Language of document : ECLI:EU:T:2022:483

ARREST VAN HET GERECHT (Grote kamer)

27 juli 2022 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren – Tijdelijk uitzendverbod en opschorting van de vergunningen om inhoud van bepaalde mediakanalen uit te zenden – Plaatsing op de lijst van entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn – Bevoegdheid van de Raad – Rechten van de verdediging – Recht om te worden gehoord – Vrijheid van meningsuiting en van informatie – Evenredigheid – Vrijheid van ondernemerschap – Beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit”

In zaak T‑125/22,

RT France, gevestigd te Boulogne-Billancourt (Frankrijk), vertegenwoordigd door E. Piwnica en M. Nguyen Chanh, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Lejeune, R. Meyer en S. Emmerechts als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door C. Pochet, M. Van Regemorter en L. Van den Broeck als gemachtigden,

door

Republiek Estland, vertegenwoordigd door N. Grünberg en M. Kriisa als gemachtigden,

door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères, J.‑L. Carré, W. Zemamta en T. Stéhelin als gemachtigden,

door

Republiek Letland, vertegenwoordigd door K. Pommere, J. Davidoviča, I. Hūna, D. Ciemiņa en V. Borodiņeca als gemachtigden,

door

Republiek Litouwen, vertegenwoordigd door K. Dieninis en V. Kazlauskaitė-Švenčionienė als gemachtigden,

door

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna en A. Miłkowska als gemachtigden,

door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Calleja Crespo, V. Di Bucci, J.‑F. Brakeland en M. Carpus Carcea als gemachtigden,

en door

Hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, vertegenwoordigd door F. Hoffmeister, L. Havas en A. De Almeida Veiga als gemachtigden,

interveniënten,

wijst

HET GERECHT (Grote kamer),

samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, H. Kanninen, V. Tomljenović, S. Gervasoni, D. Spielmann, S. Frimodt Nielsen, J. Schwarcz, E. Buttigieg, U. Öberg, R. Mastroianni (rapporteur), M. Brkan, I. Gâlea, I. Dimitrakopoulos, D. Kukovec en S. Kingston, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken,

na de terechtzitting van 10 juni 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU verzoekt verzoekster, RT France, om nietigverklaring van besluit (GBVB) 2022/351 van de Raad van 1 maart 2022 tot wijziging van besluit 2014/512/GBVB betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB 2022, L 65, blz. 5; hierna: „bestreden besluit”), en van verordening (EU) 2022/350 van de Raad van 1 maart 2022 tot wijziging van verordening (EU) nr. 833/2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van de acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB 2022, L 65, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) (hierna tezamen: „bestreden handelingen”), voor zover die handelingen haar betreffen.

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekster is een in Frankrijk gevestigde vereenvoudigde aandelenvennootschap met één vennoot, die programma’s via themakanalen uitzendt. Verzoeksters maatschappelijk kapitaal is volledig in handen van ANO „TV Novosti” (Autonomous Non-profit Organization TV-News; hierna: „TV Novosti”), een autonome vereniging zonder winstoogmerk van de Russische Federatie, zonder maatschappelijk kapitaal, met hoofdkantoor in Moskou (Rusland), die nagenoeg volledig uit de Russische staatsbegroting wordt gefinancierd.

3        Op 2 september 2015 heeft verzoekster een overeenkomst gesloten met de Conseil supérieur de l’audiovisuel (hoge raad voor audiovisuele media, Frankrijk; hierna: „CSA”), thans de Autorité de régulation de la communication audiovisuelle et numérique (regelgevende autoriteit voor audiovisuele en digitale communicatie, Frankrijk; hierna: „Arcom”), voor de doorgifte van de televisiedienst RT France, die niet via hertzgolven wordt uitgezonden. De zender is sinds 2017 beschikbaar in Frankrijk en de programma’s worden via satelliet en internet tevens in alle andere Franstalige landen uitgezonden.

4        In maart 2014 heeft de Russische Federatie de Autonome Republiek Krim en de stad Sebastopol illegaal geannexeerd en sindsdien voert zij onafgebroken ontwrichtende acties uit in het oosten van Oekraïne. Naar aanleiding van die ontwrichtende acties van de Russische Federatie – acties die de territoriale integriteit, de soevereiniteit en de onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen – heeft de Europese Unie beperkende maatregelen ingevoerd. Daarnaast heeft de Unie beperkende maatregelen ingevoerd als reactie op de illegale annexatie van de Autonome Republiek Krim en de stad Sebastopol door de Russische Federatie.

5        In het voorjaar van 2021 zijn de spanningen aan de Russisch-Oekraïense grens hoog opgelopen nadat de Russische Federatie dicht bij de grens met Oekraïne een groot aantal troepen had verzameld.

6        In zijn conclusies van 24 en 25 juni 2021 heeft de Europese Raad de Russische Federatie opgeroepen haar volle verantwoordelijkheid te nemen om ervoor te zorgen dat de „akkoorden van Minsk” volledig worden uitgevoerd, de voornaamste voorwaarde voor een substantiële wijziging in de houding van de Unie. De Europese Raad heeft daarin benadrukt dat de Unie en haar lidstaten „op ferme en gecoördineerde wijze moeten reageren op verdere kwaadwillige, illegale en ontwrichtende activiteiten van [de Russische Federatie], daarbij ten volle gebruikmakend van alle instrumenten waarover de [Unie] beschikt, in nauwe coördinatie met de partners”. Daartoe heeft de Europese Raad de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (hierna: „hoge vertegenwoordiger”) tevens verzocht om opties aan te reiken voor aanvullende beperkende maatregelen, waaronder economische sancties.

7        In zijn conclusies van 16 december 2021 heeft de Europese Raad benadrukt dat de Russische Federatie dringend de spanningen, veroorzaakt door de militaire opbouw langs zijn grens met Oekraïne en een agressieve retoriek, moet laten de-escaleren. De Europese Raad heeft daarin nogmaals zijn volledige steun uitgesproken voor de soevereiniteit en territoriale integriteit van Oekraïne. De Europese Raad heeft in de conclusies aangespoord tot diplomatieke inspanningen en heeft verklaard dat elke verdere militaire agressie tegen Oekraïne enorme gevolgen en zware kosten met zich mee zou brengen, waaronder met partners gecoördineerde beperkende maatregelen.

8        Op 24 januari 2022 heeft de Raad van de Europese Unie conclusies goedgekeurd waarin hij de aanhoudende agressie en dreigingen van de Russische Federatie tegen Oekraïne veroordeelt en de Russische Federatie oproept de situatie te laten de-escaleren, zich te houden aan het internationale recht en via de bestaande internationale mechanismen een constructieve dialoog aan te gaan. Voorts heeft de Raad de conclusies van de Europese Raad van 16 december 2021 in herinnering gebracht en herhaald dat elke verdere militaire agressie enorme gevolgen en zware kosten met zich mee zou brengen, waaronder een breed scala aan sectorale en individuele beperkende maatregelen die in overleg met partners zouden worden uitgevaardigd.

9        Op 15 februari 2022 heeft de Gosudarstvennaya Duma Federal’nogo Sobrania Rossiskoï Federatsii (Doema van de Federale Vergadering van de Russische Federatie) gestemd voor een resolutie waarin president Vladimir Poetin werd verzocht de door separatisten opgeëiste delen van Oost-Oekraïne als onafhankelijke staten te erkennen.

10      Op 21 februari 2022 heeft de president van de Russische Federatie een besluit ondertekend waarbij de onafhankelijkheid en de soevereiniteit van de zelfverklaarde „volksrepublieken” Donetsk en Loehansk worden erkend, en de inzet van Russische troepen in deze gebieden bevolen.

11      Op 22 februari 2022 heeft de hoge vertegenwoordiger namens de Unie een verklaring afgelegd waarin hij deze acties veroordeelt, aangezien zij een ernstige inbreuk op het internationale recht vormen. Daarin heeft hij aangekondigd dat de Unie op deze meest recente schendingen zou reageren door met spoed aanvullende beperkende maatregelen vast te stellen.

12      Op 23 februari 2022 heeft de Raad een eerste reeks beperkende maatregelen aangenomen. Deze omvatten, ten eerste, beperkingen op de economische betrekkingen met de niet onder het Oekraïense gezag vallende gebieden Donetsk en Loehansk, ten tweede, beperkingen voor toegang tot de kapitaalmarkt, met name middels een verbod op financiering van de Russische Federatie, haar regering en haar centrale bank, en ten derde, plaatsing van leden van de regering, banken, zakenlieden, generaals en 336 leden van de Doema van de Federale Vergadering van de Russische Federatie op de lijst van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn.

13      Op 24 februari 2022 heeft de president van de Russische Federatie een militaire operatie in Oekraïne aangekondigd, en op dezelfde dag hebben Russische strijdkrachten Oekraïne op verschillende plaatsen in het land aangevallen.

14      Op diezelfde datum heeft de hoge vertegenwoordiger namens de Unie een verklaring afgelegd waarin hij de „niet-uitgelokte invasie” van de strijdkrachten van de Russische Federatie in Oekraïne veroordeelt en aangeeft dat de reactie van de Unie zowel sectorale als individuele beperkende maatregelen zou omvatten. In de conclusies die de Europese Raad tijdens zijn buitengewone vergadering op diezelfde dag heeft goedgekeurd, wordt deze „niet-uitgelokte en ongerechtvaardigde agressie” in de krachtigste bewoordingen veroordeeld. Volgens de Europese Raad vormen de onwettige militaire acties van de Russische Federatie, waarvoor zij ter verantwoording zal worden geroepen, een flagrante schending van het internationale recht en van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en ondermijnen zij de Europese en mondiale veiligheid en stabiliteit. De Europese Raad heeft de Russische Federatie met name verzocht om haar desinformatiecampagne stop te zetten en is verdere beperkende maatregelen voor diverse sectoren overeengekomen die enorm zware gevolgen zullen hebben voor de Russische Federatie.

