Language of document : ECLI:EU:T:2013:64

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

7 februari 2013 (*)

„Dumping – Invoer van oplossingen van ureum en ammoniumnitraat uit Rusland – Verzoek om nieuw onderzoek bij vervallen van maatregelen – Verzoek om tussentijds nieuw onderzoek – Ontvankelijkheid – Normale waarde – Uitvoerprijs – Artikelen 1, 2 en 11, leden 1 tot en met 3, van verordening (EG) nr. 384/96 [thans artikelen 1, 2 en 11, leden 1 tot en met 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009]”

In zaak T‑84/07,

EuroChem Mineral and Chemical Company OAO (EuroChem MCC), gevestigd te Moskou (Rusland), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Vander Schueren en B. Evtimov, advocaten, vervolgens door B. Evtimov en D. O’Keeffe, solicitor,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet en K. Talabér-Ritz als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1911/2006 van de Raad van 19 december 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van oplossingen van ureum en ammoniumnitraat uit Algerije, Belarus, Rusland en Oekraïne naar aanleiding van een nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96 (PB L 365, blz. 26),

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: L. Truchot, president, H. Kanninen (rapporteur) en M. E. Martins Ribeiro, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 december 2011,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        De basisregeling inzake antidumping is vervat in verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „basisverordening”) [vervangen door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22)].

2        Artikel 1, leden 1 en 2, van de basisverordening (thans artikel 1, leden 1 en 2, van verordening nr. 1225/2009) bepaalt:

„1.      Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

2.      Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.”

3        Artikel 2 van de basisverordening (thans artikel 2 van verordening nr. 1225/2009) luidt als volgt:

„1.      De normale waarde is normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald.

Wanneer de exporteur in het land van uitvoer het soortgelijke product niet vervaardigt of niet verkoopt, kan de normale waarde op basis van de prijzen van andere verkopers of producenten worden vastgesteld.

De prijzen die worden toegepast tussen belanghebbenden die kennelijk geassocieerd zijn of met elkaar een compensatieregeling hebben getroffen, mogen niet worden beschouwd als in het kader van normale handelstransacties te zijn toegepast en mogen niet voor de berekening van de normale waarde worden gebruikt, tenzij wordt vastgesteld dat de relatie tussen deze belanghebbenden de prijzen niet heeft beïnvloed.

[...]

2.      De normale waarde wordt normaal vastgesteld op basis van de verkoop van het voor gebruik in het binnenland bestemde soortgelijke product indien de op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheid ten minste 5 % bedraagt van de naar de Gemeenschap verkochte hoeveelheid van het betrokken product, met dien verstande dat een lager percentage mag worden gebruikt, bijvoorbeeld wanneer de toegepaste prijzen representatief voor de betrokken markt worden geacht.

3.      Wanneer het soortgelijke product niet of niet in voldoende hoeveelheden in het kader van normale handelstransacties is verkocht of indien, wegens de bijzondere marktsituatie, deze verkoop geen deugdelijke vergelijking mogelijk maakt, wordt de normale waarde van het soortgelijke product berekend aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst, of aan de hand van de prijzen bij uitvoer naar een geschikt derde land in het kader van normale handelstransacties, mits deze prijzen representatief zijn. Een bijzondere marktsituatie voor het betrokken product in de zin van de voorgaande zin wordt onder meer geacht aanwezig te zijn wanneer de prijzen kunstmatig laag zijn, wanneer er een aanzienlijke ruilhandel is of wanneer er niet-commerciële regelingen zijn voor de be- of verwerking van goederen.

[...]

5.      De kosten worden normaal berekend aan de hand van de administratie van diegene waarop het onderzoek betrekking heeft, mits deze wordt gevoerd overeenkomstig de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen van het betrokken land en wordt aangetoond, dat deze een redelijk beeld geeft van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten. Indien de administratie van de betrokkene geen redelijk beeld geeft van de kosten in verband met de productie en de verkoop van het onderzochte product, worden deze gecorrigeerd of vastgesteld aan de hand van de kosten van producenten of exporteurs in hetzelfde land of, wanneer dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn of niet kunnen worden gebruikt, op een andere redelijke basis, zoals aan de hand van gegevens over andere representatieve markten.

Al het voorgelegde bewijsmateriaal betreffende de correcte kostenallocatie wordt in aanmerking genomen, op voorwaarde dat wordt aangetoond dat deze methode van kostenallocatie ook in het verleden is gebruikt. Bij gebreke van een geschiktere methode, wordt de voorkeur gegeven aan kostenallocatie op basis van de omzet. Tenzij bij de in deze alinea bedoelde kostenallocatie hiermede reeds rekening is gehouden, worden de kosten op passende wijze gecorrigeerd voor eenmalige kostenelementen die aan de toekomstige en/of de huidige productie worden toegerekend.

Wanneer de kosten voor een gedeelte van de terugverdientijd zijn beïnvloed door het gebruik van nieuwe productievoorzieningen die aanzienlijke nieuwe investeringen vereisen en door een lage bezettingsgraad ten gevolge van het starten, geheel of ten dele binnen het onderzoektijdvak, van nieuwe productieprocessen, zijn de gemiddelde kosten voor de startfase de kosten die overeenkomstig de bovenstaande allocatiemethoden aan het einde van deze fase van toepassing zijn en worden zij op dat niveau, voor de betrokken periode, in de in lid 4, tweede alinea, bedoelde gewogen gemiddelde kosten opgenomen. Bij de bepaling van de duur van een startfase wordt rekening gehouden met de situatie waarin de betrokken producent of exporteur zich bevindt, met dien verstande dat deze fase niet langer mag zijn dan een passend gedeelte van het begin van de terugverdientijd. Bij deze aanpassing voor de gedurende het onderzoektijdvak gemaakte kosten wordt rekening gehouden met informatie betreffende de startfase die zich verder uitstrekt dan dit tijdvak, op voorwaarde dat zij vóór de controlebezoeken en binnen drie maanden na de opening van het onderzoek wordt verstrekt.

6.      De bedragen voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst worden gebaseerd op feitelijke gegevens over de productie en de verkoop van het soortgelijke product, in het kader van normale handelstransacties, door de exporteur of de producent op wie het onderzoek betrekking heeft. Wanneer deze bedragen niet op de bovenomschreven grondslag kunnen worden vastgesteld, mogen zij worden vastgesteld op basis van:

a)      het gewogen gemiddelde van de werkelijke bedragen die voor andere bij het onderzoek betrokken exporteurs of producenten zijn vastgesteld in verband met de vervaardiging en de verkoop van het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van oorsprong;

b)      de werkelijke bedragen die in het kader van normale handelstransacties voor de betrokken exporteur of producent op de binnenlandse markt van het land van oorsprong van toepassing zijn bij de productie en de verkoop van dezelfde algemene categorie van producten;

c)      elke andere redelijke methode, mits het aldus vastgestelde bedrag voor winst niet hoger is dan de winst die andere exporteurs of producenten gewoonlijk maken bij de verkoop van producten van dezelfde algemene categorie op de binnenlandse markt van het land van oorsprong.

7.      a)      Bij invoer uit landen zonder markteconomie wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Gemeenschap, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.

Een geschikt derde land met een markteconomie wordt op redelijke wijze geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn. Voorts wordt rekening gehouden met termijnen; in voorkomend geval wordt gebruikgemaakt van een derde land met markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is.

[...]

10.      De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. Hierbij dienen dubbele correcties te worden vermeden, in het bijzonder wat de kortingen, rabatten, hoeveelheden en het handelsstadium betreft. [...]

[...]

i)      Commissies

Er wordt een correctie toegepast voor verschillen in de commissies die in verband met de verkoop van de betrokken producten worden betaald. Onder ‚commissies’ wordt ook verstaan de marge van een handelaar die in het product of het soortgelijke product handelt indien de functies van deze handelaar vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

[...]”

4        Artikel 11, leden 1 tot en met 3 en 5, van de basisverordening (thans artikel 11, leden 1 tot en met 3 en 5, van verordening nr. 1225/2009) bepaalt:

„1.      Een antidumpingmaatregel blijft slechts van toepassing zolang en voor zover dit nodig is om de schade veroorzakende invoer met dumping tegen te gaan.

2.      Een definitieve antidumpingmaatregel vervalt vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek dat zowel op de dumping als op de schade betrekking heeft gehad, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. [...]

3.      De noodzaak tot handhaving van maatregelen kan eveneens worden onderzocht, hetzij op initiatief van de Commissie, hetzij op verzoek van een lidstaat, hetzij, op voorwaarde dat sedert de instelling van de definitieve maatregel een redelijke termijn van ten minste één jaar is verstreken, op verzoek van een exporteur, een importeur of de producenten van de Gemeenschap, dat is gestaafd met voldoende bewijs van de noodzaak van een dergelijk tussentijds nieuw onderzoek.

Een tussentijds nieuw onderzoek wordt geopend wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat dat handhaving van de maatregel niet langer noodzakelijk is om een einde te maken aan de dumping en/of dat het onwaarschijnlijk is dat de schade zal blijven bestaan of zich opnieuw zal voordoen indien de maatregel wordt ingetrokken of gewijzigd, dan wel dat de bestaande maatregel niet of niet langer toereikend is om de dumping en de daaruit voortvloeiende schade tegen te gaan. [...]

[...]

5.      De bepalingen van deze verordening betreffende procedures en onderzoeken, met uitzondering van die welke betrekking hebben op termijnen, zijn van toepassing op alle nieuwe onderzoeken uit hoofde van de leden 2, 3 en 4. Deze onderzoeken worden zo snel mogelijk uitgevoerd en dienen normaal binnen twaalf maanden na de opening ervan te zijn voltooid. [...]”

