Language of document : ECLI:EU:C:2023:352

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

27 april 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikelen 6 en 7 – Leningsovereenkomsten in vreemde valuta – Rechtsgevolgen van de ongeldigverklaring van een leningsovereenkomst wegens het oneerlijke karakter van een beding in die overeenkomst – Contractueel beding dat het wisselkoersrisico bij de consument legt”

In zaak C‑705/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Győri Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Győr, Hongarije) bij beslissing van 10 november 2021, ingekomen bij het Hof op 23 november 2021, in de procedure

MJ

tegen

AxFina Hungary Zrt.,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. Safjan, kamerpresident, N. Piçarra en N. Jääskinen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        MJ, vertegenwoordigd door L. Marczingós, ügyvéd,

–        AxFina Hungary Zrt., vertegenwoordigd door T. L. Horváth, ügyvéd,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García en Zs. Teleki als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen MJ en AxFina Hungary Zrt. (hierna: „AxFina”) over de rechtsgevolgen van de vaststelling dat een overeenkomst inzake een lening in vreemde valuta, die echter in nationale valuta moest worden terugbetaald, ongeldig was wegens het oneerlijke karakter van een in die overeenkomst opgenomen beding dat het wisselkoersrisico bij de consument legt.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

4        Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

 Hongaars recht

5        In § 231, lid 1, van de Polgári Törvénykönyvről szóló 1959. évi IV. törvény (wet nr. IV van 1959 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „burgerlijk wetboek”), was vastgesteld dat, tenzij anders is bepaald, een geldschuld moet worden betaald in de valuta die op de plaats van betaling het wettige betaalmiddel is.

6        Uit § 232, leden 1 en 2, van het burgerlijk wetboek blijkt dat rechtsbetrekkingen uit overeenkomst rentedragend zijn, tenzij de wet anders bepaalt, en dat de rentevoet gelijk is aan de basisrentevoet van de centrale bank.

7        Krachtens § 237, lid 1, van dit wetboek moet, indien een overeenkomst ongeldig is, worden teruggekeerd naar de situatie van vóór de sluiting ervan.

8        Overeenkomstig § 237, lid 2, van dat wetboek kan de rechter, indien niet kan worden teruggekeerd naar de situatie van vóór de sluiting van de overeenkomst, de overeenkomst van toepassing verklaren voor de periode tot aan de uitspraak van zijn vonnis. Volgens diezelfde bepaling kan een ongeldige overeenkomst geldig worden verklaard indien de ongeldigheidsgrond kan worden weggenomen. In deze gevallen moet restitutie worden gelast van de verrichte prestaties waarvoor eventueel geen tegenprestatie is verricht.

9        Krachtens de bepalingen van de az egyes fogyasztói kölcsönszerződések devizanemének módosulásával és a kamatszabályokkal kapcsolatos kérdések rendezéséről szóló 2014. évi LXXVII. törvény (wet nr. LXXVII van 2014 tot regeling van diverse kwesties betreffende de wijziging van de valuta waarin bepaalde met consumenten gesloten leningsovereenkomsten luiden, en houdende regels inzake interesten), werden in vreemde valuta luidende leningsovereenkomsten met ingang van 1 februari 2015 voor de toekomst gewijzigd. Bij deze wet heeft de Hongaarse wetgever onder meer de omzetting in nationale valuta voorgeschreven van de verschuldigde bedragen die op het in de wet genoemde tijdstip in vreemde valuta waren berekend, en heeft hij tevens de criteria voor de op de betrokken overeenkomsten toepasselijke rentevoet geregeld.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      Op 13 februari 2008 heeft verzoekster in het hoofdgeding met de rechtsvoorganger van AxFina een lenings- en optieovereenkomst gesloten om een voertuig te kopen. Het werkelijke bedrag van deze lening bedroeg 2 830 000 Hongaarse forint (HUF) (circa 7 126 EUR), met een looptijd van 120 maanden en tegen een rente van 920 862 HUF (circa 2 319 EUR) tijdens de gehele looptijd.

