van de Commissie juist zou zijn, dat het missierapport slechts feiten bevestigde waarvan verzoekster reeds kennis had gekregen in de administratieve procedure voor de Belgische autoriteiten en die door haar niet zijn betwist, dan nog zou haar weigering om dat rapport mee te delen, niet terecht zijn geweest. Het valt immers niet uit te sluiten, dat het missierapport een aantal feitelijke gegevens bevat waarmee verzoekster kan aantonen, dat zij in casu aanspraak kon maken op kwijtschelding van de rechten.

187.
    Ten slotte moest de Commissie, aangezien zij de bestreden beschikking, althans ten dele, op het missierapport wilde baseren, zich ervan vergewissen dat Miller behoorlijk haar standpunt over dit document had kunnen bepalen, hetzij in het kader van de nationale procedure, hetzij in het kader van de procedure voor de Commissie. Uit de stukken blijkt evenwel duidelijk, dat Miller in geen van die procedures inzage in dat rapport heeft gehad.

188.
    Aangaande het argument dat verweerster wil ontlenen aan de verklaring van Miller, dat het door de Belgische autoriteiten aan de Commissie gezonden dossier volledig was en deze daaraan niets had toe te voegen, zij er slechts op gewezen dat, een dergelijke praktijk, zoals hierboven in punt 160 is opgemerkt, geen garantie is voor de eerbiediging van de rechten van de verdediging in het kader van de procedure voor de Commissie.

189.
    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de Commissie Millers rechten van de verdediging heeft geschonden, aangezien Miller niet in staat is gesteld naar behoren haar standpunt te bepalen over het missierapport en de bijlagen daarbij.

II - Schending van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 doordat de Commissie in de bestreden beschikkingen heeft vastgesteld, dat kwijtschelding van de rechten niet gerechtvaardigd was

A - Argumenten van partijen

190.
    Alle verzoeksters en interveniënten stellen, dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich in de bestreden beschikkingen op het standpunt te stellen, dat in casu niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 voor kwijtschelding van douanerechten, te weten het bestaan van een bijzondere situatie en het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie van de kant van de belanghebbende.

191.
    Verweerster betwist, dat zij een beoordelingsfout heeft gemaakt door in de bestreden beschikkingen vast te stellen, dat in casu niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79.

192.
    Zoals uit de rechtspraak blijkt, hebben artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 en artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 hetzelfde doel, te weten betaling achteraf van in- of uitvoerrechten te beperken tot de gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het vertrouwensbeginsel. Klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 komt derhalve overeen met het criterium, of de vergissing kon worden ontdekt in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 (zie arrest Hof van 1 april 1993, Hewlett Packard France, C-250/91, Jurispr. blz. I-1819, punt 46, en arrest Gerecht van 5 juni 1996, Günzler Aluminium/Commissie, T-75/95, Jurispr. blz. II-497, punt 55). Aangezien voorts de voorwaarden van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 cumulatief zijn, doet het al dan niet bestaan van bijzondere situaties er weinig toe, wanneer sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie van de kant van de belanghebbende. Ten slotte kan de vergissing van de douaneautoriteit onder bepaalde omstandigheden een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 vormen (arrest Hewlett Packard France, reeds aangehaald, punten 42-44).

193.
    Uitgaande van deze rechtspraak stelt verweerster in de eerste plaats, dat de niet-inning van de compenserende heffing niet, zoals verzoeksters en interveniënten beweren, te wijten is aan een vergissing die kan worden toegeschreven aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zelf, zodat dit feit geen bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 vormt.

194.
    Zoals zij in de bestreden beschikkingen heeft vastgesteld, zijn de Turkse douaneautoriteiten, die moeten worden beschouwd als bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 (arrest Hof van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C-153/94 en C-204/94, Jurispr. blz. I-2465, punt 88), misleid door de onjuiste verklaringen van de Turkse exporteurs in vak 13 van de A.TR.1-certificaten, dat was voldaan aan de voorwaarden voor afgifte van die certificaten. Zoals volgt uit de rechtspraak (zie met name arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 92) en artikel 4, punt 2, sub c, van verordening nr. 3799/86 of, in voorkomend geval, artikel 904 van verordening nr. 2454/93, is de overlegging te goeder trouw van vervalste certificaten evenwel op zich geen grond voor kwijtschelding.

195.
    Ook kan het feit dat de douaneautoriteiten met betrekking tot de documenten geen bezwaar hebben gemaakt, geen grondslag vormen voor een gewettigd vertrouwen, behalve indien die autoriteiten op de hoogte waren van alle belangrijke omstandigheden en de importeur erop vertrouwde dat die autoriteiten deze omstandigheden kenden (arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald in punt 194, punten 93-95). Verzoeksters hebben evenwel niet kunnen aantonen, dat dit in casu het geval was.

196.
    Anders dan bepaalde verzoeksters en interveniënten verklaren, houdt de toepassing van het uitvoerstimuleringsprogramma door de Turkse douaneautoriteiten namelijk niet in, dat die autoriteiten bij de afgifte van de litigieuze certificaten wisten dat de televisietoestellen onderdelen van oorsprong uit derde landen bevatten die inTurkije niet in het vrije verkeer waren gebracht. Aangezien de Turkse fabrikanten op grond van het uitvoerstimuleringsprogramma behalve onderdelen van oorsprong uit derde landen eveneens onderdelen van communautaire oorsprong mochten invoeren, waren de Turkse douaneautoriteiten bevoegd A.TR.1-certificaten af te geven voor goederen waarin dergelijke onderdelen waren gemonteerd. Voorts bevatten de documenten betreffende het uitvoerstimuleringsprogramma, te weten het „export promotion document” en de „export declarations”, geen precieze vermelding van de soort, de oorsprong of de waarde van de in werkelijkheid in de televisietoestellen gemonteerde onderdelen. In tegenstelling tot de Turkse exporteurs konden de Turkse douaneautoriteiten derhalve niet op de hoogte zijn van alle relevante feiten.

197.
    Nu vaststond dat de Turkse exporteurs valse verklaringen hadden afgelegd en er een douaneschuld was ontstaan, was het niet aan de Commissie doch aan verzoeksters om het bewijs te leveren, dat de Turkse douaneautoriteiten niet door die verklaringen waren misleid.

198.
    Het feit dat de Turkse wetgever geen uitvoeringsbepalingen voor de regeling inzake de compenserende heffing had vastgesteld, kon bij verzoeksters evenmin een gewettigd vertrouwen in de juistheid van de A.TR.1-certificaten opwekken. Deze omstandigheid was immers geen beletsel voor de exporteurs, van het verkrijgen van dergelijke certificaten af te zien of, zoals de Commissie in de bestreden beschikkingen heeft verklaard, de voorwaarden voor de verkrijging daarvan op andere wijze te vervullen, namelijk door de onderdelen van oorsprong uit derde landen op het tijdstip van invoer in Turkije in het vrije verkeer te brengen.

199.
    Indien werd aangenomen dat het viseren van de A.TR.1-certificaten door de Turkse douaneautoriteiten bij verzoeksters een gewettigd vertrouwen kon doen ontstaan, dan zou geen navordering van douanerechten meer mogelijk zijn en zou ook het handelsrisico voor de marktdeelnemers wegvallen.

200.
    Wat ten slotte het begrip „bevoegde autoriteiten” in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 betreft, moet volgens de Commissie onderscheid worden gemaakt tussen de Turkse autoriteiten in het algemeen en de Turkse douaneautoriteiten. Bovenbedoeld artikel ziet enkel op de vergissing van de „bevoegde autoriteiten zelf”, dat wil zeggen de douaneautoriteiten (arrest Hof van 27 juni 1991, Mecanarte, C-348/89, Jurispr. blz. I-3277). Ook uit de considerans van de bestreden beschikkingen blijkt, dat deze slechts betrekking hebben op de vergissing van de Turkse douaneautoriteiten. Zij betwist ten slotte het bestaan van een stilzwijgende overeenstemming tussen de douaneautoriteiten en de Turkse politieke autoriteiten.