5        De punten 3 en 4 van de considerans van verordening (EG) nr. 1972/2002 van de Raad van 5 november 2002 tot wijziging van de basisverordening (PB L 305, blz. 1) luiden als volgt:

„(3) Volgens artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 384/96 wordt de normale waarde, wanneer het vanwege een bijzondere marktsituatie niet mogelijk is een deugdelijke vergelijking te maken aan de hand van de verkoop van het soortgelijke product, berekend door de productiekosten in het land van oorsprong te nemen en daaraan een redelijk bedrag aan verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst toe te voegen, of aan de hand van de prijzen, in het kader van normale handelstransacties, bij uitvoer naar een geschikt derde land, mits die prijzen representatief zijn. Het is dienstig nader te bepalen welke omstandigheden als een bijzondere marktsituatie kunnen worden beschouwd waarin de verkoop van het soortgelijke product geen deugdelijke vergelijking mogelijk maakt. Dergelijke omstandigheden kunnen zich bijvoorbeeld voordoen vanwege het bestaan van ruilhandel en andere niet-commerciële regelingen voor de be- of verwerking van goederen of andere marktbelemmeringen. Als gevolg daarvan is het mogelijk dat de marktsignalen vraag en aanbod op de markt niet correct weergeven, hetgeen weer van invloed kan zijn op de betrokken kosten en prijzen en er ook toe kan leiden dat de binnenlandse prijzen niet met de prijzen op de wereldmarkt of op andere representatieve markten overeenstemmen. Nadere bepalingen ter zake kunnen uiteraard niet op alle situaties van toepassing zijn, gezien de grote verscheidenheid aan mogelijke marktsituaties die een deugdelijke vergelijking in de weg staan.

(4)       Het wordt dienstig geacht enige aanwijzingen te geven over hetgeen moet worden gedaan, overeenkomstig artikel 2, lid 5, van verordening (EG) nr. 384/96, wanneer de administratie de productie- en verkoopkosten van het betrokken product niet goed weergeeft, met name wanneer het aan de hand van de verkoop van dit product, gezien de bijzondere marktsituatie, niet mogelijk is een deugdelijke vergelijking te maken. In dit geval moeten de nodige gegevens uit bronnen worden verkregen die niet door een dergelijke vertekening zijn beïnvloed. Deze bronnen kunnen de kosten van andere producenten of exporteurs in hetzelfde land zijn of, wanneer deze niet beschikbaar zijn of niet kunnen worden gebruikt, alle andere redelijke gegevens, met inbegrip van die over andere representatieve markten. De betrokken gegevens kunnen worden gebruikt om bepaalde posten van de administratie van de onderzochte partij te corrigeren of, indien dit niet mogelijk is, om de kosten voor de onderzochte partij vast te stellen.”

6        Artikel 2.2.1.1 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingovereenkomst van 1994”), die als bijlage 1 A is gehecht aan de Overeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie, goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), luidt als volgt:

„Voor de toepassing van lid 2 worden de kosten normaliter berekend aan de hand van de administratie van de bij het onderzoek betrokken exporteur of producent, mits deze wordt gevoerd overeenkomstig methoden die in het land van uitvoer algemeen aanvaard zijn en een redelijk beeld geeft van de kosten die aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product zijn verbonden. De autoriteiten houden rekening met al het beschikbare bewijsmateriaal betreffende de correcte kostenallocatie, met inbegrip van het bewijsmateriaal dat tijdens het onderzoek door de exporteur of de producent wordt verschaft, op voorwaarde dat dit betrekking heeft op de kostenallocatiemethode die de betrokken exporteur of producent in het verleden heeft gebruikt, meer bepaald bij het vaststellen van passende amortisatie- en afschrijvingstermijnen en correcties voor kapitaaluitgaven en andere ontwikkelingskosten. Tenzij bij de in deze alinea bedoelde kostenallocatie hiermede reeds rekening is gehouden, worden de kosten op passende wijze gecorrigeerd voor eenmalige kostenelementen die aan de toekomstige en/of de huidige productie worden toegerekend, of voor omstandigheden waarin ze gedurende het onderzoektijdvak door het opstarten van productieprocessen werden beïnvloed.”

 Voorgeschiedenis van het geding

7        Op 18 september 2000 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EG) nr. 1995/2000 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve invordering van de voorlopige rechten op de invoer van oplossingen van ureum en ammoniumnitraat uit Algerije, Wit-Rusland, Litouwen, Rusland en Oekraïne, en tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer uit Slowakije (PB L 238, blz. 15) vastgesteld. De maatregelen die waren ingesteld op de invoer van oplossingen van ureum en ammoniumnitraat (hierna: „UAN” of „betrokken product”) uit Litouwen zijn komen te vervallen met de uitbreiding van de Europese Unie op 1 mei 2004.

 Verzoek om nieuw onderzoek bij het vervallen van de antidumpingmaatregelen

8        Na de publicatie op 17 december 2004 van een bericht van het naderende vervallen van bepaalde antidumpingmaatregelen en van bepaalde compenserende maatregelen (PB C 312, blz. 5) is op 20 juni 2005 bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening een verzoek om een nieuw onderzoek van deze maatregelen ingediend door de European Fertilizer Manufacturers Association.

9        Na overleg in het raadgevend comité kwam de Commissie tot de conclusie dat er voldoende aanwijzingen waren om een nieuw onderzoek te openen bij het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing waren op UAN uit Algerije, Belarus, Oekraïne en Rusland. Op 22 september 2005 heeft zij door middel van een bericht van inleiding de opening van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening aangekondigd (PB C 233, blz. 14).

10      Het onderzoek naar de waarschijnlijkheid van voortzetting of herhaling van dumping had betrekking op de periode van 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2005 (hierna: „nieuw onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de beoordeling of het waarschijnlijk was dat de schade zou voortduren of opnieuw zou optreden, had betrekking op de periode van 2002 tot het einde van het nieuwe onderzoektijdvak.

11      De belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en konden binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn een verzoek indienen om te worden gehoord. Alle belanghebbenden die daarom met opgave van redenen hadden verzocht, werden gehoord.

12      Op 19 december 2006 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1911/2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van UAN uit Algerije, Belarus, Rusland en Oekraïne naar aanleiding van een nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening (PB L 365, blz. 26) vastgesteld (hierna: „bestreden verordening”). Overeenkomstig de bewoordingen van deze verordening heeft de Raad beslist om de antidumpingmaatregelen die van toepassing waren op de invoer van UAN uit onder meer Rusland te handhaven. Hij heeft in dit verband een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van mengsels van ureum en ammoniumnitraat, opgelost in water en ammoniakwater, vallende onder GN-code 3102 80 00, uit onder meer Rusland. Verzoekster, een producent-exporteur in Rusland, is een van de ondernemingen waarop dit antidumpingrecht betrekking heeft.

13      De punten 58 tot en met 63 van de considerans van de bestreden verordening luiden als volgt:

„(58) Onderzocht werd of de administratie van de betrokken partijen een redelijk beeld gaf van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten. Geconstateerd werd dat de door de Russische producenten betaalde binnenlandse gasprijs ongeveer een vijfde van de exportprijs van aardgas uit Rusland bedroeg. Alle beschikbare gegevens duiden erop dat de binnenlandse prijzen in Rusland gereguleerd waren en ver onder de marktprijzen lagen die op de niet-gereguleerde markten voor aardgas worden betaald. Daarom werden de gaskosten van de Russische producenten overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening gecorrigeerd aan de hand van informatie over andere representatieve markten. De gecorrigeerde prijs werd gebaseerd op de gemiddelde uitvoerprijs van Russisch gas aan de Duits-Tsjechische grens (Waidhaus), exclusief transportkosten. Waidhaus is het voornaamste leveringspunt voor Russisch gas aan de Europese Unie, die de grootste afnemer van Russisch aardgas is en waar de prijzen een redelijk beeld van de kosten geven; daarom kan deze markt als representatief in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening worden beschouwd.

(59)      Overeenkomstig artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening werd de normale waarde berekend aan de hand van de fabricagekosten van de naar de Gemeenschap uitgevoerde productsoort, na de in overweging 58 genoemde correctie voor de gaskosten, vermeerderd met een redelijk bedrag voor [verkoopkosten, algemene kosten en administratieve kosten (hierna: ‚VAA-kosten’)] en winst.

(60)      [D]e VAA-kosten en winst [konden] niet op grond van de aanhef van artikel 2, lid 6, van de basisverordening worden berekend, omdat de verbonden producenten geen representatieve binnenlandse verkoop van het betrokken product in het kader van normale handelstransacties hadden. Artikel 2, lid 6, sub a, van de basisverordening kon niet worden toegepast omdat er slechts twee andere producenten bij het onderzoek betrokken waren. Artikel 2, lid 6, sub b, kon evenmin worden toegepast omdat de fabricagekosten voor producten van dezelfde algemene categorie om de in overweging 58 vermelde redenen ook zouden moeten worden gecorrigeerd voor de gasprijzen. Aangezien bleek dat het onmogelijk was om de omvang van de noodzakelijke correctie vast te stellen voor alle tot dezelfde algemene categorie goederen behorende producten die op de binnenlandse markt verkocht werden, was het eveneens onmogelijk om de winstmarge na een dergelijke correctie vast te stellen. Daarom werden de VAA-kosten en de winst vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 6, sub c, van de basisverordening.

(61)      [D]e VAA-kosten en de winst [werden] aan de hand van de gewogen gemiddelde VAA-kosten en winst van dezelfde drie Noord-Amerikaanse producenten vastgesteld. Het aldus berekende winstbedrag bedroeg niet meer dan de winst die de Russische producenten maakten op de verkoop van producten van dezelfde algemene categorie op hun binnenlandse markt.