15      Op 25 februari 2022 heeft het Comité van ministers van de Raad van Europa besloten om de rechten van vertegenwoordiging van de Russische Federatie in de Raad van Europa te schorsen overeenkomstig artikel 8 van het statuut van de Raad van Europa, dat op 5 mei 1949 in Londen is ondertekend, en om onmiddellijke gevolgen aan dat besluit te verbinden met betrekking tot de rechten van vertegenwoordiging van de Russische Federatie in het Comité van ministers en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa.

16      In zijn verklaring van diezelfde dag heeft de hoofdaanklager van het Internationaal Strafhof (ICC) alle partijen die de vijandelijkheden op het grondgebied van Oekraïne plegen, eraan herinnerd dat hij krachtens de verklaring van 8 september 2015 waarin de bevoegdheid van dat hof wordt erkend, bevoegd is om onderzoek te doen naar alle daden van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven die sinds 20 februari 2014 op het grondgebied van Oekraïne zijn gepleegd.

17      Op diezelfde datum heeft de Raad een tweede reeks beperkende maatregelen vastgesteld. Ten eerste waren dat individuele maatregelen ten aanzien van politici en zakenlieden die betrokken waren bij de aantasting van de integriteit van het Oekraïense grondgebied. Ten tweede ging het om beperkende maatregelen op het gebied van financiën, defensie en energie, en in de luchtvaartsector en de ruimtevaartindustrie. Ten derde ging het om maatregelen tot schorsing van een aantal bepalingen van de overeenkomst waarin maatregelen waren vastgelegd ter versoepeling van de afgifte van visa voor bepaalde categorieën burgers van de Russische Federatie die een visum voor kort verblijf aanvragen.

18      Op 28 februari 2022 heeft de hoofdaanklager van het ICC zijn besluit bekendgemaakt om op basis van de conclusies waartoe zijn bureau na een vooronderzoek was gekomen, te verzoeken om een onderzoek naar de situatie in Oekraïne, waarbij hij zich op het standpunt stelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de gestelde oorlogsmisdrijven en misdaden tegen de menselijkheid in Oekraïne daadwerkelijk waren gepleegd in het kader van de gebeurtenissen die bij het vooronderzoek reeds in aanmerking waren genomen.

19      Tussen 28 februari en 1 maart 2022 heeft de Raad een derde reeks beperkende maatregelen opgelegd. Deze bestonden in individuele en economische maatregelen die met name betrekking hadden op de sluiting van het luchtruim van de Unie voor Russische luchtvaartuigen, het berichten- en betalingsverkeerssysteem SWIFT en de middelen van de Russische centrale bank.

20      Op 1 maart 2022 heeft het Europees Parlement een resolutie aangenomen over de aanval van Rusland op Oekraïne [2022/2564 (RSP)], waarin het met name de „illegale, niet-uitgelokte en ongerechtvaardigde militaire agressie” tegen en invasie van Oekraïne door de Russische Federatie in de krachtigste bewoordingen heeft veroordeeld; heeft geëist dat de Russische Federatie onmiddellijk alle militaire activiteiten in Oekraïne stopzet, alle militaire en paramilitaire strijdkrachten en militaire uitrusting onvoorwaardelijk terugtrekt uit het gehele internationaal erkende grondgebied van Oekraïne, en de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne binnen zijn internationaal erkende grenzen volledig eerbiedigt; heeft onderstreept dat de militaire agressie en invasie een ernstige schending van het internationale recht vormen; heeft opgeroepen om het toepassingsgebied van de sancties uit te breiden en tevens benadrukt dat de sancties zijn gericht op het strategisch verzwakken van de Russische economie en industriële basis, met name het militair-industrieel complex, en daarmee het vermogen van de Russische Federatie om de internationale veiligheid in de toekomst te bedreigen. In punt 31 van die resolutie heeft het Parlement tevens het gebruik veroordeeld van een informatieoorlog door de Russische autoriteiten, staatsmedia en pro-Russische groeperingen om verdeeldheid te zaaien met behulp van denigrerende inhoud en valse verhalen over de Unie, de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) en Oekraïne, met als doel de Russische „wreedheden” op plausibele wijze te ontkennen en heeft het alle lidstaten dan ook opgeroepen om de uitzendvergunningen voor alle Russische staatsmediakanalen, met inbegrip van heruitzendingen daarvan, onmiddellijk op te schorten.

21      In die context heeft de Raad op 1 maart 2022 op grond van artikel 29 VEU het bestreden besluit, en op grond van artikel 215 VWEU de bestreden verordening vastgesteld houdende een verbod van de voortdurende en gecoördineerde verspreiding van propaganda ter ondersteuning van de militaire agressie tegen Oekraïne door de Russische Federatie, welke propaganda is gericht tegen het maatschappelijk middenveld in de Unie en in de buurlanden, en wordt verspreid via een aantal mediakanalen die onder permanente directe of indirecte controle staan van de leiding van de Russische Federatie, aangezien dergelijke propaganda een aanzienlijke en rechtstreekse bedreiging voor de openbare orde en veiligheid van de Unie vormt.

22      In de overwegingen 1 tot en met 11 van de bestreden handelingen worden de omstandigheden uiteengezet die voorafgingen aan de vaststelling van de daarin vervatte beperkende maatregelen (hierna: „betrokken beperkende maatregelen”). Meer in het bijzonder luiden de overwegingen 5 tot en met 11 van het bestreden besluit als volgt:

„(5)      In zijn conclusies van 10 mei 2021 onderstreepte de Raad dat de weerbaarheid van de Unie en de lidstaten en hun vermogen om hybride dreigingen, ook desinformatie, te bestrijden, verder moeten worden versterkt, om ervoor te zorgen dat bestaande en mogelijke nieuwe instrumenten voor de bestrijding van hybride dreigingen op het niveau van de Unie en de lidstaten op gecoördineerde en geïntegreerde wijze worden gebruikt, en dat verder onderzoek moet worden gedaan naar mogelijke reacties op het gebied van hybride dreigingen, onder meer op buitenlandse inmenging en beïnvloeding; dit kan gaan om preventieve maatregelen of het opleggen van kosten aan vijandige overheids- en niet-overheidsactoren.

(6)      De Russische Federatie voert een systematische internationale campagne waarbij de media worden gemanipuleerd en feiten verdraaid om haar strategie van destabilisering van haar buurlanden en van de Unie en de lidstaten van de Unie te ondersteunen. De propaganda richt zich met name herhaaldelijk en consequent op Europese politieke partijen, met name tijdens de verkiezingsperioden, alsook tegen het maatschappelijk middenveld, asielzoekers, Russische etnische minderheden, genderminderheden, en de werking van democratische instellingen in de Unie en haar lidstaten.

(7)      Om de agressie tegen Oekraïne te rechtvaardigen en te ondersteunen verspreidt de Russische Federatie voortdurend en gecoördineerd propaganda die is gericht tegen het maatschappelijk middenveld in de Unie en in de buurlanden, waarbij de feiten ernstig worden verdraaid en gemanipuleerd.

(8)      Die propaganda wordt verspreid via een aantal mediakanalen die onder permanente directe of indirecte controle staan van de leiding van de Russische Federatie. Dergelijke acties vormen een aanzienlijke en rechtstreekse bedreiging voor de openbare orde en veiligheid van de Unie.

(9)      Die mediakanalen zijn essentieel en instrumenteel om de agressie tegen Oekraïne aan te wakkeren en te ondersteunen en om de buurlanden van Oekraïne te destabiliseren.

(10)      Gezien de ernst van de situatie en in antwoord op de acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren, moeten, in overeenstemming met de fundamentele rechten en vrijheden die in het Handvest van de grondrechten [van de Europese Unie (hierna: ‚Handvest’)] zijn erkend, met name het recht op vrijheid van meningsuiting en informatie zoals erkend in artikel 11 ervan, verdere beperkende maatregelen worden ingesteld om de uitzendingen van die mediakanalen in de Unie of gericht tegen de Unie onmiddellijk te schorsen. Deze maatregelen moeten worden gehandhaafd totdat de agressie tegen Oekraïne is beëindigd en totdat de Russische Federatie en de daarmee verbonden mediakanalen ophouden met propaganda tegen de Unie en haar lidstaten.

(11)      In overeenstemming met de fundamentele rechten en vrijheden die in het [Handvest] zijn erkend, met name het recht op vrijheid van meningsuiting en informatie, de vrijheid van ondernemerschap en het recht op eigendom zoals erkend in artikelen 11, 16 en 17 ervan, beletten deze maatregelen die mediakanalen en hun personeel niet om in de Unie andere activiteiten uit te oefenen dan uitzendingen, zoals onderzoek en interviews. Meer in het bijzonder wijzigen deze maatregelen niets aan de verplichting tot het naleven van de rechten, vrijheden en beginselen bedoeld in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, met inbegrip van het [Handvest], en in de grondwet van de lidstaten, binnen het respectieve toepassingsgebied daarvan.”

23      Artikel 4 octies van besluit 2014/512/GBVB van de Raad van 31 juli 2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB 2014, L 229, blz. 13), zoals gewijzigd bij het bestreden besluit, luidt als volgt:

„1.      Het is exploitanten verboden inhoud die door de in bijlage IX vermelde rechtspersonen, entiteiten of lichamen wordt verstrekt, uit te zenden of de uitzending van die inhoud mogelijk te maken, te faciliteren of anderszins daartoe bij te dragen, onder andere door transmissie of distributie, ongeacht het middel, bijvoorbeeld via kabel, satelliet, IP-TV, internetproviders, internetplatforms of applicaties voor het delen van video’s, ongeacht of deze nieuw of voorgeïnstalleerd zijn.

2.      Uitzendlicenties of -vergunningen en transmissie- en distributieregelingen met de in bijlage IX vermelde rechtspersonen, entiteiten of lichamen worden geschorst.”