201.
    In de tweede plaats kon volgens de Commissie, zoals zij in de bestreden beschikkingen heeft vastgesteld, de vergissing van de Turkse douaneautoriteiten, te weten niet-inning van de compenserende heffing, gemakkelijk door verzoeksters worden ontdekt, zodat hun klaarblijkelijke nalatigheid moet worden verweten.

202.
    Uit het Aanvullend Protocol en de bepalingen op de achterkant van de A.TR.1-certificaten volgt duidelijk, dat voor de verkrijging van die certificaten bepaalde voorwaarden moeten worden vervuld.

203.
    Voorts kunnen de douaneautoriteiten van het land van invoer op grond van artikel 9 van besluit nr. 5/72 naast het certificaat een verklaring van de importeur verlangen, dat de goederen voldoen aan de voor de toepassing van het Aanvullend Protocol gestelde voorwaarden.

204.
    Gelet op die bepalingen en uit hoofde van hun zorgvuldigheidsplicht hadden verzoeksters moeten nagaan, of bovengenoemde voorwaarden waren vervuld, en in een ontbindende voorwaarde van hun leveranciers moeten verlangen, dat de oorsprong en de douanestatus van de in de betrokken televisietoestellen gemonteerde onderdelen werden vermeld.

205.
    Volgens de Commissie geldt dit te meer, omdat alle verzoeksters uit hoofde van hun activiteiten over een min of meer grote ervaring beschikten met de invoer van televisies van Turkse oorsprong.

206.
    De Commissie bestrijdt in dat verband het argument van de Duitse regering, dat van de exporteurs en importeurs niet kan worden verlangd dat zij beter geïnformeerd zijn en van een grotere zorgvuldigheid blijk geven dan de Turkse staat, verweerster of de Associatieraad. De marktdeelnemers zelf zijn verantwoordelijk voor de door hen verrichte handelstransacties, omdat alleen zij de samenstelling en de douanestatus van de door hen in- of uitgevoerde producten kennen of zich daaromtrent dienen te informeren.

207.
    Zij verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van 17 juli 1997, Pascoal & Filhos (C-97/95, Jurispr. blz. I-4209, punt 59), waarin het besliste, dat „een voorzichtig handelaar die op de hoogte is van de stand van de regeling, bij zijn evaluatie van de voordelen die de handel in voor preferentiële tarieven in aanmerking komende goederen hem kan opleveren, rekening [moet] houden met de risico's die inherent zijn aan de door hem verkende markt en deze als een van de normale schaduwzijden van de handel [moet] aanvaarden”. Anders dan de Franse Republiek verklaart, is dit arrest relevant, aangezien het Hof daarin antwoord heeft gegeven op de vraag, of het feit dat een te goeder trouw zijnde importeur wordt verplicht tot betaling van de douanerechten die verschuldigd zijn voor goederen ten aanzien waarvan de exporteur de douanevoorschriften heeft overtreden, aan welke overtreding de importeur part noch deel had, in strijd is met het rechtvaardigheidsbeginsel, het verbod van ongerechtvaardigde verrijking en de beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en goede trouw.

208.
    Aangezien was aangetoond, dat een van de voorwaarden van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79, namelijk het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid,niet was vervuld, heeft de Commissie haars inziens in de bestreden beschikkingen terecht beslist, dat de kwijtschelding van invoerrechten niet gerechtvaardigd was.

209.
    Vervolgens bestrijdt de Commissie subsidiair verzoeksters' argumenten, dat er los van de vergissing van de Turkse douaneautoriteiten sprake was van een bijzondere situatie.

210.
    In dat verband merkt zij op dat, wil een omstandigheid kunnen worden aangemerkt als „bijzondere situatie” in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79, er sprake moet zijn van een causaal verband tussen deze omstandigheid en de afgifte of de erkenning van de certificaten inzake goederenverkeer die het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige zouden hebben opgemerkt. In casu is de niet-inning van de compenserende heffing en bijgevolg de ongeldigheid van de A.TR.1-certificaten uitsluitend het gevolg van het feit dat de Turkse douaneautoriteiten waren misleid door de onjuiste verklaringen van de Turkse exporteurs. Er bestaat derhalve geen enkel causaal verband met de overige door verzoeksters aangevoerde omstandigheden, met name de beweerde tekortkomingen van de Turkse autoriteiten, de Commissie en de Associatieraad, of de nabetaling van de compenserende heffing door de Turkse exporteurs.

211.
    De Commissie betwist voorts de juistheid van die verklaringen.

212.
    Zo is zij van mening dat zij, anders dan bepaalde verzoeksters verklaren, niet is tekortgeschoten in haar verplichtingen bij de uitvoering van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol.

213.
    Haar eerste mededeling „Wederzijdse bijstand” is in januari 1989 naar de lidstaten gezonden naar aanleiding van een klacht van een vereniging van communautaire fabrikanten over subsidiëring van de Turkse producenten, niet-betaling van douanerechten over de onderdelen van oorsprong uit derde landen en mogelijkedumpingpraktijken. Toen een antwoord van de lidstaten uitbleef, had zij hun in februari 1991 een tweede mededeling „Wederzijdse bijstand” gezonden en de betrokken lidstaten uitgenodigd voor een bijeenkomst in maart 1991 te Brussel, waarop de mogelijkheid van een verificatiemissie naar Turkije was besproken. In februari 1992 vond een tweede bijeenkomst te Brussel plaats, waarop werd vastgesteld dat bij de vervaardiging van televisies onderdelen van Zuid-Koreaanse of Japanse oorsprong waren gebruikt. Bij brief van 9 augustus 1992 had zij de Turkse autoriteiten formeel om bijstand verzocht en hun tevens voorgesteld om een bijeenkomst te beleggen ter voorbereiding van een verificatiemissie die voor het einde van het jaar in Turkije zou plaatsvinden. Op die bijeenkomst, die plaatsvond in februari 1993, werd de Commissie voor het eerst op de hoogte gebracht van het feit, dat de Turkse Republiek geen compenserende heffing had ingevoerd. In diezelfde periode zond de Commissie de lidstaten een derde mededeling „Wederzijdse bijstand”, waarin zij hun verzocht de geldigheid van de A.TR.1-certificaten te verifiëren. Ten slotte vond de communautaire missie, die aanvankelijk was voorzien voor april 1993, plaats in oktober en november 1993.

214.
    Zij is derhalve van mening, dat zij met de vereiste spoed alle noodzakelijke en mogelijke maatregelen heeft getroffen die in casu geboden waren. Enkel de lidstaten beschikten over voldoende bevoegdheden om de communautaire douaneregelingen toe te passen en die toepassing te controleren, wat onder hun verantwoordelijkheid viel.

215.
    Dat de Turkse fabrikanten op verzoek van hun nationale autoriteiten alsnog de compenserende heffingen hebben betaald, had niet tot gevolg dat de door de invoer van de televisies ontstane douaneschuld was tenietgegaan; voorts lijkt die navordering niet op bevredigende wijze door de Turkse autoriteiten te zijn uitgevoerd.

B - Beoordeling door het Gerecht

1. Inleidende opmerkingen

a) De strekking van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79

216.
    Volgens vaste rechtspraak is artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 een algemene billijkheidsclausule (zie, met name, arrest Hof van 15 december 1983, Schoeller & Söhne/Commissie, 283/82, Jurispr. blz. 4219, punt 7).

217.
    Ingevolge die bepaling heeft de belastingschuldige die het bewijs levert van het bestaan van een bijzondere situatie én van het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid en manipulatie zijnerzijds, aanspraak op kwijtschelding van de douanerechten (zie, in die zin, arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald in punt 87, punt 134).