11      De overeenkomst voorzag in een lening in Zwitserse frank (CHF) die moest worden terugbetaald in Hongaarse forint. De schommeling van de wisselkoers tussen de Hongaarse forint en de Zwitserse frank had gevolgen voor de terugbetalingsverplichting van verzoekster in het hoofdgeding, die tot augustus 2015 maandelijkse aflossingen is blijven betalen.

12      De Győri Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Győr, Hongarije), de verwijzende rechter, heeft die overeenkomst nietig verklaard op grond dat het beding dat het wisselkoersrisico bij de consument legt, oneerlijk was.

13      Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de betrokken leningsovereenkomst volgens de toepasselijke Hongaarse wetgeving ook ongeldig was wegens het daarin opgenomen beding op grond waarvan de aankoopkoers zou worden toegepast bij de vrijgave van de lening, maar op de terugbetaling van die lening de verkoopkoers, of elke andere soort koers dan die welke voor die vrijgave wordt gehanteerd, van toepassing zou zijn.

14      Nadat de verwijzende rechter deze overeenkomst ongeldig had verklaard, is de procedure voortgezet bij de Szombathelyi Törvényszék (rechter in eerste aanleg Szombathely, Hongarije), voor de vaststelling van de rechtsgevolgen van deze ongeldigverklaring.

15      In het kader van een hoger beroep is de zaak weer voor de verwijzende rechter gebracht.

16      Deze rechter is van oordeel dat de betrokken leningsovereenkomst zonder het in punt 12 van dit arrest bedoelde oneerlijke beding niet kan voortbestaan.

17      Wat de rechtsgevolgen van de ongeldigverklaring van die overeenkomst betreft, merkt de verwijzende rechter op dat de Hongaarse rechtspraak overwegend het – formeel niet bindende – advies van het raadgevend orgaan van de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) van 19 juni 2019 volgt.

18      Volgens dat advies is het enige rechtsgevolg dat zou kunnen gelden indien een leningsovereenkomst een oneerlijk beding bevat dat het wisselkoersrisico bij de consument legt, een „geldigverklaring” naar Hongaars recht.

19      In dit verband zet de verwijzende rechter uiteen dat alleen indien de oorzaak van de ongeldigheid niet kan worden weggenomen – wat noodzakelijkerwijs de ontbinding van de overeenkomst voor de toekomst inhoudt – de aangezochte rechter de overeenkomst voorlopig toepasselijk kan verklaren totdat er een beslissing is genomen. In deze situatie wordt de ongeldigheid weggenomen door de consument in zijn geheel (rechterlijke omzetting van de lening in HUF) of gedeeltelijk (plafonnering van het wisselkoersrisico) te ontlasten van het uit het betrokken oneerlijke beding voorvloeiende wisselkoersrisico, dus in feite door de inhoud van de overeenkomst te wijzigen. Geen van de partijen geniet dan een onevenredig vermogensvoordeel.

20      De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of een dergelijke benadering verenigbaar is met richtlijn 93/13, met name gelet op de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van de artikelen 6 en 7 ervan.

21      Verder vraagt deze rechter zich af of de nationale rechter een leningsovereenkomst met daarin een oneerlijk beding dat het wisselkoersrisico bij de consument legt, geldig kan verklaren en dat oneerlijke beding kan vervangen door de bepalingen van het burgerlijk wetboek betreffende de valuta van de terugbetaling van een lening, de betaling van rente in contractuele betrekkingen en de vaststelling van de rentevoet.

