Language of document : ECLI:EU:T:2015:951

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

10 december 2015 (*)

„ELGF – Uitgaven die aan financiering zijn onttrokken – Uitgaven gedaan door België – Groenten en fruit – Motiveringsplicht – Voorwaarden voor erkenning van een producentenorganisatie – Uitbesteding van wezenlijke activiteiten door een producentenorganisatie – Bedrag dat aan financiering moet worden onttrokken – Evenredigheid”

In zaak T‑563/13,

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door J.‑C. Halleux en M. Jacobs als gemachtigden, bijgestaan door F. Tuytschaever en M. Varga, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Kranenborg en P. Rossi als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2013/433/EU van de Commissie van 13 augustus 2013 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB L 219, blz. 49), voor zover dit besluit betrekking heeft op de door het Koninkrijk België gedane uitgaven, of, in elk geval, tot beperking van het bedrag dat aan financiering moet worden onttrokken,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz (rapporteur), waarnemend voor de president, A. Popescu en A. M. Collins, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 maart 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding en bestreden besluit

1        In 2001 heeft het Koninkrijk België coöperatie G. erkend als producentenorganisatie in de zin van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PB L 297, blz. 1).

2        Als producentenorganisatie heeft coöperatie G. verzocht om EU-financiering in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF). Tijdens de voor het onderhavige beroep relevante periode, te weten de periode van 1 april 2008 tot 1 april 2010 (hierna: „relevante periode”), heeft coöperatie G. uit dien hoofde 4 108 237,42 EUR ontvangen.

3        In die periode had coöperatie G. vier leden. Het ging om de subcoöperaties Gr. (lid sedert de erkenning van G.), G. F. (toegetreden in 2006), G. D. (toegetreden in 2007) en N. (toegetreden in 2009). Omdat zij van mening was dat de koppeling tussen haar aanbod en de lokale vraag beter kon worden georganiseerd op het niveau van de subcoöperaties, heeft coöperatie G. met elk van de subcoöperaties een onderaannemingsovereenkomst gesloten om bepaalde activiteiten uit te besteden naargelang van de locatie van de subcoöperaties en hun specialisatie in bepaalde categorieën van groenten en fruit.

4        Van 25 tot en met 29 januari 2010 hebben diensten van de Europese Commissie controles verricht bij verschillende producentenorganisaties in België (onderzoek FV/2009/011). Coöperatie G. werd gecontroleerd op 28 januari 2010.

5        Ten vervolge op die controle heeft de Commissie op 29 maart 2010 de Belgische autoriteiten het resultaat van de verrichte controles meegedeeld overeenkomstig artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 885/2006 van de Commissie van 21 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad met betrekking tot de erkenning van de betaalorganen en andere instanties en de goedkeuring van de rekeningen inzake het ELGF en het Elfpo (PB L 171, blz. 90) (hierna: „eerste mededeling van 29 maart 2010”). Op 21 mei 2010 heeft het Koninkrijk België hierop geantwoord.

6        Op 26 oktober 2010 heeft een bilaterale vergadering plaatsgevonden. Op 14 december 2010 heeft het Koninkrijk België de Commissie de op die vergadering gevraagde aanvullende inlichtingen verstrekt.

7        Op 4 mei 2012 heeft de Commissie, overeenkomstig de artikelen 11, lid 2, derde alinea, en 16, lid 1, van verordening nr. 885/2006, het Koninkrijk België officieel in kennis gesteld van haar conclusies (hierna: „formele mededeling van 4 mei 2012”).

8        Het op verzoek van het Koninkrijk België bijeengeroepen bemiddelingsorgaan heeft in zijn eindrapport van 31 oktober 2012 geconcludeerd dat de standpunten van het Koninkrijk België en de Commissie niet met elkaar konden worden verzoend.

9        Op 8 februari 2013 heeft de Commissie het Koninkrijk België officieel in kennis gesteld van haar definitieve standpunt, dat nader is uiteengezet in het syntheserapport van 1 juni 2013.

10      Op 13 augustus 2013 heeft de Commissie uitvoeringsbesluit 2013/433/EU houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB L 219, blz. 49; hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld, waarbij de door het Koninkrijk België voor de periode 2008 tot en met 2010 in het kader van de operationele programma’s in de sector groenten en fruit gedeclareerde uitgaven ten belope van een bedrag van 4 108 237,42 EUR aan financiering zijn onttrokken.

 Procedure en conclusies van partijen

11      Bij een op 24 oktober 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft het Koninkrijk België het onderhavige beroep ingesteld.

12      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Negende kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

13      Ter terechtzitting van 5 maart 2015 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

14      Het Koninkrijk België verzoekt het Gerecht, zakelijk weergegeven:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op uitgaven ten belope van 4 108 237,42 EUR die het Koninkrijk België heeft gedaan, of in elk geval het bedrag dat aan financiering moet worden onttrokken, te beperken tot 1 268 963,04 EUR;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

15      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.

 In rechte

16      Het beroep is in wezen gericht tegen het oordeel van de Commissie dat coöperatie G. tijdens de relevante periode niet voldeed aan de door het Unierecht gestelde voorwaarden waaronder de lidstaten groeperingen van producenten van groenten en fruit als producentenorganisaties kunnen erkennen. De Commissie betwist niet dat coöperatie G. op het tijdstip van de erkenning ervan in 2001 mogelijkerwijze aan alle voorwaarden voldeed, maar stelt dat dit niet meer het geval was tijdens de relevante periode, wegens de uitbesteding van een aantal activiteiten ervan aan de subcoöperaties.

17      De betrokken voorwaarden staan in verschillende verordeningen, waaronder verordening nr. 2200/96 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit, op basis waarvan coöperatie G. is erkend. Deze verordening is ingetrokken en vervangen door andere bepalingen.

18      De op de producentenorganisaties betrekking hebbende bepalingen van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (PB L 299, blz. 1), zoals gewijzigd, vinden hun oorsprong in verordening nr. 2200/96. Uit artikel 203 bis, lid 2, van verordening nr. 1234/2007 blijkt dat de producentenorganisaties die al vóór de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1234/2007 uit hoofde van verordening nr. 2200/96 waren erkend, uit hoofde van de nieuwe verordening erkend blijven en zich aan de voorwaarden daarvan aanpassen. Relevant is bovendien ook verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de verordeningen nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (PB L 350, blz. 1), zoals gewijzigd. Partijen zijn het erover eens dat de twee laatstgenoemde verordeningen van toepassing waren op de feiten tijdens de relevante periode.

19      De Uniewetgever verleent de producentenorganisaties een belangrijke rol in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Deze zorgen op hun niveau voor de gedecentraliseerde werking van dit beleid. Om die rol te kunnen spelen hebben de producentenorganisaties, met name die in de sector groenten en fruit, bepaalde bevoegdheden gekregen en hebben zij toegang tot financiering van aanzienlijke omvang. Daarnaast hebben zij, onder bepaalde voorwaarden, de mogelijkheid, om het even welke van hun activiteiten uit te besteden (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Fruition Po, C‑500/11, Jurispr., EU:C:2013:259, punten 24‑31).

20      Met betrekking tot de doelstellingen van de producentenorganisaties in de sector groenten en fruit wordt in artikel 122, eerste alinea, van verordening nr. 1234/2007 bepaald:

„De lidstaten erkennen producentenorganisaties die:

[...]

c)      een specifiek doel nastreven, dat met name betrekking kan hebben en, voor de sector groenten en fruit, betrekking heeft op een of meer van de volgende doelstellingen:

[...]

ii)      het aanbod en het op de markt brengen van de producten van haar leden concentreren;

iii)      de productiekosten optimaliseren en de producentenprijzen stabiliseren.”

21      Verder wordt in artikel 125 ter, lid 1, van verordening nr. 1234/2007 bepaald:

„De lidstaten erkennen als producentenorganisatie in de sector groenten en fruit [...] alle rechtspersonen of duidelijk omschreven onderdelen ervan die een verzoek om erkenning indienen, op voorwaarde dat:

[...]

c)      voldoende bewijs voorhanden is dat zij in staat zijn hun werk naar behoren te verrichten, vanuit het oogpunt van duur, efficiëntie en concentratie van het aanbod [...]”.

22      Op dezelfde wijze wordt in artikel 25 van verordening nr. 1580/2007 bepaald:

„De lidstaten vergewissen zich ervan dat de producentenorganisaties beschikken over het personeel, de infrastructuur en de uitrusting die nodig zijn [...] voor de vervulling van hun belangrijkste functies, met name op het gebied van:

a)      kennis van de productie van hun leden;

b)      ophaling, sortering, opslag en verpakking van de productie van hun leden;

c)      commercieel en budgettair beheer, en

d)      gecentraliseerde boekhouding en een factureringssysteem.”

23      Bovendien wordt in artikel 28, lid 1, van verordening nr. 1580/2007 bepaald:

„De hoofdactiviteit van een producentenorganisatie betreft de concentratie van het aanbod en de afzet van de producten van haar leden waarvoor zij is erkend.”

24      Met betrekking tot de uitbesteding van activiteiten wordt in artikel 125 quinquies van verordening nr. 1234/2007 bepaald:

„De lidstaten mogen een erkende producentenorganisatie in de sector groenten en fruit of een erkende unie van producentenorganisaties in die sector toestaan haar werkzaamheden uit te besteden, ook aan filialen, indien de lidstaat voldoende bewijs krijgt dat dit een juiste manier is om de doelstellingen van die producentenorganisatie of die unie van producentenorganisaties te bereiken.”

25      Voorts bepaalt artikel 29 van verordening nr. 1580/2007:

„Uitbesteding van een activiteit van een producentenorganisatie betekent dat de producentenorganisatie voor de uitvoering van de betrokken activiteit een commerciële regeling treft met een andere entiteit, zoals één van haar leden of een dochteronderneming. De producentenorganisatie blijft evenwel verantwoordelijk voor de uitvoering van die activiteit en voor de algemene beheerscontrole en het toezicht op de voor de uitvoering van de activiteit getroffen commerciële regeling. [...]”

26      Met betrekking tot de democratische controle op de producentenorganisaties bepaalt artikel 33 van verordening nr. 1580/2007:

„De lidstaten nemen alle door hen noodzakelijk geachte maatregelen om te voorkomen dat één of meer leden van een producentenorganisatie misbruik maken van hun macht of invloed uitoefenen ten aanzien van het beheer en het functioneren van een producentenorganisatie, onder meer op het gebied van het recht om deel te nemen aan stemmingen.”