218.
    Blijkens de rechtspraak is het bestaan van een bijzondere situatie aangetoond, wanneer uit de omstandigheden van het concrete geval volgt, dat de belastingschuldige in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (zie arresten Hof van 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C-86/97, Jurispr. blz. I-1041, punten 21 en 22, en 7 september 1999, De Haan, C-61/98, Jurispr. blz. I-5003, punten 52 en 53), en hij anders geen nadeel zou hebben ondervonden in verband met de boeking achteraf van de douanerechten (arrest Hof van 26 maart 1987, Coopérative agricole d'approvisionnement des Avirons, 58/86, Jurispr. blz. 1525, punt 22).

219.
    Aangaande de voorwaarde van het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie van de zijde van de belanghebbende heeft het Hof in het arrest Hewlett Packard France (reeds aangehaald in punt 192, punt 46) beslist, dat artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 en artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 hetzelfde doel hebben, te weten betaling achteraf van in- of uitvoerrechten te beperken tot de gevallen waarin een dergelijke betalinggerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het vertrouwensbeginsel. Zo gezien komt het criterium, dat de vergissing kan worden ontdekt in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, overeen met klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79, zodat de voorwaarden van deze bepaling van verordening nr. 1430/79 moeten worden beoordeeld in het licht van die van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.

220.
    Aangezien ten slotte volgens vaste rechtspraak de voorwaarden van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 cumulatief zijn (arrest Günzler Aluminium/Commissie, reeds aangehaald in punt 192, punt 54, en arrest Hof van 26 november 1998, Covita, C-370/96, Jurispr. blz. I-7711, punt 29), moet de kwijtschelding worden geweigerd wanneer aan een van die voorwaarden niet is voldaan.

b) De beoordelingsmarge van de Commissie met betrekking tot de vraag, of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79

221.
    Elk gemeenschapsorgaan dat een besluit wil nemen, moet daarbij rekening houden met alle relevante feitelijke gegevens waarvan het in de uitoefening van zijn taak kennis heeft gekregen; zoniet, is het besluit onwettig wegens onjuiste beoordeling. In een concreet geval zijn de relevante feitelijke gegevens die waarmee rekening kan worden gehouden in het kader van de toepassing van de betrokken regeling.

222.
    Zo volgt uit de rechtspraak, dat de Commissie de relevante feitelijke gegevens in hun geheel moet onderzoeken, teneinde uit te maken of de omstandigheden van het concrete geval een bijzondere situatie opleveren die geen klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie van de zijde van de belanghebbende inhoudt in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 (zie, in die zin, arrest Hof van 15 mei 1986, Oryzomyli Kavallas e.a./Commissie, 160/84, Jurispr. blz. 1633, punt 16,en arrest France-aviation/Commissie, reeds aangehaald in punt 139, punten 34 en 36).

223.
    In gevallen als de onderhavige, waarin de belastingschuldigen zich voor hun kwijtscheldingsverzoeken hebben beroepen op ernstige tekortkomingen van de overeenkomstsluitende partijen bij de toepassing van een overeenkomst waardoor de Gemeenschap wordt gebonden, brengt deze verplichting mee, dat de Commissie bij haar onderzoek van de gegrondheid van die verzoeken rekening houdt met alle feitelijke omstandigheden van de litigieuze invoer waarvan zij kennis heeft gekregen in de uitoefening van haar toezichthoudende en controlerende taak in het kader van de toepassing van die overeenkomst.

224.
    Evenmin mag de Commissie, gelet op de hierboven in de punten 221 en 222 genoemde verplichting en het billijkheidsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79, relevante inlichtingen buiten beschouwing laten waarvan zij in de uitoefening van haar taak kennis heeft gekregen en die, hoewel zij in het stadium van de nationale procedure niet in het administratieve dossier waren opgenomen, eventueel een kwijtschelding ten gunste van de belanghebbenden hadden kunnen rechtvaardigen.

225.
    Zoals blijkt uit het arrest Eyckeler & Malt/Commissie (reeds aangehaald in punt 87, punt 133), beschikt de Commissie voorts bij de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 weliswaar over een beoordelingsmarge (arrest France-aviation/Commissie, reeds aangehaald in punt 139, punt 34), doch moet zij bij de uitoefening van die bevoegdheid het belang van de Gemeenschap bij de naleving van de douaneregels en het belang van de importeur te goeder trouw, geen nadeel te lijden dat verder gaat dan het normale handelsrisico, werkelijk tegen elkaar afwegen. Bij haar onderzoek van de gegrondheid van een kwijtscheldingsverzoek mag de Commissie dus niet uitsluitend rekening houden met de gedragingen vande importeurs. Zij dient eveneens rekening te houden met de gevolgen van haar eigen, eventueel onrechtmatige, gedragingen op de betrokken situatie.

226.
    Voor de beoordeling of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door in de bestreden beschikkingen te concluderen dat niet aan de voorwaarden van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 is voldaan, moet derhalve worden uitgegaan van de stukken die betrekking hebben op de toepassing van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol op de invoer van kleurentelevisies uit Turkije in de betrokken periode en waarvan de Commissie kennis had op het tijdstip waarop zij die beschikkingen gaf.

227.
    Aan de hand van die stukken, die de Commissie heeft geproduceerd na de maatregel tot organisatie van de procesgang van 29 oktober 1999, moet worden nagegaan, of de omstandigheden van het concrete geval als een bijzondere situatie zijn aan te merken en of verzoeksters klaarblijkelijke nalatigheid dan wel manipulatie moet worden verweten.

2. De voorwaarden van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79

a) Het bestaan van een bijzondere situatie

228.
    Alle verzoeksters hebben zich voor hun verzoek om kwijtschelding beroepen op ernstige tekortkomingen van de overeenkomstsluitende partijen bij de toepassing van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol. Die tekortkomingen leveren huns inziens een bijzondere situatie op in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79.

229.
    De Commissie bestrijdt niet, dat de Turkse autoriteiten op een aantal punten zijn tekortgeschoten bij de toepassing van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol. Haars inziens liggen die tekortkomingen evenwel niet tengrondslag aan de onregelmatigheden bij de litigieuze invoer, maar is de vergissing van de Turkse douaneautoriteiten terug te voeren op het feit dat deze door de Turkse exporteurs zijn misleid.

230.
    Om te beginnen zij evenwel opgemerkt, dat de mogelijke misleiding van de Turkse douaneautoriteiten door de Turkse exporteurs als zodanig nog niet uitsluit, dat de omstandigheden van het concrete geval een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 kunnen opleveren.

231.
    Zoals het Hof heeft vastgesteld in zijn arrest Mecanarte (reeds aangehaald in punt 200, punten 23 en 24), is het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige slechts vatbaar voor bescherming uit hoofde van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, indien het de bevoegde autoriteiten zelf zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige. Dus enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven en die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken, geven recht op niet-navordering van douanerechten. Deze voorwaarde kan niet vervuld worden geacht, wanneer de bevoegde autoriteiten inzonderheid met betrekking tot de oorsprong van de goederen zijn misleid door onjuiste verklaringen van de belastingschuldige, waarvan zij de geldigheid niet behoeven te controleren of beoordelen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in een dergelijk geval de belastingschuldige die het risico moet dragen dat voortvloeit uit een handelsdocument dat bij een latere controle vals blijkt te zijn.

232.
    Deze overwegingen hebben evenwel specifiek betrekking op artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.

233.
    Ook al hebben, zoals het Gerecht heeft opgemerkt in zijn arrest Eyckeler & Malt/Commissie (reeds aangehaald in punt 87, punten 136-139), artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 en artikel 13, lid 1, van verordeningnr. 1430/79 hetzelfde doel, die bepalingen stemmen evenwel niet in alle opzichten met elkaar overeen. Eerstgenoemde bepaling heeft namelijk een beperktere doelstelling dan de laatstgenoemde, aangezien zij uitsluitend de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan (arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald in punt 194, punt 87). Zoals hierboven uiteengezet, is artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 daarentegen een algemene billijkheidsclausule.