22      In deze omstandigheden heeft de Győri Ítélőtábla de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Verzetten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13] zich tegen een uitlegging van het nationale recht volgens welke, wanneer in een situatie waarin het oneerlijke beding het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst betreft, zodat de (lenings)overeenkomst zonder het als oneerlijk gekwalificeerde beding niet kan voortbestaan, de rechtsgevolgen van de uit het nietige beding voortvloeiende ongeldigheid van de consumentenovereenkomst erin bestaan dat de nationale rechter, nadat hij heeft vastgesteld dat de volledige overeenkomst ongeldig is, dat wil zeggen dat de overeenkomst in haar geheel niet kan voortbestaan en geen bindende rechtsgevolgen kan hebben voor de consument,

a)      de overeenkomst geldig verklaart en daarbij bepaalt dat de uitbetalingsvaluta van de lening die het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst vormt de Hongaarse forint (HUF) is, het door de consument feitelijk van de geldverstrekker ontvangen bedrag vervangt door een in HUF uitgedrukt bedrag, en de over het aldus vastgestelde bedrag te betalen gewone rente eveneens, in afwijking van de bepalingen van de nietig verklaarde overeenkomst, in HUF vaststelt (vervangt), door te bepalen dat de op de datum van de sluiting van de overeenkomst geldende ‚initiële rente’ gelijk is aan de op de datum van de sluiting van de overeenkomst geldende Boedapest interbancaire rente (BUBOR) als referentiepercentage, vermeerderd met de waarde van de in de oorspronkelijke (in vreemde valuta luidende) overeenkomst bepaalde renteopslag;

b)      de overeenkomst geldig verklaart door de wisselkoers tussen de vreemde valuta en de HUF te plafonneren, dat wil zeggen het wisselkoersrisico dat door de consument feitelijk is aangegaan, maar dat voortvloeit uit een als oneerlijk gekwalificeerd beding, verlaagt tot een door die rechter redelijk geacht en tevens door de consument ten tijde van de sluiting van de overeenkomst als redelijk te beschouwen percentage, en de in de overeenkomst vastgestelde rentevoet intact laat tot de datum van de bij latere regelgeving voorziene verplichte omzetting in HUF?

2)      Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang dat de geldigverklaring volgens Hongaars recht geschiedt

a)      in een feitelijke situatie waarin de tussen partijen gesloten overeenkomst nog bestaat, dat wil zeggen waarin de instandhouding van de overeenkomst tot doel heeft om de tussen partijen bestaande rechtsbetrekking middels een correctie met terugwerkende kracht van de als oneerlijk gekwalificeerde bedingen in de toekomst te laten voortbestaan – met een herberekening van de tot op die datum verrichte prestaties overeenkomstig de gewijzigde bedingen –, waardoor de consument tevens wordt beschermd tegen de uiterst nadelige consequenties die de verplichting tot onmiddellijke terugbetaling van het gehele bedrag zou meebrengen;

b)      dan wel in een feitelijke situatie waarin de met het oog op het oneerlijke beding aan het oordeel van de rechter onderworpen overeenkomst niet meer bestaat – hetzij omdat de looptijd ervan is verstreken, hetzij omdat de leningsverstrekker de overeenkomst wegens niet-terugbetaling of ontoereikend geachte terugbetaling reeds heeft opgezegd, hetzij, hoe dan ook, omdat de feitelijke situatie, zonder dat sprake is van de bovengenoemde omstandigheden, zodanig is dat geen van de partijen de overeenkomst als geldig beschouwt of de ongeldigheid van de overeenkomst als gevolg van een gerechtelijke beslissing niet meer in rechte kan worden aangevochten –, dat wil zeggen een situatie waarin de geldigverklaring met terugwerkende kracht niet tot doel heeft om de overeenkomst in het belang van de consument te laten voortbestaan, maar om middels een correctie van het als oneerlijk gekwalificeerde beding (of de als oneerlijk gekwalificeerde bedingen) de afrekening van de wederzijdse vorderingen en de beëindiging van de rechtsverhouding mogelijk te maken?