24      Verzoeksters naam is opgenomen in bijlage IX bij besluit 2014/512, zoals gewijzigd bij het bestreden besluit.

25      Artikel 2 septies van verordening (EU) nr. 833/2014 van de Raad van 31 juli 2014 betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB 2014, L 229, blz. 1), zoals gewijzigd bij de bestreden verordening, luidt als volgt:

„1.      Het is exploitanten verboden inhoud die door de in bijlage XV vermelde rechtspersonen, entiteiten of lichamen wordt verstrekt, uit te zenden of de uitzending van die inhoud mogelijk te maken, te faciliteren of anderszins daartoe bij te dragen, onder andere door transmissie of distributie, ongeacht het middel, bijvoorbeeld via kabel, satelliet, IP-TV, internetproviders, internetplatforms of applicaties voor het delen van video’s, ongeacht of deze nieuw of voorgeïnstalleerd zijn.

2.      Uitzendlicenties of -vergunningen en transmissie- en distributieregelingen met de in bijlage XV vermelde rechtspersonen, entiteiten of lichamen worden geschorst.”

26      Verzoeksters naam is opgenomen in bijlage XV bij verordening nr. 833/2014, zoals gewijzigd bij de bestreden verordening.

27      Op grond van deze bepalingen is de verspreiding van met name verzoeksters inhoud ongeacht het middel in alle landen van de Unie tijdelijk verboden.

28      Besluit 2014/512, zoals gewijzigd bij besluit (GBVB) 2022/327 van de Raad van 25 februari 2022 (PB 2022, L 48, blz. 1), is overeenkomstig artikel 9 ervan van toepassing tot en met 31 juli 2022 en wordt voortdurend geëvalueerd. Indien de Raad van mening is dat de doelstellingen ervan niet zijn verwezenlijkt, wordt het, in voorkomend geval, herzien of gewijzigd.

 Procedure en conclusies van partijen

29      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 maart 2022, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

30      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, heeft verzoekster een verzoek in kort geding ingediend. Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van 30 maart 2022, RT France/Raad (T‑125/22 R, niet gepubliceerd, EU:T:2022:199), op grond dat niet was voldaan aan de voorwaarde van spoedeisendheid en de afweging van de betrokken belangen in het voordeel van de Raad was, en de beslissing omtrent de kosten is aangehouden.

31      Bij beschikking van 22 maart 2022 heeft het Gerecht (Vijfde kamer) ambtshalve, na de partijen te hebben gehoord, beslist om overeenkomstig artikel 151, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht volgens de versnelde procedure uitspraak te doen.

32      Op voorstel van de president van het Gerecht is besloten de zaak krachtens artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering naar de Grote kamer te verwijzen.

33      Omdat drie leden van de Grote kamer verhinderd waren, heeft de president van het Gerecht drie andere rechters aangewezen ter aanvulling van de kamer.

34      Op 3 mei 2022 heeft de Raad zijn verweerschrift ingediend.

35      Bij maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, die respectievelijk op 6 en 18 mei 2022 aan verzoekster en aan de Raad zijn betekend, heeft het Gerecht hun krachtens artikel 154, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering toegestaan om een tot bepaalde specifieke punten beperkte repliek en dupliek in te dienen.

36      Verzoekster heeft haar repliek op 16 mei 2022 neergelegd en de Raad heeft zijn dupliek op 25 mei 2022 neergelegd.

37      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 14, 18 en 30 maart, 13 april en 10 en 13 mei 2022, hebben de Commissie, het Koninkrijk België, de Republiek Polen, de Franse Republiek, de Republiek Estland, de hoge vertegenwoordiger, de Republiek Litouwen en de Republiek Letland verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad. De president van de Grote kamer heeft bij beslissingen van 4, 20 en 24 mei 2022 de interventies van de Commissie, het Koninkrijk België, de Franse Republiek, de Republiek Polen, de Republiek Estland, de Republiek Litouwen en de Republiek Letland, en bij beschikking van 11 mei 2022 de interventie van de hoge vertegenwoordiger toegestaan.

38      Op 25 mei 2022 is de schriftelijke behandeling gesloten.

39      In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering is partijen verzocht ter terechtzitting een aantal aan hen gerichte vragen te beantwoorden.

40      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Grote kamer) beslist tot de mondelinge behandeling over te gaan en ambtshalve een pleitzitting te houden.

41      Partijen hebben ter terechtzitting van 10 juni 2022 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondeling gestelde vragen van het Gerecht.

42      Verzoekster verzoekt het Gerecht in wezen:

–        de bestreden handelingen nietig te verklaren voor zover zij haar betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

43      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

44      Het Koninkrijk België, de Republiek Estland, de Franse Republiek, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Polen, de Commissie en de hoge vertegenwoordiger hebben ter terechtzitting geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

 In rechte

45      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan, ontleend aan schending van respectievelijk de rechten van de verdediging, de vrijheid van meningsuiting en informatie, de vrijheid van ondernemerschap en het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit. In het kader van het tweede middel trekt zij incidenteel ook de bevoegdheid van de Raad tot vaststelling van de bestreden handelingen in twijfel. In dit verband zij eraan herinnerd dat de onbevoegdheid van de auteur van een bezwarende handeling een middel van openbare orde vormt dat hoe dan ook ambtshalve door het Gerecht moet worden onderzocht (zie in die zin arrest van 14 december 2016, SV Capital/ABE, C‑577/15 P, EU:C:2016:947, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Gerecht acht het zinvol om in de eerste plaats te onderzoeken of de Raad bevoegd was om de bestreden handelingen vast te stellen.

 Bevoegdheid van de Raad om de bestreden handelingen vast te stellen

46      Verzoekster voert in wezen aan dat alleen nationale regelgevende instanties, in casu de Arcom, audiovisuele media kunnen bestraffen wegens ongepaste redactionele inhoud.

47      De Raad, ondersteund door het Koninkrijk België, de Republiek Estland, de Franse Republiek, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Polen, de Commissie en de hoge vertegenwoordiger, betwist verzoeksters argumenten.

48      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 3, lid 5, VEU het volgende bepaalt:

„In de betrekkingen met de rest van de wereld handhaaft de Unie haar waarden en belangen en zet zich ervoor in, en draagt zij bij tot de bescherming van haar burgers. Zij draagt bij tot de vrede, de veiligheid, […] alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationale recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties.”

49      Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 29 VEU. Deze bepaling, die is opgenomen in hoofdstuk 2 van titel V VEU, met als opschrift „Specifieke bepalingen betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid”, verleent de Raad de bevoegdheid „besluiten vast [te stellen] waarin de aanpak van de Unie wordt bepaald ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid van geografische of thematische aard”. Overeenkomstig artikel 23 VEU berust het internationale optreden van de Unie, op grond van hetzelfde hoofdstuk, op de beginselen, is het gericht op de doelstellingen, en wordt het uitgevoerd overeenkomstig de algemene bepalingen van hoofdstuk 1, waaronder, volgens artikel 21, lid 1, VEU, de democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de eerbiediging van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationale recht. In artikel 24, lid 1, VEU is bepaald dat „[d]e bevoegdheid van de Unie met betrekking tot het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid […] alle gebieden van het buitenlands beleid en alle vraagstukken die verband houden met de veiligheid van de Unie [bestrijkt]”.

50      Volgens de rechtspraak volgt uit de artikelen 21 en 23, artikel 24, lid 1, artikel 25 en artikel 28, lid 1, eerste alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 29 VEU, dat als „standpunten van de Unie” in de zin van laatstgenoemd artikel worden beschouwd de besluiten die, ten eerste, passen in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, zoals omschreven in artikel 24, lid 1, VEU, ten tweede, betrekking hebben op een „bepaalde aangelegenheid van geografische of thematische aard” en, ten derde, geen „operationeel optreden” in de zin van artikel 28 VEU zijn, dat wil zeggen acties die civiele of militaire operaties inhouden die door een of meer lidstaten buiten de Unie worden gevoerd (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punten 41 en 46).

51      Het begrip „standpunt van de Unie” in de zin van artikel 29 VEU leent zich dus voor een ruime uitlegging zodat, mits aan de in punt 50 hierboven genoemde voorwaarden is voldaan, op grond van dat artikel niet alleen handelingen van programmatische aard of loutere intentieverklaringen kunnen worden vastgesteld, maar ook besluiten houdende maatregelen die de rechtspositie van particulieren rechtstreeks kunnen wijzigen. Dat wordt overigens bevestigd door de tekst van artikel 275, tweede alinea, VWEU (arrest van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punt 42).

52      Gelet op het ruime aantal doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, zoals vermeld in artikel 3, lid 5, en artikel 21 VEU en de bijzondere bepalingen inzake dat beleid, met name de artikelen 23 en 24 VEU (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, EU:C:2015:147, punt 46), beschikt de Raad bij de bepaling van het voorwerp van de beperkende maatregelen die de Unie op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vaststelt, over een ruime beoordelingsmarge (zie in die zin arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 88). De Raad kan dus niet worden verweten zich op het standpunt te hebben gesteld dat een van de zinvolle maatregelen als reactie op de ernstige bedreiging van de vrede aan de grenzen van de Unie en op de schending van het internationale recht, gezien de internationale crisis als gevolg van de agressie tegen Oekraïne door de Russische Federatie, tevens kon bestaan in een tijdelijk verbod op de verspreiding van inhoud van bepaalde mediakanalen, die onder meer tot de groep zenders van RT (hierna: „RT-groep”) behoren, die uit de Russische staatsbegroting wordt gefinancierd, op grond dat zij die agressie ondersteunen met acties zoals genoemd in overweging 7 van het bestreden besluit.

53      Uit overweging 8 van het bestreden besluit blijkt immers dat dergelijke acties volgens de Raad een aanzienlijke en rechtstreekse bedreiging voor de openbare orde en veiligheid van de Unie vormen, hetgeen zijn optreden in het kader van de bevoegdheden uit hoofde van hoofdstuk 2 van titel V VEU rechtvaardigt.

54      Zoals de Raad ter terechtzitting heeft verduidelijkt, houdt dit optreden dus rechtstreeks verband met de doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid als bedoeld in artikel 21, lid 2, onder a) en c), VEU, aangezien daarmee enerzijds wordt beoogd de waarden van de Unie, haar fundamentele belangen, haar veiligheid, haar onafhankelijkheid en haar integriteit te beschermen, en anderzijds de vrede te handhaven, conflicten te voorkomen en de internationale veiligheid te versterken (zie in die zin, naar analogie, arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punten 115 en 116).