234.
    Wanneer de bevoegde autoriteiten, zoals in casu de Turkse douaneautoriteiten, geen douanerechten hebben geboekt omdat zij door de verklaringen van de Turkse exporteurs zijn misleid, kan de belastingschuldige derhalve geen beroep doen op artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Gezien artikel 4, punt 2, sub c, van verordening nr. 3799/86 en artikel 904, sub c, van verordening nr. 2454/93 kan de belastingschuldige evenmin stellen, dat de overlegging van ongeldige certificaten en derhalve de vergissing van die bevoegde autoriteiten op zich een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 vormen (zie, eveneens in die zin, arresten Van Gend & Loos en Bosman/Commissie, reeds aangehaald in punt 141, punt 16, en Pascoal & Filhos, reeds aangehaald in punt 207, punten 57-60).

235.
    Die bepalingen staan er daarentegen niet aan in de weg, dat de belastingschuldige andere omstandigheden aanvoert ter motivering van zijn verzoek om kwijtschelding op grond van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 (zie, in die zin, arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald in punt 87, punten 163 en 164). Er kan namelijk bijvoorbeeld niet worden uitgesloten, dat de vergissing van de bevoegde autoriteiten op haar beurt in de hand is gewerkt door een gebrekkige controle van de Commissie op de toepassing van de bepalingen van de Associatieovereenkomst. Zoals uit bovengenoemd arrest Eyckeler & Malt/Commissie volgt, kan een dergelijke omstandigheid een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 opleveren.

236.
    Aangezien de mogelijke misleiding van de Turkse douaneautoriteiten door de Turkse exporteurs als zodanig het bestaan van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 niet uitsluit, moet worden nagegaan, of de omstandigheden van het onderhavige geval een dergelijke situatie opleveren.

De aan de Turkse autoriteiten toe te rekenen tekortkomingen

237.
    Overeenkomstig artikel 7 van de Associatieovereenkomst dienen de overeenkomstsluitende partijen alle algemene of bijzondere maatregelen te nemen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Associatieovereenkomst voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, en zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van die overeenkomst in gevaar kunnen brengen. Deze bepaling is de uitdrukking van het beginsel „pacta sunt servanda” alsmede van het beginsel van goede trouw, waardoor partijen bij een overeenkomst van internationaal publiekrecht zich moeten laten leiden (arrest Gerecht van 22 januari 1997, Opel Austria/Raad, T-115/94, Jurispr. blz. II-39, punt 90).

238.
    In de eerste plaats zij opgemerkt, dat de Turkse autoriteiten gedurende meer dan 20 jaar de regeling inzake de compenserende heffing als bedoeld in artikel 3, lid 1, van het Aanvullend Protocol en besluit nr. 2/72 niet in nationaal recht hebben omgezet. Zonder die omzetting in nationaal recht konden de Turkse douaneautoriteiten niet rechtmatig A.TR.1-certificaten afgeven voor goederen als kleurentelevisietoestellen waarin onderdelen van oorsprong uit derde landen waren gemonteerd die in Turkije niet in het vrije verkeer waren gebracht.

239.
    In de tweede plaats hebben de Turkse autoriteiten in de betrokken periode maatregelen getroffen die hetzij niet in overeenstemming waren met de bepalingen van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol, hetzij geen waarborg vormden voor de juiste toepassing van die bepalingen op de uitvoer van goederen (met inbegrip van kleurentelevisies) naar de Gemeenschap.

240.
    Zo staat tussen partijen vast, dat de Turkse regering in juni 1992 twee decreten heeft vastgesteld waarvan de bepalingen duidelijk indruisten tegen de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol.

241.
    Decreet 92/3177 bepaalde in strijd met artikel 3, lid 1, van het Aanvullend Protocol en besluit nr. 2/72, dat op onderdelen van oorsprong uit derde landen in voor de Gemeenschap bestemde televisietoestellen enkel een compenserende heffing moest worden toegepast, wanneer blijkens een deskundigenrapport de waarde van die onderdelen meer bedroeg dan 56 % van de totale fob-waarde van de televisietoestellen.

242.
    In dit verband doet het er weinig toe dat, zoals de Commissie verklaart, dit decreet nooit door de Turkse autoriteiten is toegepast. De bewuste vaststelling van een met de bepalingen van het Aanvullend Protocol en een besluit van de Associatieraad strijdige maatregel levert namelijk als zodanig schending op van de verplichting van artikel 7 van de Associatieovereenkomst. Dit klemt te meer, waar, zoals blijkt uit de brief van 28 juli 1992 waarmee de Turkse autoriteiten de Associatieraad een kopie van dit decreet hebben doen toekomen, de vaststelling van dat decreet de ongerustheid bij de Gemeenschap diende weg te nemen die zij met betrekking tot de toepassing van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol op de uitvoer van kleurentelevisies uit Turkije tot uitdrukking had gebracht.

243.
    Aangaande decreet 92/3127, waarbij een nultarief werd vastgesteld voor de invoer van kathodestraalbuizen voor kleurentelevisies uit de Gemeenschap of derdelanden, volgt uit het missierapport dat de Turkse Republiek in strijd met de bepalingen van de Associatieovereenkomst de Gemeenschap niet in kennis heeft gesteld van haar voornemen om een dergelijke maatregel vast te stellen.

244.
    Voorts wordt niet betwist, dat de Turkse autoriteiten in de betrokken periode een uitvoerstimuleringsprogramma hadden uitgewerkt, op grond waarvan onderdelen van oorsprong uit derde landen vrij van rechten konden worden ingevoerd voorzover die onderdelen werden gemonteerd in goederen die vervolgens naar de Gemeenschap of naar derde landen werden uitgevoerd. Nu de Turkse autoriteiten de regeling inzake de compenserende heffing niet in nationaal recht hadden omgezet, mocht geen enkel onderdeel van oorsprong uit derde landen dat op grond van dat programma was ingevoerd, in voor de Gemeenschap bestemde goederen worden gemonteerd, omdat de Turkse douaneautoriteiten niet in staat waren compenserende heffingen over die onderdelen te innen.

245.
    Uit het missierapport volgt, dat de belangrijkste onderdelen van oorsprong uit derde landen die in de betrokken periode waren gebruikt bij de vervaardiging van voor de Gemeenschap bestemde televisietoestellen, op grond van het uitvoerstimuleringsprogramma vrij van rechten waren ingevoerd.

246.
    Bovendien heeft de Commissie in haar memories en ter terechtzitting meermaals opgemerkt, dat de Turkse douaneautoriteiten die de A.TR.1-certificaten hebben afgegeven, ondanks hun toezichthoudende en controlerende taak in het kader van het uitvoerstimuleringsprogramma niet over nauwkeurige informatie beschikten met betrekking tot soort, oorsprong of waarde van de onderdelen die in werkelijkheid in de voor de Gemeenschap bestemde televisietoestellen waren gemonteerd. Haars inziens gold het uitvoerstimuleringsprogramma namelijk voor de totale waarde van de ingevoerde onderdelen en kon uit geen enkel document een rechtstreeks verband worden afgeleid tussen de verschillende ingevoerde elementen en het daaruit vervaardigde, voor de uitvoer bestemde toestel.

247.
    Deze omstandigheid verdient bijzondere aandacht. Daaruit blijkt namelijk, dat de Turkse autoriteiten een steunregeling hadden ingevoerd die hun douaneautoriteiten, hoewel belast met het toezicht op en de controle van die regeling, geen mogelijkheid bood na te gaan of de gebruikmaking daarvan niet indruiste tegen de bepalingen van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol. Zoals de Commissie verklaart, heeft die omstandigheid er stellig toe bijgedragen dat de Turkse douaneautoriteiten die de A.TR.1-certificaten hebben afgegeven, mogelijk konden zijn misleid door de verklaringen van de Turkse exporteurs.

248.
    Het lijkt evenwel twijfelachtig, dat die douaneautoriteiten inderdaad door de verklaringen van de exporteurs zijn misleid.