3)      Indien het Hof vraag 1a) en vraag 1b) bevestigend beantwoordt, en mede gelet op de in tweede vraag genoemde aspecten, verzetten dan de betrokken bepalingen van richtlijn 93/13 zich, in een feitelijke situatie zoals in vraag 2a) is beschreven, tegen de instandhouding van de overeenkomst die wordt bewerkstelligd door de betrokken ongeldige bedingen van de overeenkomst – tot de door de wetgever in de wet betreffende de omzetting van in vreemde valuta luidende overeenkomsten in HUF bepaalde wijzigingsdatum – te vervangen door nationale wettelijke bepalingen volgens welke

–        behoudens andersluidende bepaling (waarvan in casu geen sprake is), geldschulden betaald worden in de valuta die op de plaats van betaling het wettige betaalmiddel is;

–        rechtsbetrekkingen uit overeenkomst rentedragend zijn, tenzij de wet anders bepaalt;

–        de rentevoet gelijk is aan de basisrentevoet van de centrale bank, tenzij de wet anders bepaalt?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

23      AxFina en de Hongaarse regering hebben hun twijfel uitgesproken over de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

24      Volgens AxFina vraagt de verwijzende rechter het Hof om de verenigbaarheid van het Hongaarse recht met het Unierecht te beoordelen, hetgeen tot de uitsluitende bevoegdheid van deze rechter behoort. Bovendien voldoen de gestelde vragen niet aan de vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid van artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Dit geldt zowel voor de redenen die deze rechter ertoe hebben gebracht om deze vragen te stellen als voor de identificatie van de relevante regels van het Unierecht in het kader van de tweede prejudiciële vraag.

25      De Hongaarse regering is van mening dat de tweede vraag hypothetisch is omdat zij betrekking heeft op een situatie die geen verband houdt met het reële voorwerp van het hoofdgeding, namelijk de situatie dat er een overeenkomst bestaat tussen de betrokken verkoper en de betrokken consument.

26      Er zij aan herinnerd dat artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering – teneinde het Hof in staat te stellen een uitlegging van het Unierecht te geven die nuttig is voor de nationale rechter – met name vereist dat het verzoek om een prejudiciële beslissing de uiteenzetting bevat van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich vragen te stellen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het Unierecht, en van het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling (arrest van 31 maart 2022, Lombard Lízing, C‑472/20, EU:C:2022:242, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een regel van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden, tenzij de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vraag (arrest van 31 maart 2022, Lombard Lízing, C‑472/20, EU:C:2022:242, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Tevens is het vaste rechtspraak dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om het nationale recht uit te leggen en toe te passen, terwijl het Hof uitsluitend bevoegd is om zich over de uitlegging of de rechtsgeldigheid van een rechtsvoorschrift van de Unie uit te spreken op basis van de door de nationale rechterlijke instantie omschreven feiten (arrest van 31 maart 2022, Lombard Lízing, C‑472/20, EU:C:2022:242, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het hoofdgeding betrekking heeft op de rechtsgevolgen van de vaststelling dat een overeenkomst inzake een in een vreemde valuta luidende maar in nationale valuta terug te betalen lening ongeldig was en dat die ongeldigheid het gevolg was van het in die overeenkomst opgenomen oneerlijke beding dat het wisselkoersrisico bij de consument legt. In dit verband wenst de verwijzende rechter met zijn drie prejudiciële vragen te vernemen of de benadering die erin bestaat het advies van het raadgevend orgaan van de Kúria van 19 juni 2019 te volgen, volgens hetwelk de nationale rechters een dergelijke overeenkomst geldig moeten verklaren door met een wijziging van de inhoud ervan de verplichtingen van de consument aan te passen, in overeenstemming is met richtlijn 93/13.

30      Wat meer bepaald de tweede vraag betreft, zij erop gewezen dat, ten eerste, de in die vraag bedoelde situaties ook de situatie omvatten waarin er geen overeenkomst meer is tussen de betrokken verkoper en de betrokken consument en, ten tweede, die situaties een aanvulling vormen op in de eerste vraag bedoelde situaties betreffende de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13.