55      Wat de door de Raad nagestreefde doelstellingen betreft, wordt er in de overwegingen 4 tot en met 10 van de bestreden handelingen op gewezen dat de Unie en haar lidstaten moeten worden beschermd tegen desinformatie- en destabiliseringscampagnes van mediakanalen die onder controle van de leiding van de Russische Federatie staan en die de openbare orde en veiligheid van de Unie bedreigen tegen de achtergrond van militaire agressie tegen Oekraïne. Het gaat dus om openbare belangen die tot doel hebben de Europese samenleving te beschermen en die deel uitmaken van een algemene strategie (zie punten 11, 12, 14, 17 en 19 hierboven) waarmee wordt beoogd zo snel mogelijk een einde te maken aan de agressie tegen Oekraïne.

56      Aangezien propaganda en desinformatiecampagnes de grondslagen van democratische samenlevingen kunnen ondermijnen en integrerend deel uitmaken van het moderne oorlogsarsenaal, passen de betrokken beperkende maatregelen ook binnen het kader van de door de Unie nagestreefde doelstellingen van artikel 3, leden 1 en 5, VEU.

57      Met de vaststelling van het bestreden besluit heeft de Raad dus de bevoegdheid uitgeoefend die bij de Verdragen aan de Unie is verleend uit hoofde van de bepalingen inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat de bevoegdheid om een omroeporganisatie wegens ongepaste redactionele inhoud te bestraffen, volgens de Franse wetgeving aan de Arcom toekomt. Ten eerste kunnen de bevoegdheden van de Unie, ook die op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, namelijk niet worden uitgesloten, noch afhankelijk worden gesteld van het bestaan of de uitoefening van bevoegdheden die door het nationale recht aan een bestuursorgaan zijn toegekend. De omstandigheid dat een nationaal bestuursorgaan bevoegd is om sancties vast te stellen, verzet zich dus niet tegen de aan de Raad toegekende bevoegdheid om beperkende maatregelen vast te stellen waarbij aan verzoekster een voorlopig en omkeerbaar uitzendverbod wordt opgelegd.

58      Ten tweede moet worden opgemerkt dat met de bevoegdheid waarover nationale bestuursorganen op grond van nationale wettelijke regelingen beschikken, niet dezelfde doelstellingen worden nagestreefd, die bevoegdheid niet op dezelfde uitgangspunten en waarden berust en zij niet dezelfde uitkomst kan waarborgen als een uniform en onmiddellijk optreden op het gehele grondgebied van de Unie, zoals uit hoofde van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid mogelijk is. Tevens moet worden opgemerkt dat het dispositief van het bestreden besluit is gericht tot exploitanten die de inhoud van verzoekster en van de andere in bijlage IX erbij genoemde omroeporganisaties uitzenden, waarbij die exploitanten een verbod op uitzending wordt opgelegd, ongeacht het middel, waaronder via kabel, satelliet en IP-TV (zie punt 23 hierboven). Aangezien een dergelijk verbod geldt ongeacht de lidstaat waarin die exploitanten zijn gevestigd en ongeacht de wijze waarop verzoeksters inhoud wordt uitgezonden, volgt daaruit dat het door het bestreden besluit beoogde resultaat niet had kunnen worden bereikt via de nationale regelgevende instanties, die enkel in hun eigen lidstaat bevoegd zijn.

59      Hoewel verzoekster niet heeft verwezen naar de verdeling van de interne bevoegdheden van de Unie, kan de vaststelling van een besluit door de Raad krachtens artikel 29 VEU bovendien niet op losse schroeven worden gezet door het feit dat de Unie op het gebied van audiovisuele diensten kan ingrijpen op grond van andere categorieën bevoegdheden die in het VWEU zijn neergelegd, met name de bevoegdheden waarover de Unie uit hoofde van artikel 4, lid 2, VWEU beschikt om de interne markt te reguleren.

60      In dit verband hoeft er slechts aan te worden herinnerd dat volgens artikel 40, tweede alinea, VEU de uitvoering van de in de artikelen 3 tot en met 6 VWEU bedoelde beleidsmaatregelen geen gevolgen mag hebben voor de toepassing van de procedures en de respectieve omvang van de bevoegdheden van de instellingen waarin de Verdragen voorzien voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie uit hoofde van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.

61      Hieruit volgt dat de bevoegdheden van de Unie uit hoofde van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en uit hoofde van andere bepalingen van het VWEU die onder het derde deel van dat Verdrag vallen en die betrekking hebben op het beleid en het interne optreden van de Unie, elkaar niet uitsluiten, maar elkaar aanvullen, doordat zij elk een eigen werkingssfeer hebben en verschillende doelstellingen nastreven (zie in die zin, naar analogie, arrest van 19 juli 2012, Parlement/Raad, C‑130/10, EU:C:2012:472, punt 66).

62      Met betrekking tot de bevoegdheid van de Raad om de bestreden verordening vast te stellen, moet worden opgemerkt dat de Raad volgens artikel 215, lid 2, VWEU, wanneer een overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU vastgesteld besluit daarin voorziet, jegens natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel niet-statelijke groepen of entiteiten beperkende maatregelen kan vaststellen (zie in die zin arrest van 30 juni 2016, CW/Raad, T‑224/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:375, punt 68).

63      Aangezien de Raad het bestreden besluit in casu op goede gronden kon vaststellen krachtens artikel 29 VEU, volgt hieruit dat de vaststelling van de bestreden verordening krachtens artikel 215, lid 2, VWEU, zoals blijkt uit overweging 12 ervan, noodzakelijk was om te garanderen dat deze verordening in alle lidstaten uniform ten uitvoer werd gelegd. Aangezien de betrokken beperkende maatregelen slechts kunnen worden uitgevoerd door marktdeelnemers een tijdelijk uitzendverbod van verzoeksters audiovisuele inhoud op te leggen, is het immers duidelijk, zoals een aantal interveniënten ook heeft benadrukt, dat de uniforme toepassing van het tijdelijke verbod op uitzending van verzoeksters inhoud op het gehele grondgebied van de Unie beter op het niveau van de Unie dan op nationaal niveau kon worden verwezenlijkt. In dit verband moet tevens worden opgemerkt dat de door de Raad in casu vastgestelde maatregelen, anders dan verzoekster stelt, niet kunnen worden beschouwd als een volledige verbreking van de economische en financiële betrekkingen met een derde land op grond van artikel 215, lid 1, VWEU, aangezien de bestreden verordening, zoals hierboven is verduidelijkt, op grond van artikel 215, lid 2, VWEU is vastgesteld.

64      Gelet op een en ander moet de grief dat de Raad onbevoegd is, ongegrond worden verklaard.

 Eerste middel: schending van de rechten van de verdediging

65      Verzoekster verwijt de Raad de bestreden handelingen in strijd met haar rechten van verdediging en het daaraan inherente beginsel van hoor en wederhoor te hebben vastgesteld. In de eerste plaats gebood de eerbiediging van haar rechten van verdediging, zoals gewaarborgd door de artikelen 41 en 48 van het Handvest, dat zij vooraf werd gehoord, of in ieder geval in staat werd gesteld om opmerkingen in te dienen nadat zij toegang tot het dossier had gekregen. In de tweede plaats vereiste de eerbiediging van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming dat verzoekster vóór de vaststelling van het besluit om haar naam op de betrokken lijsten te plaatsen, kennis kon nemen van de gronden waarop de Raad voornemens was dat besluit te baseren.

66      Volgens verzoekster tasten de bestreden handelingen haar belangen ontegenzeglijk op ernstige en onomkeerbare wijze aan, doordat zij vanuit economisch, financieel en menselijk oogpunt dramatische gevolgen meebrengen, aangezien zij haar activiteit niet meer kan uitoefenen. Zij stelt tevens dat de bestreden handelingen haar reputatie ernstig aantasten, aangezien zij daarin wordt afgeschilderd als een mediakanaal dat onder permanent en exclusief toezicht van de Russische machthebbers staat, waardoor haar geloofwaardigheid bij de uitoefening van haar activiteiten wordt ondermijnd.

67      Bij gebreke van een voorafgaande individuele kennisgeving van de betrokken beperkende maatregelen zijn verzoekster haar rechten ontnomen. Bovendien is er vóór de vaststelling van de bestreden handelingen noch op Europees, noch op nationaal niveau officieel of informeel contact met haar opgenomen door politieke of institutionele vertegenwoordigers.

68      In repliek voert verzoekster in wezen aan dat de bestreden handelingen berusten op een circulaire en tautologische motivering, die bovendien niet voldoet aan de vereisten van de rechtspraak van de Unierechter. Daarenboven beperkt de Raad zich in zijn verweerschrift tot een parafrasering of zelfs een herhaling van de overwegingen van die handelingen, die volgens verzoekster de haar verweten propaganda-activiteiten niet kunnen staven of rechtvaardigen. Overigens kan uit het feit dat zij het onderhavige beroep tegelijk met een verzoek in kort geding heeft kunnen instellen, niet worden afgeleid dat zij voldoende was ingelicht op basis van de gronden waarop het betrokken tijdelijke uitzendverbod was gebaseerd.

69      Voorts is verzoekster van mening dat de door de Raad aangevoerde extreme noodsituatie in verband met het ontketenen van de militaire agressie tegen Oekraïne op zich niet volstaat om schending van haar rechten van verdediging en van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming te rechtvaardigen.

70      Volgens verzoekster is het tegen haar ingestelde algemene en absolute uitzendverbod puur symbolisch en kan het niet worden beschouwd als een reactie die tot doel heeft de vrede en stabiliteit op het Europese continent te herstellen. Een dergelijk verbod is geenszins noodzakelijk om dat doel te verwezenlijken en heeft de kenmerken van een gerichte beperkende maatregel die had moeten worden genomen met inachtneming van verzoeksters rechten van verdediging. De omstandigheid dat zij recht heeft op effectieve rechterlijke toetsing door een onpartijdige rechter, kan de onregelmatigheid in de procedure tot vaststelling van de bestreden handelingen evenmin verhelpen.