249.
    Anders dan de Commissie stelt, levert de enkele omstandigheid dat de Turkse exporteurs in vak 13 van de A.TR.1-certificaten hebben bevestigd, dat was voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van die certificaten, op zich geen bewijs op van misleiding van de Turkse douaneautoriteiten die deze certificaten hebben afgegeven. Zoals ook volgt uit het arrest Faroe Seafood e.a. (reeds aangehaald in punt 194, punt 95), moet voor de vaststelling of de bevoegde autoriteiten door de verklaringen van de exporteurs zijn misleid, worden nagegaan of laatstgenoemden bij het afleggen van deze verklaringen erop hebben vertrouwd dat de bevoegde autoriteiten alle voor de toepassing van de betrokken douaneregeling vereiste feitelijke gegevens kenden, en of de bevoegde autoriteiten desondanks geen bezwaar hebben gemaakt met betrekking tot die verklaringen. Staat namelijk vast dat de bevoegde autoriteiten alle voor de toepassing van de douaneregeling vereiste feitelijke gegevens kenden, is duidelijk dat zij niet door de verklaringen van de exporteurs konden zijn misleid.

250.
    Een aantal verzoeksters nu heeft met zekere mate van waarschijnlijkheid kunnen aantonen, dat die autoriteiten in het bijzonder gezien de gegevens vermeld in deuitvoeraangiften en de A.TR.1-certificaten en op grond van hun taak, toe te zien op de toepassing van het uitvoerstimuleringsprogramma, wisten of althans hadden moeten weten, dat de kleurentelevisies onderdelen van oorsprong uit derde landen bevatten die op grond van dat programma waren ingevoerd.

251.
    Dit geldt te meer omdat, zoals uit het missierapport blijkt, bij het onderzoek van de in- en uitvoerdocumenten kon worden geconstateerd, dat overeenkomstig het uitvoerstimuleringsprogramma onderdelen van oorsprong uit derde landen vrij van rechten waren ingevoerd en de eindproducten vervolgens waren uitgevoerd. De Turkse douaneautoriteiten, die deze documenten hebben geviseerd, hadden dit zeker kunnen vaststellen. Dat zij niet over de invoeraangiften beschikten, zoals de Commissie verklaart, bevestigt slechts dat die diensten gebrekkig functioneerden.

252.
    Overigens heeft de Commissie ter terechtzitting uitdrukkelijk erkend, dat de centrale Turkse douaneautoriteiten wisten, dat zich onderdelen van oorsprong uit derde landen die op grond van het uitvoerstimuleringsprogramma waren ingevoerd, in de kleurentelevisies bevonden die vrij van rechten naar de Gemeenschap waren uitgevoerd op basis van A.TR.1-certificaten. Anders dan de Commissie verklaart, ziet het begrip „bevoegde autoriteiten” echter niet uitsluitend op de douaneautoriteiten die de A.TR.1-certificaten hebben afgegeven. Zoals namelijk blijkt uit het arrest Mecanarte (reeds aangehaald in punt 200, punt 22), moet „bij gebreke van een nauwkeurige en uitputtende definitie van .de bevoegde autoriteiten‘ in verordening nr. 1697/79 en uitvoeringsverordening nr. 1573/80, die ten tijde van de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten van kracht waren, elke autoriteit die in het kader van zijn bevoegdheden gegevens verstrekt die in aanmerking worden genomen bij de navordering van douanerechten en bij de belastingschuldige dus het gewettigd vertrouwen kan opwekken, (...) worden beschouwd als 'bevoegde autoriteit' in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Dit geldt dus in het bijzonder voor de douaneautoriteiten van de lidstaat van uitvoer die optreden ten aanzien van de douaneverklaring.”

253.
    In de laatste plaats volgt uit de stukken, dat de Turkse autoriteiten veel tijd hebben laten verstrijken alvorens actief met verweerster samen te werken teneinde een oplossing te vinden voor de problemen in verband met de invoer van kleurentelevisies uit Turkije.

254.
    Zo is blijkens het missierapport, ondanks een op 12 augustus 1992 aan de Turkse autoriteiten gericht officieel verzoek om administratieve samenwerking, de organisatie van een verificatiemissie naar Turkije herhaaldelijk uitgesteld wegens de afwijzende houding van die autoriteiten. De missie kon uiteindelijk pas eind 1993 doorgang vinden, dat wil zeggen anderhalf jaar later.

255.
    Evenzo zijn de noodzakelijke maatregelen eerst in de loop van 1994 vastgesteld en toegepast, hoewel de Turkse autoriteiten blijkens hun brief van 28 juli 1992 aan de Associatieraad wisten dat hun regeling, die niet in een compenserende heffing voorzag, niet in overeenstemming was met de Associatieovereenkomst.

256.
    Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld, dat de Turkse autoriteiten ernstig zijn tekortgeschoten bij de toepassing van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol. Die tekortkomingen hebben er stellig toe bijgedragen, dat zich bij de uitvoer van televisies uit Turkije naar de Gemeenschap onregelmatigheden hebben voorgedaan. Eveneens rechtvaardigen zij twijfel aan de bereidheid van de Turkse autoriteiten om met betrekking tot die uitvoer de juiste toepassing van de bepalingen van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol te verzekeren.

De aan de Commissie toe te rekenen tekortkomingen

257.
    Ingevolge artikel 155 EG-Verdrag (thans artikel 211 EG) en het beginsel van behoorlijk bestuur was verweerster verplicht, de juiste toepassing van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol te verzekeren [in dezelfde zin,arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald in punt 87, punt 165 (verplichting van toezicht op het vleescontingent „Hilton Beef”), alsmede, zij het minder expliciet, arrest Hof van 15 januari 1987, Krohn/Commissie, 175/84, Jurispr. blz. 97, punt 17 (met betrekking tot het in het kader van de overeenkomst EEG-Thailand ingevoerde contingent maniok)].

258.
    Deze verplichting vloeide eveneens voort uit de Associatieovereenkomst (zie met name de artikelen 6, 7 en 25) alsmede uit de diverse besluiten van de Associatieraad met betrekking tot de toepassing van de artikelen 2 en 3 van het Aanvullend Protocol. Zo bepaalt artikel 4 van besluit nr. 3/72 tot vaststelling van de wijze van inning van de compenserende heffing: „De Gemeenschap en [de Republiek] Turkije verstrekken elkaar onderling inlichtingen en stellen de Associatieraad op de hoogte van de maatregelen die zij treffen om de uniforme toepassing van dit besluit te verzekeren.” Evenzo bepaalt artikel 12 van besluit nr. 5/72: „[De Republiek] Turkije, de lidstaten en de Gemeenschap nemen elk voor zich de nodige maatregelen ter uitvoering van de bepalingen van dit besluit.”

259.
    Bovendien is de Commissie vertegenwoordigd in de Associatieraad (artikel 23 van de Associatieovereenkomst) en werkt zij als vertegenwoordigster van de Gemeenschap mee in de verschillende door die Raad ingestelde comités, in het bijzonder in het comité voor douanesamenwerking (artikel 24). Voorts beschikt de Commissie over een permanente vertegenwoordiging in Turkije, waardoor het haar mogelijk is op betrouwbare wijze geïnformeerd te blijven over de politieke, juridische en economische ontwikkelingen in die staat.

260.
    Uit het dossier blijken evenwel met betrekking tot de controle van de toepassing van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol bepaalde tekortkomingen die aan de Commissie zijn toe te rekenen.

261.
    In de eerste plaats behoorde de Commissie in het kader van haar taak, toezicht uit te oefenen op de toepassing van de Associatieovereenkomst, na te gaan of de Turkse autoriteiten de bepalingen van het Aanvullend Protocol betreffende de compenserende heffing op correcte wijze hadden omgezet. Zoals reeds uiteengezet in punt 238, hebben de Turkse autoriteiten evenwel meer dan 20 jaar gewacht met de omzetting van die bepalingen in hun nationale recht.