31      Gelet op een en ander blijkt niet duidelijk dat de gestelde vragen irrelevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding of dat het opgeworpen vraagstuk van hypothetische aard is.

32      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

33      Allereerst zij opgemerkt dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing naar voren komt dat het door de verwijzende rechter als oneerlijk aangemerkte contractuele beding het wisselkoersrisico bij de consument legt. Volgens deze rechter heeft dit beding betrekking op het eigenlijke voorwerp van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leningsovereenkomst, zodat de vaststelling dat het beding oneerlijk is hem ertoe heeft gebracht die overeenkomst ongeldig te verklaren. In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af welke gevolgen moeten worden verbonden aan de ongeldigheid van die overeenkomst voor de periode tussen het sluiten ervan op 13 februari 2008 en 1 februari 2015, de periode die in de Hongaarse wetgeving is vastgelegd voor de omzetting van in vreemde valuta luidende leningsovereenkomsten in nationale valuta.

34      De prejudiciële vragen moeten in het licht van deze elementen worden beantwoord.

 Eerste en tweede vraag

35      Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen zich ertegen verzetten dat – wanneer een beding dat het wisselkoersrisico bij de consument legt, wegens het oneerlijke karakter ervan leidt tot ongeldigheid van de overeenkomst inzake een in een vreemde valuta luidende maar in nationale valuta terug te betalen lening, waarin dat beding is opgenomen – die overeenkomst geldig wordt verklaard en de uit dat beding voortvloeiende verplichtingen van de consument worden aangepast door de valuta van die overeenkomst en de daarin vastgestelde rentevoet te wijzigen of de wisselkoers van die valuta te plafonneren.

36      Vooraf zij erop gewezen dat – aangezien de verwijzingsbeslissing onvoldoende informatie bevat over de relevantie, voor de beantwoording van de eerste en de tweede vraag, van het feit dat de geldigverklaring van de betrokken leningsovereenkomst en de aanpassing van de verplichtingen van de consument uit hoofde van het oneerlijk bevonden contractuele beding tot doel hebben de nationale rechter in staat te stellen de wederzijdse verplichtingen van de betrokken verkoper en consument te regelen en de tussen hen bestaande rechtsbetrekking te beëindigen – die twee vragen niet in dat licht hoeven te worden onderzocht.

37      In de eerste plaats zij er wat betreft de gevolgen van de vaststelling dat een contractueel beding oneerlijk is echter aan herinnerd dat de door de Uniewetgever met betrekking tot richtlijn 93/13 nagestreefde doelstelling bestaat in het herstel van het evenwicht tussen de partijen, in principe met behoud van de geldigheid van een overeenkomst in haar geheel, en niet in een nietigverklaring van alle overeenkomsten met oneerlijke bedingen (arrest van 31 maart 2022, Lombard Lízing, C‑472/20, EU:C:2022:242, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Wat de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 betreft, heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter die vaststelt dat een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument nietig is, de overeenkomst niet kan aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Een oneerlijk contractueel beding moet dus in beginsel worden geacht nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen kan hebben ten aanzien van de consument. Bijgevolg moet de vaststelling in rechte dat een dergelijk beding oneerlijk is, in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, wordt hersteld, met name door een recht in het leven te roepen op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van dat oneerlijke beding, ten nadele van de consument, onverschuldigd heeft verkregen (zie in die zin arrest van 31 maart 2022, Lombard Lízing, C‑472/20, EU:C:2022:242, punten 50 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Zoals het Hof heeft opgemerkt, zou, indien de nationale rechter bevoegd was om de inhoud van oneerlijke bedingen in een tussen een consument en verkoper gesloten overeenkomst te herzien, immers mogelijkerwijs afbreuk worden gedaan aan de verwezenlijking van de langetermijndoelstelling van artikel 7 van richtlijn 93/13 om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers. Die bevoegdheid zou ertoe bijdragen dat de afschrikkende werking die voor verkopers uitgaat van het feit dat dergelijke oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument, teniet wordt gedaan doordat verkopers nog steeds geneigd zouden zijn om de betrokken bedingen te gebruiken, in de wetenschap dat de rechter de overeenkomst, zelfs indien die bedingen ongeldig zouden worden verklaard, niettemin – voor zover noodzakelijk – zou kunnen aanvullen, zodat het belang van die verkopers zou worden gevrijwaard (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Om die doelstelling niet in gevaar te brengen, mag de nationale rechter de ongeldigheid van een overeenkomst als gevolg van een daarin opgenomen oneerlijk beding dus niet ongedaan maken door die overeenkomst geldig te verklaren en tegelijkertijd de valuta van die overeenkomst en de daarin vastgestelde rentevoet te wijzigen of de wisselkoers van die valuta te plafonneren. Een dergelijke tussenkomst door de rechter zou uiteindelijk neerkomen op een inhoudelijke herziening van dat beding en zou bijgevolg indruisen tegen de in het vorige punt genoemde rechtspraak.

