Language of document : ECLI:EU:T:2010:519

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

15 december 2010 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Aanvullend pensioenstelsel voor leden van Europees Parlement – Wijziging van aanvullend pensioenstelsel – Handeling van algemene strekking – Geen individuele geraaktheid – Niet-ontvankelijkheid ”

In de zaken T‑219/09 en T‑326/09,

Gabriele Albertini, wonende te Milaan (Italië), en de 62 andere in de bijlage genoemde leden of voormalige leden van het Europees Parlement, vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.‑N. Louis en E. Marchal, advocaten,

verzoekers in zaak T‑219/09,

en

Brendan Donnelly, wonende te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.‑N. Louis en E. Marchal, advocaten,

verzoeker in zaak T‑326/09,

tegen

Europees Parlement, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Krück, A. Pospíšilová Padowska en G. Corstens, vervolgens door N. Lorenz, A. Pospíšilová Padowska en G. Corstens als gemachtigden,

verweerder,

betreffende de nietigverklaring van de besluiten van het Europees Parlement van 9 maart en 1 april 2009 houdende wijziging van de regeling inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel van bijlage VIII bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement,

geeft

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), kamerpresident, K. Jürimäe en M. van der Woude, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Rechtskader

1        Het Bureau van het Europees Parlement (hierna: „Bureau”) is een orgaan van het Europees Parlement. Artikel 22 van het intern reglement van het Parlement, met het opschrift „Taken van het Bureau”, bepaalt in lid 2 – in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie – dat het Bureau besluiten neemt van onder andere financiële, organisatorische en administratieve aard over aangelegenheden die de leden betreffen.

2        Uit dien hoofde heeft het Bureau de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement vastgesteld (hierna: „regeling KVL”).

3        Op 12 juni 1990 heeft het Bureau de regeling inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel voor leden van het Europees Parlement vastgesteld (hierna: „regeling van 12 juni 1990”), als bijlage VII aan de regeling KVL gehecht.

4        De regeling van 12 juni 1990, in de versie die in maart 2009 gold, bepaalde onder meer:

„Artikel 1

1.      Hangende de goedkeuring van een statuut van de leden en onverminderd de pensioenrechten uit hoofde van de bijlagen I en II, hebben leden van het Europees Parlement die ten minste twee jaar de vrijwillige pensioenbijdrage hebben betaald, na ambtsbeëindiging tot aan hun overlijden recht op een pensioen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop zij de 60-jarige leeftijd hebben bereikt.

[...]

Artikel 2

1.      Het pensioen bedraagt 3,5 % van 40 % van de basisbezoldiging van een rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor elk volledig ambtsjaar en 1/12 van dat bedrag voor elke volledige maand.

2.      Het maximale pensioen bedraagt 70 % (en het minimale pensioen 10,5 %) van 40 % van de basisbezoldiging van een rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

3.      Het pensioen wordt berekend en uitgekeerd in EUR.

Artikel 3

De voormalige leden of de leden die ontslag nemen voordat zij de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt, kunnen vragen dat hun ouderdomspensioen hun onmiddellijk wordt uitgekeerd, of op gelijk welk tijdstip tussen hun ontslag en hun 60ste verjaardag, voor zover zij de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt. In dit laatste geval bedraagt het pensioen het op grond van artikel 2, lid 1, berekende bedrag, vermenigvuldigd met een coëfficiënt die wordt vastgesteld op basis van de leeftijd van het lid op het tijdstip waarop hij zijn eerste pensioenbetaling ontvangt, overeenkomstig de volgende lijst [...].

Artikel 4 (uitkering van een gedeelte van het pensioen in de vorm van kapitaal)

1.      Een maximum van 25 % van het op grond van artikel 2, lid 1, vastgestelde pensioenbedrag kan in de vorm van kapitaal worden uitgekeerd aan de leden die bij het vrijwillig pensioenstelsel zijn of waren aangesloten.

2.      Deze keuzemogelijkheid moet worden uitgeoefend vóór de datum waarop de pensioenbetalingen een aanvang nemen; zij is niet herroepbaar.

3.      Onder voorbehoud van het in lid 1 bepaalde maximum, leidt de uitbetaling van een kapitaal niet tot een vermindering of enige andere nadelige beïnvloeding van de pensioenrechten van de overlevende echtgenoot of de kinderen ten laste van de aangeslotene.

4.      De uitbetaling in kapitaal wordt berekend op basis van de leeftijd van het lid op het tijdstip van de ingangsdatum van het pensioen, volgens onderstaande tabel [...].