(62)      Geconstateerd werd dat de uitvoer van de twee producenten/exporteurs plaatsvond in het kader van een agentuurovereenkomst via twee verbonden handelaren, waarvan de ene in Zwitserland en de andere op de Britse Maagdeneilanden gevestigd was. Laatstgenoemde heeft zijn activiteiten begin 2005 stopgezet. De exportprijs was vastgesteld aan de hand van de uitvoerprijzen die aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Verenigde Staten, hun belangrijkste exportmarkt, werkelijk betaald of te betalen waren.

(63) Uit gegevens van de twee verbonden handelaren bleek dat de prijzen voor uitvoer naar derde landen onder de berekende normale waarde voor Rusland lagen. Het onderzoek toonde aan dat dit prijsverschil in het nieuwe onderzoektijdvak tussen 2 % en 6 % lag. Dit kan een indicatie zijn dat het bij eventuele intrekking van de maatregelen opnieuw tot dumping bij uitvoer naar de Gemeenschap zou kunnen komen.”

 Door verzoekster ingediend verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek

14      Op 1 augustus 2005 is bij de Commissie op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening een verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van de bij verordening nr. 1995/2000 vastgestelde maatregelen ingediend. Dit verzoek werd ingediend door twee Russische producenten-exporteurs, Novomoskovskiy Azot (hierna: „NAK”) en Nevinnomyssky Azot (hierna: „Nevinka”), beide dochterondernemingen van verzoekster (hierna samen: „verzoekster”). Ter ondersteuning van dit verzoek heeft verzoekster gewezen op twee gebeurtenissen die volgens haar belangrijk zijn, te weten de toekenning van de status van markteconomie aan de Russische Federatie in 2002 en de uitbreiding van de Europese Unie met tien nieuwe lidstaten op 1 mei 2004.

15      Bij brief van 10 augustus 2005 heeft de Commissie in antwoord hierop verzoekster verzocht om overlegging van een volledige dumpingberekening op basis van lijsten, per transactie, van alle verkopen van het betrokken product op de interne markt en van de exportverkopen, alsmede van informatie over de overeenkomstige productiekosten, gestaafd met de gebruikelijke bewijzen.

16      In haar antwoord van 9 september 2005 heeft verzoekster een dumpingberekening in de vorm van tabellen overgelegd. Op 27 oktober 2005 heeft verzoekster andere documenten, complementaire tabellen en bewijzen overgelegd.

17      Bij brief van 16 december 2005 heeft verzoekster geklaagd over de vertraging bij de behandeling van haar verzoek, en op 23 december 2005 heeft de Commissie haar uitgelegd dat die vertraging te wijten was aan de ontoereikendheid van de overgelegde stukken.

18      Op 16 maart 2006 heeft de Commissie verzoekster bij brief verzocht om bepaalde leemten aan te vullen.

19      Verzoekster heeft op 12 mei, 31 oktober en 23 november 2006 informatie toegezonden voordat de Commissie op 19 december 2006 het tussentijdse nieuwe onderzoek heeft geopend door publicatie van een bericht van inleiding in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 311, blz. 51). Na overleg in het raadgevend comité is de Commissie tot de conclusie gekomen dat het verzoek op het eerste gezicht voldoende bewijsmateriaal bevatte.

20      Het nieuwe onderzoek betrof alleen dumping door verzoekster. Het dumpingonderzoek had betrekking op de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006.

21      Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hadden verzocht, werden gehoord.

22      Op 10 maart 2008 heeft de Raad verordening (EG) nr. 238/2008 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening met betrekking tot het antidumpingrecht op UAN van oorsprong uit Rusland (PB L 75, blz. 14) vastgesteld. Dit nieuwe onderzoek werd beëindigd zonder dat de geldende antidumpingmaatregelen werden gewijzigd.

 Procesverloop en conclusies van partijen

23      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 maart 2007, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

24      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden verordening, in het bijzonder artikel 1 ervan, nietig te verklaren voor zover deze betrekking heeft op verzoekster en de in punt 14, sub a en b, van die verordening genoemde met haar verbonden ondernemingen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

25      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

26      Nadat de Commissie op 3 juli 2007 had verzocht om toelating tot interventie, is zij bij beschikking van de president van de Derde kamer van het Gerecht van 7 september 2007 toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

27      Na de indiening van een extra stuk door verzoekster ter terechtzitting, heeft de Raad op 3 januari 2012 ter griffie van het Gerecht opmerkingen ingediend waarin de relevantie van dat stuk wordt betwist.

28      Bij brief van 31 januari 2012 heeft de griffie van het Gerecht partijen laten weten dat de mondelinge behandeling was gesloten.

 In rechte

29      Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan, respectievelijk schending van de artikelen 1 en 2 van de basisverordening en schending van artikel 11, leden 1 en 3, van dezelfde verordening.

 Eerste middel: schending van de artikelen 1 en 2 van de basisverordening

30      In het kader van haar eerste middel betoogt verzoekster dat de artikelen 1 en 2 van de basisverordening zijn geschonden. Zij splitst dit middel in drie onderdelen, volgens welke zij in wezen in de eerste plaats aanvoert dat bij de berekening van de normale waarde ten onrechte werd geoordeeld dat haar administratie geen redelijk beeld gaf van de kosten in verband met de productie en de verkoop van het betrokken product zodat diende te worden overgegaan tot een correctie. In de tweede plaats wijst zij erop dat de correctie die werd toegepast op de prijs van Russisch gas, ten onrechte werd berekend op basis van de prijs te Waidhaus (Duitsland) en dat het voor Russisch gas geldende uitvoerrecht van 30 % niet was afgetrokken van het bedrag van die correctie. In de derde plaats stelt zij dat de commissies van de verbonden ondernemingen – die deel uitmaken van de economische eenheid die zij vormt – ten onrechte werden afgetrokken van haar uitvoerprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer.

31      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat wanneer de Raad en de Commissie (hierna: „instellingen”) krachtens de basisverordening concrete antidumpingmaatregelen vaststellen, zij beschikken over een ruime beoordelingsvrijheid wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (arresten Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, Jurispr. blz. I‑2069, punt 86, en 29 mei 1997, Rotexchemie, C‑26/96, Jurispr. blz. I‑2817, punt 10; arresten Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Raad, T‑164/94, Jurispr. blz. II‑2681, punt 131; 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T‑162/94, Jurispr. blz. II‑427, punt 72; 18 september 1996, Climax Paper/Raad, T‑155/94, Jurispr. blz. II‑873, punt 98; 25 september 1997, Shanghai Bicycle/Raad, T‑170/94, Jurispr. blz. II‑1383, punt 63, en 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, T‑118/96, Jurispr. blz. II‑2991, punt 32).

32      De toetsing van deze beoordelingen door de Unierechter dient zich dus te beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arresten Hof van 7 mei 1987, NTN Toyo Bearing e.a./Raad, 240/84, Jurispr. blz. 1809, punt 19; 7 mei 1987, Nippon Seiko/Raad, 258/84, Jurispr. blz. 1923, punt 21, en 14 maart 1990, Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C‑156/87, Jurispr. blz. I‑781, punt 63; arresten Rotexchemie, punt 31 supra, punt 11; Climax Paper/Raad, punt 31 supra, punt 98; Shanghai Bicycle/Raad, punt 31 supra, punt 64, en Thai Bicycle/Raad, punt 31 supra, punt 33).

 Eerste onderdeel van het eerste middel

33      In het kader van dit eerste onderdeel wil verzoekster aantonen dat de instellingen bij de berekening van de normale waarde ten onrechte het correctiebeginsel en een voor landen zonder markteconomie bestemde methode hebben toegepast, hetgeen niet alleen in strijd is met de bewoordingen van artikel 2, lid 5, van de basisverordening, maar ook met deze bepaling gelezen in samenhang met de overige bepalingen van de artikelen 1 en 2 van de basisverordening (eerste grief), en met de bepalingen van de antidumpingovereenkomst van 1994) (tweede grief).

–       Eerste grief

34      Volgens verzoekster kunnen de instellingen overeenkomstig de bewoordingen van artikel 2, lid 5, van de basisverordening nagaan of de hoofdkosten in verband met de productie en de verkoop naar behoren zijn vermeld en opgenomen in de boekhouding van de producenten. Daarentegen stelt deze bepaling niet dat deze instellingen kunnen nagaan of deze kosten redelijk zijn ten aanzien van het prijsniveau op een andere markt. De bewoordingen van artikel 2, lid 5, van de basisverordening impliceren niet dat de „betrouwbaarheid” van de hoofdbestanddelen van de kosten in verband met de productie en de verkoop van het betrokken product dient te worden getoetst aan de prijzen of waarden van soortgelijke productiemiddelen die naar de Europese Unie worden uitgevoerd of op de niet-gereglementeerde markten van derde landen te vinden zijn.

35      Voorts voert verzoekster aan dat de uitlegging van artikel 2, lid 5, van de basisverordening, gelezen in samenhang met de overige bepalingen van artikel 1 en artikel 2, leden 1 tot en met 6, van deze verordening, geen steun biedt voor de correctie van de gasprijs door de instellingen in casu.

36      Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat verzoekster als zodanig niet opkomt tegen de beslissing van de Raad om voor de berekening van de normale waarde van het betrokken product gebruik te maken van artikel 2, lid 3, van de basisverordening.

37      Deze bepaling vermeldt enerzijds de criteria voor het weren van de methode van vaststelling van de normale waarde die is gebaseerd op de prijzen op de binnenlandse markt van het land van uitvoer, en anderzijds de voor de berekening van deze waarde subsidiair te hanteren methodes.