27      Bovendien luidt artikel 55, tweede alinea, van verordening nr. 1580/2007 als volgt:

„Alle producenten hebben de gelegenheid om gebruik te maken van het actiefonds en op democratische wijze deel te nemen aan de besluitvorming over het gebruik van de financiële middelen van de producentenorganisatie en over de financiële bijdragen in de actiefondsen.”

28      Ter ondersteuning van zijn beroep voert het Koninkrijk België drie middelen aan. Het eerste middel betreft niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het tweede middel betreft, zakelijk weergegeven, schending van de artikelen 122, eerste alinea, onder c), 125 ter, lid 1, en 125 quinquies van verordening nr. 1234/2007 en van de artikelen 25, 28, lid 1, 29 en 33 van verordening nr. 1580/2007, en het derde middel betreft schending van artikel 31, lid 2, van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 209, blz. 1) en van het evenredigheidsbeginsel. Het Gerecht acht het nuttig eerst het tweede middel te onderzoeken, daarna het eerste middel en ten slotte het derde middel.

 Tweede middel, betreffende, zakelijk weergegeven, schending van de artikelen 122, eerste alinea, onder c), 125 ter, lid 1, en 125 quinquies van verordening nr. 1234/2007 en van de artikelen 25, 28, lid 1, 29 en 33 van verordening nr. 1580/2007

29      Dit middel betreft de vraag of coöperatie G. tijdens de relevante periode aan de voor de producentenorganisaties geldende wettelijke criteria voor erkenning voldeed gelet op het feit dat zij bepaalde activiteiten had uitbesteed. Het Koninkrijk België verwijt de Commissie in wezen een aantal beoordelingsfouten die tot schending van de aangevoerde verordeningsbepalingen hebben geleid.

30      De eerste mededeling van 29 maart 2010 bevat een rubriek betreffende de erkenning van coöperatie G., waarin wordt verwezen naar de relevante bepalingen van de artikelen 122 en 125 ter, lid 1, van verordening nr. 1234/2007 en de artikelen 25, 28, lid 1, en 33 van verordening nr. 1580/2007. Vervolgens wordt daarin, ter ondersteuning van het oordeel dat coöperatie G. niet voldoet aan de erkenningscriteria, erop gewezen dat tijdens de controle ter plaatse:

–        niet voldoende kon worden aangetoond dat de hoofdactiviteit van coöperatie G. betrekking had op de concentratie van het aanbod en de afzet van de producten van haar leden;

–        niets erop wees dat coöperatie G. of haar directeur kennis had van de productie van de leden van coöperatie G.;

–        niet is aangetoond dat coöperatie G. de maatregelen had genomen die noodzakelijk waren om ervoor te zorgen dat het personeel, de infrastructuur en de uitrusting (technische voorzieningen) beschikbaar waren voor alle betrokken personen;

–        niets erop wees dat coöperatie G. een gecentraliseerde boekhouding voerde;

–        het erop leek dat het „operationele programma” in werkelijkheid werd beheerd door een van de subcoöperaties van coöperatie G., te weten subcoöperatie Gr., die meer van het programma zou profiteren dan de andere subcoöperaties.

31      In de formele mededeling van 4 mei 2012, die volgde op de bilaterale vergadering en op de verstrekking van aanvullende inlichtingen door het Koninkrijk België, neemt de Commissie in wezen de in de eerste mededeling van 29 maart 2010 vervatte informatie betreffende de relevante verordeningsbepalingen (de artikelen 122 en 125 ter, lid 1, van verordening nr. 1234/2007 en de artikelen 25 en 28, lid 1, van verordening nr. 1580/2007) over. Zij heeft de in aanmerking genomen grieven in herinnering geroepen en geëxpliciteerd onder verwijzing naar de aanvullende inlichtingen die het Koninkrijk België had verstrekt. Vervolgens heeft zij haar voornaamste grieven nader uitgewerkt. Deze betroffen zowel het totale gebrek aan controle van coöperatie G. op de subcoöperaties, die onafhankelijk van elkaar opereerden, als het feit dat coöperatie G. weinig tot geen toegevoegde waarde had, aangezien schriftelijke informatie waaruit bleek dat er sprake was van interactie of coördinatie tussen de subcoöperaties ontbrak. De Commissie heeft voorts aangegeven dat haar voornaamste zorg in wezen te maken had met de inachtneming door coöperatie G. van de voorwaarde inzake afzet van de producten van haar leden.

32      Vervolgens worden de grieven van de Commissie inzake inachtneming van de erkenningscriteria samengevat in het syntheserapport, waarin tevens wordt verwezen naar de artikelen 25 en 28, lid 1, van verordening nr. 1580/2007. Onder het opschrift „Voornaamste vaststelling” wordt in het syntheserapport melding gemaakt van het feit dat één lid van coöperatie G. het „operationele programma” lijkt te beheren en er meer dan de anderen van lijkt te profiteren, dat geen gecentraliseerde boekhouding wordt gevoerd en dat er geen bewijs voorligt dat de hoofdactiviteit van coöperatie G. bestond in de concentratie van het aanbod en de afzet van de producten van haar leden. Geconcludeerd wordt dat coöperatie G., enerzijds, geen controle uitoefende op de subcoöperaties, die onafhankelijk van elkaar opereerden, en anderzijds, weinig tot geen toegevoegde waarde had, aangezien er geen bewijs van interactie of coördinatie tussen de coöperaties voorlag.

33      Ten slotte worden in het bestreden besluit de betrokken bedragen voor de desbetreffende posten verworpen met de vermelding „niet-naleving van de erkenningscriteria”.

34      In dit verband formuleert het Koninkrijk België in wezen vijf grieven. De eerste grief betreft schending van artikel 122, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1234/2007 en van artikel 28, lid 1, van verordening nr. 1580/2007, met betrekking tot het precieze doel en de hoofdactiviteit van coöperatie G. De tweede grief betreft schending van artikel 125 quinquies van verordening nr. 1234/2007 en van artikel 29 van verordening nr. 1580/2007, met betrekking tot de uitbesteding van activiteiten van coöperatie G. De derde grief betreft schending van artikel 25 van verordening nr. 1580/2007, met betrekking tot de belangrijkste functies van coöperatie G. De vierde grief betreft schending van artikel 25 van verordening nr. 1580/2007 en van artikel 125 ter van verordening nr. 1234/2007, met betrekking tot het personeel, de infrastructuur en de uitrusting van coöperatie G. De vijfde grief betreft schending van de artikelen 33 en 55, tweede alinea, van verordening nr. 1580/2007, met betrekking tot de democratische controle door de subcoöperaties op coöperatie G.

35      Alvorens deze verschillende grieven te analyseren – waarbij de derde en de vierde grief samen zullen worden onderzocht – dient om te beginnen te worden herinnerd aan de rechtspraak betreffende de respectieve verplichtingen van de lidstaten en de Commissie wanneer laatstgenoemde financiering weigert op grond dat de voorwaarden inzake erkenning van een producentenorganisatie, gelet op de Unieregeling, niet in acht zijn genomen.

 Respectieve verplichtingen van de Commissie en van de lidstaten

36      Uit de rechtspraak blijkt dat de verantwoordelijkheid voor de controle op de uitgaven van het ELGF allereerst bij de lidstaten ligt, en dat de Commissie moet nagaan onder welke omstandigheden de betalingen en de controles hebben plaatsgevonden (zie in die zin arrest van 6 november 2014, Nederland/Commissie, C‑610/13 P, EU:C:2014:2349, punt 57).

37      Wat verder de door de lidstaten te verrichten controles en de betrouwbaarheid van de cijfergegevens betreft, is het vaste rechtspraak dat de Commissie, teneinde schending van de regels van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten te bewijzen, de ontoereikendheid van de door de nationale autoriteiten verrichte controles of de onregelmatigheid van de door deze voorgelegde cijfers niet uitputtend hoeft aan te tonen, maar alleen een bewijs dient te leveren van de ernstige en redelijke twijfel die zij over de door de nationale autoriteiten verrichte controles of de door deze verstrekte cijfers koestert. Deze verlichting van de bewijslast voor de Commissie vindt haar verklaring in het feit dat de staat zelf het best in staat is de voor de goedkeuring van de rekeningen van het ELGF benodigde gegevens te verzamelen en te verifiëren, zodat de staat dus gedetailleerd en volledig dient te bewijzen dat hij daadwerkelijk controles heeft verricht, of dat zijn cijfers juist en, in voorkomend geval, de stellingen van de Commissie onjuist zijn (zie in die zin arrest Nederland/Commissie, punt 36 supra, EU:C:2014:2349, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Daarbij komt dat, aangezien het ELGF slechts interventies financiert die overeenkomstig de Unieregels in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten hebben plaatsgevonden, door middel van de omkering van de bewijslast kan worden gegarandeerd dat voor elke financiering uit het ELGF daadwerkelijk wordt bewezen dat de interventie overeenkomstig de geldende voorschriften is verlopen (zie in die zin arrest Nederland/Commissie, punt 36 supra, EU:C:2014:2349, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      De betrokken lidstaat kan de bevindingen van de Commissie dus niet ontkrachten zonder bij zijn argumentatie het bewijs van het bestaan van een betrouwbaar en operationeel controlesysteem te leveren. Slaagt de lidstaat er niet in, het bewijs te leveren dat de bevindingen van de Commissie onjuist zijn, dan mag op grond van die bevindingen ernstig worden betwijfeld dat een afdoend en doeltreffend stelsel van toezicht en controle is ingevoerd (zie in die zin arrest van 16 september 2013, Nederland/Commissie, T‑343/11, EU:T:2013:468, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Zoals uit punt 112 van het arrest Nederland/Commissie, punt 39 supra (EU:T:2013:468), blijkt, geldt de uit dit arrest voortvloeiende rechtspraak mutatis mutandis ook voor de criteria inzake erkenning van een producentenorganisatie als aan de orde in de onderhavige zaak, aangezien het geding betrekking heeft op de weigering van de Commissie om bepaalde verrichtingen te financieren op grond dat de betrokken lidstaat niet afdoende heeft gecontroleerd of een producentenorganisatie, gelet op de Unieregeling, de voorwaarden voor haar erkenning in acht heeft genomen.

41      Het Gerecht dient dus na te gaan of de door de Commissie aangevoerde feiten ernstige twijfel kunnen doen rijzen over het toezicht op de inachtneming van de voorwaarden voor de erkenning, dan wel of het Koninkrijk België overeenkomstig de hierboven aangehaalde rechtspraak het bewijs van de onjuistheid van de bevindingen van de Commissie heeft geleverd.