5.      Het kapitaal wordt berekend en betaald in EUR. De uitbetaling wordt uitgevoerd vóór de eerste pensioenbetaling.

[...]”

5        Het aanvullend pensioenfonds is tot stand gekomen door de oprichting van de vzw „Pensioenfonds – leden van het Europees Parlement” (hierna: „vzw”) door de quaestoren van het Europees Parlement. Deze vzw heeft op haar beurt een beleggingsvennootschap met veranderlijk kapitaal (bevek) naar Luxemburgs recht opgericht, namelijk „Pensioenfonds – Leden van het Europees Parlement, Bevek”, die met het technisch beheer van de investeringen werd belast.

6        Het statuut van de parlementsleden is vastgesteld bij besluit 2005/684/EG, Euratom van het Europees Parlement van 28 september 2005 houdende aanneming van het statuut van de leden van het Europees Parlement (PB L 262, blz. 1) en is in werking getreden op 14 juli 2009, de eerste dag van de zevende zittingsperiode.

7        Het statuut van de parlementsleden heeft een definitief pensioenstelsel voor leden van het Europees Parlement in het leven geroepen, dat hun recht geeft op een ouderdomspensioen bij het bereiken van de leeftijd van 63 jaar, zonder dat zij hiervoor bijdragen dienen te betalen.

8        Het statuut van de parlementsleden voorziet in overgangsbepalingen die van toepassing zijn op het aanvullend pensioenstelsel. Artikel 27 bepaalt in dat verband:

„1.      Na inwerkingtreding van dit Statuut, blijft het door het Europees Parlement ingestelde vrijwillige pensioenfonds gehandhaafd voor leden of voormalige leden die in dit fonds reeds rechten of aanspraken hebben verworven.

2.      De verworven rechten en aanspraken blijven in volle omvang bestaan. Het Parlement kan vereisten en voorwaarden voor het verwerven van nieuwe rechten vastleggen.

3.      Leden die een [bij het Statuut vastgestelde] bezoldiging ontvangen, kunnen geen nieuwe rechten in het vrijwillige pensioenfonds verwerven.

4.      Het fonds staat niet open voor leden die na de inwerkingtreding van dit Statuut voor het eerst tot lid van het Parlement zijn gekozen.

[...]”

9        Bij besluiten van 19 mei en 9 juli 2008 heeft het Bureau de uitvoeringsbepalingen van het statuut van de leden van het Europees Parlement (PB 2009, C 159, blz. 1; hierna: „uitvoeringsbepalingen”) vastgesteld. Op grond van artikel 73 hiervan zijn de uitvoeringsbepalingen in werking getreden op de dag van de inwerkingtreding van het statuut van de parlementsleden, namelijk op 14 juli 2009.

10      Artikel 74 van de uitvoeringsbepalingen bepaalt dat de regeling KVL, met uitzondering van de overgangsbepalingen van titel IV, wordt ingetrokken op de dag dat het statuut van de parlementsleden in werking treedt.

11      Artikel 76 van de uitvoeringsbepalingen, met het opschrift „Aanvullend pensioen”, luidt als volgt:

„1.      De uitkering van (vrijwillige) aanvullende ouderdomspensioenen die uit hoofde van bijlage VII van de regeling KVL zijn toegekend en die de rechthebbenden vóór de datum van inwerkingtreding van het statuut reeds genoten, wordt overeenkomstig die bijlage voortgezet.

2.      De pensioenrechten die vóór de datum van inwerkingtreding van het statuut overeenkomstig bijlage VII zijn opgebouwd, blijven in stand. De betaalbaarstelling geschiedt volgens de in die bijlage vermelde voorwaarden.

3.      De in 2009 verkozen leden kunnen na inwerkingtreding van het statuut en in overeenstemming met bovengenoemde bijlage VII nieuwe rechten verwerven indien zij:

a)      tijdens een voorafgaande zittingperiode reeds lid waren; en

b)      binnen het aanvullende pensioenstelsel reeds rechten hebben verworven of aan het verwerven zijn; en

c)      voor wie de lidstaat waar zij verkozen zijn, een uitzonderingsregeling heeft getroffen overeenkomstig artikel 29 van het statuut, of die zelf krachtens artikel 25 van het statuut voor de nationale pensioenregeling hebben gekozen; en

d)      geen recht op een nationaal of Europees pensioen hebben uit hoofde van hun mandaat van lid van het Europees Parlement.

4.      De ten laste van het lid komende premies voor het aanvullende pensioenfonds worden uit zijn eigen middelen bekostigd.”