42      In de tweede plaats volgt niettemin uit de rechtspraak dat wanneer, zoals in casu, de betrokken leningsovereenkomst na de schrapping van een daarin opgenomen oneerlijk beding in haar geheel nietig moet worden verklaard, dat beding bij wijze van uitzondering kan worden geschrapt en vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht of een bepaling die met instemming van de partijen toepasselijk is. Een dergelijke mogelijkheid is beperkt tot gevallen waarin de nietigverklaring van de overeenkomst in haar geheel de consument zou confronteren met uiterst nadelige consequenties, zodat hij in zijn belangen zou worden geschaad (zie in die zin arrest van 31 maart 2022, Lombard Lízing, C‑472/20, EU:C:2022:242, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Tegen deze achtergrond heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter in staat moet zijn om in voorkomend geval een vordering tot nietigverklaring van een leningsovereenkomst, die is gebaseerd op het oneerlijke karakter van een beding inzake het wisselkoersrisico, toe te wijzen, wanneer is vastgesteld dat dit beding oneerlijk is en dat de overeenkomst niet kan voortbestaan zonder dat beding (zie in die zin arrest van 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punt 56).

44      In dit verband moet ook worden opgemerkt dat wanneer de nationale rechter van oordeel is dat de nietigverklaring van de betrokken leningsovereenkomst tot gevolg zou hebben dat de consument in zijn belangen wordt geschaad in de zin van de in punt 42 hierboven genoemde rechtspraak, de vervanging van het betrokken oneerlijke beding door nationale bepalingen van aanvullend recht niet de enige consequentie is die in overeenstemming is met richtlijn 93/13 (zie in die zin arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punten 39 en 40).

45      Met betrekking tot de situatie waarin er geen nationale bepaling van aanvullend recht of een toepasselijke bepaling is die met instemming van de partijen bij de leningsovereenkomst de betrokken oneerlijke bedingen kan vervangen, heeft het Hof dan ook gepreciseerd dat, voor zover de consument niet te kennen heeft gegeven de oneerlijke bedingen te willen handhaven en de nietigverklaring van de overeenkomst uiterst nadelige gevolgen voor hem zou hebben, het hoge niveau van consumentenbescherming – dat overeenkomstig richtlijn 93/13 moet worden verzekerd – vereist dat de nationale rechter, teneinde het reële evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst te herstellen, met inachtneming van het volledige nationale recht, alle maatregelen neemt die noodzakelijk zijn om de consument te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die uit de nietigverklaring van de leningsovereenkomst – met name vanwege de onmiddellijke opeisbaarheid van de vordering van de verkoper jegens hem – zouden kunnen voortvloeien (arrest van 31 maart 2022, Lombard Lízing, C‑472/20, EU:C:2022:242, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Zo heeft het Hof, in specifieke omstandigheden, met name geoordeeld dat niets zich ertegen verzet dat de nationale rechter de partijen gelast om te onderhandelen, mits hij het kader voor deze onderhandeling bepaalt en deze onderhandelingen erop gericht zijn een reëel evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst tot stand te brengen en daarbij met name rekening wordt gehouden met de aan richtlijn 93/13 ten grondslag liggende doelstelling van consumentenbescherming (zie in die zin arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 42).