38      In casu hebben de instellingen gebruikgemaakt van de methode als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de basisverordening, volgens welke de normale waarde van het product wordt berekend aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst (hierna: „berekende normale waarde”).

39      Partijen zijn het niet eens met betrekking tot de vaststelling van de productiekosten van het betrokken product overeenkomstig artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening. Meer in het bijzonder heeft het geschil betrekking op de berekening van de gaskosten bij de productie van het betrokken product.

40      Vaststaat dat gas het belangrijkste productiemiddel van het betrokken product is en dat de prijs van gas die verzoekster genoot voor de productie van dat product, in Rusland gereglementeerd was. De gaskosten die verzoekster als zodanig heeft gedragen, zijn niet in geding, daar de Raad niet aanvoert dat deze kosten verschillen van die welke in verzoeksters administratie zijn berekend. Verzoekster verwijt de Raad dat hij de normale waarde van het betrokken product niet op basis van deze kosten heeft berekend en bij deze berekening gebruik heeft gemaakt van een andere – hogere – gasprijs, te weten die op een andere markt dan de Russische binnenlandse markt.

41      Uit artikel 2, lid 3, eerste volzin, juncto artikel 2, lid 5, eerste alinea, eerste volzin, van de basisverordening blijkt dat voor de berekening van de normale waarde aan de hand van de productiekosten, de kosten normaal worden berekend aan de hand van de administratie van diegene op wie het onderzoek betrekking heeft.

42      De instellingen betogen dat laatstgenoemde bepaling twee preciseringen bevat die kunnen worden opgevat als twee voorwaarden, te weten enerzijds dat de administratie moet worden gevoerd overeenkomstig de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen van het betrokken land en anderzijds dat de administratie een redelijk beeld moet geven van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten. Op grond van de tweede voorwaarde kunnen de instellingen nagaan of de administratie een „redelijk” beeld geeft van de kosten, zelfs indien de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen van het betrokken land in acht zijn genomen, en kunnen zij – in voorkomend geval – correcties toepassen op basis van andere informatiebronnen dan de administratie, overeenkomstig artikel 2, lid 5, eerste alinea, tweede volzin, van de basisverordening.

43      De Raad betoogt niet dat in casu niet is voldaan aan de eerste voorwaarde. Hij is daarentegen van mening dat verzoeksters administratie geen redelijk beeld geeft van de aan de vervaardiging van het betrokken product verbonden kosten, aangezien de gasprijs kunstmatig laag is en duidelijk onder de op de niet-gereglementeerde markten geldende gasprijzen ligt. Derhalve mocht de Raad overeenkomstig artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening de gasprijs corrigeren op basis van gegevens over andere representatieve markten.

44      Onderzocht dient dus te worden of de Raad de in verzoeksters administratie vermelde gaskosten die deze laatste werkelijk heeft gedragen voor de productie van het betrokken product, terzijde mocht schuiven op grond dat deze kosten volgens hem kunstmatig laag waren wegens de reglementering van de gasprijs in Rusland, en of hij derhalve deze kosten naar boven mocht bijstellen, rekening houdend met de gasprijs op een markt die hij representatief achtte.

45      In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat artikel 2, lid 3, eerste volzin, van de basisverordening de methode voor de berekening van de normale waarde bepaalt wanneer het soortgelijke product niet of niet in voldoende hoeveelheden in het kader van normale handelstransacties is verkocht of indien, wegens de bijzondere marktsituatie, deze verkoop geen deugdelijke vergelijking mogelijk maakt.

46      Artikel 2, lid 3, tweede volzin, van de basisverordening, waarin de gevallen van een bijzondere marktsituatie worden omschreven, werd ingevoegd bij verordening nr. 1972/2002. Volgens deze zin wordt een bijzondere marktsituatie onder meer geacht aanwezig te zijn wanneer de prijzen kunstmatig laag zijn, wanneer er een aanzienlijke ruilhandel is of wanneer er niet-commerciële regelingen zijn voor de be- of verwerking van goederen.

47      Blijkens punt 3 van de considerans van verordening nr. 1972/2002 beoogt de invoeging van artikel 2, lid 3, tweede volzin, van de basisverordening nader te bepalen welke omstandigheden als een bijzondere marktsituatie kunnen worden beschouwd waarin de verkoop van het soortgelijke product geen deugdelijke vergelijking mogelijk maakt. Volgens dit punt kunnen dergelijke omstandigheden zich bijvoorbeeld voordoen vanwege het bestaan van ruilhandel en andere niet-commerciële regelingen voor de be- of verwerking van goederen of andere marktbelemmeringen. Als gevolg daarvan is het mogelijk dat de marktsignalen vraag en aanbod op de markt niet correct weergeven, hetgeen weer van invloed kan zijn op de betrokken kosten en prijzen en ertoe kan leiden dat de binnenlandse prijzen niet met de prijzen op de wereldmarkt of op andere representatieve markten overeenstemmen.

48      Artikel 2, lid 3, tweede volzin, van de basisverordening bepaalt dat een bijzondere marktsituatie onder meer wordt geacht aanwezig te zijn wanneer de prijzen op de markt van het land van uitvoer kunstmatig laag zijn.

49      Ter terechtzitting heeft de Raad gesteld dat gebruik werd gemaakt van de methode van de berekende normale waarde omdat er in Rusland onvoldoende vergelijkbare normale handelstransacties hadden plaatsgevonden. Hij heeft erop gewezen dat logischerwijs ook kon worden geacht sprake te zijn van een bijzondere marktsituatie, daar de kosten van gas, het belangrijkste productiemiddel van het betrokken product, waren gereglementeerd en de prijs van aardgas kunstmatig laag was vastgesteld op de binnenlandse markt.

50      Vastgesteld dient te worden dat artikel 2, lid 3, van de basisverordening louter de criteria vermeldt voor het weren van de methodes voor vaststelling van de normale waarde die wordt berekend op basis van de prijs van het product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer. Deze bepaling regelt niet de modaliteiten voor de berekening van de productiekosten met het oog op de vaststelling van de berekende normale waarde; die berekening wordt in artikel 2, lid 5, geregeld.

51      Artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening bepaalt dat de productiekosten normaal worden berekend aan de hand van de administratie van diegene op wie het onderzoek betrekking heeft. De vaststelling van de berekende normale waarde gebeurt dus normaal aan de hand van de gegevens die uit de administratie kunnen worden gehaald.

52      Artikel 2, lid 5, tweede en derde alinea, van de basisverordening bevat specifieke bepalingen met betrekking tot de kostenallocatie en de opstartkosten. Overeenkomstig deze bepalingen is het mogelijk om de in de administratie weergegeven kosten te corrigeren, waarbij deze kosten onder bepaalde voorwaarden kunnen worden aangepast en anders gespreid.

53      Tevens blijkt uit artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening dat de administratie van de betrokkene niet als basis wordt genomen voor de berekening van de normale waarde indien die administratie geen redelijk beeld geeft van de kosten in verband met de productie van het onderzochte product. Volgens de tweede volzin van deze alinea worden in dit geval de kosten gecorrigeerd of vastgesteld aan de hand van andere informatiebronnen dan die administratie. Die informatie kan worden gehaald uit de kosten van andere producenten of exporteurs of, wanneer laatstgenoemde gegevens niet beschikbaar zijn of niet kunnen worden gebruikt, uit elke andere redelijke informatiebron, zoals gegevens over andere representatieve markten.

54      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de tweede volzin van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening, die betrekking heeft op de wijze van berekening van die waarde, werd ingevoegd bij verordening nr. 1972/2002.

55      Uit punt 4 van de considerans van verordening nr. 1972/2002 blijkt dat de invoeging van die tweede zin beoogde enige aanwijzingen te geven over hetgeen moet worden gedaan wanneer de administratie de productie- en verkoopkosten van het betrokken product niet goed weergeeft, met name in bijzondere marktsituaties waarin het aan de hand van de verkoop van dit product niet mogelijk is een deugdelijke vergelijking te maken. Volgens dit punt moeten de gegevens in een dergelijk geval uit bronnen worden verkregen die niet door een dergelijke vertekening zijn beïnvloed.

56      In hetzelfde punt 4 van de considerans van verordening nr. 1972/2002 wordt gepreciseerd dat gebruik kan worden gemaakt van de kosten van andere producenten of exporteurs in hetzelfde land of, wanneer deze niet beschikbaar zijn of niet kunnen worden gebruikt, van alle andere redelijke gegevens, met inbegrip van die over andere representatieve markten. Uit dit punt vloeit tevens voort dat de betrokken gegevens kunnen worden gebruikt om bepaalde posten van de administratie van de onderzochte partij te corrigeren of, indien dit niet mogelijk is, om de kosten voor de onderzochte partij vast te stellen.

57      In casu heeft de Raad voor het Gerecht betoogd dat er sprake was van een bijzondere marktsituatie, daar de prijs van gas, het belangrijkste productiemiddel van het betrokken product, gereglementeerd was zodat deze prijs kunstmatig laag was op de binnenlandse markt. Verzoekster heeft niet betwist dat de gasprijs op de Russische markt gereglementeerd was en dat deze een belangrijk deel van de prijs van het betrokken product vormde.

58      Aangezien de gasprijs in Rusland gereglementeerd was, dient inderdaad te worden geoordeeld dat de productiekosten van het betrokken product waren beïnvloed door een vertekening op de Russische binnenlandse markt wat de gasprijs betreft, daar deze prijs niet het resultaat is van de marktkrachten.

59      Bovendien zou de door verzoekster voorgestane uitlegging van artikel 2, lid 5, eerste volzin, van de basisverordening, volgens welke de productiekosten louter op basis van de administratie van de betrokken partij worden berekend, betekenen dat wordt verhinderd dat gebruik wordt gemaakt van de berekende normale waarde, in het bijzonder in een geval waarin de productiekosten worden beïnvloed door een bijzondere marktsituatie, hoewel een dergelijk gebruik uitdrukkelijk is voorzien in artikel 2, lid 3, van die verordening.