71      Wat ten slotte de argumenten betreft die verzoekster had kunnen aanvoeren indien zij vóór de vaststelling van de bestreden handelingen was gehoord of kennis had kunnen nemen van de gronden, stelt zij dat zij ten eerste had kunnen aantonen dat de sprekers in haar uitzendingen evenwichtig waren gekozen en dat er in de uitlatingen in haar media verschillende standpunten aan bod waren gekomen, en ten tweede dat de gebruikte bewoordingen waarheidsgetrouw waren. Overigens is het feit dat de Arcom haar nooit een sanctie heeft opgelegd, een tastbaar bewijs dat de uitgezonden inhoud geen propaganda vormde. Gelet op deze argumenten had de procedure tot een ander resultaat kunnen leiden.

72      De Raad, ondersteund door het Koninkrijk België, de Republiek Estland, de Franse Republiek, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Polen, de Commissie en de hoge vertegenwoordiger, betwist verzoeksters argumenten.

73      Naar aanleiding van de in repliek verstrekte verduidelijkingen moet het eerste middel worden geacht in wezen te bestaan uit twee onderdelen, waarvan het eerste is ontleend aan een ontoereikende motivering voor de vaststelling van de bestreden handelingen ten aanzien van verzoekster, en het tweede aan de schending van verzoeksters recht om vóór de vaststelling van de bestreden handelingen te worden gehoord.

74      Het tweede onderdeel van het eerste middel moet als eerste worden onderzocht.

 Tweede onderdeel: schending van verzoeksters recht om te worden gehoord

75      Het recht om in elke procedure te worden gehoord, dat is neergelegd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest, en dat integrerend deel uitmaakt van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (zie in die zin arresten van 11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punten 34 en 36, en 18 juni 2020, Commissie/RQ, C‑831/18 P, EU:C:2020:481, punten 65 en 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      In het kader van een procedure tot vaststelling van het besluit om de naam van een persoon op een lijst in de bijlage bij een handeling houdende beperkende maatregelen te plaatsen, vereist de eerbiediging van de rechten van de verdediging dat de bevoegde autoriteit van de Unie aan de betrokkene de tegen hem aangevoerde gronden en elementen meedeelt waarop die autoriteit voornemens is haar besluit te baseren. Bij die mededeling moet de bevoegde autoriteit van de Unie die persoon de mogelijkheid bieden zijn standpunt over de tegen hem in aanmerking genomen redenen naar behoren kenbaar te maken (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 111 en 112).

77      Artikel 52, lid 1, van het Handvest aanvaardt echter dat de uitoefening van de daarin vervatte rechten wordt beperkt, voor zover die beperking de wezenlijke inhoud van het betrokken grondrecht eerbiedigt en zij, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk is en daadwerkelijk beantwoordt aan de eisen van door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang (zie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de rechten van de verdediging aan beperkingen of afwijkingen onderhevig kunnen zijn, zowel op het gebied van beperkende maatregelen die in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid zijn vastgesteld (zie in die zin arrest van 21 december 2011, France/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak) als op andere gebieden (zie in die zin arresten van 15 juni 2006, Dokter e.a., C‑28/05, EU:C:2006:408, punten 75 en 76, en 10 september 2013, G. en R., C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 33).

78      Daarnaast moet het bestaan van een schending van de rechten van de verdediging worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval, met name de aard van de betrokken handeling, de context van de vaststelling ervan en de rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekster in het kader van het onderhavige onderdeel in een passage van het verzoekschrift verwijst naar artikel 48 van het Handvest, met als opschrift „Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging”, zonder dit echter met specifieke argumenten te staven. In dit verband moet worden opgemerkt dat verzoekster niet heeft uitgelegd op welke grond zij zich kon beroepen op artikel 48, lid 2, van het Handvest of daaraan een andere of ruimere bescherming kon ontlenen dan die op grond van artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest. Derhalve hoeft een vermeende grief betreffende de schending van artikel 48 van het Handvest niet afzonderlijk te worden onderzocht (zie in die zin arrest van 22 september 2015, First Islamic Investment Bank/Raad, T‑161/13, EU:T:2015:667, punt 68).

80      Wat de eerbiediging van het recht om te worden gehoord betreft, volgt uit de rechtspraak dat de Raad, wanneer het gaat om het aanvankelijke besluit om de naam van een persoon of entiteit te plaatsen op een lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren, de betrokken persoon of entiteit niet vooraf in kennis hoeft te stellen van de redenen waarop hij die plaatsing wil baseren. Een dergelijke maatregel moet, om de doeltreffendheid ervan niet in gevaar te brengen, naar zijn aard immers een verrassingseffect kunnen hebben en moet onmiddellijk worden toegepast (zie in die zin arrest van 21 december 2011, France/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 61). De betrokken persoon of entiteit heeft middels een verzoek aan de Raad ook het recht om haar standpunt ten aanzien van deze elementen kenbaar te maken nadat de handeling is vastgesteld (arrest van 20 februari 2013, Melli Bank/Raad, T‑492/10, EU:T:2013:80, punt 72).

81      Een dergelijke uitzondering op het grondrecht om te worden gehoord tijdens een procedure die voorafgaat aan de vaststelling van beperkende maatregelen, wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om de doeltreffendheid van de bevriezingsmaatregelen te waarborgen en uiteindelijk door dwingende overwegingen in verband met de veiligheid of de internationale betrekkingen van de Unie en haar lidstaten (zie in die zin arrest van 21 december 2011, France/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Ten eerste dient, wat in casu verzoeksters argument betreft dat de Raad haar de bestreden handelingen individueel ter kennis had moeten brengen omdat daarin beperkende maatregelen ten aanzien van haar waren vastgesteld, te worden opgemerkt dat het achterwege blijven van een individuele mededeling van die handelingen weliswaar van belang kan zijn voor het ogenblik waarop de beroepstermijn ingaat, maar op zich niet volstaat om de bestreden handelingen nietig te verklaren. In dat verband voert verzoekster geen argumenten aan die kunnen aantonen dat het achterwege blijven van een individuele mededeling van die handelingen haar rechten in de onderhavige zaak zodanig heeft aangetast dat deze handelingen nietig moeten worden verklaard voor zover zij haar betreffen (zie in die zin arrest van 13 september 2018, DenizBank/Raad, T‑798/14, EU:T:2018:546, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Ten tweede moet, wat betreft het feit dat de Raad de redenen en bewijzen ter staving van de vaststelling van beperkende maatregelen jegens verzoekster niet vóór de vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen aan haar heeft meegedeeld, en wat betreft de vermeende schending van haar recht om te worden gehoord, worden opgemerkt dat die maatregelen bestaan in een tijdelijk uitzendverbod en niet in een bevriezing van individuele tegoeden.

84      Hoewel een uitzondering op het grondrecht op eerbiediging van het recht om te worden gehoord in de rechtspraak is aanvaard in het geval van een aanvankelijk besluit tot bevriezing van tegoeden, dat naar zijn aard een verrassingseffect moet kunnen hebben en onmiddellijk moet worden toegepast, in wezen om de doeltreffendheid ervan niet in gevaar te brengen (zie punt 80 hierboven), staat niets eraan in de weg dat een dergelijke uitzondering niet kan worden toegestaan wanneer, gelet op de specifieke omstandigheden van een concreet geval, waarin in een extreme noodsituatie moet worden opgetreden, een maatregel onmiddellijk ten uitvoer moet worden gelegd om de doeltreffendheid ervan te waarborgen in het licht van de doelstellingen die ermee worden nagestreefd, en met name om te voorkomen dat die maatregel een lege huls blijft.

85      In casu moet worden nagegaan of het feit dat verzoekster vooraf niet is geïnformeerd over het besluit van de Raad om haar tijdelijk elke vorm van verspreiding van inhoud te verbieden, een schending van haar recht om te worden gehoord vormt, gelet op de vereisten van artikel 3, leden 1 en 5, VEU en artikel 21, lid 1, en lid 2, onder a) en c), VEU, die met name betrekking hebben op de bescherming van de waarden van de Unie en haar veiligheid en de handhaving van de internationale vrede en veiligheid in overeenstemming met het internationale recht, in het bijzonder de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties.

86      In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat de betrokken beperkende maatregelen passen in een context van buitengewone omstandigheden en een extreme noodsituatie (zie punten 9‑18 hierboven), waarnaar wordt verwezen in de overwegingen 10 en 11 van de bestreden handelingen, waarin de Raad eveneens de verschillende in het geding zijnde belangen tegen elkaar afweegt en daarbij in het bijzonder rekening houdt met de eerbiediging van de in het Handvest erkende grondrechten en fundamentele vrijheden. Ten tweede maken de betrokken beperkende maatregelen in die context integrerend deel uit van een reeks maatregelen van ongekende omvang die de Raad heeft vastgesteld tussen de laatste week van februari, waarin op 21 februari 2022 de eerste schending van de territoriale integriteit van Oekraïne heeft plaatsgevonden, toen de Russische president de onafhankelijkheid en soevereiniteit van de oblasten Donetsk en Loehansk heeft erkend en zijn strijdkrachten opdracht heeft gegeven zich naar deze gebieden te verplaatsen (zie punten 10‑12 hierboven), en begin maart 2022. Zoals de Raad terecht heeft benadrukt, hebben de snelle verslechtering van de toestand en de ernst van de gepleegde schendingen het moeilijk gemaakt om de beperkende maatregelen ter voorkoming van uitbreiding van het conflict aan te passen. In die context heeft de Unie dus snel gereageerd op een schending van verplichtingen erga omnes uit hoofde van het internationale recht om, met alle maatregelen waarvoor geen geweld hoefde te worden gebruikt, de militaire agressie tegen Oekraïne door de Russische Federatie tegen te gaan.