262.
    Ook moest de Commissie zich ervan vergewissen, of de gehele regeling wel ter kennis van de marktdeelnemers in de Gemeenschap was gebracht, zodat die regeling jegens laatstgenoemden in werking kon treden. Zoals een aantal verzoeksters en interveniënten heeft opgemerkt, was noch besluit nr. 2/72 (tot vaststelling van het tarief van de compenserende heffing) noch besluit nr. 3/72 (tot vaststelling van de wijze van inning van de compenserende heffing) in het Publicatieblad bekendgemaakt, wat verweerster niet betwist.

263.
    In de tweede plaats volgt uit het dossier, dat hoewel de Commissie beschikte over onderling overeenstemmende gegevens over problemen bij de toepassing van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol door de Turkse autoriteiten, zij slechts langzaam op die gegevens reageerde.

264.
    Zo was de Commissie reeds in 1987 en in ieder geval na de klacht van de European Association of Consumer Electronics Manufacturers (EACEM) van 5 oktober 1988 ervan op de hoogte, dat de bepalingen van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol waarschijnlijk niet werden nageleefd waar het de uitvoer van kleurentelevisies uit Turkije betrof.

265.
    Nadat de Commissie de lidstaten in januari 1989 een eerste mededeling „Wederzijdse bijstand” had gestuurd, duurde het evenwel twee jaar alvorens zij nieuwe maatregelen trof, te weten het versturen van een tweede mededeling„Wederzijdse bijstand” in februari 1991 en het beleggen van een bijeenkomst met de vertegenwoordigers van de betrokken lidstaten in maart 1991.

266.
    Daarna duurde het nog tot augustus 1992 voordat zij de Turkse autoriteiten inlichtte over de problemen bij de uitvoer van kleurentelevisies uit Turkije en hun verzocht om administratieve samenwerking ter zake.

267.
    Voorts heeft de Commissie op een vraag van het Gerecht verklaard, dat zij voor het eerst op een bijeenkomst met de Turkse autoriteiten in februari 1993, dat wil zeggen meer dan 20 jaar na de vaststelling van het Aanvullend Protocol, had vernomen dat deze de regeling inzake de compenserende heffing niet in nationaal recht hadden omgezet. Zoals hiervoor uiteengezet, hadden de Turkse autoriteiten de Associatieraad en de Commissie evenwel reeds in juli 1992 ingelicht over de vaststelling van maatregelen die voorzagen in de inning van een compenserende heffing over onderdelen van oorsprong uit derde landen die in strijd met het Aanvullend Protocol en besluit nr. 2/72 waren gebruikt bij de vervaardiging van voor de Gemeenschap bestemde televisies. Deze informatie had voor de Commissie aanleiding moeten zijn om eindelijk een vraagteken te plaatsen bij de toepassing door de Turkse autoriteiten van de regeling inzake de compenserende heffing.

268.
    In de derde plaats is de Commissie tekortgeschoten in haar zorgvuldigheidsplicht doordat zij de importeurs in de Gemeenschap (met inbegrip van verzoeksters) niet onverwijld heeft ingelicht over de potentiële risico's die waren verbonden aan de invoer van kleurentelevisies uit Turkije. Uit het dossier volgt namelijk, dat verzoeksters vóór eind 1992 nooit op de hoogte zijn gebracht van de problemen in met de toepassing van het Aanvullend Protocol op de invoer van kleurentelevisies uit Turkije en van de twijfel die de verschillende communautaire en nationale instanties koesterden omtrent de geldigheid van de A.TR.1-certificaten.

269.
    In de laatste plaats heeft de Commissie duidelijk haar verplichtingen geschonden door zich niet tijdig tot de Associatieraad en de verschillende daaronder ressorterende instanties, in het bijzonder het comité voor douanesamenwerking, te wenden om de situatie op te helderen en zo nodig de maatregelen te treffen die noodzakelijk waren om te verzekeren, dat de Turkse autoriteiten zich aan de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol hielden. Zo volgt uit de stukken, dat de problemen met de uitvoer van kleurentelevisies uit Turkije voor het eerst ter sprake zijn gekomen op de bijeenkomst van het comité voor douanesamenwerking van 3 december 1992 en dat die bijeenkomst de eerste was na een onderbreking van bijna tien jaar. Ook volgt uit het antwoord van de Commissie op een schriftelijke vraag van het Gerecht, dat de Associatieraad blijkbaar niet vóór februari 1993 is bijeengekomen.

270.
    Voorts heeft de Commissie verzuimd gebruik te maken van de geschillenprocedure van artikel 25 van de Associatieovereenkomst. Volgens de opzet van deze overeenkomst had verweerster eerst van die procedure gebruik moeten maken alvorens de door de Turkse douaneautoriteiten afgegeven A.TR.1-certificaten ongeldig te verklaren. Dit klemt te meer omdat, zoals de Commissie heeft bevestigd in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht, de Associatieovereenkomst niet voorziet in de mogelijkheid voor een overeenkomstsluitende partij om de door de douaneautoriteiten van de andere overeenkomstsluitende partij afgegeven certificaten ongeldig te verklaren. Bovendien lijkt een dergelijke handelwijze moeilijk verenigbaar met het stelsel van bevoegdheidsverdeling tussen de douaneautoriteiten van partijen bij de overeenkomst en met het beginsel, dat de douaneadministratie van het land van invoer de door de autoriteiten van het land van uitvoer rechtsgeldig uitgebrachte beoordelingen erkent (zie, in die zin, arresten Hof van 12 juli 1984, Les Rapides Savoyards, 218/83, Jurispr. blz. 3105, punt 26, en 7 december 1993, Huygen e.a., C-12/92, Jurispr. blz. I-6381, punten 24 en 25).

271.
    Inzoverre kan het argument van de Commissie, dat haar houding werd verklaard door de spanningen die de betrekkingen tussen de Gemeenschap en de Republiek Turkije gedurende zekere tijd hebben gekenmerkt, niet worden aanvaard.

272.
    Het bestaan van dergelijke spanningen ontslaat de Commissie als hoedster van het Verdrag en van de op de grondslag daarvan gesloten overeenkomsten namelijk niet van de plicht om zich via de in de overeenkomst voorziene middelen of de op de grondslag daarvan genomen besluiten te vergewissen van de juiste nakoming door een derde land van de verplichtingen die dit op grond van een met de Gemeenschap gesloten overeenkomst is aangegaan. Is zij wegens het bestaan van spanningen niet in staat aan die verplichting te voldoen, inzonderheid omdat de haar ter beschikking gestelde middelen onwerkzaam of ondoeltreffend blijken te zijn, dan dient zij op zijn minst de lidstaten onverwijld in kennis te stellen van de maatregelen die moeten worden getroffen om eventuele schade voor de Gemeenschap en haar marktdeelnemers te voorkomen. In geen geval mag de Commissie gebruik maken van haar uitsluitende bevoegdheid inzake navordering en kwijtschelding van invoerrechten om de gebrekkige toepassing van een tussen de Gemeenschap en een derde land gesloten overeenkomst te compenseren.

273.
    Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie ernstig is tekortgeschoten in haar toezicht op de uitvoering van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol en dat die tekortkomingen hebben bijgedragen tot de onregelmatigheden bij de invoer van kleurentelevisies uit Turkije in de betrokken periode.

De aan de Associatieraad toe te rekenen tekortkomingen

274.
    Met betrekking tot de Associatieraad kan worden volstaan met de vaststelling, dat deze overeenkomstig artikel 22 van de Associatieovereenkomst primair tot taak heeft, de maatregelen te treffen die nodig zijn om de goede werking van dieovereenkomst en de naleving ervan door de overeenkomstsluitende partijen te verzekeren.