60      De instellingen konden dus op goede gronden concluderen dat een van de posten van verzoeksters administratie niet als redelijk kon worden beschouwd en dat bijgevolg diende te worden overgegaan tot de correctie ervan, door gebruikmaking van andere bronnen die afkomstig zijn van markten die zij meer representatief achtten, en derhalve de gasprijs diende te worden gecorrigeerd.

61      Wat het argument betreft dat enkel artikel 2, lid 7, van de basisverordening de instellingen de mogelijkheid biedt om de normale waarde niet te baseren op de gegevens inzake de prijzen en de kosten in het land van uitvoer of van oorsprong, maar op de gegevens inzake de prijzen en de kosten in een derde land met markteconomie, stelt verzoekster dat de werkingssfeer van deze bepaling beperkt is tot een uitputtende lijst van landen zonder markteconomie. Verzoekster wijst erop dat op de datum waarop het nieuwe onderzoek van de maatregelen die zouden vervallen werd geopend in de onderhavige zaak, de Russische Federatie niet op de lijst van de betroffen landen stond. De Russische Federatie had in 2002 de status van markteconomie op nationaal niveau verworven en een dergelijke status vormt een onweerlegbaar vermoeden dat de kosten van de in dat land gevestigde producenten op wie een onderzoek betrekking heeft, voldoende betrouwbaar zijn om de normale waarde in het bijzonder op grond van artikel 2, leden 3 tot en met 6, van de basisverordening te kunnen berekenen.

62      In casu werd de normale waarde niet vastgesteld op grond van artikel 2, lid 7, van de basisverordening, daar de Russische Federatie op het tijdstip van de feiten geen land was waarop artikel 2, lid 7, van de basisverordening betrekking had en artikel 2, leden 1 tot en met 6, van deze verordening van toepassing was op die feiten. Zoals reeds in punt 53 supra in herinnering is gebracht, kunnen evenwel op grond van artikel 2, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening onder bepaalde voorwaarden gegevens over andere markten dan de markt van het land van uitvoer of van oorsprong in aanmerking worden genomen.

63      Verzoekster voegt daaraan toe dat de door de instellingen bepleite uitlegging van artikel 2, lid 5, van de basisverordening tot meerdere onsamenhangende resultaten zou leiden.

64      Enerzijds zou de producent die op de thuismarkt lage prijzen geniet voor de belangrijkste productiemiddelen van zijn producten, voor een dilemma staan, te weten hetzij zijn prijzen niet verhogen, maar met het risico dat hij wordt beschouwd als iemand die in de Unie producten met dumping invoert, hetzij zijn prijzen verhogen om elk antidumpingonderzoek te vermijden, maar met het risico dat hij dan prijzen hanteert die op de thuismarkt onbetaalbaar worden. Om het antidumpingonderzoek te vermijden, zouden diezelfde producenten ertoe worden gebracht, in strijd met hun nationale recht in hun administratie niet de werkelijke kosten van de productiemiddelen van hun producten te vermelden, maar de gemiddelde kosten van die productiemiddelen op niet-gereglementeerde buitenlandse markten.

65      Zoals de Raad terecht stelt, verplichten zijn aanpak en die van de Commissie verzoekster in dit verband niet om de prijs van haar verkopen op de binnenlandse markt te verhogen. De in de bestreden verordening vastgestelde antidumpingmaatregel beperkt verzoekster niet in haar mogelijkheid om op de Russische markt de door haar gewenste prijzen toe te passen (zie in die zin arrest Gerecht van 18 december 1997, Ajinomoto en NutraSweet/Raad, T‑159/94 en T‑160/94, Jurispr. blz. II‑2461, punt 196).

66      Anderzijds zouden volgens verzoekster de kosten voor de productie van een product in een land met de status van markteconomie te laag kunnen worden geacht ten opzichte van de in de Unie of op andere buitenlandse markten vastgestelde kosten van een soortgelijk product. Het in casu door de instellingen gevoerde antidumpingonderzoek heeft op ongeoorloofde wijze de plaats ingenomen van de regelgeving inzake staatssteun, en in het bijzonder van verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 288, blz. 1).

67      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de basisverordening en verordening nr. 2026/97 beogen, in voldoende bijzonderheden de vereisten voor de toepassing van elk van beide handelsbeschermingsinstrumenten vast te stellen, zoals blijkt uit punt 5 van de considerans van laatstgenoemde verordening.

68      Niets wijst er evenwel op dat de kwestie die in casu aan de orde is en die betrekking heeft op een regelgeving die Gazprom verplicht om in Rusland aardgas tegen een lage prijs te leveren, enkel uit het oogpunt van staatssteun had moeten worden bekeken. Verzoekster heeft geen enkel element in die zin aangedragen.

69      Bovendien wijst niets erop dat het loutere feit dat de kwestie eventueel uit het oogpunt van staatssteun kan worden bekeken, belette dat de instellingen de onderhavige zaak ook uit de invalshoek van de bepalingen van de basisverordening bekeken.

70      Zoals de Raad ter terechtzitting heeft opgemerkt, dienden de Commissie en hijzelf bepaalde situaties reeds te onderzoeken uit het oogpunt van zowel staatssteun als dumping (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 17 december 2008, HEG en Graphite India/Raad, T‑462/04, Jurispr. blz. II‑3685).

71      Zoals artikel 14, lid 1, van de basisverordening en artikel 24, lid 1, van verordening nr. 2026/97 bepalen, kunnen hooguit van geen enkel product, met het doel het hoofd te bieden aan een situatie die door dumping of door de subsidiëring bij uitvoer ontstaat, zowel antidumpingrechten als compenserende rechten worden geheven.

72      Uit een en ander volgt dat de eerste grief ongegrond is.

–       Tweede grief

73      Verzoekster is van mening dat de bepalingen van de basisverordening beogen de bepalingen van de antidumpingovereenkomst van 1994 ten uitvoer te leggen en dat de instellingen de bepalingen van de basisverordening in overeenstemming met die overeenkomst moeten uitleggen en toepassen.

74      Op dit punt volgt uit vaste rechtspraak dat de WTO-overeenkomsten, gelet op de aard en de opzet ervan, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de Unierechter de wettigheid van de handelingen van de instellingen toetst krachtens artikel 230, eerste alinea, EG (arrest Hof van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, Jurispr. blz. I‑79, punt 53, en arrest Gerecht van 24 september 2008, Reliance Industries/Raad en Commissie, T‑45/06, Jurispr. blz. II‑2399, punt 87).

75      Wanneer de Unie evenwel uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de handeling van de Unie uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten, is het aan de Unierechter om de wettigheid van de betrokken handeling van de Unie aan de regels van de WTO te toetsen (arrest Petrotub en Republica/Raad, punt 74 supra, punt 54, en arrest Hof van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, Jurispr. blz. I‑7723, punt 30, en arrest Reliance Industries/Raad en Commissie, punt 74 supra, punt 88).

76      Uit punt 5 van de considerans van de basisverordening blijkt dat deze verordening met name, en voor zover mogelijk, de omzetting in het Unierecht beoogt van de in de antidumpingovereenkomst van 1994 opgenomen nieuwe en gedetailleerde bepalingen, waaronder meer in het bijzonder de bepalingen inzake de berekening van de dumpingmarge, ter verzekering van een correcte en doorzichtige toepassing van de genoemde bepalingen (arrest Petrotub en Republica/Raad, punt 74 supra, punt 55).

77      De Gemeenschap heeft derhalve de basisverordening vastgesteld om aan haar uit de antidumpingovereenkomst van 1994 voortvloeiende internationale verplichtingen te voldoen, en met artikel 2, lid 5, van de basisverordening heeft zij de bijzondere verplichtingen van artikel 2.2.1.1 van de antidumpingovereenkomst van 1994 willen nakomen (zie in die zin arrest Petrotub en Republica/Raad, punt 74 supra, punt 56).

78      Hieruit vloeit voort dat artikel 2, lid 5, van de basisverordening zo veel mogelijk dient te worden uitgelegd in het licht van artikel 2.2.1.1 van de antidumpingovereenkomst van 1994 (zie in die zin arresten Petrotub en Republica/Raad, punt 74 supra, punt 57, en Reliance Industries/Raad en Commissie, punt 74 supra, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Hierbij dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat verzoekster verwijst naar een van de laatste ontwerpen voor de vaststelling van de antidumpingovereenkomst van 1994, waarin met betrekking tot de bepalingen die artikel 2.2.1.1 van deze overeenkomst zouden worden, werd gesteld dat „de kosten normaliter [zouden worden] berekend overeenkomstig methoden die in het land van uitvoer algemeen aanvaard zijn, voor zover deze methoden een redelijk beeld geven van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten”. Uit die formulering blijkt dat het oorspronkelijke doel van artikel 2.2.1.1 van die overeenkomst, en dus van artikel 2, lid 5, van de basisverordening, erin bestond, te verzekeren dat de producent op wie het onderzoek betrekking heeft, juiste boekhoudkundige methoden hanteert die een objectief beeld geven van de kosten die de producent op wie het onderzoek betrekking heeft, werkelijk heeft gedragen, en niet erin bestond na te gaan of de door de producent betaalde prijzen van productiemiddelen overeenstemmen met de prijzen op de niet-gereglementeerde markten.

80      Het inroepen van de ontwerpversie van een bepaling volstaat evenwel niet om aan te tonen dat de bedoeling van de opstellers van die bepaling dezelfde is gebleven, in het bijzonder wanneer de formulering van de bepaling in de definitieve versie ervan anders is dan die van de overeenkomstige bepaling in de ontwerpversie ervan, zoals de Raad in wezen terecht opmerkt.