 Feiten van het geding

12      Op 9 maart 2009 heeft het Bureau, na te hebben vastgesteld dat de financiële situatie van het aanvullend pensioenfonds was verslechterd, besloten (hierna: „besluit van 9 maart 2009”):

–        „een werkgroep op te richten waarin de vertegenwoordigers van de raad van bestuur van het pensioenfonds samenkomen om de situatie te evalueren;

–        [...] de mogelijkheid om gebruik te maken van de artikelen 3 en 4 van bijlage VII bij de regeling KVL bij wijze van bewarende en voorzorgsmaatregel met onmiddellijke ingang te schorsen;

–        [...] dat het deze voorzorgsmaatregelen op zijn volgende vergadering zou heronderzoeken, in het licht van de feiten en van de resultaten van contacten en vaststellingen van de werkgroep.”

13      Op 1 april 2009 heeft het Bureau besloten, de regeling van 12 juni 1990 te wijzigen (hierna: „besluit van 1 april 2009”). De wijzigingen behelzen met name de volgende maatregelen:

–        verhoging van de pensioenleeftijd van 60 naar 63 jaar, met ingang van de eerste dag van de zevende zittingsperiode, namelijk 14 juli 2009 (artikel 1 van de regeling van 12 juni 1990);

–        afschaffing, met onmiddellijke ingang, van de mogelijkheid om een deel van de pensioenrechten in de vorm van kapitaal te laten uitbetalen (artikel 3 van de regeling van 12 juni 1990);

–        afschaffing, met onmiddellijke ingang, van de mogelijkheid om vanaf de leeftijd van 50 jaar vervroegd uit te treden (artikel 4 van de regeling van 12 juni 1990).

 Procesverloop en conclusies van partijen

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 mei 2009, hebben 65 bij het aanvullend pensioenstelsel aangesloten leden van het Europees Parlement, evenals de vzw, het beroep in zaak T‑219/09 ingesteld.

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 augustus 2009, is het beroep in zaak T‑326/09 ingesteld.

16      Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 11 september en 16 november 2009, heeft het Parlement overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering in beide zaken een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

17      Op 30 oktober 2009 hebben verzoekers in zaak T‑219/09 hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend. Bij die gelegenheid hebben verzoekers Balfe en Colom I Naval, evenals de vzw, verzocht dat akte zou worden genomen van hun afstand. Verzoekers in zaak T‑219/09 hebben overigens gevraagd deze zaak te voegen met zaak T‑326/09 en zaak T‑439/09, John Robert Purvis/Parlement.

18      Op 19 november 2009 heeft het Parlement zijn opmerkingen ingediend over de gedeeltelijke afstand in zaak T‑219/09 en over het verzoek tot voeging. Verzoekers in de zaken T‑326/09 en T‑439/09 hebben over het verzoek tot voeging geen opmerkingen ingediend.

19      Bij beschikking van de president van de tweede kamer van het Gerecht van 18 december 2009, Balfe e.a./Parlement (T‑219/09, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), zijn Richard Balfe, Joan Colom I Naval en de vzw geschrapt van de lijst van verzoekers in deze zaak.

20      Op 7 januari 2010 heeft verzoeker in zaak T‑326/09 zijn opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

21      Na partijen te hebben gehoord, heeft de president van de tweede Kamer van het Gerecht bij beschikkingen van 18 maart 2010 de behandeling van de onderhavige zaken geschorst totdat over de ontvankelijkheid in de zaken T‑532/08, Norilsk Nickel Harjavalta en Umicore/Commissie, en T‑539/08, Etimine en Etiproducts/Commissie, zou zijn beslist.

22      Nadat daarover was beslist bij beschikkingen van 7 september 2010, Norilsk Nickel Harjavalta en Umicore/Commissie en Etimine en Etiproducts/Commissie (T‑532/08 en T‑539/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), zijn partijen uitgenodigd zich uit te spreken over de conclusies die daar volgens hen uit getrokken moesten worden voor de onderhavige zaken. Het Parlement en verzoekers hebben hun opmerkingen op respectievelijk 8 en 10 november 2010 ingediend.

23      Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de besluiten van het Bureau van het Parlement van 9 maart en 1 april 2009 nietig te verklaren;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

24      In zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert het Parlement dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

25      In hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concluderen verzoekers dat het het Gerecht behage:

–        in zaak T‑219/09 akte te verlenen van de afstand van Richard Balfe, Joan Colom I Naval en de vzw;

–        in beide zaken, hun de in hun inleidende verzoekschriften geformuleerde vorderingen toe te wijzen.