275.
    Het is evenwel duidelijk, dat de Associatieraad gedurende meer dan 20 jaar geen enkele maatregel heeft genomen om de naleving van de bepalingen inzake compenserende heffing door de Republiek Turkije te verzekeren.

b) Het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid of van manipulatie

276.
    Tussen partijen staat vast, dat er geen sprake was van manipulatie door verzoeksters.

277.
    Verzoeksters zijn evenwel van mening, dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt waar zij zich in de bestreden beschikkingen op het standpunt stelde, dat hun klaarblijkelijke nalatigheid moest worden verweten, aangezien de regelgeving bekend en betrekkelijk eenvoudig was wat betreft de voorwaarden voor afgifte van een certificaat inzake goederenverkeer A.TR.1, zodat zij deze moesten kennen, en dat zij als zorgvuldige ondernemers ernstige twijfel aan de geldigheid van de litigieuze certificaten hadden moeten hebben.

278.
    Zoals uiteengezet, komt volgens de rechtspraak het criterium, dat de vergissing kan worden ontdekt in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, overeen met klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie in de zin van artikel 13 van verordening nr. 1430/79.

279.
    Tevens volgt uit de rechtspraak dat, om te beoordelen of de vergissing had kunnen worden ontdekt in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, met name dient te worden gelet op de precieze aard van de vergissing, de beroepservaring van de ondernemer en de mate van de door hem betrachte zorgvuldigheid (zie, eveneens in die zin, arrest Deutsche Fernsprecher, reedsaangehaald in punt 148, punt 24; arresten Hof van 8 april 1992, Beirafrio, C-371/90, Jurispr. blz. I-2715, punt 21, en 16 juli 1992, Belovo, C-187/91, Jurispr. blz. I-4937, punt 17, en arrest Hewlett Packard France, reeds aangehaald in punt 192, punt 22; zie, wat artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 betreft, arrest Söhl & Söhlke, reeds aangehaald in punt 26, punten 51-60). Bij die beoordeling moet rekening worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van het concrete geval (arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald in punt 194, punt 101).

280.
    Met inachtneming van deze beginselen moet worden onderzocht, of de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat verzoeksters klaarblijkelijke nalatigheid moet worden verweten.

281.
    Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat verzoeksters ondernemingen zijn die over een zekere ervaring beschikken met de invoer van elektronisch materiaal.

282.
    In de tweede plaats wordt volgens de rechtspraak bij de beoordeling van de aard van de vergissing in het bijzonder gelet op de tijdsspanne gedurende welke de autoriteiten zich zijn blijven vergissen (arrest Hof van 12 december 1996, Foods Import, C-38/95, Jurispr. blz. I-6543, punt 30) en op de complexiteit van de betrokken bepalingen (arrest Hof van 4 mei 1993, Weis, C-292/91, Jurispr. blz. I-2219, punt 17).

283.
    In casu is duidelijk, dat de Turkse douaneautoriteiten op zijn minst gedurende de gehele betrokken periode, dat wil zeggen meer dan drie jaar lang, A.TR.1-certificaten hebben afgegeven voor goederen die niet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van dergelijke certificaten voldeden.

284.
    Voorts was de betrokken regeling, anders dan de Commissie verklaart, buitengewoon complex.

285.
    Het was verzoeksters namelijk niet mogelijk, meteen bij lezing van de regelgeving betreffende de preferentiële regeling, te weten de artikelen 2 en 3 van het Aanvullend Protocol en de besluiten van de Associatieraad ter toepassing van die bepalingen, te ontdekken dat de Turkse douaneautoriteiten een vergissing hadden begaan door A.TR.1-certificaten voor de kleurentelevisies af te geven (zie, in die zin, arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald in punt 194, punt 100).

286.
    Zoals hiervoor opgemerkt, was namelijk noch besluit nr. 2/72 noch besluit nr. 3/72 bekendgemaakt in het Publicatieblad, wat verweerster niet betwist.

287.
    Dat beide besluiten niet zijn bekendgemaakt, is bijzonder zwaarwegend. Het wekt namelijk nogal verbazing dat verweerster verzoeksters verwijt, zich niet op de hoogte te hebben gesteld van de bepalingen inzake de compenserende heffing, hoewel een aantal daarvan niet zijn bekendgemaakt. Bijgevolg konden de ondernemers binnen en buiten de Gemeenschap bij gebreke van publicatie van besluit nr. 2/72 niet worden geacht te weten, dat de Associatieraad een tarief voor de compenserende heffing had vastgesteld (zie, wat de instelling van een compenserend recht betreft, arrest Covita, reeds aangehaald in punt 220, punten 26 en 27). Aangezien de besluiten nrs. 2/72 en 3/72 van algemeen normatieve aard waren, was bekendmaking ervan in het Publicatieblad in beginsel een onontbeerlijke voorwaarde voor het ontstaan van bindende werking jegens de adressaten ervan.

288.
    Zelfs indien verzoeksters wel op de hoogte waren geweest van het feit dat een tarief voor de compenserende heffing was vastgesteld, konden zij bij lezing van de op de achterkant van het A.TR.1-certificaat vermelde voorwaarden niet onmiddellijk begrijpen, dat de Turkse douaneautoriteiten met de afgifte van een dergelijk certificaat voor de litigieuze goederen een vergissing begingen. De douaneautoriteiten konden namelijk de A.TR.1-certificaten geldig afgeven zonder een compenserende heffing te innen, voorzover de onderdelen in de betrokkentelevisietoestellen van Turkse of communautaire oorsprong waren dan wel, ingeval zij van oorsprong uit derde landen waren, in Turkije in het vrije verkeer waren gebracht.

289.
    Om de vergissing van de Turkse douaneautoriteiten te ontdekken, was bovendien niet alleen grondige kennis van de algemene regelgeving betreffende de preferentiële regeling vereist, doch moest men eveneens ermee bekend zijn dat deze niet in Turks recht was omgezet. Pas wanneer de importeurs wisten dat de Turkse douanewetgeving niet voorzag in bepalingen betreffende de inning van een compenserende heffing, konden zij immers weten dat zij zich ervan moesten vergewissen dat de in de televisietoestellen gemonteerde onderdelen van oorsprong uit derde landen in Turkije in het vrije verkeer waren gebracht. Niet alleen duurde het meer dan 20 jaar alvorens de Commissie zelf - haar toezichthoudende taak in het kader van de uitvoering van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol ten spijt - vaststelde dat de Turkse autoriteiten de regeling inzake de compenserende heffing niet hadden omgezet, doch had zij nog eens meer dan vijf jaar en een onderzoek ter plaatse nodig om zich te informeren over de stand van de Turkse regelgeving met betrekking tot de invoer van onderdelen van oorsprong uit derde landen.

290.
    Die regelgeving was bovendien zeer complex. Enerzijds hadden de Turkse autoriteiten het uitvoerstimuleringsprogramma opgezet en anderzijds hadden zij voor een aantal essentiële onderdelen, zoals kathodestraalbuizen, voorzien in schorsing van de invoerrechten. Blijkens een brief van de Commissie van 22 maart 1995 konden op grond van die schorsingsregeling ingevoerde onderdelen onder bepaalde voorwaarden worden geacht zich in Turkije in het vrije verkeer te bevinden overeenkomstig de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol. Het gebruik van dergelijke onderdelen betekende derhalve niet noodzakelijkerwijs, dat een compenserende heffing moest worden geïnd.

291.
    In de derde plaats dient het argument van de Commissie te worden afgewezen, dat verzoeksters, gelet op de relevante bepalingen, hadden behoren te twijfelen aan de geldigheid van de A.TR.1-certificaten en derhalve navraag hadden moeten doen bij de Turkse fabrikanten/exporteurs of in hun contracten met laatstgenoemden de clausule hadden moeten opnemen, dat uitsluitend in Turkije in het vrije verkeer gebrachte onderdelen van oorsprong uit derde landen bij de vervaardiging van kleurentelevisies mochten worden gebruikt.