87      Dat de betrokken beperkende maatregelen onmiddellijk na het begin van de militaire agressie zijn vastgesteld, teneinde de volle werking ervan te waarborgen, beantwoordde bovendien ook aan het vereiste dat op verschillende wijzen snel op deze agressie werd gereageerd, met name gelet op de omstandigheid dat die agressie op dat moment werd geacht van korte duur te zijn, zoals de Raad en de hoge vertegenwoordiger ter terechtzitting hebben benadrukt. In dit verband zij opgemerkt dat het, zoals de Raad ter terechtzitting heeft aangevoerd, gezien dit vereiste onmogelijk zou zijn geweest om verzoekster vóór de vaststelling van de bestreden maatregelen een werkelijk toereikende termijn voor het indienen van opmerkingen te geven, zonder afbreuk te doen aan de doeltreffendheid van de betrokken beperkende maatregelen (zie in die zin arrest van 8 juli 2020, Ocean Capital Administration e.a./Raad, T‑332/15, niet gepubliceerd, EU:T:2020:308, punt 191). In het kader van de algemene strategie van de Unie voor een snelle, verenigde, gefaseerde en gecoördineerde reactie, rechtvaardigden de vereisten van spoedeisendheid en doeltreffendheid van alle vastgestelde beperkende maatregelen dus de beperking uit hoofde van artikel 52, lid 1, van het Handvest (zie punt 77 hierboven), van de toepassing van artikel 41, lid 2, onder a), ervan, aangezien zij daadwerkelijk beantwoordden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang, zoals handhaving van de openbare orde en veiligheid van de Unie, zoals in overweging 8 van de bestreden handelingen is aangegeven.

88      Ten tweede merkt de Raad terecht op dat het na het uitbreken van het gewapende conflict in het kader van een strategie ter bestrijding van zogenoemde hybride dreigingen, waarnaar hij reeds in zijn conclusies van 10 mei 2021 heeft verwezen (zie overweging 5 van de bestreden handelingen), van dwingend en dringend belang is geworden om beperkende maatregelen vast te stellen tegen mediakanalen, zoals dat van verzoekster – die worden gefinancierd uit de Russische staatsbegroting en onder directe of indirecte controle staan van de leiding van dat land, dat de agressor is – teneinde de integriteit van het democratische debat binnen de Europese samenleving te beschermen. Die mediakanalen werden namelijk geacht aan de basis te liggen van voortdurende en onderling afgestemde desinformatie en manipulatie van de feiten.

89      In navolging van de Raad, de hoge vertegenwoordiger en andere interveniënten moet worden opgemerkt dat de intensieve verslaggeving in de media in de eerste dagen van de militaire agressie tegen Oekraïne, zoals deze blijkt uit de verschillende, aan openbare bronnen ontleende elementen die de Raad aan het dossier van de zaak heeft toegevoegd, heeft plaatsgevonden op een kritiek moment waarop de acties van een medium, zoals verzoekster, de publieke opinie aanzienlijk konden schaden, waardoor ook een mogelijke bedreiging voor de openbare orde en veiligheid van de Unie kon ontstaan.

90      In dit verband moet ook rekening worden gehouden met het feit dat audiovisuele media, die met name door de wijze waarop zij de informatie brengen, kunnen suggereren hoe de ontvangers deze moeten beoordelen, een veel directere en krachtigere uitwerking hebben dan de geschreven pers, aangezien audiovisuele media via beelden boodschappen op een andere manier kunnen doen aankomen bij het publiek dan het geschreven woord (zie in die zin arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 5 april 2022, NIT S.R.L. tegen Republiek Moldavië, CE:ECHR:2022:0405JUD002847012, §§ 181 en 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91      In de zeer bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak, die in de punten 86 tot en met 90 hierboven in herinnering zijn gebracht, heeft de Raad op voorstel van de hoge vertegenwoordiger en de Commissie dan ook terecht besloten om vanaf de eerste dagen van het uitbreken van de oorlog zo snel mogelijk in te grijpen om te voorkomen dat de doeltreffendheid van de betrokken beperkende maatregelen ernstig zou worden afgezwakt en zelfs teniet zou worden gedaan. Daartoe is in het bijzonder een verbod ingesteld op de verspreiding van inhoud, met name die van verzoekster, om de activiteit van een dergelijk propagandamedium ten gunste van de militaire agressie tegen Oekraïne op het grondgebied van de Unie tijdelijk stop te zetten.

92      In het licht van het voorgaande moet, gelet op de zeer uitzonderlijke context waarin de bestreden handelingen zijn vastgesteld, te weten het uitbreken van een oorlog aan de grenzen van de Unie, op de doelstelling die met de handelingen wordt nagestreefd en op de doeltreffendheid van de daarin vastgestelde beperkende maatregelen, worden geconcludeerd dat de autoriteiten van de Unie verzoekster niet vóór de aanvankelijke plaatsing van haar naam op de betrokken lijsten hoefden te horen, en bijgevolg dat haar recht om te worden gehoord niet is geschonden.

93      Hoe dan ook leidt schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, volgens vaste rechtspraak pas tot nietigverklaring van de betrokken handeling wanneer de administratieve procedure die voorafging aan de vaststelling van die handeling zonder deze onregelmatigheid – gesteld dat deze wordt bewezen – een andere afloop had kunnen hebben, hetgeen de persoon die zich op een dergelijke schending beroept, dient aan te tonen (zie in die zin arresten van 10 september 2013, G. en R., C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 38; 25 juni 2020, Vnesheconombank/Raad, C‑731/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:500, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 september 2018, Sberbank of Russia/Raad, T‑732/14, EU:T:2018:541, punt 125 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94      Het staat aan de Unierechter om aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval zich ervan te vergewissen dat, wanneer er sprake is van een vermeende onregelmatigheid die het recht om te worden gehoord aantast, de procedure in kwestie een andere afloop had kunnen hebben (zie in die zin arresten van 10 september 2013, G. en R., C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 40, en 12 februari 2020, Kibelisa Ngambasai/Raad, T‑169/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:58, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95      In casu moet worden opgemerkt dat de redenen die de Raad in aanmerking heeft genomen om de betrokken beperkende maatregelen op te leggen en die in de overwegingen van de bestreden handelingen zijn uiteengezet, in wezen bestaan in het feit dat verzoekster een uit de begroting van de Russische Federatie gefinancierd mediakanaal is dat onder permanente controle van de leiders van dat land staat. Bovendien was de Raad van mening dat verzoekster samen met de andere entiteiten waarvan de namen in de bijlagen bij de bestreden handelingen waren opgenomen, propaganda voerde, met name om de militaire agressie tegen Oekraïne te ondersteunen. Tot staving van die redenen heeft de Raad, als bijlagen bij zijn verweerschrift, verschillende bewijzen aan het dossier van de zaak toegevoegd betreffende zowel de permanente controle van verzoekster als haar propaganda-activiteiten.

96      Vastgesteld moet worden dat het betrokken bewijsmateriaal bestaat uit uitzendingen en artikels van verzoekster, die met name in de periode rond het uitbreken van de oorlog en in de dagen onmiddellijk daarna via de televisie zijn uitgezonden en via haar website zijn gepubliceerd voor het publiek. Gelet op deze bewijzen heeft de Raad op goede gronden kunnen oordelen dat de door verzoekster verspreide inhoud een activiteit was die de militaire agressie tegen Oekraïne ondersteunde (zie punten 172‑188 hieronder). Bijgevolg moet worden aangenomen dat, zelfs indien verzoekster had kunnen worden gehoord, haar opmerkingen geen afbreuk zouden hebben gedaan aan het feit dat deze programma’s waren uitgezonden, dat deze artikelen waren gepubliceerd en uiteindelijk dat deze inhoud aan het publiek binnen de Unie was verspreid.

97      Bovendien heeft verzoekster in repliek en ter terechtzitting, in antwoord op een vraag van het Gerecht, aangevoerd dat de argumenten en bewijzen die zij had kunnen aandragen indien zij was gehoord of indien zij vóór de vaststelling van de bestreden handelingen kennis had gekregen van de redenen, dezelfde waren als die welke in haar schriftelijke stukken waren aangevoerd en waarmee werd beoogd aan te tonen dat, ten eerste, de sprekers en uitlatingen in haar uitzendingen evenwichtig waren gekozen en, ten tweede, de gebruikte bewoordingen waarheidsgetrouw waren. Zoals de Raad in dupliek benadrukt, tonen de door verzoekster aangevoerde elementen weliswaar aan dat er fragmenten bestaan waarin andere standpunten over de situatie in Oekraïne aan bod komen, maar kan aan de hand daarvan niet worden aangetoond dat de sprekers, inhoud, beelden en gedane uitlatingen in verzoeksters berichtgeving over de agressie over het geheel genomen evenwichtig waren gekozen (zie punten 189 en 190 hieronder).

98      Ten slotte is het feit dat verzoekster nooit door de Arcom is bestraft, irrelevant en kan hoe dan ook op basis daarvan niet worden vastgesteld dat de uitzendingen in de video’s die de Raad aan het dossier van de zaak heeft toegevoegd, geen propaganda ten gunste van de militaire agressie tegen Oekraïne vormden.

99      Hieruit volgt dat, gelet op de omstandigheden van het geval en op alle door verzoekster en de Raad overgelegde bewijzen, geen enkel argument van verzoekster kan aantonen dat de procedure een andere afloop had kunnen hebben indien zij vóór de vaststelling van de betrokken maatregelen was gehoord of indien de redenen voor de toepassing van die maatregelen haar vooraf waren meegedeeld.

100    Gelet op een en ander moet het tweede onderdeel van het eerste middel, dat in wezen is ontleend aan schending van de rechten van de verdediging, worden afgewezen.

 Eerste onderdeel: ontoereikende motivering van de bestreden handelingen ten aanzien van verzoekster

101    Om te beginnen zij opgemerkt dat verzoekster in het kader van dit onderdeel het recht op effectieve rechterlijke bescherming louter vermeldt, zonder dit evenwel met specifieke argumenten te staven. Derhalve hoeft een vermeende grief betreffende de schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming niet afzonderlijk te worden onderzocht (zie punt 79 hierboven).