 Eerste grief: schending van artikel 122, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1234/2007 en van artikel 28, lid 1, van verordening nr. 1580/2007, met betrekking tot het precieze doel en de hoofdactiviteit van coöperatie G.

42      Volgens het Koninkrijk België wordt in de statuten van coöperatie G. gepreciseerd dat deze met name tot doel heeft om, overeenkomstig artikel 122, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1234/2007, het aanbod en het op de markt brengen van de producten van haar leden te concentreren, de productiekosten te optimaliseren en de producentenprijzen te stabiliseren. Artikel 28 van verordening nr. 1580/2007 zou eveneens zijn nageleefd, aangezien de hoofdactiviteit van coöperatie G. de concentratie van het aanbod en de afzet van de producten van haar leden was.

43      Verder komt het Koninkrijk België op tegen de analyse van de Commissie volgens welke het Koninkrijk België niet betwist dat de subcoöperaties van coöperatie G. volledig autonoom en onafhankelijk van elkaar opereren. Het verwijst naar zijn – met inaanmerkingneming van de uitbesteding van activiteiten aan de subcoöperaties – gegeven beschrijving van de activiteit van coöperatie G. in het kader van zijn betoog over deze kwestie, om aan te tonen dat het doel van die coöperatie, zoals beschreven in artikel 3 van de statuten ervan, ook de hoofdactiviteit van de coöperatie is.

44      De Commissie voert aan dat het niet voldoende is dat in de statuten van de producentenorganisatie het specifieke doel en de hoofdactiviteit ervan staan vermeld, maar dat dit specifieke doel en die hoofdactiviteit ook gestalte moeten krijgen in de praktijk, hetgeen afhankelijk zou zijn van het antwoord op de vraag of de uitbesteding van activiteiten aan de subcoöperaties geldig was.

45      In dit verband dient erop te worden gewezen dat uit artikel 3 van de statuten van coöperatie G. blijkt dat deze met name tot doel had de concentratie van het aanbod en het in de handel brengen van de producten van haar leden te bevorderen, de productiekosten te drukken en de productieprijzen te reguleren. Deze bepaling is dus in overeenstemming met artikel 122, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1234/2007, volgens hetwelk de producentenorganisatie een specifiek doel moet hebben, zoals het aanbod en het in de handel brengen van de producten van de leden concentreren, de productiekosten optimaliseren en de producentenprijzen stabiliseren, en met artikel 28 van verordening nr. 1580/2007, waarin ook wordt herinnerd aan de verplichting voor een producentenorganisatie om als hoofdactiviteit de concentratie van het aanbod en de afzet van de producten van haar leden te hebben.

46      Zoals de Commissie terecht aanvoert, is deze bepaling in de statuten van coöperatie G. echter op zichzelf niet voldoende om te kunnen oordelen dat tijdens de relevante periode aan die in de verordeningen gestelde voorwaarden was voldaan. Dit is met name het geval wanneer een controle van de daadwerkelijke praktijk van coöperatie G. ernstige twijfel dienaangaande zou hebben doen rijzen.

47      Daarbij komt dat in een geval als het onderhavige, waarin de producentenorganisatie ervoor heeft gekozen bepa alde activiteiten uit te besteden, het onderzoek naar de inachtneming van de betrokken verordeningsbepalingen niet los van het onderzoek naar de geldigheid van die uitbesteding kan gebeuren, zoals het Koninkrijk België in wezen zelf toegeeft door naar zijn betoog betreffende de uitbesteding van activiteiten door coöperatie G. aan de subcoöperaties te verwijzen om aan te tonen dat aan die in de verordeningen gestelde voorwaarden was voldaan (zie punt 43 hierboven).

48      Het definitieve antwoord op de eerste grief hangt dus af van het onderzoek van de andere grieven, en met name van de tweede grief, dat hieronder zal worden verricht.

 Tweede grief: schending van artikel 125 quinquies van verordening nr. 1234/2007 en van artikel 29 van verordening nr. 1580/2007, met betrekking tot de uitbesteding van activiteiten van coöperatie G.

49      Het Koninkrijk België betoogt, zakelijk weergegeven, dat de Commissie bij haar onderzoek naar de activiteiten van coöperatie G. niet voldoende rekening heeft gehouden met de geldige uitbesteding van de activiteiten van deze laatste aan de subcoöperaties. Een producentenorganisatie zou haar activiteiten kunnen uitbesteden aan haar leden op voorwaarde dat dit de juiste manier is om de doelstellingen van de organisatie te verwezenlijken, en zij ervoor zorgt dat zij verantwoordelijk blijft voor de uitvoering van die activiteiten en voor de algemene beheerscontrole en het algemene toezicht. Coöperatie G. zou hebben geoordeeld dat de sturing en de koppeling van de lokale vraag aan haar overkoepelend aanbod beter konden worden georganiseerd op het niveau van de verschillende subcoöperaties, en zou daartoe de logistiek, de bewaring, de verkoop en de levering van de producten aan haar subcoöperaties hebben uitbesteed door onderaannemingsovereenkomsten te sluiten met de subcoöperaties.

50      Enerzijds was volgens het Koninkrijk België de door coöperatie G. verrichte uitbesteding aan de subcoöperaties de juiste manier om de doelstellingen van deze coöperatie te verwezenlijken, daar deze laatste bestond uit vier subcoöperaties die in verschillende zones van Vlaanderen (België) waren gevestigd en zich elk hadden gespecialiseerd in een uniek assortiment van producten (verse glasgroenten en fijne openluchtgroenten, verse vollegrondsgroenten, vollegrondsgroenten bestemd voor de handel of de industrie en fruit).

51      Anderzijds zou coöperatie G. verantwoordelijk zijn gebleven voor de uitvoering van de uitbestede activiteiten en zou zij de algemene beheerscontrole en het algemene toezicht op deze activiteiten hebben behouden. Ter ondersteuning van dit betoog draagt het Koninkrijk België, zakelijk weergegeven, zes feitelijke elementen aan: ten eerste de onderaannemingsovereenkomsten en de statuten van coöperatie G., ten tweede het door coöperatie G. voorgelegde operationele programma voor de periode 2007‑2011 (hierna: „operationeel programma 2007‑2011”), ten derde de vertegenwoordiging binnen de raad van bestuur van coöperatie G., ten vierde de rol van de directeur en van de voorzitter van coöperatie G., ten vijfde de prijzencommissie, en ten zesde de protocollen inzake „productieoverlap” tussen de subcoöperaties. Het beklemtoont echter dat de schriftelijke bewijsstukken slechts een partieel beeld geven, gezien de context van de sector, waarin de contacten vaak telefonisch verlopen.

52      De Commissie bestrijdt deze argumenten en betoogt dat, ook al mag een producentenorganisatie opteren voor uitbesteding, zij niettemin verantwoordelijk blijft voor de uitvoering van de betrokken activiteit, voor de algemene beheerscontrole en voor het algemene toezicht op de daartoe met andere entiteiten getroffen commerciële regeling, hetgeen in het onderhavige geval niet zou zijn gebeurd.

53      In dit verband blijkt uit artikel 125 quinquies van verordening nr. 1234/2007 en artikel 29, eerste alinea, van verordening nr. 1580/2007, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat een in de sector groenten en fruit erkende producentenorganisatie haar activiteiten slechts geldig kan uitbesteden indien dit de juiste manier is om de doelstellingen van de betrokken producentenorganisatie te bereiken, voor de uitvoering van de betrokken activiteit een commerciële regeling wordt getroffen met een andere entiteit, en die organisatie verantwoordelijk blijft voor de uitvoering van die activiteit, voor de algemene beheerscontrole en voor het algemene toezicht op de hiertoe getroffen commerciële regeling.

54      Verder wordt in de rechtspraak gepreciseerd dat de uitbesteding van activiteiten voor producentenorganisaties geenszins een vrijbrief kan zijn om de hun opgelegde erkenningsvoorwaarden niet in acht te nemen, daaronder begrepen de voorwaarde dat deze organisaties voldoende garantie bieden wat de realiteit, de duur en de efficiëntie van hun optreden betreft (zie in die zin, met betrekking tot verordening nr. 2200/96, arrest van 19 december 2013, Fruition Po, C‑500/11, Jurispr., EU:C:2013:849, punt 25).

55      Indien een producentenorganisatie derden de volledig autonome en ongecontroleerde uitoefening van haar wezenlijke activiteiten zou kunnen toevertrouwen, zou zij er niet meer duurzaam voor kunnen zorgen dat zij voldoet aan de erkenningsvoorwaarden, waaronder de voorwaarde inzake efficiënte uitvoering van deze activiteiten (zie in die zin arrest Fruition Po, punt 54 supra, EU:C:2013:849, punt 27).

56      Met betrekking tot het vereiste controleniveau is het Hof van oordeel dat, wanneer een producentenorganisatie de uitoefening van de voor haar erkenning wezenlijke activiteiten aan derden heeft toevertrouwd, zij slechts aan dit vereiste kan voldoen indien zij tijdig en dwingend in deze uitoefening kan ingrijpen, daar zij duurzaam moet zorgen voor de naleving van haar erkenningsvoorwaarden, waaronder de voorwaarde om steeds te garanderen dat haar optreden efficiënt is (zie in die zin arrest Fruition Po, punt 54 supra, EU:C:2013:849, punt 28).

57      De betrokken producentenorganisatie voldoet aan een dergelijk controlevereiste wanneer zij contractueel afspreekt dat zij verantwoordelijk blijft voor de uitvoering van de uitbestede activiteit en voor de algemene beheerscontrole, zodat zij in laatste instantie controle kan blijven uitoefenen en in voorkomend geval tijdig kan ingrijpen in deze uitoefening gedurende de gehele looptijd van de afspraak (zie in die zin arrest Fruition Po, punt 54 supra, EU:C:2013:849, punt 29).

58      Indien de producentenorganisatie die de uitoefening van de voor haar erkenning wezenlijke activiteiten aan derden heeft toevertrouwd, contractueel heeft afgesproken dat zij verantwoordelijk blijft voor de uitoefening van deze activiteiten en voor de algemene beheerscontrole, zodat zij de controle in laatste instantie behoudt, dient echter in elk geval en gelet op alle relevante omstandigheden van de zaak, waaronder de aard en de omvang van de uitbestede activiteiten, te worden nagegaan of de betrokken producentenorganisatie de controle heeft behouden en in voorkomend geval tijdig in de uitoefening van deze activiteiten kan ingrijpen gedurende de gehele looptijd van de afspraak (zie in die zin arrest Fruition Po, punt 54 supra, EU:C:2013:849, punt 32).