81      In de tweede plaats blijkt dat de formulering van artikel 2.2.1.1 van de antidumpingovereenkomst van 1994 geen belangrijke verschillen vertoont met de bewoordingen van artikel 2, lid 5, eerste alinea, eerste volzin, van de basisverordening, volgens hetwelk de administratie dient te worden gevoerd overeenkomstig de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen van het betrokken land en deze een redelijk beeld moet geven van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten.

82      Zoals de Raad ter terechtzitting terecht beklemtoont, zijn de bepalingen van artikel 2, lid 5, eerste alinea, tweede volzin, van de basisverordening evenwel niet opgenomen in de antidumpingovereenkomst van 1994. Voor deze bepalingen die zien op de situatie waarin de administratie geen redelijk beeld geeft van de kosten van het betrokken product, kan dus niet volledig worden teruggevallen op een uitlegging tegen de achtergrond van de antidumpingovereenkomst van 1994.

83      Hieraan moet worden toegevoegd dat de bepalingen van de WTO geen definitie bevatten van de uitdrukking „een bijzondere marktsituatie”, zoals omschreven in artikel 2, lid 3, tweede volzin, van de basisverordening, die voor de instellingen kan dienen als basis voor de beoordeling of de administratie een redelijk beeld geeft van de kosten overeenkomstig artikel 2, lid 5, eerste alinea, tweede volzin, van de basisverordening, zoals in de punten 51 tot en met 60 supra werd vastgesteld.

84      De tweede grief is dus ongegrond.

85      Gelet op een en ander is het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond.

 Tweede onderdeel van het eerste middel

86      Volgens verzoekster is er sprake van een schending van artikel 2, lid 5, eerste alinea, tweede volzin, van de basisverordening, van een kennelijk onjuiste beoordeling en van een ontoereikende motivering doordat de Raad in de bestreden verordening de betaalde gasprijs heeft gecorrigeerd op basis van de prijs te Waidhaus en het voor Russisch gas geldende uitvoerrecht van 30 % niet heeft afgetrokken van het bedrag van die correctie. Verzoekster komt in dit verband op tegen de laatste zinnen van punt 58 van de considerans van de bestreden verordening.

87      Die zinnen luiden als volgt:

„[D]e gaskosten van de Russische producenten [werden] gecorrigeerd aan de hand van informatie over andere representatieve markten. De gecorrigeerde prijs werd gebaseerd op de gemiddelde uitvoerprijs van Russisch gas aan de Duits-Tsjechische grens (Waidhaus), exclusief transportkosten. Waidhaus is het voornaamste leveringspunt voor Russisch gas aan de EU, die de grootste afnemer van Russisch aardgas is en waar de prijzen een redelijk beeld van de kosten geven; daarom kan deze markt als representatief in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening worden beschouwd.”

88      Enerzijds is verzoekster van mening dat, indien de instellingen hadden gekozen voor een andere basis, zoals de uitvoerprijs van Russisch gas naar de Baltische staten of elke representatieve markt waarvan het niveau van de gasprijs het dichtst aanleunt bij het niveau van verzoeksters gasprijs, de dumpingmarge negatief of verschillend zou zijn geweest. De instellingen hadden een „redelijke basis” in de zin van artikel 2, lid 5, tweede volzin, van de basisverordening moeten kiezen in plaats van de prijs te Waidhaus.

89      De kennelijk onjuiste beoordeling blijkt om te beginnen uit het feit dat de representatieve markten die de Commissie als mogelijke basis voor de correctie heeft vermeld (te weten de Europese Unie, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Canada of Japan), de hoogste gasprijzen ter wereld hebben en niet aanleunen bij het niveau van de door verzoekster betaalde gasprijs.

90      Verder is de correctie met betrekking tot de gasprijs toegepast op basis van een intracommunautaire prijs, te weten de prijs aan de Duits-Tsjechische grens, die niet alleen de kosten in verband met de productie en de verkoop van gas, maar ook de intracommunautaire winstmarge van de overlaadplaats te Waidhaus weergeeft. De gekozen basis voor de correctie komt erop neer dat verzoekster voor het grootste deel van haar totale productiekosten wordt geacht te zijn gevestigd aan de Duits-Tsjechische grens en het gas direct op de markt te Waidhaus te kopen. Het feit dat verzoekster in een positie wordt geplaatst waarin zij het betrokken product in Rusland produceert, maar de uitvoerrechten en intracommunautaire marges betaalt, vormt echter geen „redelijke basis” in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening.

91      Ten slotte is de markt te Waidhaus louter een afspiegeling van de geografische situatie van Waidhaus, te weten op de route van de belangrijkste Russische gasleidingen tussen Rusland en de Europese Unie, en van het aantal gasleveringscontracten en de onderhandelde hoeveelheid gas. Deze factoren zijn niet relevant voor de kwalificatie van de gasprijs te Waidhaus als een „redelijke basis”.

92      Anderzijds is verzoekster van mening dat de Raad tevens blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling en de bestreden verordening ontoereikend heeft gemotiveerd door te weigeren het voor Russisch gas geldende uitvoerrecht van 30 % af te trekken, terwijl hij de transportkosten wel heeft afgetrokken, zoals blijkt uit de bewoordingen van punt 58 van de considerans van de bestreden verordening.

93      Volgens verzoekster is de gevolgde redenering onsamenhangend en tegenstrijdig. Net als de Russische consument het transport van gas van Rusland naar Waidhaus niet hoeft te betalen, hetgeen ertoe heeft geleid dat de kosten van transport en distributie van gas werden afgetrokken, had ook het recht van 30 % moeten worden afgetrokken dat wordt geheven op de uitvoer van gas uit Rusland en dat op verzoekster nooit van toepassing is voor de productie van het betrokken product in Rusland.

94      Verzoekster voegt daaraan toe dat, zelfs indien de instellingen het door de Russische autoriteiten toegepaste systeem van dubbele prijzen wilden bestraffen, deze instellingen hierdoor niet werden ontheven van hun verplichting om de correctie van de gasprijs op een redelijke basis in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening uit te voeren.

95      Wat in de eerste plaats de keuze van de prijs te Waidhaus als referentieprijs betreft, dient erop te worden gewezen dat de instellingen niet verplicht zijn om alle mogelijke referentieprijzen in aanmerking te nemen in het kader van een antidumpingprocedure, maar voor hen aanleiding moet bestaan om de eventuele voorstellen van de partijen nader te onderzoeken in geval van twijfel met betrekking tot de keuze van de referentieprijs (zie in die zin arrest Hof van 22 oktober 1991, Nölle, C‑16/90, Jurispr. blz. I‑5163, punt 32).

96      In casu blijkt niet dat de Raad in de bestreden verordening blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door te kiezen voor de prijs te Waidhaus, die in verschillende opzichten redelijk lijkt.

97      Zoals in punt 58 van de considerans van de bestreden verordening is vermeld, is Waidhaus het voornaamste leveringspunt voor Russisch gas aan de Unie. Uit het dossier blijkt dat Waidhaus een Duitse stad is die is gelegen op de route van de belangrijkste Russische gasleidingen tussen Rusland en de Unie, en in termen van het aantal onderhandelde gasleveringscontracten en de betrokken hoeveelheid gas het eerste leveringspunt is van gas dat door Russische producenten naar de Unie wordt uitgevoerd.

98      De op die plaats onderhandelde gasprijs is dus de prijs die door Russische verkopers aan hun Europese klanten wordt aangerekend, en niet een intracommunautaire prijs, anders dan verzoekster in haar verzoekschrift beweert.

99      Gelet op de betrokken hoeveelheid gas en het aantal onderhandelde contracten wijst verder niets erop dat de prijs van Russisch gas te Waidhaus niet het resultaat is van onvervalste marktkrachten.

100    Ter terechtzitting heeft verzoekster de beschikking van de Commissie van 8 juli 2009 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (Zaak COMP/39.401 – E.ON/GDF) (samenvatting in PB C 248, blz. 5) overgelegd om aan te voeren dat de bij die beschikking bestrafte mededingingsregeling van invloed was geweest op de gegevens die de Commissie in de onderhavige zaak voor de berekening van de correctie heeft gebruikt. Volgens verzoekster blijkt uit die beschikking dat de prijs van Russisch gas te Waidhaus niet het resultaat van de marktkrachten is.

101    Tevens ter terechtzitting heeft de Commissie haar twijfel geuit over de ontvankelijkheid van een stuk dat in deze fase van de procedure werd overgelegd, terwijl de Raad enkel de relevantie van dat stuk heeft betwist.

102    Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van dit stuk, volstaat de vaststelling dat de beschikking E.ON/GDF (zie punt 100 supra), die na de vaststelling van de bestreden verordening door de Commissie werd vastgesteld, weliswaar betrekking heeft op de verkoop van gas uit Rusland, maar zij louter het onderzoek van een overeenkomst van verdeling van de markten in Duitsland en Frankrijk tussen E.ON en GDF voor de verkoop van gas aan hun klanten betreft. Zij betreft niet het onderzoek van de groothandelsmarkt van uitvoer van Russisch gas naar de gehele Unie, en evenmin het onderzoek van de betrekkingen van E.ON en GDF met hun Russische gasleverancier.

103    Ten slotte bekritiseert verzoekster weliswaar dat de prijs te Waidhaus veel hoger is dan die van gas dat op de Russische binnenlandse markt wordt verkocht, maar zij erkent zelf in haar repliek dat de prijs te Waidhaus lager kan zijn dan de gasprijs die in het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten of Canada wordt bedongen. De instellingen hebben dus niet gekozen voor de hoogste referentieprijs op de markt. Verder is het niet zeker dat de uitvoerprijs van gas naar de Baltische staten niet vergelijkbaar is met die van gas dat te Waidhaus in transit is.