102    Met betrekking tot het argument dat de bestreden handelingen ontoereikend gemotiveerd zijn, moet eraan worden herinnerd dat de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, die het logische uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, er volgens vaste rechtspraak enerzijds toe dient, de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de Unierechter kan worden betwist, en anderzijds de Unierechter in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (zie arrest van 14 april 2021, Al-Tarazi/Raad, T‑260/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:187, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    Tevens zij eraan herinnerd dat de door artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin deze is vastgesteld. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling toereikend is, niet enkel acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 17 september 2020, Rosneft e.a./Raad, C‑732/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:727, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104    Zo is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de tegen hem genomen maatregel kan begrijpen (zie arrest van 17 september 2020, Rosneft e.a./Raad, C‑732/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:727, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts hangt de mate van nauwkeurigheid waarmee een handeling moet worden gemotiveerd, af van de praktische mogelijkheden en de technische omstandigheden en van de termijn waarbinnen zij tot stand moet komen (zie arrest van 13 september 2018, Sberbank of Russia/Raad, T‑732/14, EU:T:2018:541, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    Bovendien is in de rechtspraak uiteengezet dat de motivering van een handeling van de Raad waarbij een beperkende maatregel wordt opgelegd, niet alleen de rechtsgrondslag van die maatregel dient aan te geven, maar ook de specifieke en concrete redenen waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid van mening is dat een dergelijke maatregel ten aanzien van de betrokkene moet worden vastgesteld (zie arrest van 13 september 2018, Sberbank of Russia/Raad, T‑732/14, EU:T:2018:541, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    In casu moet er ten eerste aan worden herinnerd dat de betrokken beperkende maatregelen betrekking hebben op inhoud die wordt uitgezonden door bepaalde audiovisuele media die afhankelijk zijn van de Russische Federatie, waaronder verzoekster, en dus passen in een context die haar bekend is (zie punten 9‑20 hierboven).

107    Bovendien verwijst overweging 4 van de bestreden handelingen, zoals de Raad terecht benadrukt, naar de conclusies van de Europese Raad van 24 februari 2022 (zie punt 14 hierboven), waarin deze de „niet uitgelokte en ongerechtvaardigde militaire agressie” tegen Oekraïne van de Russische Federatie in de krachtigste bewoordingen heeft veroordeeld, ertoe heeft opgeroepen dringend een volgend pakket met individuele en economische sancties voor te bereiden en goed te keuren, en de Russische Federatie met name verzocht haar desinformatiecampagne stop te zetten. Voorts wordt in overweging 5 van de bestreden handelingen verwezen naar de conclusies van de Raad van 10 mei 2021, waarin deze heeft onderstreept dat de weerbaarheid van de Unie en de lidstaten en hun vermogen om hybride dreigingen, ook desinformatie, te bestrijden, verder moeten worden versterkt, met name in het licht van buitenlandse inmenging en beïnvloeding.

108    Bovendien wordt in de overwegingen 6 tot en met 9 van de bestreden handelingen uiteengezet op welke gronden de rechtspersonen, entiteiten en lichamen op de betrokken lijsten zijn geplaatst. Meer bepaald verwijst overweging 7 naar de voortdurende en gecoördineerde propaganda van de Russische Federatie die met name is gericht tegen het maatschappelijk middenveld in de Unie om haar agressie tegen Oekraïne te rechtvaardigen en te ondersteunen. In de overwegingen 8 en 9 van de bestreden handelingen wordt gesteld dat de mediakanalen waarop het tijdelijke uitzendverbod van toepassing is, de kanalen zijn via welke die propaganda is gevoerd en die onder permanente directe of indirecte controle staan van de leiding van de Russische Federatie. Ten slotte wordt in die overwegingen ook toegelicht waarom de betrokken beperkende maatregelen zijn vastgesteld, namelijk vanwege ten eerste het feit dat dergelijke acties een aanzienlijke en rechtstreekse bedreiging voor de openbare orde en veiligheid van de Unie vormen en ten tweede het feit dat die mediakanalen essentieel en instrumenteel zijn om de agressie tegen Oekraïne aan te wakkeren en te ondersteunen en om de buurlanden van Oekraïne te destabiliseren.

109    Uit de formulering van die overwegingen, in het bijzonder in de voor verzoekster bekende context waarin de bestreden handelingen zijn vastgesteld, volgt dat de uiteengezette redenen geen algemene en abstracte bewoordingen zijn, maar gronden die rechtstreeks betrekking hebben op verzoekster en haar activiteiten, waarin voldoende specifiek wordt toegelicht waarom de betrokken beperkende maatregelen jegens haar zijn vastgesteld.

110    Ten tweede zij eraan herinnerd dat in het dispositief van de bestreden handelingen, zoals weergegeven in de punten 23 tot en met 26 hierboven, een verbod is vastgesteld voor exploitanten van de Unie om inhoud die door de in bijlage IX bij het bestreden besluit en in bijlage XV bij de bestreden verordening vermelde rechtspersonen, entiteiten of lichamen wordt verstrekt, uit te zenden of de uitzending van die inhoud mogelijk te maken, te faciliteren of anderszins daartoe bij te dragen, onder andere door transmissie of distributie, ongeacht het middel, bijvoorbeeld via kabel, satelliet, IP-TV, internetproviders, internetplatforms of applicaties voor het delen van video’s, ongeacht of deze nieuw of voorgeïnstalleerd zijn. Vastgesteld moet worden dat de bovengenoemde bijlagen bij de bestreden handelingen geen specifieke motivering bevatten voor elk van de daarin genoemde entiteiten waarvan de inhoud tijdelijk niet mag worden uitgezonden.

111    De „specifieke en concrete redenen” waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid van mening was dat de betrokken beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekster moesten worden vastgesteld, in de zin van de in punt 105 hierboven aangehaalde rechtspraak, stemmen in casu evenwel overeen met de criteria die in de overwegingen 6 tot en met 9 van de bestreden handelingen zijn gesteld.

112    Jegens verzoekster zijn immers maatregelen vastgesteld op de enkele grond dat zij aan de specifieke en concrete voorwaarden van de overwegingen 6 tot en met 9 van de bestreden handelingen voldeed: zij is een mediakanaal dat onder permanente directe of indirecte controle staat van de leiding van de Russische Federatie en dat propaganda voerde waarmee met name werd beoogd de militaire agressie tegen Oekraïne door de Russische Federatie te rechtvaardigen en te ondersteunen.

113    Deze motivering is begrijpelijk en voldoende nauwkeurig, gelet op de specifieke context en de bijzonder ernstige en spoedeisende omstandigheden waarin de bestreden handelingen zijn vastgesteld, om verzoekster in staat te stellen de redenen te kennen waarom de Raad heeft geoordeeld dat plaatsing van haar naam op de betrokken lijsten in het licht van de in casu toepasselijke juridische criteria gerechtvaardigd was, en de rechtmatigheid van die plaatsing voor de Unierechter te betwisten, enerzijds, en om die rechter in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen, anderzijds.

114    In die omstandigheden heeft verzoekster geldig kennis kunnen nemen van de specifieke en concrete redenen die ten grondslag liggen aan de bestreden handelingen, zodat zij zich in dit verband niet op een ontoereikende motivering kan beroepen.

115    Het onderdeel van het eerste middel inzake ontoereikende motivering van de vaststelling van de bestreden handelingen ten aanzien van verzoekster moet dus ongegrond worden verklaard, zodat het eerste middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van de vrijheid van meningsuiting en van informatie

116    Verzoekster voert aan dat de bestreden handelingen inbreuk maken op de vrijheid van meningsuiting en van informatie die wordt gewaarborgd door artikel 11 van het Handvest, dat overeenkomt met artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ondertekend te Rome op 4 november 1950.

117    Verzoekster herinnert eraan dat de vrijheid van meningsuiting en van informatie volgens de rechtspraak van het EHRM een van de wezenlijke grondslagen van een democratische samenleving is, en een van de basisvoorwaarden voor maatschappelijke vooruitgang en eenieders zelfontplooiing, zodat inmenging van de staat in een dergelijke samenleving niet noodzakelijk zou zijn indien de pers er daardoor van zou worden weerhouden om bij te dragen tot een open discussie over kwesties van openbaar belang. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt ook dat de staat op het gebied van audiovisuele uitzendingen verplicht is om, ten eerste, te waarborgen dat het publiek via televisie en radio toegang heeft tot een veelvoud aan meningen en commentaren die met name de diversiteit van politieke opvattingen in het land weerspiegelen, en, ten tweede, te waarborgen dat journalisten en andere professionals in de sector van audiovisuele media worden beschermd tegen belemmeringen voor de verspreiding van die informatie en die commentaren. De overheid mag dan ook voor geen enkele vorm van informatiemedia beperkingen opleggen. Net als het EVRM verzet het Handvest zich in beginsel tegen elk verbod op publicatie en verspreiding.

118    In repliek voert verzoekster in de eerste plaats aan dat de betrokken beperkende maatregelen niet geschikt zijn voor het nastreven van de tweeledige doelstelling van algemeen belang waarop de Raad zich beroept, te weten, ten eerste, bescherming tegen een hybride dreiging van de Russische Federatie en, ten tweede, handhaving van de vrede en versterking van de internationale veiligheid. In dit verband stelt verzoekster dat zij geen enkele handeling heeft verricht die de betrokken beperkende maatregelen rechtvaardigt en dat deze maatregelen slechts „symboolpolitiek” vormen.

119    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de jegens haar vastgestelde maatregel een buitensporige inbreuk vormt op de vrijheid van meningsuiting en van informatie. Ten eerste wordt deze vrijheid in de kern aangetast doordat een informatiedienst door het tijdelijk ingestelde algemene en absolute uitzendverbod op het gehele grondgebied van de Unie ontoegankelijk wordt. Ten tweede is een dergelijk verbod volgens haar niet evenredig, aangezien het censureren van een informatiedienst geen doeltreffend middel vormt om de met de bestreden handelingen nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken.

120    Bovendien is voor de betrokken beperkende maatregelen geen duidelijke en objectieve termijn bepaald, en kan de Raad op willekeurige wijze beslissen deze al dan niet op te heffen. De einddatum van het tijdelijke uitzendverbod, die is vastgesteld op 31 juli 2022, is louter kunstmatig gekozen ten behoeve van de verdediging, aangezien het verbod kan worden verlengd.