59      Met betrekking tot de uitbesteding van bepaalde functies door producentenorganisaties heeft het Gerecht erop gewezen dat dit een bijzondere wijze van uitvoering van de betrokken verplichting vormt en de producentenorganisaties niet van hun verplichtingen bevrijdt, zodat deze laatste voldoende controle moeten behouden over ten minste de derden die belast zijn met de essentiële activiteiten van de producentenorganisatie (zie in die zin arrest Nederland/Commissie, punt 39 supra, EU:T:2013:468, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient de feitelijke werking van coöperatie G. te worden onderzocht om uit te maken of deze aan de in de Unieregeling gestelde eisen voldoet. In het bijzonder dient, aan de hand van een geheel van factoren die een aanwijzingenbundel vormen, te worden nagegaan of coöperatie G. in feite aan die vereisten voldoet (zie in die zin arrest Nederland/Commissie, punt 39 supra, EU:T:2013:468, punt 126).

61      In het onderhavige geval zijn de door de Commissie tijdens de administratieve procedure aangevoerde vaststellingen, die het Koninkrijk België dient te ontkrachten, in herinnering geroepen in de punten 30 tot en met 32 hierboven. Het gaat in het bijzonder om het gebrek aan controle van coöperatie G. op de subcoöperaties, die onafhankelijk van elkaar lijken te opereren, om de geringe toegevoegde waarde van coöperatie G. gezien het ontbreken van schriftelijke gegevens waaruit zou blijken dat er sprake is van interactie of coördinatie tussen haar en de subcoöperaties, en om twijfel of zij zich daadwerkelijk bezighoudt met het op de markt brengen van producten.

62      In deze context dient om te beginnen te worden gepreciseerd dat partijen het oneens zijn over de omvang van de uitbestede activiteiten. Ter terechtzitting is het Koninkrijk België opgekomen tegen de stelling van de Commissie dat coöperatie G. al haar wezenlijke activiteiten, zoals omschreven in artikel 3 van haar statuten, had uitbesteed, te weten de concentratie van het aanbod en het in de handel brengen van de producten van haar leden bevorderen, de productiekosten drukken en de productieprijzen reguleren. Volgens het Koninkrijk België gaat het slechts om een deel van deze activiteiten, aangezien de concentratie van de afzet daar niet onder viel, zoals uit de onderaannemingsovereenkomsten zou blijken.

63      Opgemerkt dient te worden dat uit het voorwerp van de onderaannemingsovereenkomsten blijkt dat daarbij aan de subcoöperaties de logistiek, de bewaring, de verkoop en de levering van de door aangesloten producenten aan hen verstrekte producten is uitbesteed.

64      Het valt niet te ontkennen dat dit voorwerp en de specifieke verplichtingen die dienaangaande bij de onderaannemingsovereenkomsten aan de subcoöperaties zijn opgelegd, zoals die betreffende de eerbiediging van de doelstellingen in verband met het sturen van de verkoop in functie van de vraag en het aanbod en in verband met de vaststelling van de prijzen op het niveau van de subcoöperaties, op zijn minst een zeer belangrijk deel van de in de statuten gepreciseerde wezenlijke activiteiten van coöperatie G. betreffen.

65      Wat vervolgens in dit verband enerzijds de argumenten betreft die het Koninkrijk België ontleent aan het feit dat de uitbesteding aan de subcoöperaties voor coöperatie G. de juiste manier was om haar doelstellingen te bereiken, blijkt uit de in de punten 54 tot en met 59 hierboven aangehaalde rechtspraak dat, zelfs indien dit het geval was, de uitbesteding daarom nog niet geldig is, indien niet was voldaan aan het vereiste van controle op de uitbestede activiteiten. Dit onderdeel van het betoog van het Koninkrijk België zal dus slechts nader moeten worden onderzocht indien is aangetoond dat de twijfel van de Commissie over de geldigheid van de techniek van uitbesteding ongegrond is.

66      Anderzijds dient de vraag of coöperatie G. verantwoordelijk is gebleven voor de uitbestede activiteiten en de algemene beheerscontrole en het algemene toezicht op die activiteiten heeft behouden, te worden beantwoord tegen de achtergrond van de zes door het Koninkrijk België aangedragen feitelijke elementen die in punt 51 hierboven in herinnering zijn gebracht.

–       Onderaannemingsovereenkomsten en statuten van coöperatie G.

67      Volgens het Koninkrijk België verduidelijken de onderaannemingsovereenkomsten en de statuten van coöperatie G. de rol van coördinator en de verbintenissen van deze laatste alsmede de verplichtingen van de subcoöperaties om aan coöperatie G. te rapporteren over hun activiteiten.

68      Er dient op te worden gewezen dat de met de subcoöperaties gesloten onderaannemingsovereenkomsten deze laatste verplichtingen tot samenwerking, informatie en transparantie opleggen, zoals de verplichting om binnen coöperatie G. het beschikbare areaal en de beschikbare productie te bespreken om een groter gezamenlijk aanbod te creëren en een niet-gestructureerd aanbod op de markt te vermijden, en de verplichting om bij de uitoefening van hun activiteiten de instructies van coöperatie G. te volgen en daarover aan deze laatste te rapporteren. Zij leggen coöperatie G. met name de verplichting op, de functie van platform tussen de subcoöperaties op zich te nemen teneinde het overleg en de afstemming van het aanbod en de prijsvorming mogelijk te maken, alsmede de verplichting om de nodige controlesystemen uit te werken „met het oog op het vergroten van de transparantie tussen de leden en [om aldus] het uniforme commerciële beleid mogelijk te maken”.

69      Voorts legt artikel 25 van de statuten van coöperatie G. de subcoöperaties een mededelingsplicht op, die erin bestaat op verzoek van coöperatie G. de nodige inlichtingen te verstrekken aangaande hun areaal, hun geoogste hoeveelheden, hun opbrengst en hun rechtstreekse verkoop.

70      In dit verband beklemtoont het arrest Fruition Po, punt 54 supra (EU:C:2013:849), zoals door het Koninkrijk België is opgemerkt, het belang van de schriftelijke bepalingen inzake de controlemechanismen in geval van uitbesteding. In punt 29 van dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat de betrokken producentenorganisatie voldoet aan het vereiste van een controleniveau dat haar in staat stelt tijdig en dwingend in te grijpen in de uitoefening van de voor haar erkenning wezenlijke activiteiten, wanneer zij contractueel afspreekt dat zij verantwoordelijk blijft voor de uitvoering van de uitbestede activiteit en voor de algemene beheerscontrole, zodat zij in laatste instantie de controle kan blijven uitoefenen en in voorkomend geval tijdig kan ingrijpen in deze uitoefening gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst.

71      Het Koninkrijk België voegt daaraan toe dat volgens hem uit dit arrest blijkt dat de mogelijkheid om controle uit te oefenen moet worden bewezen en dat in dit verband de in de onderaannemingsovereenkomsten opgenomen contractuele verplichtingen op zichzelf volstaan. Het zou niet noodzakelijk zijn, aan te tonen hoe die controle in feite wordt uitgeoefend.

72      De door het Hof in punt 29 van het arrest Fruition Po, punt 54 supra (EU:C:2013:849), geformuleerde overweging moet echter in haar context worden geplaatst. Zoals uit punt 30 van dat arrest blijkt heeft het Hof de aandacht gevestigd op het feit dat een gewone consensuspraktijk voor de beslissingen tussen de producentenorganisatie en de derde waarmee deze in het kader van de uitbesteding van activiteiten een overeenkomst heeft gesloten, niet kan garanderen dat aan het controlevereiste is voldaan, maar dat op zijn minst een schriftelijk gewaarborgde controle nodig is.

73      Daarbij komt dat, zoals in punt 58 hierboven in herinnering is gebracht, in elk geval en gelet op alle relevante omstandigheden van de zaak, waaronder de aard en de omvang van de uitbestede activiteiten, dient te worden nagegaan of de betrokken producentenorganisatie de vereiste controlebevoegdheid heeft behouden.

74      In deze context wijst de Commissie terecht op het algemene en vage karakter van de door het Koninkrijk België aangevoerde bepalingen. Zo kan uit de verplichting om controlesystemen uit te werken niet worden afgeleid dat controlemechanismen zijn toegepast. Verder bewijst een verplichting om rekenschap af te leggen en te rapporteren, niet dat coöperatie G. een follow-up heeft gegeven aan die rapporten en kan daarbij louter zijn gedoeld op een controle achteraf.

75      Gelet op deze omstandigheden en op de in punt 58 hierboven aangehaalde rechtspraak mocht de Commissie haar analyse dus ook baseren op de reële situatie van coöperatie G. zoals die uit de controles ter plaatse bleek, en op andere bewijzen voor het bestaan of het ontbreken van concrete en doeltreffende mechanismen van tenuitvoerlegging van de relevante bepalingen van de onderaannemingsovereenkomsten, teneinde zich ervan te vergewissen dat coöperatie G. de mogelijkheid had om tijdig en dwingend in te grijpen in de uitbestede activiteiten.

–       Operationeel programma 2007‑2011

76      Volgens het Koninkrijk België blijkt uit het operationele programma 2007‑2011 van coöperatie G. en uit de desbetreffende evaluatierapporten dat toezicht, overleg en coördinatie centraal stonden binnen de activiteiten van deze coöperatie.

77      De Commissie betoogt dat de verwijzingen naar het operationele programma 2007‑2011 geen bewijs van voldoende controle op de uitbestede activiteiten vormen. Verder vraagt zij zich af of dat programma wel daarvoor kan worden gebruikt, aangezien de inachtneming van de criteria voor erkenning een voorafgaande voorwaarde is om een dergelijk programma in aanmerking te kunnen nemen.

78      Het operationele programma 2007‑2011 en de desbetreffende evaluatierapporten beslaan een groot aantal bladzijden van de bijlagen bij het verzoekschrift, het operationele programma 2007‑2011 van coöperatie G. en de herzieningen daarvan meer dan 150 bladzijden en de evaluatierapporten van de acties 1.1, 2.1 en 4.4 van dat operationele programma meer dan 70 bladzijden.

79      Het Gerecht wijst erop dat, ook al kunnen de betrokken documenten op het eerste gezicht heel wat informatie over de concrete werking van coöperatie G. bevatten, het Koninkrijk België deze in haar verzoekschrift in enkele paragrafen heeft samengevat.