104    Wat in de tweede plaats de beslissing betreft om de in Rusland geheven belasting bij uitvoer niet af te trekken, daar enkel de transportkosten werden afgetrokken, verwijst verzoekster naar drie zaken die hebben geleid tot verordeningen van de Raad waaruit een onsamenhangende en onjuiste beslissingspraktijk van de Raad zou blijken.

105    De Raad antwoordt hierop dat in de drie door verzoekster aangehaalde zaken de Commissie en hijzelf enkel zijn overgegaan tot aftrek van de accijnzen die waren verschuldigd voor de binnenlandse verkoop van gas, maar niet tot enige aftrek van exportbelasting. In dit verband preciseert de Raad dat in punt 31 van de considerans van verordening (EG) nr. 1891/2005 van de Raad van 14 november 2005 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 3068/92 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op kaliumchloride uit Belarus, Oekraïne en Rusland (PB L 302, blz. 14), verkeerdelijk wordt vermeld dat de exportbelasting wordt afgetrokken van de exportprijs van gas. De Raad verklaart dat de Commissie hem heeft laten weten dat de facto geen enkele correctie in die zin werd toegepast.

106    Met uitzondering van verordening nr. 1891/2005, die in punt 31 ervan melding maakt van een aftrek van de exportbelasting die in de praktijk niet heeft plaatsgevonden, blijkt in dit verband dat die belasting niet werd afgetrokken in de andere verordeningen waarop verzoekster zich baseert.

107    Uit punt 97 van de considerans van de door verzoekster aangehaalde verordening (EG) nr. 954/2006 van de Raad van 27 juni 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland, tot intrekking van de verordeningen (EG) nr. 2320/97 en (EG) nr. 348/2000 van de Raad, tot beëindiging van de tussentijdse procedure en de procedure bij het vervallen van de maatregelen voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en tot beëindiging van de tussentijdse procedures voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en uit Kroatië en Oekraïne (PB L 175, blz. 4), blijkt immers dat voor de correctie van de gaskosten werd uitgegaan van de prijs van naar West-Europa uitgevoerd gas, minus de vervoerkosten en de accijnzen.

108    Op dezelfde wijze werd volgens de bewoordingen van punt 54 van de considerans van verordening (EG) nr. 1050/2006 van de Raad van 11 juli 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op kaliumchloride uit Belarus en Rusland (PB L 191, blz. 1) voor de correctie van de gasprijs gebruikgemaakt van gegevens over de exportprijs van gas exclusief transportkosten, btw en accijnzen.

109    In elk geval rechtvaardigt de Raad de niet-aftrek van exportbelasting door het feit dat de prijsbepaling door Gazprom niet wordt beïnvloed door het bedrag van de exportbelasting. Ter staving van dit betoog heeft de Raad in bijlage B.2 bij het verweerschrift gegevens inzake de evolutie van de prijzen van Russisch gas overgelegd die aantonen dat deze prijs in grote mate niet blijkt af te hangen van het bedrag van de exportbelasting. De Raad heeft daar onder meer aan toegevoegd dat Gazprom altijd probeerde de prijs van het door haar verkochte gas zo veel mogelijk te verhogen en dat de bepaling van die prijs niet werd beïnvloed door het bedrag van de exportbelasting, maar alleen door de prijs die de klanten van Gazprom bereid waren te betalen. Ter terechtzitting heeft de Raad zijn standpunt herhaald dat de te Waidhaus betaalde prijs van belang is, zonder dat het relevant is te weten wat die prijs omvat.

110    Verzoekster was niet in staat uit te leggen of te bewijzen in welk opzicht de prijsbepaling door Gazprom te Waidhaus beïnvloed had kunnen zijn door het bedrag van de exportbelasting. Derhalve dient te worden geoordeeld dat de Raad geen blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door die belasting niet af te trekken van de te Waidhaus betaalde prijs.

111    Verder moet daaraan worden toegevoegd dat de omstandigheid dat in twee van de door verzoekster aangehaalde zaken accijnzen werden afgetrokken en in de onderhavige zaak ook transportkosten werden afgetrokken, geen invloed heeft op de vraag of in casu sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling wat de weigering tot aftrek van de exportbelasting betreft.

112    Ten slotte faalt het argument dat verzoekster ontleent aan een ontoereikende motivering wat de weigering betreft om het voor Russisch gas geldende uitvoerrecht van 30 % af te trekken terwijl de transportkosten wel werden afgetrokken. Bij de beoordeling van de motivering van de bestreden verordening moet immers in het bijzonder rekening worden gehouden met de aan verzoekster verstrekte informatie en met de opmerkingen die zij tijdens de administratieve procedure heeft ingediend (arrest Gerecht van 4 maart 2010, Foshan City Nanhai Golden Step Industrial/Raad, T‑410/06, Jurispr. blz. II‑879, punt 127).

113    In casu was op bladzijde 5 van de brief van de Commissie van 12 december 2006, die verzoekster tijdens de administratieve procedure werd toegezonden en als bijlage A12 bij het verzoekschrift is overgelegd, verzoekster meegedeeld waarom het voor Russisch gas geldende uitvoerrecht van 30 % niet diende te worden afgetrokken, zodat de Raad deze uitleg niet hoefde te herhalen in de bestreden verordening zelf en zich kon beperken tot de feitelijke en juridische gronden van die verordening.

114    Het tweede onderdeel van het eerste middel is dus ongegrond.

 Derde onderdeel van het eerste middel

115    Volgens verzoekster is er sprake van een schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening en van een kennelijk onjuiste beoordeling doordat de Raad in de bestreden verordening de commissies van de verbonden ondernemingen die deel uitmaken van de economische eenheid die verzoekster vormt, heeft afgetrokken van haar uitvoerprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer. Verzoekster komt in dit verband op tegen punt 62 van de considerans van de bestreden verordening voor zover daarin de vaststelling van de Commissie van 28 september 2006 werd overgenomen, te weten dat de commissies van haar dochterhandelsondernemingen (Eurochem Moscow en Eurochem Trading GmbH) dienden te worden afgetrokken van de uitvoerprijs.

116    Verzoekster betoogt dat de in artikel 2, lid 10, van de basisverordening opgesomde correcties niet verplicht of automatisch worden toegepast en dat de bewijslast rust op de partij die verzoekt om een correctie.

117    Om te beginnen dient te worden gewezen op de relevante feitelijke context waarin de instellingen in casu artikel 2, lid 10, van de basisverordening hebben toegepast. Volgens deze bepaling geschiedt de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs in hetzelfde handelsstadium voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen.

118    Met betrekking tot de toepassing van deze bepaling heeft de Raad uiteengezet dat verzoekster en haar productievennootschappen het betrokken product niet rechtstreeks aan de klanten in de Verenigde Staten verkochten. Hij heeft uitgelegd dat de verkoop op de volgende wijze gebeurde: de productievennootschappen, dochterondernemingen van verzoekster, sloten een agentuurovereenkomst met verzoekster, volgens welke laatstgenoemde een commissie ontving voor de verkoop van het product. Als handelsagent zorgde verzoekster ervoor dat het product werd verkocht door haar productievennootschappen aan twee handelsondernemingen, eveneens dochterondernemingen, waarvan de ene in Zwitserland en de andere op de Britse Maagdeneilanden gevestigd was. Laatstgenoemde heeft haar activiteiten in 2005 stopgezet. Deze handelsondernemingen verkochten het betrokken product aan de eerste onafhankelijke afnemer met een winstmarge.

119    Hoewel verzoekster verklaart dat zij deze vaststellingen tijdens de administratieve procedure heeft betwist, blijkt dat zij daarbij louter aanvoerde dat alle met haar verbonden ondernemingen, haar productievennootschappen en haar twee handelsondernemingen daaronder begrepen, in handen waren en onder zeggenschap stonden van dezelfde aandeelhouder, verzoekster zelf, die deze ook leidde. Volgens verzoekster oefenen Eurochem Moscow en Eurochem Trading dezelfde functies uit als die van een volledig geïntegreerde afdeling die is belast met de exportverkoop.

120    Uit de punten 59 tot en met 62 van de considerans van de bestreden verordening blijkt dat de normale waarde en de uitvoerprijs werden vastgesteld op „distributie”-niveau.

121    Wat in dit verband de normale waarde betreft, stelt punt 59 van de considerans van de bestreden verordening – zoals reeds werd opgemerkt – dat deze waarde werd berekend aan de hand van de fabricagekosten van de uitgevoerde productsoort, na de in punt 58 van de considerans genoemde correctie voor de gaskosten, vermeerderd met een redelijk bedrag voor VAA-kosten en winst. Punt 61 van de considerans van de bestreden verordening preciseert dat de VAA-kosten en de winst aan de hand van de gewogen gemiddelde VAA-kosten en winst van drie Noord-Amerikaanse producenten werden vastgesteld en dat het aldus berekende winstbedrag niet meer bedroeg dan de winst die de Russische producenten maakten op de verkoop van producten van dezelfde algemene categorie op hun binnenlandse markt.

122    Wat de uitvoerprijs betreft, bepaalt punt 62 van de considerans van de bestreden verordening dat deze prijs was vastgesteld aan de hand van de uitvoerprijzen die aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Verenigde Staten, verzoeksters belangrijkste exportmarkt, werkelijk betaald of te betalen waren.