 In rechte

26      Wat het door verzoekers in zaak T‑219/09 ingediende voegingsverzoek betreft, acht het Gerecht het nuttig deze zaak met zaak T‑326/09 te voegen voor de onderhavige beschikking, aangezien beide zaken dezelfde ontvankelijkheidsvragen oproepen.

27      Krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Volgens lid 3 van ditzelfde artikel geschiedt de verdere behandeling van het verzoek mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich voldoende voorgelicht door de processtukken om zonder mondelinge behandeling op het verzoek te kunnen beslissen.

 Voorwerp van het beroep

28      Voor zover verzoekers in zaak T‑219/09 hebben verzocht dat akte zou worden verleend van de afstand van Richard Balfe, Joan Colom I Naval en de vzw, overweegt het Gerecht dat hieraan is tegemoetgekomen door het vaststellen van de beschikking Balfe e.a./Parlement (punt 19 supra), zodat zij zonder voorwerp is geraakt.

29      Wat het voorwerp van de verzoeken tot nietigverklaring betreft, was het besluit van 9 maart 2009 – zoals het Parlement overigens onweersproken heeft opgemerkt – slechts voorlopig, aangezien het de mogelijkheid om gebruik te maken van de artikelen 3 en 4 van de regeling van 12 juni 1990 heeft geschorst, zonder deze artikelen echter inhoudelijk te wijzigen. Aangezien het besluit van 1 april 2009 deze artikelen naderhand met onmiddellijke ingang heeft ingetrokken, constateert het Gerecht dat het besluit van 9 maart 2009 zonder voorwerp is geraakt, zodat de nietigverklaring ervan niet kan worden gevorderd.

30      Bijgevolg zijn de verzoeken niet-ontvankelijk voor zover zij zijn gericht tegen het besluit van 9 maart 2009. De term „bestreden handeling” heeft hierna dus enkel betrekking op het besluit van 1 april 2009.

 Exceptie van niet-ontvankelijkheid

31      Het Parlement heeft drie middelen van niet-ontvankelijkheid aangevoerd. In zaak T‑219/09 heeft het betoogd dat de vzw geen procesbelang heeft en dat verzoekers Richard Balfe en Joan Colom I Naval door de besluiten van 9 maart en 1 april 2009 niet worden geraakt. Bovendien betoogt het in beide zaken dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn, aangezien verzoekers niet individueel worden geraakt.

32      Aangezien verzoekers Richard Balfe en Joan Colom I Naval alsook de vzw afstand hebben gedaan, dient enkel het derde middel van niet-ontvankelijkheid, te weten dat verzoekers niet individueel worden geraakt, te worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

33      Het Parlement betoogt in wezen dat het besluit van 1 april 2009 regelgevend is en dat verzoekers er niet individueel door worden geraakt.

34      Het Parlement betoogt dat verzoekers niet de adressaten zijn van het besluit van 1 april 2009. Hun beroep kan dus slechts ontvankelijk worden verklaard indien zij kunnen aantonen dat zij door deze handeling zowel rechtstreeks als individueel worden geraakt. Het Parlement is echter van mening dat verzoekers niet individueel worden geraakt door het besluit van 1 april 2009.

35      Verzoekers betogen dat zij door de besluiten van 9 maart en 1 april 2009, ook al zijn deze regelgevend, rechtstreeks en individueel worden geraakt, aangezien zij voldoende identificeerbaar zijn vanaf het vaststellen van deze besluiten. Bovendien merken verzoekers op dat uit de nota van de secretaris-generaal van 1 april 2009, gericht aan de leden van het Bureau, volgt dat het Bureau hun bijzondere situatie in aanmerking heeft genomen bij het vaststellen van deze besluiten. Het richtte zich dus wel degelijk tot bepaalde adressaten, die geïndividualiseerd waren op grond van hun bijzondere situatie inzake verworven en toekomstige rechten op aanvullend pensioen.

36      Verzoekers menen dat de mogelijkheid tot bestrijding van tot hen gerichte toekomstige uitvoeringshandelingen van de regeling van 12 juni 1990, zoals gewijzigd bij besluit van 1 april 2009, hun niet kan worden ontzegd.