80      Het Koninkrijk België betoogt in dit verband, zakelijk weergegeven, ten eerste, dat actie 1.1 tot doel had het inzicht van de partners in de producten en de productie te verhogen, dat coöperatie G. op grond van deze actie gehouden was „efficiënte instrumenten en methodieken uit te bouwen die leiden tot een vergelijking van de geplande en verkochte productie op jaarbasis [op haar niveau]” en wenste „tot een duidelijker op elkaar afgestemd beeld te komen van de producten en productiegebieden die [de subcoöperaties] beheersen”. Er wordt melding gemaakt van een daartoe uitgebouwd en toegepast instrument waarmee de aanbodgegevens op jaarbasis van de producenten per subcoöperatie gebundeld en uitgewisseld kunnen worden. De evaluatierapporten zouden aantonen dat deze actie binnen coöperatie G. werd uitgevoerd, met name door een jaarlijkse bundeling en uitwisseling van de aanbodgegevens.

81      Ten tweede zou actie 2.1 erop gericht zijn geweest de commerciële synergie tussen de partners te stimuleren en drie doelstellingen hebben nagestreefd: het versterken van de door de subcoöperaties opgebouwde markten, het uitbouwen van de logistieke samenwerking tussen de subcoöperaties en het gezamenlijk uitbouwen van nieuwe markten met een zo groot mogelijk pallet aan producten afkomstig van meerdere partners. De evaluatierapporten zouden de concrete inspanningen aantonen die, in samenspraak met een in het begeleiden van projecten van producentenorganisaties gespecialiseerd adviesbureau, werden geleverd om deze actie uit te voeren.

82      Ten derde zou actie 4.4 betrekking hebben gehad op het onderzoek naar netwerking tussen de subcoöperaties en hebben aangetoond dat er binnen coöperatie G. steeds actief werd gewerkt aan het bevorderen van het overleg en de coördinatie tussen de subcoöperaties. Verder zou melding worden gemaakt van het doel, de samenwerkingsmogelijkheden binnen coöperatie G. te onderzoeken om met de opgedane kennis de netwerking binnen de coöperatie uit te breiden en de coöperatie te versterken, en van het feit dat maandelijks vergaderingen werden gehouden tussen de directeur van coöperatie G., de afgevaardigden van de subcoöperaties en het in punt 81 hierboven genoemde in het begeleiden van projecten van producentenorganisaties gespecialiseerd adviesbureau.

83      Vast staat dat, bij gebreke van specifieke voorbeelden of illustraties van concrete situaties van de tenuitvoerlegging, de door het Koninkrijk België aangevoerde beschrijvingen van de projecten en van doelstellingen ervan en de onduidelijke verwijzingen naar de tenuitvoerlegging daarvan in het operationele programma 2007‑2011 niet aantonen dat er mechanismen bestaan volgens welke coöperatie G. toezicht kon houden op en tijdig kon ingrijpen in de uitbestede activiteiten. Dit klemt te meer gelet op de vaststellingen die de Commissie ter plaatse heeft gedaan en op de daaruit voortvloeiende twijfel, alsmede gelet op de op het Koninkrijk België rustende bewijslast, zoals deze nader is omschreven in de in punt 37 hierboven aangehaalde rechtspraak. Bovendien is het niet de taak van het Gerecht, om zelf in de bijlagen concretere gegevens ter ondersteuning van het betoog van het Koninkrijk België te zoeken (zie in die zin arrest van 30 januari 2007, France Télécom/Commissie, T‑340/03, Jurispr., EU:T:2007:22, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      Daarbij komt dat, zoals de Commissie beklemtoont, de enkele actiepunten van het operationele programma 2007‑2011 die door het Koninkrijk België bij wijze van voorbeeld zijn genoemd, van coöperatie G. ook het beeld kunnen geven van een facilitator die zich niet zelf om de concentratie en de afzet van de producten van zijn leden bekommerde, veeleer dan het beeld van een entiteit die de betrokken activiteiten controleerde.

85      Hieruit volgt dat het Koninkrijk België niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de Commissie niet voldoende belang heeft gehecht aan het operationele programma 2007‑2011. De dienaangaande aangevoerde argumenten moeten worden afgewezen zonder dat het Gerecht uitspraak hoeft te doen over de in punt 77 hierboven in herinnering geroepen twijfel van de Commissie.

–       Samenstelling van de raad van bestuur van coöperatie G.

86      Het Koninkrijk België betoogt dat elke subcoöperatie vertegenwoordigd was binnen de raad van bestuur van coöperatie G. Volgens hem was die raad een gestructureerde vorm van interactie en coördinatie tussen de subcoöperaties en zorgde de „personele overlap tussen de [verschillende entiteiten]” ervoor dat de instructies die van coöperatie G. uitgingen, binnen elke subcoöperatie werden uitgevoerd. Ter terechtzitting heeft het Koninkrijk België gepreciseerd dat de leden van de raad van bestuur rechtstreeks door de producenten werden benoemd.

87      De Commissie betwist de relevantie van de rol van de raad van bestuur.

88      In dit verband dient erop te worden gewezen dat, zoals de Commissie terecht heeft aangevoerd, het Koninkrijk België tijdens de schriftelijke behandeling voor het Gerecht geen informatie heeft verstrekt over de rol, de bevoegdheden of de concrete werking van de raad van bestuur van coöperatie G. Niet alleen is het feit dat het argument als zou de „personele overlap tussen de [verschillende entiteiten]” de toepassing van de richtsnoeren van coöperatie G. vergemakkelijken, abstract en zelfs speculatief, maar het Koninkrijk België preciseert ook niet hoe dit orgaan concreet zou bijdragen tot de controle op subcoöperaties. Het Koninkrijk België heeft in repliek overigens toegegeven dat dit een subsidiair element, ja zelfs een element ten overvloede, was.

89      Met betrekking tot bepaalde notulen van de raad van bestuur waarnaar het Koninkrijk België ter terechtzitting heeft verwezen in zijn antwoord op een vraag van het Gerecht over de functie van de raad van bestuur ter zake van de controle op de uitbestede activiteiten, met name de notulen van de vergaderingen van 15 december 2009 en 25 januari 2010, hoeft er slechts op te worden gewezen dat deze notulen, nog afgezien van het feit dat zij tijdens de schriftelijke behandeling niet als bewijselement in deze context zijn aangevoerd, geenszins aantonen dat het betrokken orgaan een rol van controle op het concrete beheer van de aan de subcoöperaties uitbestede activiteiten heeft gespeeld.

90      Uit het voorgaande volgt dat het Koninkrijk België niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de Commissie niet voldoende belang heeft gehecht aan de rol van de raad van bestuur.

–       Rol van de directeur en van de voorzitter van coöperatie G.

91      Het Koninkrijk België voert aan dat de directeur en de voorzitter van coöperatie G., tezamen met de raad van bestuur, hebben toegezien op de coördinatie en de uitvoering van de productie, de verkoop en andere activiteiten van de subcoöperaties in het kader van het operationele programma 2007‑2011. Het beklemtoont dat de achtereenvolgende directeuren, de heer V. en mevrouw B., en de voorzitter, de heer G., in het kader van hun coördinerende en toezichthoudende rol dagelijks contact hadden met de subcoöperaties en dit vaak via de telefoon. Dezelfde personen zouden ook aanwezig zijn geweest tijdens de vergaderingen van de werkgroepen over de gemeenschappelijke marktordening en tijdens de vergaderingen van de prijzencommissie, zoals uit de desbetreffende rapporten zou blijken. Het Koninkrijk België verwijst dienaangaande naar de evaluatierapporten en voegt daarbij een verklaring van de heer V., directeur van coöperatie G. tot 1 oktober 2008, waarin deze de nadruk legt op zijn rol van directeur in het kader van actie 1.1 van het operationele programma 2007‑2011.

92      De Commissie betoogt dat rol die deze personen zouden hebben gespeeld, evenmin een overtuigend bewijs is dat coöperatie G. voldoende controle had op de uitbestede activiteiten.

93      In dit verband dient erop te worden gewezen dat partijen het erover eens zijn dat de directeur het enige door coöperatie G. betaalde personeelslid was. Ter terechtzitting heeft het Koninkrijk België, op een vraag over de ware rol van de voorzitter van coöperatie G., verduidelijkt dat het ging om een erepost, dat de betrokken persoon door de producenten werd benoemd en dat hij meer een rol „van op enige afstand” speelde, terwijl de directeur concreter betrokken was bij het beheer en bij de dagelijkse interactie met de subcoöperaties.

94      Met betrekking tot het feit dat deze personen zouden hebben gezorgd voor de coördinatie en het toezicht, met name tijdens de dagelijkse telefonische contacten met de subcoöperaties, dient erop te worden gewezen dat daarvoor geen ander schriftelijk bewijs voorhanden is dan de verklaring van een voormalige directeur van coöperatie G.

95      Verder blijkt uit de door het Koninkrijk België overgelegde documenten dat de directeur en de voorzitter van coöperatie G. de binnen coöperatie G. gehouden vergaderingen van de werkgroep over de gemeenschappelijke ordening der markten en de vergaderingen van de prijzencommissie bijwoonden. Uit de documenten betreffende deze organen blijkt echter niet dat via deze personen de rol van coöperatie G. meer inhield dan die van een gewone facilitator. Zoals de Commissie terecht heeft aangevoerd, is het Koninkrijk België, indien uit de notulen van de betrokken vergaderingen zou blijken dat coöperatie G. een verdergaande rol had, in gebreke gebleven concrete voorbeelden daarvan te geven.

96      In deze context vormt de verwijzing naar mondelinge contacten tussen de directeur en de subcoöperaties in de verklaring van een voormalige directeur van coöperatie G. geen overtuigend bewijs van een bevoegdheid om controle uit te oefenen en tijdig in te grijpen, mede gelet op de omstandigheid dat tijdens de door de Commissie ter plaatse verrichte controle is gebleken dat de directeur van coöperatie G. niet veel afwist van de activiteit van de subcoöperaties, een omstandigheid die hieronder in het kader van de vierde grief nader zal worden onderzocht.

97      Hieruit volgt dat het Koninkrijk België niet heeft aangetoond dat de Commissie in het kader van haar onderzoek van het gebrek aan algemene controle van coöperatie G. op de aan de subcoöperaties uitbestede activiteiten, de rol van de directeur en van de voorzitter van coöperatie G. heeft onderschat.

–       Prijzencommissie

98      Het Koninkrijk België voert ook aan dat het bestaan van een prijzencommissie binnen coöperatie G. enerzijds een controlemiddel, en anderzijds een platform voor overleg en coördinatie was. Het herinnert eraan dat dit orgaan elke maand vergaderde, dat een lid van elke subcoöperatie de vergadering bijwoonde, dat de vergadering werd voorgezeten door de directeur van coöperatie G. en dat verschillende punten betreffende de verkoopvoorwaarden en de afzet van de producten – er is ook een illustratieve lijst van deze punten verstrekt – tijdens die vergaderingen werden besproken. Verder preciseert het Koninkrijk België dat het gaat om punten die al vóór het bestaan van de prijzencommissie, die het overleg over en het toezicht op de prijzen heeft geofficialiseerd, binnen coöperatie G. werden besproken, hetgeen overigens wordt bevestigd door de verklaring van de voormalige directeur van coöperatie G., de heer V.