123    Volgens artikel 2, lid 10, van de basisverordening zijn correcties mogelijk.

124    Volgens de rechtspraak blijkt evenwel zowel uit de letter als uit de opzet van artikel 2, lid 10, van de basisverordening dat de uitvoerprijs of de normale waarde alleen mag worden gecorrigeerd om rekening te houden met verschillen in factoren die van invloed zijn op de prijzen en dus op de vergelijkbaarheid daarvan (arrest Gerecht van 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad, T‑88/98, Jurispr. blz. II‑4897, punt 94). Met andere woorden, de bestaansreden van een correctie is het herstellen van de symmetrie tussen de normale waarde en de uitvoerprijs.

125    Op dit punt dient eraan te worden herinnerd dat artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening bepaalt dat een correctie wordt toegepast voor verschillen in de commissies die in verband met de verkoop van de betrokken producten worden betaald. De tweede zin van deze bepaling preciseert dat onder „commissies” ook wordt verstaan de marge van een handelaar die in het product of het soortgelijke product handelt indien de functies van deze handelaar vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent.

126    Artikel 2, lid 10, sub i, tweede volzin, van de basisverordening werd ingevoegd bij artikel 1, lid 5, van verordening nr. 1972/2002. Volgens punt 6 van de considerans van laatstgenoemde verordening werd de betrokken zin ingevoegd teneinde te bepalen dat deze correcties, in overeenstemming met de vaste praktijk van de instellingen, ook konden worden toegepast indien de partijen niet als opdrachtgever en agent optraden, maar hetzelfde economische resultaat behaalden door als koper en verkoper op te treden.

127    Derhalve kan op basis van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening niet alleen een correctie worden toegepast uit hoofde van verschillen tussen de voor de betrokken verkopen betaalde commissies, maar ook uit hoofde van de door de wederverkopers van het product geïnde marge, indien deze laatsten functies vervullen die vergelijkbaar zijn met die van een agent die op commissiebasis werkt (arrest Gerecht van 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, T‑299/05, Jurispr. blz. II‑565, punt 281).

128    In casu dienen derhalve de respectieve rollen van verzoekster, haar productievennootschappen en haar handelsondernemingen te worden onderzocht.

129    Verzoekster heeft niet betwist dat commissies werden betaald overeenkomstig de agentuurovereenkomst betreffende de exportverkoop. De Raad wijst met klem erop dat deze overeenkomst een volwaardige agentuurovereenkomst was, die zelfs een arbitragebeding bevatte.

130    Verzoekster voert aan dat de instellingen niet hebben aangetoond dat dergelijke commissies van invloed waren op de vergelijkbaarheid van de uitvoerprijs en de normale waarde.

131    Evenwel heeft de Raad beweerd dat de betaalde commissies een vergoeding vormden voor taken die waren uitgevoerd in het kader van functies die vergelijkbaar zijn met die van een agent die op commissiebasis werkt en dat de betaling ervan geen loutere interne herverdeling van de winst was die de vergelijkbaarheid van de prijzen niet beïnvloedt.

132    Niet betwist wordt dat het betrokken product werd doorverkocht door de handelsonderneming, die een prijs bepaalde waarin een winstmarge was opgenomen en die aldus de rol van handelaar vervulde. Hieraan dient te worden toegevoegd dat verzoekster haar eigen rol en de respectieve rollen van de productievennootschappen en van de handelsondernemingen, zoals deze in punt 118 supra zijn uiteengezet, niet heeft betwist, behalve in het kader van haar betoog dat zij samen één enkele economische eenheid vormden.

133    Verder heeft verzoekster verwezen naar een mededeling van de Commissie waarin werd vermeld dat alle exportverkopen van verzoekster direct via verbonden vennootschappen werden verricht. Een dergelijke vermelding volstaat evenwel niet om de betrekkingen tussen de betrokken vennootschappen, zoals deze door de Raad zijn vastgesteld, met succes te betwisten.

134    In casu blijkt dus geen sprake te zijn van een schending van artikel 2, lid 10, sub i, van de basisverordening of van een kennelijk onjuiste beoordeling wat de toepassing van deze bepaling betreft.

135    Het derde onderdeel van het eerste middel is dus ongegrond.

136    Gelet op een en ander moet het eerste middel ongegrond worden geacht en dient het derhalve te worden verworpen.

 Tweede middel: schending van artikel 11, leden 1 en 3, van de basisverordening

137    In het kader van haar tweede middel voert verzoekster schending van artikel 11, leden 1 en 3, van de basisverordening aan.

138    Met betrekking tot de schending van artikel 11, lid 3, van de basisverordening preciseert zij dat de instellingen een tussentijds nieuw onderzoek in samenhang met het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen hadden moeten openen, voeren en afronden. Verzoekster heeft voldoende bewijs overgelegd toen zij haar verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek heeft ingediend op 1 augustus 2005, en in elk geval toen zij de Commissie op 9 september en 27 oktober 2005 antwoorden heeft toegezonden voor de berekening van de dumpingmarge.

139    Met betrekking tot de schending van artikel 11, lid 1, van de basisverordening voegt verzoekster daaraan toe dat tegen de achtergrond van hetzelfde bewijs de instellingen ten onrechte de bestreden verordening hebben vastgesteld en de antidumpingrechten op het oorspronkelijke niveau ervan hebben verlengd. Zij wijst in dit verband met klem erop dat de verlengde antidumpingrechten waren vastgesteld overeenkomstig methodes die bestemd zijn voor landen zonder markteconomie en op basis van een industrie van de Unie die noodzakelijkerwijs kleiner was, aangezien de Unie op dat tijdstip uit slechts 15 lidstaten bestond.

140    Volgens de Raad is het tweede middel niet-ontvankelijk op grond dat verzoekster in het kader van dit middel hoofdzakelijk betoogt dat de Commissie en de Raad het tussentijdse nieuwe onderzoek van de oorspronkelijke maatregelen niet tijdig hebben geopend. Dit middel beoogt niet verzoeksters vordering tot nietigverklaring van de bestreden verordening te onderbouwen.

141    Subsidiair roept de Raad een vervaltermijn in. Hij betoogt dat verzoekster in deze fase niet meer kan opkomen tegen de niet-opening of de weigering tot opening van het tussentijdse nieuwe onderzoek, die definitief zijn geworden. Hij baseert zich op de arresten van het Hof van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, Jurispr. blz. I‑833), en 15 februari 2001, Nachi Europe (C‑239/99, Jurispr. blz. I‑1197).

142    Verzoekster betwist de niet-ontvankelijkheid van haar tweede middel op grond dat dit middel niet alleen betrekking heeft op de te late opening van het tussentijdse nieuwe onderzoek, maar ook op de handhaving van de antidumpingmaatregelen bij de bestreden verordening. Zij wijst erop dat de Commissie nooit heeft geweigerd om het tussentijdse nieuwe onderzoek in te leiden, aangezien zij dat onderzoek heeft geopend op 19 december 2006, hetgeen aantoont dat verzoekster geen beroep wegens nalaten kon instellen tegen de gestelde niet-opening van een dergelijk nieuw onderzoek en zij evenmin een beroep tot nietigverklaring kon instellen tegen de eveneens gestelde weigering om dat nieuwe onderzoek te openen. Zij voegt daaraan toe dat de berichten van de Commissie waarbij de opening van onderzoeken wordt aangekondigd, geen voor beroep vatbare handelingen zijn.

143    In elk geval kon verzoekster op de datum van indiening van het verzoekschrift geen beroep wegens nalaten instellen, aangezien de Commissie reeds had gehandeld. Evenmin kon zij een beroep tot nietigverklaring instellen vóór de vaststelling van de bestreden verordening.

144    In dit verband dient te worden opgemerkt dat verzoekster met haar tweede middel niet stelt dat de Commissie heeft geweigerd over te gaan tot een tussentijds nieuw onderzoek, dat overigens werd ingeleid bij het bericht van inleiding dat op 19 december 2006 werd gepubliceerd. Verzoekster stelt dat zij opkomt tegen de handhaving van het antidumpingrecht, daar zij voldoende bewijs heeft overgelegd in het kader van haar verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek.

145    Zoals de Raad terecht opmerkt, zelfs indien de weigering of het nalaten door de Commissie om een tussentijds nieuw onderzoek tijdig te openen, onrechtmatig was, betekent dit niet dat de bestreden verordening, de enige handeling waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd in het verzoekschrift, ook onrechtmatig is. De bestreden verordening heeft een einde gemaakt aan de procedure die was ingeleid na een verzoek om nieuw onderzoek bij het vervallen van de geldende maatregelen en vormt geen antwoord op het door verzoekster ingediende verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek, waarop is geantwoord met verordening nr. 238/2008.

146    Het tweede middel moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het ziet op eventuele onrechtmatigheden met betrekking tot het door verzoekster ingediende verzoek om een tussentijds nieuw onderzoek.

147    Voorts dient daaraan te worden toegevoegd dat, gesteld dat dit middel gebaseerd is op de omstandigheid dat de instellingen het in artikel 11, lid 2, van de basisverordening bedoelde verzoek om een nieuw onderzoek en het in artikel 11, lid 3, van deze verordening bedoelde verzoek samen hadden moeten behandelen, niet wordt vermeld op welke wijze dit ontbreken van een gezamenlijk onderzoek de rechtmatigheid van de bestreden verordening kan beïnvloeden. In het bijzonder toont verzoekster niet aan in welk opzicht het geding ten gronde anders zou zijn geweest indien de twee verzoeken waren gevoegd.

148    Het tweede middel moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

149    Uit al het voorgaande volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

 Kosten

150    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad.

151    Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Hieruit volgt dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      EuroChem Mineral and Chemical Company OAO (EuroChem MCC) zal haar eigen kosten dragen, alsook de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Truchot

Kanninen

Martins Ribeiro

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 februari 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.