37      In dat verband beroepen zij zich in de eerste plaats op het beginsel van daadwerkelijke toegang tot de gemeenschapsrechter. Volgens hen moeten de toekomstige uitvoeringshandelingen van het Parlement waarbij aanvragen voor aanvullend pensioen worden afgewezen, bijvoorbeeld omdat de verzoeker de leeftijd van 63 jaar nog niet heeft bereikt, worden aangemerkt als een loutere bevestiging van de besluiten van 9 maart en 1 april 2009. Enerzijds is een bevestigende handeling, die enkel de bepalingen van een eerdere definitief geworden handeling herhaalt of enkel het logische gevolg van een dergelijke handeling verduidelijkt zonder er nieuwe elementen aan toe te voegen, op grond van vaste rechtspraak niet vatbaar voor beroep tot nietigverklaring. Anderzijds vloeit uit de rechtspraak voort dat, in de veronderstelling dat de besluiten ter uitvoering van de besluiten van 9 maart en 1 april 2009 niet als bevestigend moeten worden aangemerkt, ook een exceptie van onwettigheid tegen deze twee besluiten, opgeworpen in het kader van een beroep tot nietigverklaring van de uitvoeringsbesluiten, niet-ontvankelijk is, aangezien tegen de besluiten zelf geen beroep kan worden ingesteld. Indien de exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt aanvaard, lopen verzoekers dus het gevaar over geen enkele concrete en daadwerkelijke mogelijkheid te beschikken om hun rechten voor de gemeenschapsrechter te verdedigen.

38      In de tweede plaats beroepen verzoekers zich op de beginselen van goede rechtsbedeling, proceseconomie en loyale procesvoering. Volgens hen is het in strijd met de beginselen van goede rechtsbedeling en proceseconomie om alle parlementsleden ertoe te verplichten, elk voor zich beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen elk individueel besluit dat door het Parlement wordt genomen ter uitvoering van de besluiten van 9 maart en 1 april 2009. Bovendien is het eveneens strijdig met de beginselen van rechtszekerheid en de redelijke termijn van de procedure om verzoekers een dergelijke last op te leggen. Tot slot zou niet-ontvankelijksheidsverklaring van de onderhavige beroepen indruisen tegen het beginsel van loyale procesvoering, aangezien aldus aan het Parlement wordt toegestaan om af te wijken van de toezegging van het Bureau van 17 juni 2009, dat het arrest in de onderhavige zaken op alle leden van het aanvullend pensioenfonds zal worden toegepast.

 Beoordeling door het Gerecht

39      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, betreffende de vraag of de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep moet worden onderzocht in het licht van artikel 230 EG dan wel in het licht van artikel 263 VWEU, over de ontvankelijkheid van een beroep moet worden beslist op basis van de voorschriften die bij de instelling ervan golden en dat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep moeten worden beoordeeld naar de situatie op het tijdstip waarop het beroep is ingesteld, namelijk het tijdstip van neerlegging van het verzoekschrift. Bijgevolg moet de ontvankelijkheid van een vóór de datum van inwerkingtreding van het VWEU (1 december 2009) ingesteld beroep worden beoordeeld op grond van artikel 230 EG (reeds aangehaalde beschikkingen Norilsk Nickel Harjavalta en Umicore/Commissie en Etimine en Etiproducts/Commissie, punten 70 en 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In casu zijn de beroepen op respectievelijk 19 mei en 10 augustus 2009 ingesteld, zodat de ontvankelijkheid ervan dient te worden onderzocht aan de hand van artikel 230 EG.

41      Overeenkomstig artikel 230, vierde alinea, EG kan iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een tot een andere persoon gerichte beschikking, hem rechtstreeks en individueel raken.

42      In casu zijn partijen het erover eens dat, hoewel de bestreden handeling het opschrift „besluit” draagt, zij een algemene strekking heeft en bijgevolg een regelgevende handeling is, aangezien zij van toepassing is op alle parlementsleden die zich bij het vrijwillig pensioenfonds hebben aangesloten of dit in de toekomst kunnen doen. Het Gerecht sluit zich bij deze zienswijze aan en brengt in dit verband in herinnering dat aan het feit dat een handeling regelgevend is niet kan worden afgedaan doordat het aantal of zelfs de identiteit van de personen waarop deze op een bepaald moment van toepassing is, met meer of mindere mate van zekerheid kan worden bepaald, zolang maar vaststaat dat deze toepassing geschiedt op grond van een objectieve situatie rechtens of feitelijk die in de handeling in samenhang met de doelstelling ervan wordt omschreven (zie naar analogie arrest Hof van 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C‑309/89, Jurispr. blz. I‑1853, punt 18). Ook indien het aantal en de identiteit van de door de bestreden handeling geraakte parlementsleden reeds bij de vaststelling ervan kunnen worden bepaald, belet dat dus niet dat deze handeling als algemene handeling kan worden aangemerkt. Zoals het Parlement terecht opmerkt, raakt de bestreden handeling verzoekers immers slechts uit hoofde van hun hoedanigheid van aangeslotene bij het aanvullend pensioenfonds, en dus op grond van een objectieve rechtssituatie, met als doel de wijziging van de regeling van 12 juni 1990.