99      Volgens de Commissie bestaat er geen overtuigend bewijs van de rol van de prijzencommissie tijdens de relevante periode.

100    Zoals in punt 31 hierboven is opgemerkt, blijkt uit de formele mededeling van 4 mei 2012 dat het feit dat coöperatie G. zich niet bezighield met de afzet van de producten volgens de Commissie een belangrijke grief was.

101    In dit verband wordt in de rechtspraak gepreciseerd dat niet kan worden toegestaan dat producenten tot een producentenorganisatie toetreden met de uitsluitende bedoeling deel te nemen aan de vaststelling van de verkoopprijzen van de producten, terwijl de producentenorganisatie daarvoor in de praktijk niet instaat (arrest Nederland/Commissie, punt 39 supra, EU:T:2013:468, punt 152). De producentenorganisatie zelf moet dus een stuwende rol spelen in het kader van de afzet van de producten van haar leden en de kwestie van de controle op de gedecentraliseerde activiteiten is daarvoor bijzonder relevant.

102    De Commissie betoogt dienaangaande, zonder door het Koninkrijk België te zijn weersproken, dat de prijzencommissie pas in mei 2010 binnen coöperatie G. is geofficialiseerd en dat de eerste overgelegde notulen van augustus 2010 dateren. De relevante periode loopt echter van de maand april 2008 tot en met de maand april 2010. De door het Koninkrijk België aangedragen schriftelijke bewijzen zijn dus niet ter zake dienend.

103    Het Koninkrijk België voert echter aan dat de prijzencommissie voordien al op niet-officiële wijze bestond, wat wordt bevestigd door de aan het Gerecht overgelegde verklaring van de voormalige directeur van coöperatie G., waarin wordt vermeld dat die commissie is ingesteld in het jaar 2007.

104    De Commissie betoogt echter terecht dat deze verklaring alleen geen voldoende bewijs van de rol van de betrokken commissie kan zijn. Indien deze commissie daadwerkelijk vóór mei 2010 werkzaam is geweest, is het immers des te meer verwonderlijk dat er geen schriftelijke sporen van haar werkzaamheid zijn te vinden, zelfs in een sector die wordt gekenmerkt door een traditie van mondelinge communicatie.

105    Verder dient erop te worden gewezen dat de in de evaluatierapporten betreffende het operationele programma 2007‑2011 voorkomende verwijzing naar wekelijkse contacten tussen de subcoöperaties over het aanbod en de vraag en over de vooruitzichten van de producenten, waarop het Koninkrijk België zich ter terechtzitting specifiek heeft beroepen, geen gegevens over de inhoud of de draagwijdte van die discussies bevat. In elk geval blijkt daaruit geenszins dat coöperatie G. een rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de prijzen.

106    Uit het voorgaande volgt dat niet is aangetoond dat de Commissie het belang van de prijzencommissie heeft onderschat. Dat argument van het Koninkrijk België moet dus worden afgewezen.

–       Protocollen inzake „productie-overlap” tussen de subcoöperaties

107    Om de actieve rol van coöperatie G. aan te tonen voert het Koninkrijk België aan dat voor de uitzonderlijke gevallen waarin er een „productie-overlap” tussen de leden van coöperatie G. bestond, er afzonderlijke protocollen werden opgesteld, waarvan een kopie is overgelegd. Het Koninkrijk België legt uit dat volgens die protocollen de subcoöperaties waarvoor er een „productie-overlap” bestond, wekelijks telefonisch met elkaar contact moesten opnemen om hun verkoopactiviteiten te coördineren en dat de punten die bij die gelegenheid moesten worden besproken, door coöperatie G. in de protocollen waren vastgelegd, waarbij de nadruk lag op de raming van het aanbod, de analyse van de prijsvorming, het uitwisselen van informatie over de markt en het maken van concrete afspraken over het uitwisselen van producten. Het Koninkrijk België verwijt de Commissie de overgelegde bewijzen selectief te hebben gelezen.

108    Volgens de Commissie bevestigen de protocollen inzake „productie-overlap” haar analyse.

109    In dit verband dient erop te worden gewezen dat uit die protocollen en uit de neerslag van de telefoongesprekken die in het kader daarvan tussen de subcoöperaties zijn gevoerd, blijkt dat de subcoöperaties op grond van die bepalingen verplicht waren wekelijks telefonisch contact op te nemen met elkaar om hun verkoopactiviteiten te coördineren ingeval er tussen hen een „productie-overlap” bestond.

110    Gepreciseerd dient echter ook te worden dat, zoals de Commissie betoogt, die documenten veeleer een bevestiging dan een weerlegging van het standpunt van de Commissie vormen. Uit die documenten blijkt immers niet dat coöperatie G., naast haar eventuele rol bij de opstelling van die protocollen, een actieve rol heeft gespeeld. Integendeel, uit die documenten blijkt veeleer dat het beheer van de problemen van „overlap” volledig bij de subcoöperaties lag. Er is dus geen enkel bewijs dat deze subcoöperaties dienaangaande niet volledig autonoom opereerden of dat coöperatie G. een rol speelde die verder ging dan die van gewone facilitator.

111    Bijgevolg blijkt uit het onderzoek van de zes door het Koninkrijk België aangedragen feitelijke elementen dat deze niets afdoen aan de ernstige twijfel die de Commissie erover heeft, of coöperatie G. wel verantwoordelijk was gebleven voor de uitbestede activiteiten en de algemene beheerscontrole en het algemene toezicht op die activiteiten had behouden. Verder vormen zij ook geen weerlegging van de stelling van de Commissie dat de subcoöperaties volledig autonoom opereerden en dat coöperatie G. weinig toegevoegde waarde had als producentenorganisatie, daar de aangedragen elementen geen andere reële meerwaarde van coöperatie G. aantonen dan die van een gewoon platform voor uitwisseling van informatie en voor het opzetten van een eerste samenwerkingsstructuur.

112    De tweede grief moet dus worden afgewezen.

 Derde grief, betreffende schending van artikel 25 van verordening nr. 1580/2007, met betrekking tot de belangrijkste functies van coöperatie G., en vierde grief, betreffende schending van artikel 25 van verordening nr. 1580/2007 en van artikel 125 ter van verordening nr. 1234/2007, met betrekking tot het personeel, de infrastructuur en de uitrusting van coöperatie G.

113    Het Koninkrijk België betoogt dat coöperatie G. voldoet aan het in artikel 25 van verordening nr. 1580/2007 geformuleerde erkenningscriterium inzake de belangrijkste functies van een producentenorganisatie, en dat de Commissie dienaangaande niet voldoende rekening heeft gehouden met de context waarin coöperatie G. een deel van haar activiteiten heeft uitbesteed. Het wijst erop dat, naast het feit dat gelet op de in het kader van de tweede grief aangevoerde argumenten niet kan worden betwist dat coöperatie G. toezicht uitoefende op en kennis had van de productie van haar leden, deze ook het commerciële en budgettaire beheer verzorgde. Wat het commerciële beheer betreft, verwijst het Koninkrijk België naar actie 2.1 van het operationele programma 2007‑2011. Wat het budgettaire beheer betreft, zou coöperatie G. in het kader van het operationele programma 2007‑2011 een gedetailleerd budget hebben uitgewerkt, zoals uit de overgelegde documenten zou blijken. Bovendien werden de ophaling, sortering, opslag en verpakking van de productie van de leden van coöperatie G. door middel van de verschillende onderaannemingsovereenkomsten aan deze laatste uitbesteed, omdat, gelet op de geografische spreiding van de leden alsook op de verschillende logistieke noden naargelang van de aard van het product, bijvoorbeeld wat opslag en verpakking betreft, coöperatie G. van oordeel was dat uitbesteding van deze activiteiten voor die leden het meest kostenefficiënt was. Bovendien zou coöperatie G. steeds hebben voldaan aan de vereisten inzake het voeren van een gecentraliseerde boekhouding en inzake het in stand houden van een facturatiesysteem en zou zij ook het commerciële en budgettaire beheer volledig op zich hebben genomen.

114    Volgens het Koninkrijk België voldeed coöperatie G. ook aan het in artikel 25 van verordening nr. 1580/2007 en artikel 125 ter van verordening nr. 1234/2007 bedoelde erkenningscriterium inzake het personeel, de infrastructuur en de uitrusting van een producentenorganisatie, aangezien haar structuur ter zake van personeel, infrastructuur en uitrusting concreet was aangepast aan de behoeften van de producentenorganisatie gelet op de uitbestede activiteiten. Het Koninkrijk België preciseert dat de directeur van coöperatie G., het enige personeelslid van coöperatie G. dat een salaris ontving, zich bezighield met het beheer van het operationele programma 2007‑2011. Voor het technische beheer van de budgetten en de uitgaven van dat programma werd de directeur bijgestaan door het in punt 81 hierboven vermelde in het begeleiden van projecten van producentenorganisaties gespecialiseerde adviesbureau. Bovendien zouden de subcoöperaties in het kader van het operationele programma 2007‑2011 een uitvoeringsverplichting hebben gehad en daartoe personeel ter beschikking hebben moeten stellen van coöperatie G., zodat de voltijdse betrekking van de directeur van die coöperatie aldus werd aangevuld met het equivalent van meer dan drie voltijdse personeelsleden afgevaardigd door de subcoöperaties, hetgeen het belang van de betrokkenheid van de subcoöperaties binnen coöperatie G. zou aantonen.

115    De Commissie herhaalt dat zij de geldigheid van de uitbesteding van de activiteiten van coöperatie G. betwist, en dat, zelfs indien zou moeten worden geconcludeerd dat deze toch geldig is, niet alle voorwaarden van artikel 25 van verordening nr. 1580/2007 en artikel 125 ter van verordening nr. 1234/2007 waren vervuld.