47      Voorts heeft het Hof verduidelijkt dat indien de nationale rechter, gelet op de aard van de betrokken leningsovereenkomst van oordeel is dat het niet mogelijk is de partijen terug te plaatsen in de situatie waarin zij zich zouden hebben bevonden indien deze overeenkomst niet was gesloten, hij zich ervan dient te vergewissen dat de consument uiteindelijk in de positie verkeert waarin hij zich zou hebben bevonden indien het als oneerlijk aangemerkte beding nooit had bestaan (arrest van 31 maart 2022, Lombard Lízing, C‑472/20, EU:C:2022:242, punt 57).

48      Bijgevolg staat het de nationale rechter met name vrij om de belangen van de consument te vrijwaren door terugbetaling aan hem te gelasten van de bedragen die de kredietgever op basis van het als oneerlijk aangemerkte beding onverschuldigd heeft ontvangen, waarbij die terugbetaling plaatsvindt op grond van ongerechtvaardigde verrijking (zie in die zin arrest van 31 maart 2022, Lombard Lízing, C‑472/20, EU:C:2022:242, punt 58).

49      Evenwel moet worden benadrukt dat de bevoegdheden van de rechter niet verder mogen gaan dan strikt noodzakelijk is om het contractuele evenwicht tussen de partijen bij de overeenkomst te herstellen en aldus de consument te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die uit de nietigverklaring van de betrokken leningsovereenkomst zouden kunnen voortvloeien (arrest van 31 maart 2022, Lombard Lízing, C‑472/20, EU:C:2022:242, punt 59).

50      Bijgevolg moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen zich ertegen verzetten dat – wanneer een beding dat het wisselkoersrisico bij de consument legt, wegens het oneerlijke karakter ervan leidt tot ongeldigheid van de overeenkomst inzake een in een vreemde valuta luidende maar in nationale valuta terug te betalen lening, waarin dat beding is opgenomen – die overeenkomst geldig wordt verklaard en de uit dat beding voortvloeiende verplichtingen van de consument worden aangepast door de valuta van die overeenkomst en de daarin vastgestelde rentevoet te wijzigen of de wisselkoers van die valuta te plafonneren.

 Derde vraag

51      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling zich ertegen verzet dat – wanneer een beding dat het wisselkoersrisico bij de consument legt, wegens het oneerlijke karakter ervan leidt tot ongeldigheid van de overeenkomst inzake een in een vreemde valuta luidende maar in nationale valuta terug te betalen lening, waarin dat beding is opgenomen – die overeenkomst voor de periode vanaf de datum van sluiting ervan tot de datum van inwerkingtreding van een nationale wettelijke regeling die voorziet in de omzetting van in vreemde valuta luidende leningsovereenkomsten in nationale valuta, in stand wordt gehouden met vervanging van dat beding door nationale bepalingen betreffende de valuta van de terugbetaling van een lening, de betaling van rente in contractuele betrekkingen en de vaststelling van de rentevoet.

52      Zoals in punt 42 van het onderhavige arrest is opgemerkt, heeft het Hof weliswaar erkend dat de nationale rechter de mogelijkheid heeft om een oneerlijk beding in een leningsovereenkomst te vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht, maar deze mogelijkheid blijft beperkt tot uitzonderlijke gevallen, namelijk die waarin de rechter door de ongeldigverklaring van dat oneerlijke beding verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren en de betrokken consument daardoor zou worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties en dus in zijn belangen zou worden geschaad.