43      De algemene strekking van de bestreden handeling sluit echter niet uit dat zij bepaalde natuurlijke of rechtspersonen rechtstreeks en individueel kan raken in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG (zie onder meer arrest Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, Jurispr. blz. I‑2501, punt 13; arrest Codorníu/Raad, punt 42 supra, punt 19; arresten Hof van 22 november 2001, Antillean Rice Mills/Raad, C‑451/98, Jurispr. blz. I‑8949, punt 46, en 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, Jurispr. blz. I‑5479, punt 58, en arrest Gerecht van 6 december 2001, Emesa Sugar/Raad, T‑43/98, Jurispr. blz. II‑3519, punt 47).

44      In casu moet worden vastgesteld dat verzoekers rechtstreeks worden geraakt door de bestreden handeling, aangezien deze geen enkele beoordelingsmarge laat aan de administratie van het Parlement, die met de uitvoering ervan is belast (zie naar analogie arrest Emesa Sugar/Raad, punt 43 supra, punt 48).

45      Wat de vraag betreft of verzoekers individueel door de bestreden handeling worden geraakt, zij eraan herinnerd dat een natuurlijke of rechtspersoon slechts kan worden geacht individueel te worden geraakt door een handeling van algemene strekking wanneer die handeling hem treft uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 197, 223; beschikkingen Gerecht van 30 september 1997, Federolio/Commissie, T‑122/96, Jurispr. blz. II‑1559, punt 59, en 29 april 1999, Alce/Commissie, T‑120/98, Jurispr. blz. II‑1395, punt 19).

46      Dat de bestreden handeling gevolgen heeft voor de rechten die verzoekers in de toekomst kunnen laten gelden uit hoofde van hun aansluiting bij het aanvullend pensioenfonds, individualiseert verzoekers in dit verband niet in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG ten opzichte van iedere andere marktdeelnemer, aangezien zij zich in een objectief bepaalde situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van ieder ander parlementslid dat bij dat pensioenfonds is aangesloten (zie naar analogie beschikking Federolio/Commissie, punt 45 supra, punt 67, en arrest Emesa Sugar/Raad, punt 43 supra, punt 50). In die omstandigheden hebben verzoekers niet aangetoond dat zij uitzonderlijke schade lijden waardoor zij worden geïndividualiseerd ten opzichte van andere parlementsleden die bij het aanvullend pensioenfonds zijn aangesloten.

47      Verzoekers betogen echter dat het Bureau hun bijzondere situatie in aanmerking heeft genomen alvorens de bestreden handeling vast te stellen.

48      Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat wanneer een gemeenschapsinstelling op grond van specifieke bepalingen rekening dient te houden met de gevolgen van de door haar voorgenomen handeling voor de situatie van bepaalde particulieren, laatstgenoemden daardoor worden geïndividualiseerd (arresten Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punten 28‑31, en 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C‑152/88, Jurispr. blz. I‑2477, punten 11‑13).

49      In casu moet echter worden vastgesteld dat ten tijde van de vaststelling van de bestreden handeling geen bepaling van gemeenschapsrecht het Bureau verplichtte, rekening te houden met verzoekers’ bijzondere situatie. Bovendien blijkt uit de door verzoekers ter ondersteuning van dit argument aangehaalde passages van de bestreden handeling niet dat het Bureau rekening zou hebben gehouden met hun bijzondere situatie, of zelfs maar met de situatie van één van hen, maar wordt daarin veeleer enkel in algemene termen verwezen naar de door het besluit geraakte parlementsleden, zoals „het klein aantal parlementsleden dat bijdragen aan het fonds kan blijven betalen om nieuwe rechten te verwerven”, „de leden die bijdragen hebben betaald aan het vrijwillig pensioenfonds” of „de betreffende leden”.