116    In dit verband blijkt uit artikel 25 van verordening nr. 1580/2007 dat de producentenorganisaties moeten beschikken over het personeel, de infrastructuur en de uitrusting die nodig zijn voor de vervulling van hun belangrijkste functies, te weten met name: kennis van de productie van hun leden; ophaling, sortering, opslag en verpakking van de productie van hun leden; commercieel en budgettair beheer, en gecentraliseerde boekhouding en een factureringssysteem. Verder wordt in artikel 125 ter, lid 1, onder c), van verordening nr. 1234/2007 met name als voorwaarde voor erkenning van een juridische entiteit als producentenorganisatie gesteld dat voldoende bewijs voorhanden is dat deze in staat is haar werk naar behoren te verrichten, vanuit het oogpunt van duur, efficiëntie en concentratie van het aanbod.

117    In het onderhavige geval blijkt met name uit de eerste mededeling van 29 maart 2010 dat een van de hoofdbezwaren van de Commissie na de controle ter plaatse was, dat niets erop wees dat coöperatie G. of haar directeur kennis had van de productie van de leden van de coöperatie (zie punt 30 hierboven).

118    Concreet wordt erop gewezen dat tijdens het bezoek ter plaatse de toenmalige directeur heeft uitgelegd dat coöperatie G. over een IT-systeem beschikte om de beschikbaarheid van de producten van de vier subcoöperaties in realtime in beeld te brengen, maar dat toen de personeelsleden van de Commissie om een voorbeeld daarvan vroegen, zij slechts een uitdraai met statistische gegevens zonder reëel verband met de beschikbaarheid van de producten in realtime hebben gekregen.

119    Verder wordt in die mededeling vermeld dat het personeel van coöperatie G. alleen bestond uit de directeur, die op het tijdstip van het bezoek pas in dienst was getreden, namelijk in januari 2010, en niet vertrouwd was met de activiteiten en met de uitvoering van het operationele programma 2007‑2011 van die coöperatie, dat werd toegelicht door de externe consultant die het had opgesteld.

120    Anders dan het Koninkrijk België stelt, kunnen deze vaststellingen ernstige twijfel doen rijzen over controle van de voorwaarde dat coöperatie G. beschikt over het personeel en de uitrusting die nodig zijn voor het vervullen van haar belangrijke functie inzake kennis van de productie van haar leden, wat volgens artikel 25 van verordening nr. 1580/2007 een criterium voor erkenning als producentenorganisatie is.

121    Het Koninkrijk België draagt immers geen enkel element aan dat de juistheid van deze vaststellingen ter discussie kan stellen, behalve de verwijzing naar de redenen voor de uitbesteding, over de geldigheid waarvan de Commissie ernstige twijfel heeft geuit die in het kader van het onderzoek van de tweede grief niet is weggenomen.

122    Daarbij komt dat, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, de uitbesteding van bepaalde activiteiten niet tot gevolg mag hebben dat de producentenorganisatie niet meer voldoet aan de criteria voor erkenning ervan.

123    In deze context is het antwoord op de vraag of coöperatie G. bepaalde andere belangrijke functies uitoefende, zoals het Koninkrijk België betoogt, niet van beslissend belang omdat een dergelijke omstandigheid in elk geval niets afdoet aan de juistheid van de vaststellingen van de Commissie die ernstige twijfel kunnen doen rijzen over de controle op de vervulling van de belangrijke functie inzake kennis van de productie van de leden.

124    Met betrekking tot het personeel dat de subcoöperaties coöperatie G. ter beschikking stellen om de directeur van coöperatie G. bij te staan, blijkt uit de door het Koninkrijk België verstrekte uitleg dat de voltijdse betrekking van de directeur van coöperatie G. met name werd aangevuld door het equivalent van iets meer dan drie voltijdse personeelsleden, die door de subcoöperaties werden tewerkgesteld met als opdracht binnen coöperatie G. met name de coördinatie, de notulen en de boekhouding te beheren. Volgens het Koninkrijk België bewijst dit in het bijzonder de betrokkenheid van de subcoöperaties bij coöperatie G.

125    In dit verband dient er echter op te worden gewezen dat dit evenzeer een bewijs van de autonomie van die subcoöperaties en van het ontbreken van toegevoerde waarde van coöperatie G. als een bewijs van de uitrusting van deze laatste is.

126    Verder voert de Commissie terecht aan dat het Koninkrijk België geen enkel bewijs aandraagt ter staving van zijn betoog dat dit personeel onder het gezag van coöperatie G. en niet onder het gezag van de subcoöperaties werkte, behalve het algemene argument dat dit voortvloeide uit de uitvoeringsverplichting in het kader van het operationele programma 2007‑2011.

127    Zoals in punt 54 hierboven is gezegd, is de uitbesteding voor de producentenorganisatie geen vrijbrief om geen voldoende garantie te bieden wat de realiteit, de duur en de efficiëntie van haar optreden betreft.

128    Het door het Koninkrijk België in het kader van de derde en de vierde grief gevoerde betoog doet dus niet af aan de vaststellingen van de Commissie die ernstige twijfel kunnen doen rijzen over de controle op de toereikendheid van de technische voorzieningen van coöperatie G.

129    In die omstandigheden moeten de derde en de vierde grief worden afgewezen.

130    In dit stadium dient dus te worden geconcludeerd dat aan de in de punten 30 en 31 hierboven in herinnering geroepen vaststellingen van de Commissie, die ernstige twijfel kunnen doen rijzen over de controle of coöperatie G. haar statutaire doel wel verwezenlijkte en als hoofdactiviteit de concentratie van het aanbod en de afzet van de producten van haar leden had, gelet op het ontbreken van bewijs van een doeltreffend stelsel van controle op de uitbestede activiteiten, niet wordt afgedaan door de argumenten die het Koninkrijk België in het kader van de tweede tot en met de vierde grief heeft aangevoerd, zodat de eerste grief evenmin kan slagen (zie punten 47 en 48 hierboven).

 Vijfde grief: schending van de artikelen 33 en 55, tweede alinea, van verordening nr. 1580/2007, met betrekking tot de democratische controle door de subcoöperaties op coöperatie G.

131    Het Koninkrijk België betoogt dat coöperatie G. voldeed aan de in de artikelen 33 en 55, tweede alinea, van verordening nr. 1580/2007 gestelde eisen inzake democratische controle op de producentenorganisaties (zie punten 26 en 27 hierboven). De analyse van de Commissie, dat subcoöperatie Gr. het operationele programma 2007‑2011 zou hebben beheerd en tevens de hoofdbegunstigde van dat programma zou zijn geweest, kan zijns inziens niet worden aanvaard, omdat de democratische controle door de subcoöperaties op de activiteiten van coöperatie G., en in het bijzonder op de uitvoering van het operationele programma 2007‑2011, op minstens vier verschillende wijzen werd verzekerd, te weten elke subcoöperatie was vertegenwoordigd in de raad van bestuur van coöperatie G., elk aandeel van elke subcoöperatie gaf recht op een gelijk aantal stemmen binnen de algemene vergadering van coöperatie G., elke subcoöperatie was actief betrokken bij de uitvoering van het operationele programma 2007‑2011 en bij de verdeling van de steun in het kader van de operationele programma’s 2007, 2008 en 2009 is elke subcoöperatie op gelijke wijze begunstigd.

132    De Commissie voert aan dat haar vaststellingen in de eerste mededeling van 29 maart 2010 en in de formele mededeling van 4 mei 2012, volgens welke tijdens de controle ter plaatse werd geconstateerd dat het operationele programma 2007‑2011 leek te worden beheerd door één lid, namelijk subcoöperatie Gr., die tevens de hoofdbegunstigde van dit programma leek te zijn, dat het kantoor van coöperatie G. was gevestigd in de kantoren van subcoöperatie Gr. en dat deze laatste als enige profiteerde van bepaalde activiteiten van coöperatie G., bijdroegen aan haar ernstige en redelijke twijfel over de rechtsgeldigheid van de erkenning van die coöperatie als producentenorganisatie. Volgens de Commissie was dit echter niet het doorslaggevende element voor de vaststelling van het bestreden besluit.

133    In dit verband dient erop te worden gewezen dat, los van het eventueel ondergeschikte karakter van de tijdens de controle ter plaatse gedane vaststellingen over de overheersende rol van subcoöperatie Gr. binnen coöperatie G., uit het onderzoek van de andere grieven van het tweede middel volgt dat het Koninkrijk België de door de Commissie gedane vaststellingen die ernstige twijfel kunnen doen rijzen over de controle op de eerbiediging van verschillende erkenningscriteria door coöperatie G., niet heeft weten te ontkrachten, zodat het bestreden besluit op basis daarvan gegrond is.

134    Hieruit volgt dat de vijfde grief faalt en dat het tweede middel dus in zijn geheel moet worden afgewezen.

 Eerste middel, betreffende niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het rechtszekerheidsbeginsel

135    Het Koninkrijk België betoogt dat de Commissie het bestreden besluit ontoereikend heeft gemotiveerd. Bovendien zou het niet-vermelden van de rechtsgrondslag ervan een schending van het rechtszekerheidsbeginsel opleveren. Volgens het Koninkrijk België kan noch uit het bestreden besluit, noch uit het syntheserapport, noch uit het definitieve standpunt van de Commissie worden afgeleid welke specifieke schending hem ten laste wordt gelegd. Slechts in de formele mededeling van 4 mei 2012 zou melding worden gemaakt van de artikelen 122 en 125 ter, lid 1, onder c), van verordening nr. 1234/2007 en van de artikelen 25 en 28, lid 1, van verordening nr. 1580/2007. Verder zou onder het opschrift „Opmerkingen en evaluatie” in die formele mededeling worden vermeld dat is vastgesteld dat coöperatie G. „niet voldeed aan de in artikel 25 en artikel 28, lid 1, van verordening nr. 1580/2770 beschreven erkenningscriteria”. Voorts zou daarin, zonder vermelding van enige schending van een rechtsvoorschrift, worden verklaard dat coöperatie G. „leek te worden beheerd door één lid namens de producentenorganisatie en dat dit lid tevens de hoofdbegunstigde van dit programma leek te zijn”. Het Koninkrijk België concludeert daaruit dat het voor hem onduidelijk is op welke basis hij zijn verweer dient op te bouwen.

136    De Commissie bestrijdt deze argumenten.

137    Met betrekking tot, in de eerste plaats, de grief inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht, volgt uit artikel 296 VWEU dat de rechtshandelingen van de Commissie met redenen moeten worden omkleed.