53      Deze mogelijkheid tot vervanging, die een uitzondering vormt op de algemene regel dat de betrokken overeenkomst alleen bindend blijft voor de partijen indien zij zonder de erin opgenomen oneerlijke bedingen kan voortbestaan, is evenwel beperkt tot bepalingen van nationaal recht die aanvullend van aard zijn of die van toepassing zijn indien de partijen het daarover eens zijn, en met name berust op de gedachte dat dergelijke bepalingen worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten (arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Deze bepalingen worden namelijk verondersteld het door de nationale wetgever nagestreefde evenwicht tot uitdrukking te brengen tussen alle rechten en verplichtingen van de partijen bij bepaalde overeenkomsten in gevallen waarin de partijen ofwel niet zijn afgeweken van een door de nationale wetgever voor de betrokken overeenkomsten vastgestelde standaardregel, ofwel uitdrukkelijk hebben gekozen voor de toepasselijkheid van een daartoe door de nationale wetgever ingevoerde regeling (arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Bovendien volgt uit deze rechtspraak dat leemten in een overeenkomst die zijn veroorzaakt door de schrapping van daarin opgenomen oneerlijke bedingen, niet kunnen worden verholpen op de enkele basis van nationale normen van algemene aard (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 62).

56      Bijgevolg dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling zich ertegen verzet dat – wanneer een beding dat het wisselkoersrisico bij de consument legt, wegens het oneerlijke karakter ervan leidt tot ongeldigheid van de overeenkomst inzake een in een vreemde valuta luidende maar in nationale valuta terug te betalen lening, waarin dat beding is opgenomen – die overeenkomst voor de periode tussen de datum van sluiting ervan en de datum van inwerkingtreding van de nationale wetgeving die voorziet in de omzetting van in vreemde valuta luidende leningsovereenkomsten in nationale valuta, in stand wordt gehouden met vervanging van dat beding door nationale normen van algemene aard, aangezien dergelijke nationale normen dat beding niet op nuttige wijze kunnen vervangen bij wege van een eenvoudige door de nationale rechter door te voeren wijziging die van de rechter geen tussenkomst vereist die zou neerkomen op een herziening van de inhoud van een in de overeenkomst opgenomen oneerlijk beding.

 Kosten

57      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

moeten aldus worden uitgelegd dat

deze bepalingen zich ertegen verzetten dat – wanneer een beding dat het wisselkoersrisico bij de consument legt, wegens het oneerlijke karakter ervan leidt tot ongeldigheid van de overeenkomst inzake een in een vreemde valuta luidende maar in nationale valuta terug te betalen lening, waarin dat beding is opgenomen – die overeenkomst geldig wordt verklaard en de inhoud van de uit dat beding voortvloeiende verplichtingen van de consument wordt aangepast door de valuta van die overeenkomst en de daarin vastgestelde rentevoet te wijzigen of de wisselkoers van die valuta te plafonneren.

2)      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13

moet aldus worden uitgelegd dat

deze bepaling zich ertegen verzet dat – wanneer een beding dat het wisselkoersrisico bij de consument legt, wegens het oneerlijke karakter ervan leidt tot ongeldigheid van de overeenkomst inzake een in een vreemde valuta luidende maar in nationale valuta terug te betalen lening, waarin dat beding is opgenomen – die overeenkomst voor de periode tussen de datum van sluiting ervan en de datum van inwerkingtreding van de nationale wetgeving die voorziet in de omzetting van in vreemde valuta luidende leningsovereenkomsten in nationale valuta, in stand wordt gehouden met vervanging van dat beding door nationale normen van algemene aard, aangezien dergelijke nationale normen dat beding niet op nuttige wijze kunnen vervangen bij wege van een eenvoudige door de nationale rechter door te voeren wijziging die van de rechter geen tussenkomst vereist die zou neerkomen op een herziening van de inhoud van een in de overeenkomst opgenomen oneerlijk beding.

ondertekeningen


*      Procestaal: Hongaars.