50      Bijgevolg moet dit argument van verzoekers worden afgewezen.

51      Uit een en ander volgt dat verzoekers niet individueel door de bestreden handeling worden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

52      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoekers’ overige argumenten. In de eerste plaats kan, wat het beginsel van daadwerkelijke toegang tot de gemeenschapsrechter betreft, worden volstaan met eraan te herinneren – zoals het Parlement terecht heeft gedaan – dat een natuurlijke of rechtspersoon in het door het Verdrag in het leven geroepen stelsel van toezicht op de rechtmatigheid slechts beroep tegen een verordening kan instellen indien hij niet alleen rechtstreeks, maar ook individueel wordt geraakt. Deze laatste voorwaarde moet weliswaar worden uitgelegd in het licht van het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming, rekening houdend met de diverse omstandigheden die een verzoeker individualiseren (zie bijvoorbeeld arrest van 2 februari 1988, Van der Kooy/Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, punt 14, en arresten Extramet Industrie/Raad, punt 43 supra, punt 13, en Codorníu/Raad, punt 43 supra, punt 19), maar een dergelijke uitlegging mag deze voorwaarde, die uitdrukkelijk door het Verdrag wordt gesteld, niet tot een dode letter maken, omdat anders de grenzen van de door het Verdrag aan de communautaire rechter verleende bevoegdheden zouden worden overschreden (arrest Hof van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 44).

53      Gesteld al dat in casu eventuele toekomstige beroepen van verzoekers tegen individuele besluiten waarbij op basis van de bestreden handeling aanvragen om van het aanvullend pensioen gebruik te kunnen maken vanaf 60 jaar worden verworpen, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, kunnen de onderhavige beroepen daardoor dus niet ontvankelijk worden verklaard in strijd met artikel 230, vierde alinea, EG.

54      In de tweede plaats kan, gelet op de beginselen die zijn neergelegd in de vaste rechtspraak waarnaar in punt 52 hierboven is verwezen, de toepassing van de door verzoekers aangevoerde beginselen van behoorlijke rechtsbedeling en proceseconomie niet rechtvaardigen dat een beroep dat voor het overige de in artikel 230, vierde alinea, EG neergelegde ontvankelijkheidsvoorwaarden niet vervult, ontvankelijk wordt verklaard. Anders zouden de grenzen van de door het Verdrag aan de Unierechter opgedragen bevoegdheden worden overschreden. Geen van de bovenvermelde beginselen kan immers als grondslag dienen voor een afwijking van de toebedeling van bevoegdheden aan deze rechterlijke instanties in het Verdrag.

55      Wat in de derde plaats de beginselen van rechtszekerheid en een redelijke procestermijn betreft, voeren verzoekers enkel aan dat wanneer zij, elk voor zich, beroep tot nietigverklaring moeten instellen tegen de toekomstige handelingen ter uitvoering van het besluit van 1 april 2009, dit voor hen bron van onzekerheid vormt. Dienaangaande kan worden volstaan met op te merken dat de onzekerheid omtrent het al dan niet slagen van een beroep niet zonder meer kan worden gelijkgesteld met schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Ook blijkt uit de door verzoekers aangevoerde argumenten niet in welke zin het in strijd is met het beginsel van een redelijke procestermijn, dat zij de handelingen ter uitvoering van het besluit van 1 april 2009 moeten aanvechten en niet rechtstreeks dit laatste besluit. Of de duur van een procedure redelijk is, kan logischerwijs immers slechts na afloop ervan worden beoordeeld.

56      Aangaande in de vierde plaats tot slot het door verzoekers ingeroepen „beginsel van loyale procesvoering” zij opgemerkt – in verzoekers’ veronderstelling dat de beslissing van het Bureau van 17 juni 2009, volgens welke het in zaak T‑219/09 te wijzen arrest zal worden toegepast op alle leden van het vrijwillig pensioenfonds, aantoont dat het Parlement de materiële kwesties in het kader van de onderhavige procedure beslecht wenst te zien – dat die wens van verweerder het Gerecht niet kan binden bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de onderhavige beroepen. In dit verband zij eraan herinnerd dat de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een beroep, neergelegd in artikel 230 EG, van openbare orde zijn (arrest Hof van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C‑313/90, Jurispr. blz. I‑1125, punten 19‑23; arrest Gerecht van 24 oktober 1997, EISA/Commissie, T‑239/94, Jurispr. blz. II‑1839, punten 26‑27, en beschikking Gerecht van 13 april 2000, GAL Penisola Sorrentina/Commissie, T‑263/97, Jurispr. blz. II‑2041, punt 37), zodat zij niet ter beschikking van de partijen staan.

57      Bijgevolg moeten de beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Kosten

58      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van het Parlement in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT (Vierde kamer)

beschikt:

1)      De zaken T‑219/09 en T‑326/09 worden gevoegd voor de beschikking.

2)      De beroepen worden niet-ontvankelijk verklaard.

3)      Gabriele Albertini, de 62 andere in de bijlage genoemde verzoekers en Brendan Donnelly dragen hun eigen kosten en die van het Europees Parlement.

Luxemburg, 15 december 2010.