138    In de context van het gemeenschappelijk landbouwbeleid preciseert de rechtspraak, enerzijds, dat het definitieve eindbesluit betreffende de goedkeuring van de rekeningen moet worden vastgesteld na een bijzondere procedure op tegenspraak die de betrokken lidstaten alle waarborgen biedt om hun standpunt kenbaar te maken, en, anderzijds, dat de besluiten betreffende de goedkeuring van rekeningen geen gedetailleerde motivering behoeven voor zover zij zijn vastgesteld op basis van één of meer syntheserapporten en van de volledige briefwisseling tussen de lidstaat en de Commissie, wat impliceert dat de betrokken regering nauw betrokken is geweest bij de voorbereiding van het besluit en dus weet waarom de Commissie meent de litigieuze bedragen niet ten laste van het ELGF te moeten brengen (zie in die zin arrest van 16 september 2013, Nederland/Commissie, punt 39 supra, EU:T:2013:468, punten 76 en 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

139    Zoals in punt 33 hierboven is vermeld, wordt in het onderhavige geval in het bestreden besluit slechts melding gemaakt van de voor de betrokken posten verworpen bedragen met de vermelding „niet-naleving van de erkenningscriteria”.

140    Zoals de Commissie terecht heeft aangevoerd, bevatten verschillende aan de administratieve procedure voorafgaande mededelingen en het syntheserapport echter concrete informatie over de door de Commissie in aanmerking genomen grieven en over de rechtsvoorschriften waarop deze zijn gebaseerd.

141    Zoals in punt 30 hierboven is gezegd, verwijst de eerste mededeling van 29 maart 2010 naar de artikelen 122 en 125 ter, lid 1, van verordening nr. 1234/2007 en naar de artikelen 25, 28, lid 1, en 33 van verordening nr. 1580/2007, alvorens ter ondersteuning van de conclusie dat coöperatie G. niet voldoet aan de erkenningscriteria, te wijzen op een aantal tijdens de controle ter plaatse gedane vaststellingen.

142    Zoals uit punt 31 hierboven blijkt, neemt de formele mededeling van 4 mei 2012 in wezen de in de eerste mededeling van 29 maart 2010 vervatte informatie betreffende de relevante verordeningsbepalingen (de artikelen 122 en 125 ter, lid 1, van verordening nr. 1234/2007 en de artikelen 25 en 28, lid 1, van verordening nr. 1580/2007) over, maar laat zij artikel 33 van verordening nr. 1580/2007 weg. De formele mededeling van 4 mei 2012 herhaalt en expliciteert de in aanmerking genomen grieven onder verwijzing naar de aanvullende informatie die het Koninkrijk België heeft verstrekt.

143    Zoals in punt 32 hierboven is uiteengezet, bevat het syntheserapport een samenvatting van de grieven van de Commissie inzake de inachtneming van de erkenningscriteria alsmede een verwijzing naar de artikelen 25 en 28, lid 1, van verordening nr. 1580/2007. Na onder het opschrift „Voornaamste vaststelling” melding te hebben gemaakt van het feit dat één lid van coöperatie G. het programma lijkt te beheren en er meer dan de anderen van lijkt te profiteren, dat geen gecentraliseerde boekhouding wordt gevoerd en dat er geen bewijs voorligt dat de hoofdactiviteit van coöperatie G. bestaat in de concentratie van het aanbod en de afzet van de producten van haar leden, concludeert de Commissie daar enerzijds dat coöperatie G. geen toereikende controle uitoefende op de subcoöperaties, die onafhankelijk van elkaar opereerden, en anderzijds dat coöperatie G. weinig of geen toegevoegde waarde had, aangezien geen bewijs van interactie of coördinatie tussen de coöperaties voorlag.

144    Anders dan het Koninkrijk België betoogt, voldoet de informatie die de Commissie via deze documenten heeft meegedeeld, aan de motiveringsplicht zoals deze in de in punt 138 hierboven aangehaalde rechtspraak in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid is uitgelegd. Uit deze informatie kan immers worden opgemaakt om welke redenen bepaalde bedragen aan de begroting van de Unie zijn onttrokken wegens schending van een aantal nader aangegeven verordeningsbepalingen.

145    Verder dient de stelling te worden afgewezen dat het Koninkrijk België op een dwaalspoor is gebracht ter zake van het belang van de vaststelling dat het operationele programma 2007‑2011 door één enkel lid van coöperatie G., namelijk subcoöperatie Gr., namens coöperatie G. leek te worden beheerd. In dit verband dient erop te worden gewezen dat in elk geval de vaststelling van de Commissie betreffende de overheersende rol van subcoöperatie Gr. binnen coöperatie G., hooguit een van meerdere in het bestreden besluit vermelde grieven is. In het bestreden besluit worden immers ook een aantal andere grieven geformuleerd waarop, zoals onder meer uit de punten 130 en 133 hierboven blijkt, dat besluit kan worden gebaseerd. Deze verschillende grieven bevatten overigens geen onderlinge tegenspraak, maar kunnen aldus worden gelezen dat zij zijn aangevoerd ter ondersteuning van de conclusie van de Commissie dat coöperatie G. geen toereikende controle uitoefent en een geringe toegevoegde waarde heeft, zoals deze conclusie in het syntheserapport is geformuleerd (zie punt 143 hierboven).

146    Wat in de tweede plaats de grief inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel betreft, dit beginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht, verlangt onder meer dat de gevolgen van de rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, in het bijzonder wanneer die regels nadelig kunnen werken voor particulieren en ondernemingen (zie in die zin arresten van 13 februari 1996, Van Es Douane Agenten, C‑143/93, Jurispr., EU:C:1996:45, punt 27, en van 17 juli 2008, ASM Brescia, C‑347/06, Jurispr., EU:C:2008:416, punt 69). Vast staat echter dat, ook al zou dit beginsel in deze context met succes kunnen worden aangevoerd, deze grief niet kan slagen omdat, anders dan het Koninkrijk België stelt, de verschillende mededelingen van de Commissie en het syntheserappart die in de punten 141 tot en met 143 hierboven worden genoemd, nader aangeven op welke rechtsvoorschriften het bestreden besluit is gebaseerd voor zover het de betrokken bedragen uitsluit wegens „niet-naleving van de erkenningscriteria”.

147    Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

 Derde middel, betreffende schending van artikel 31, lid 2, van verordening nr. 1290/2005 en van het evenredigheidsbeginsel

148    Het Koninkrijk België voert aan dat, zelfs indien het coöperatie G. ten onrechte zou hebben erkend, de risico’s voor het ELGF beperkt zijn, aangezien twee van de vier subcoöperaties, te weten Gr. en G. F., sinds 2007 zelf als volwaardige producentenorganisaties hadden kunnen worden erkend. Volgens het Koninkrijk België kan het aandeel van die twee subcoöperaties in de uitgaven van het ELGF worden afgezonderd, waardoor de schade voor het ELGF beperkt zou zijn tot het aandeel van de twee andere subcoöperaties, G. D. en N., namelijk een bedrag van 1 268 963,04 EUR.

149    Hieruit zou volgen dat de Commissie, door het totale aandeel van coöperatie G. in de uitgaven van het ELGF voor de periode vanaf 1 oktober 2008 te corrigeren en alle leden van die coöperatie onnodig te schaden, artikel 31, lid 2, van verordening nr. 1290/2005 en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.

150    De Commissie bestrijdt deze argumenten.

151    Uit artikel 31, lid 2, van verordening nr. 1290/2005 blijkt dat de Commissie de aan financiering te onttrekken bedragen met name in het licht van het belang van de geconstateerde niet-naleving moet bepalen en daarbij met name rekening moet houden met de aard en de ernst van de inbreuk en met de financiële schade voor de Unie.

152    Het evenredigheidbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht, verlangt dat de handelingen van de instellingen van de Unie niet verder gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is ter verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelen (zie arrest Nederland/Commissie, punt 39 supra, EU:T:2013:468, punt 166 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

153    Het betoog van het Koninkrijk België, volgens hetwelk er sprake is van schending van artikel 31, lid 2, van verordening nr. 1290/2005 en tegelijkertijd van het evenredigheidsbeginsel, faalt.

154    Het Gerecht heeft een zeer gelijkaardig betoog immers al kunnen onderzoeken en afwijzen in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Nederland/Commissie, punt 39 supra (EU:T:2013:468). In punt 167 van dat arrest heeft het met name eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de uitgaven van een producentenorganisatie niet ten laste van het ELGF mogen worden gelegd, wanneer die producentenorganisatie niet aan alle in de Unieregeling gestelde voorwaarden voldoet.

155    Aangezien in het onderhavige geval is vastgesteld dat coöperatie G. tijdens de relevante periode niet voldeed aan alle in de Unieregeling gestelde voorwaarden om als producentenorganisatie te worden erkend, kwam zij dus niet in aanmerking voor financiering, zodat alle door haar gedane uitgaven moesten worden verworpen.

156    Het derde middel moet dus worden afgewezen en het beroep moet dan ook in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

157    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten van deze laatste.

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.

Czúcz

Popescu

Collins

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 december 2015.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding en bestreden besluit

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

Tweede middel, betreffende, zakelijk weergegeven, schending van de artikelen 122, eerste alinea, onder c), 125 ter, lid 1, en 125 quinquies van verordening nr. 1234/2007 en van de artikelen 25, 28, lid 1, 29 en 33 van verordening nr. 1580/2007

Respectieve verplichtingen van de Commissie en van de lidstaten

Eerste grief: schending van artikel 122, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1234/2007 en van artikel 28, lid 1, van verordening nr. 1580/2007, met betrekking tot het precieze doel en de hoofdactiviteit van coöperatie G.

Tweede grief: schending van artikel 125 quinquies van verordening nr. 1234/2007 en van artikel 29 van verordening nr. 1580/2007, met betrekking tot de uitbesteding van activiteiten van coöperatie G.

– Onderaannemingsovereenkomsten en statuten van coöperatie G.

– Operationeel programma 2007‑2011

– Samenstelling van de raad van bestuur van coöperatie G.

– Rol van de directeur en van de voorzitter van coöperatie G.

– Prijzencommissie

– Protocollen inzake „productie-overlap” tussen de subcoöperaties

Derde grief, betreffende schending van artikel 25 van verordening nr. 1580/2007, met betrekking tot de belangrijkste functies van coöperatie G., en vierde grief, betreffende schending van artikel 25 van verordening nr. 1580/2007 en van artikel 125 ter van verordening nr. 1234/2007, met betrekking tot het personeel, de infrastructuur en de uitrusting van coöperatie G.

Vijfde grief: schending van de artikelen 33 en 55, tweede alinea, van verordening nr. 1580/2007, met betrekking tot de democratische controle door de subcoöperaties op coöperatie G.

Eerste middel, betreffende niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het rechtszekerheidsbeginsel

Derde middel, betreffende schending van artikel 31, lid 2, van verordening nr. 1290/2005 en van het evenredigheidsbeginsel

Kosten


* Procestaal: Nederlands.