292.
    Zoals het merendeel van verzoeksters en interveniënten heeft opgemerkt, vermeldt verweerster namelijk niet, waarom verzoeksters aan de geldigheid van de A.TR.1-certificaten hadden moeten twijfelen. Dit betoog van verweerster zou evenwel enkel kunnen worden aanvaard wanneer zij zou kunnen aantonen, dat verzoeksters wisten of hadden moeten weten dat de Turkse autoriteiten de regeling inzake de compenserende heffing niet hadden omgezet.

293.
    Zoals reeds uiteengezet, kwam verweerster zelf evenwel pas na bijna 20 jaar te weten, dat omzetting achterwege was gebleven.

294.
    De Commissie heeft weliswaar herhaaldelijk verwezen naar de prijzen waartegen de importeurs de kleurentelevisies uit Turkije hadden gekocht, doch zij heeft niet aangetoond dat deze prijzen zich op een zodanig niveau bevonden dat die importeurs hadden moeten betwijfelen of was voldaan aan de voorwaarden om voor de preferentiële regeling in aanmerking te komen.

295.
    In dit verband moet overigens worden opgemerkt, dat de Commissie in november 1992 een antidumpingonderzoek heeft geopend met betrekking tot de invoer van kleurentelevisies van oorsprong uit Turkije. Zoals blijkt uit verordening (EG) nr. 2376/94 van de Commissie van 27 september 1994 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ontvangtoestellen voor kleurentelevisie van oorsprong uit Maleisië, de Volksrepubliek China, de RepubliekKorea, Singapore en Thailand (PB L 255, blz. 50), zijn naar aanleiding van dat onderzoek geen rechten ingesteld op de invoer van toestellen van oorsprong uit Turkije, ofschoon dit wel het geval was voor kleurentelevisies van oorsprong uit die overige landen.

296.
    Eveneens moet worden afgewezen het argument van de Commissie, dat het feit dat de Turkse douaneautoriteiten op grond van artikel 9 van besluit nr. 5/72 kunnen verlangen dat de importeur de invoeraangifte aanvult met een verklaring dat de goederen voldoen aan de voor de toepassing van het Aanvullend Protocol gestelde voorwaarden, noodzakelijkerwijs betekent dat verzoeksters inlichtingen moesten inwinnen over de oorsprong en de douanestatus van de onderdelen van de kleurentelevisies. Immers, pas wanneer zij twijfel koesterden, moesten de importeurs daarnaar informeren. Zoals hiervoor uiteengezet, heeft de Commissie evenwel niet verduidelijkt, waarom verzoeksters dergelijke twijfel hadden moeten koesteren. Voorts heeft een aantal verzoeksters, zonder door de Commissie te zijn tegengesproken, verklaard dat de oorsprong en de douanestatus van de onderdelen in de televisietoestellen onder het handelsgeheim van de fabrikanten vielen, zodat deze zouden hebben geweigerd een dergelijke inlichting te verstrekken.

297.
    In de vierde plaats hebben alle verzoeksters ter terechtzitting verklaard, dat zij hun koopcontracten hadden gesloten en tot de betrokken invoer waren overgegaan volgens de geldende handelsgebruiken. In dergelijke omstandigheden stond het aan de Commissie om het bewijs te leveren van een klaarblijkelijke nalatigheid hunnerzijds (zie arrest Eyckeler & Malt/Commissie, reeds aangehaald in punt 87, punt 159).

298.
    De Commissie heeft evenwel geen poging gedaan om dit bewijs te leveren. In antwoord op een desbetreffende vraag van het Gerecht ter terechtzitting heeft zij zich beperkt tot een herhaling van haar beweringen in de bestreden beschikkingen, dat verzoeksters niet de nodige zorgvuldigheid aan de dag hebben gelegd door bijde exporteurs niet te informeren, of de onderdelen van oorsprong uit derde landen in Turkije in het vrije verkeer waren gebracht.

299.
    In de laatste plaats moet het argument worden onderzocht dat de Commissie ontleent aan het arrest Pascoal & Filhos (reeds aangehaald in punt 207). Zij stelt, dat het Hof in punt 59 van dat arrest heeft beslist, dat de Europese Gemeenschap niet de schadelijke gevolgen van het onbehoorlijk handelen van de leveranciers van importeurs kan dragen, dat voorts de importeur tegen degene die zich aan vervalsing schuldig heeft gemaakt, een vordering tot schadevergoeding kan proberen in te stellen, en dat ten slotte een voorzichtig handelaar die op de hoogte is van de stand van de regeling, bij zijn evaluatie van de voordelen die de handel in voor preferentiële tarieven in aanmerking komende goederen hem kan opleveren, rekening moet houden met de risico's die inherent zijn aan de door hem verkende markt en deze als een van de normale schaduwzijden van de handel aanvaarden.

300.
    Dit arrest vindt evenwel geen toepassing op een geval als het onderhavige, waarin ernstige tekortkomingen van de partijen bij een associatieovereenkomst de aanleiding zijn geweest tot onregelmatigheden bij de invoer van goederen op basis van een preferentiële tariefregeling. In een dergelijk geval kan namelijk zonder duidelijke en nauwkeurige informatie van de zijde van de nationale of communautaire autoriteiten over de aard van de onregelmatigheden bij de uitvoering van de overeenkomst, van een zorgvuldige importeur niet worden verlangd dat hij de tekortkomingen van de partijen bij die overeenkomst ondervangt.

301.
    Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt door zich in de bestreden beschikkingen op het standpunt te stellen, dat verzoeksters klaarblijkelijke nalatigheid moet worden verweten.

3. Conclusies met betrekking tot de vraag, of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79

302.
    Als gevolg van de aan de overeenkomstsluitende partijen toe te rekenen ernstige tekortkomingen zijn verzoeksters in een uitzonderlijke situatie gebracht ten opzichte van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten. Die tekortkomingen hebben stellig bijgedragen tot de onregelmatigheden naar aanleiding waarvan ten aanzien van verzoeksters is overgegaan tot boeking achteraf van de douanerechten.

303.
    Voorts zijn er in de omstandigheden van het onderhavige geval geen termen aanwezig om verzoeksters klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie te verwijten.

304.
    Bijgevolg heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door zich in de bestreden beschikkingen op het standpunt te stellen, dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding van de douanerechten als bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 of, in voorkomend geval, in artikel 239 van het douanewetboek. Dit middel is dus gegrond.

305.
    Aangezien de middelen schending van de rechten van de verdediging en schending van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 of, in voorkomend geval, van artikel 239 van het douanewetboek gegrond zijn, moeten de bestreden beschikkingen nietig worden verklaard, zonder dat behoeft te worden beslist op de overige door verzoeksters ter ondersteuning van hun beroepen aangevoerde middelen.

Kosten

306.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vorderingen van verzoeksters in de kosten worden verwezen.

307.
    Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering zullen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Franse Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland als interveniënten hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig de beschikkingen REM 14/96, REM 15/96, REM 16/96, REM 17/96, REM 18/96, REM 19/96 en REM 20/96 van 19 februari 1997 alsmede REM 21/96 van 25 maart 1997, gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland en betreffende verzoeken om kwijtschelding van rechten bij invoer.

2)    Verklaart nietig de beschikkingen REC 7/96, REC 8/96 en REC 9/96 van 24 april 1997, gericht tot de Franse Republiek en betreffende verzoeken om niet-navordering en kwijtschelding van rechten bij invoer.

3)    Verklaart nietig de beschikkingen REM 26/96 en REM 27/96 van 5 juni 1997, gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden en betreffende verzoeken om kwijtschelding van rechten bij invoer.

4)    Verklaart nietig beschikking REC 3/98 van 26 maart 1999, gericht tot het Koninkrijk België en betreffende een verzoek om niet-navordering en kwijtschelding.

5)    Verwijst de Commissie in de kosten.

6)    Verstaat dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Franse Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland hun eigen kosten zullen dragen.

Lenaerts
Azizi
Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 mei 2001.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

J. Azizi


1: Procestalen: Duits, Engels, Frans en Nederlands.

Jurispr.