De griffier

 

       De president van de Vierde kamer

E. Coulon

 

       I. Pelikánová

BIJLAGE

Javier Areitio Toledo, wonende te Madrid (Spanje),

Robert Atkins, wonende te Garstang (Verenigd Koninkrijk),

Angelika Beer, wonende te Großkummerfeld (Duitsland),

Georges Berthu, wonende te Longré (Frankrijk),

Guy Bono, wonende te Saint-Martin-de-Crau (Frankrijk),

Herbert Bosch, wonende te Bregenz (Oostenrijk),

David Bowe, wonende te Leeds (Verenigd Koninkrijk),

Marie-Arlette Carlotti, wonende te Marseille (Frankrijk),

Ozan Ceyhun, wonende te Rüsselsheim (Duitsland),

Giles Bryan Chichester, wonende te Ottery St Mary (Verenigd Koninkrijk),

Brigitte Douay, wonende te Parijs (Frankrijk),

Avril Doyle, wonende te Wexford (Ierland),

Michl Ebner, wonende te Bozen (Italië),

Juan Manuel Fabra Valles, wonende te Madrid,

Elisa Maria Ferreira, wonende te Porto (Portugal),

James Glyn Ford, wonende te Newnham on Severn (Verenigd Koninkrijk),

Riccardo Garosci, wonende te Milaan (Italië),

Bruno Gollnisch, wonende te Limonest (Frankrijk),

Ana Maria Rosa Martins Gomes, wonende te Colares-Sintra (Portugal),

Vasco Graça Moura, wonende te Benfica do Ribatejo (Portugal),

Françoise Grossetête, wonende te Saint-Étienne (Frankrijk),

Catherine Guy-Quint, wonende te Cournon d’Auvergne (Frankrijk),

Roger Helmer, wonende te Lutterworth (Verenigd Koninkrijk),

William Richard Inglewood, wonende te Penrith (Verenigd Koninkrijk),

Caroline Jackson, wonende te Abingdon (Verenigd Koninkrijk),

Milos Koterec, wonende te Bratislava (Slowakije),

Urszula Krupa, wonende te Lodz (Polen),

Stefan Kuc, wonende te Warschau (Polen),

Zbigniew Kuźmiuk, wonende te Radom (Polen),

Carl Lang, wonende te Boulogne-Billancourt (Frankrijk),

Henrik Lax, wonende te Helsinki (Finland),

Patrick Louis, wonende te Lyon (Frankrijk),

Minerva-Welpomen Malliori, wonende te Athene (Griekenland),

Sergio Marques, wonende te Funchal (Portugal),

Graham Christopher Spencer Mather, wonende te Londen (Verenigd Koninkrijk),

Véronique Mathieu, wonende te Val-d’Ajol (Frankrijk),

Marianne Mikko, wonende te Tallinn (Estland),

William Miller, wonende te Glasgow (Verenigd Koninkrijk),

Elizabeth Montfort, wonende te Riom (Frankrijk),

Ashley Mote, wonende te Binsted (Verenigd Koninkrijk),

Christine Margaret Oddy, wonende te Coventry (Verenigd Koninkrijk),

Reino Paasilinna, wonende te Helsinki,

Bogdan Pęk, wonende te Krakau (Polen),

José Javier Pomés Ruiz, wonende te Pamplona (Spanje),

John Robert Purvis, wonende te Fife (Verenigd Koninkrijk),

Luis Queiro, wonende te Lissabon (Portugal),

José Ribeiro E. Castro, wonende te Lissabon,

Pierre Schapira, wonende te Parijs,

Pál Schmitt, wonende te Boedapest (Hongarije),

José Albino Silva Peneda, wonende te Maia (Portugal),

Grażyna Staniszewska, wonende te Bielsko-Biala (Polen),

Robert Sturdy, wonende te Wetherby (Verenigd Koninkrijk),

Margie Sudre, wonende te La Possession (Frankrijk),

Robin Teverson, wonende te Tregony (Verenigd Koninkrijk),

Nicole Thomas-Mauro, wonende te Épernay (Frankrijk),

Gary Titley, wonende te Bolton (Verenigd Koninkrijk),

Witold Tomczak, wonende te Kepno (Polen),

Maartje van Putten, wonende te Amsterdam (Nederland),

Vincenzo Viola, wonende te Palermo (Italië),

Mark Watts, wonende te Ashford (Verenigd Koninkrijk),

Thomas Wise, wonende te Linslade (Verenigd Koninkrijk),

Bernard Wojciechowski, wonende te Warschau.


* Procestaal: Frans.