121    Voorts verwijt verzoekster de Raad de stellingen in de bestreden handelingen dat zij propaganda voert, niet te hebben onderbouwd en de betrokken beperkende maatregelen te hebben gebaseerd op haar wijze van financiering, die sinds 2017 echter niet is gewijzigd. Volgens verzoekster zijn de haar verweten propaganda en de redenen op grond waarvan zij een deel van haar activiteiten mag voortzetten, op geen enkele wijze gestaafd.

122    In de eerste plaats stelt verzoekster dat zij nooit heeft willen verhullen op welke wijze zij wordt gefinancierd en deze financieringswijze is overigens op zich niet strafbaar en is altijd openbaar geweest. Overigens is het riskant om enige conclusie te trekken aangaande het redactionele werk van een mediakanaal op grond van het enkele feit dat dit kanaal door de overheid wordt gefinancierd, zoals bijvoorbeeld het geval is voor de Franse zender France 24.

123    Wat in de tweede plaats de beweringen betreft dat zij propaganda voert, bevestigt verzoekster dat zij onafhankelijk is van de Russische Staat en dat zij volledige redactionele vrijheid geniet. Zij wijst er overigens op dat noch de CSA, noch de Arcom haar, sinds zij over uitzendrechten beschikt, ooit een sanctie heeft opgelegd. De overeenkomst tussen haar en de Arcom is in 2020 probleemloos verlengd. De door verzoekster uitgezonden inhoud kan dus niet louter om die reden als onrechtmatig worden beschouwd in het licht van de op haar rustende verplichtingen.

124    Bovendien mag de Raad verzoeksters berichtgeving en informatieverwerking niet verwarren met die van andere zenders van de RT-groep die zich van haar onderscheiden, ten aanzien waarvan besluiten zijn genomen door bepaalde nationale regelgevende instanties, met name de regelgevende instantie van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

125    Wat ten slotte de bewijzen betreft die de Raad heeft aangedragen met betrekking tot de vermeende desinformatie of manipulatie van informatie door verzoekster, stelt zij in repliek dat de Raad niet heeft aangetoond dat zij een orgaan van de Russische Staat is dat zich toelegt op beïnvloeding en dat propaganda voert ten dienste van die staat. De Raad heeft zich herhaaldelijk gebaseerd op het werk van een Franse onderzoeker, tegen wie overigens een procedure wegens smaad is ingeleid. Dat werk rechtvaardigt geen verbodsmaatregel als de onderhavige. Hetzelfde geldt voor het door de Raad overgelegde rapport van de minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten, waarin niet wordt verwezen naar een specifieke gedraging van verzoekster.

126    Volgens verzoekster toont het door de Raad aangedragen ingekorte bewijsmateriaal niet aan hoe zij verslag heeft uitgebracht over de Russische militaire operaties op het Oekraïense grondgebied. Op basis van een aantal door de Raad overgelegde bewijzen heeft verzoekster een document overgelegd waarin zij op deze verschillende elementen reageert. Een nauwgezette raadpleging van de bewijzen die als bijlage bij de repliek bij het dossier zijn gevoegd, volstaat om zich ervan te overtuigen dat het betoog van de Raad, die de bestreden handelingen achteraf tracht te rechtvaardigen, een drogreden vormt. Verzoekster stelt dat zij verschillende meningen aan bod heeft laten komen over het conflict in Oekraïne, en dat het in commentaren vaak is aangemerkt als militaire agressie die de vrede in Europa ondermijnt, en niet alleen als defensief en preventief optreden van de Russische Federatie. Verzoeksters journalisten hebben er ook zorg voor gedragen dat uitspraken van bepaalde sprekers werden tegengesproken en verschillende standpunten op evenwichtige wijze aan bod kwamen. Overigens is het als zodanig niet verwerpelijk om het standpunt van de Russische Federatie weer te geven, tenzij ervan wordt uitgegaan dat alleen de mening van de meerderheid mag worden uitgezonden.

127    Bovendien kan de evenredigheid van het betrokken verbod niet worden gerechtvaardigd met het argument dat dergelijke maatregelen verzoekster en haar personeel niet beletten om andere dan uitzendactiviteiten in de Unie te verrichten, zoals het doen van onderzoek en het houden van interviews. Dit blijkt met name uit het feit dat de Commission de la carte d’identité des journalistes professionnels (commissie identiteitskaarten van beroepsjournalisten, Frankrijk; hierna: „CCIJP”) onlangs de accreditatie van verzoeksters journalisten heeft geweigerd. Met dit verbod wordt het alle beroepsjournalisten die voor verzoekster werken, dus onmogelijk gemaakt om hun beroep daadwerkelijk uit te oefenen. Evenzo weigeren dienstverrichters thans hun contractuele betrekkingen met verzoekster voort te zetten. Zo vormt het tijdelijke uitzendverbod een belemmering voor alle activiteiten van verzoekster, in het bijzonder de verspreiding van haar inhoud onder het Franse publiek, en is het derhalve niet evenredig.

128    Kortom, een algemeen en absoluut uitzendverbod vormt, ongeacht het programmabeleid of het publiek van een mediakanaal, echte censuur en kan niet noodzakelijk of evenredig worden geacht om de door de Raad aangevoerde doelstellingen doeltreffend te bereiken.

129    Ten slotte betwist verzoekster dat de betrokken maatregel omkeerbaar is. Indien zij haar activiteit niet kan uitoefenen, rest haar namelijk niets anders dan de boeken neer te leggen.

130    De Raad, ondersteund door het Koninkrijk België, de Republiek Estland, de Franse Republiek, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Polen, de Commissie en de hoge vertegenwoordiger, bestrijdt verzoeksters argumenten.

 Beginselen uit de rechtspraak inzake de vrijheid van meningsuiting

131    Er zij aan herinnerd dat de grondrechten bij elk optreden van de Unie in acht dienen te worden genomen, ook op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, zoals blijkt uit artikel 21 VEU, gelezen in samenhang met artikel 23 VEU (zie arrest van 27 september 2018, Ezz e.a./Raad, T‑288/15, EU:T:2018:619, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien de vrijheid van meningsuiting wordt gewaarborgd door artikel 11 van het Handvest, dat overeenkomt met artikel 10 EVRM, moet worden nagegaan of de bestreden handelingen dit recht eerbiedigen.

132    Volgens artikel 11, lid 1, van het Handvest heeft eenieder recht op vrijheid van meningsuiting, hetgeen de vrijheid omvat een mening te hebben en de vrijheid kennis te nemen en te geven van informatie of ideeën, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Volgens artikel 11, lid 2, van het Handvest worden de vrijheid en de pluriformiteit van de media geëerbiedigd. Zoals uit de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) naar voren komt en overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest, hebben de door artikel 11 van het Handvest gewaarborgde rechten dezelfde inhoud en reikwijdte als de door artikel 10 EVRM gewaarborgde rechten (arrest van 26 april 2022, Polen/Parlement en Raad, C‑401/19, EU:C:2022:297, punt 44; zie ook arrest van 14 juli 2021, Cabello Rondón/Raad, T‑248/18, EU:T:2021:450, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

133    Het EHRM heeft reeds geoordeeld dat de vrijheid van meningsuiting een van de wezenlijke fundamenten van een democratische samenleving vormt en dat artikel 10 EVRM geen onderscheid maakt naargelang de aard van het nagestreefde doel of de rol die natuurlijke of rechtspersonen bij de uitoefening van die vrijheid hebben gespeeld (EHRM, 28 september 1999, Öztürk tegen Turkije, CE:ECHR:1999:0928JUD002247993, § 49). Onder voorbehoud van artikel 10, lid 2, EVRM is deze vrijheid niet alleen van toepassing op „informatie” of „ideeën” die met instemming worden ontvangen of als onschadelijk of onbelangrijk worden beschouwd, maar ook op informatie en ideeën die in overeenstemming met de vereisten van het pluralisme, de verdraagzaamheid en de geest van openheid, zonder welke er geen „democratische samenleving” bestaat, schokken, verontrusten of beledigen (EHRM, 7 december 1976, Handyside tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:1976:1207JUD000549372, § 49; zie ook EHRM, 5 april 2022, NIT S.R.L. tegen Republiek Moldavië, CE:ECHR:2022:0405JUD002847012, § 177 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

134    In dit verband heeft het EHRM tevens verduidelijkt dat verdraagzaamheid en eerbied voor de gelijke waardigheid van alle mensen de grondslagen vormen van een democratische en pluralistische samenleving. Hieruit volgt dat het in democratische samenlevingen in beginsel nodig kan zijn om alle vormen van meningsuiting die haat op grond van onverdraagzaamheid, het gebruik van geweld en de verheerlijking van geweld verspreiden, aanwakkeren, bevorderen of rechtvaardigen, te bestraffen of zelfs te voorkomen, mits erop wordt toegezien dat de opgelegde „formaliteiten”, „voorwaarden”, „beperkingen” of „sancties” evenredig zijn aan het nagestreefde legitieme doel (zie in die zin EHRM, 6 juli 2006, Erbakan tegen Turkije, CE:ECHR:2006:0706JUD005940500, § 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 23 juni 2022, Rouillan tegen Frankrijk, CE:ECHR:2022:0623JUD002800019, § 66).

135    Uit de tekst zelf van artikel 10 EVRM blijkt dat het recht op vrijheid van meningsuiting geen absolute gelding heeft en bijgevolg aan beperkingen kan worden onderworpen. In dit verband kunnen verschillende beginselen worden aangewezen in de rechtspraak van het EHRM. Volgens die rechtspraak moet enerzijds de grootst mogelijke voorzichtigheid worden betracht wanneer door de autoriteiten genomen maatregelen of door hen opgelegde sancties de pers ervan kunnen weerhouden deel te nemen aan de bespreking van vraagstukken van legitiem algemeen belang. Anderzijds waarborgt de genoemde bepaling geen onbeperkte vrijheid van meningsuiting, zelfs niet wanneer het gaat om berichtgeving in de pers over ernstige kwesties van algemeen belang, anderzijds (zie EHRM, 5 april 2022, NIT S.R.L. tegen Republiek Moldavië, CE:ECHR:2022:0405JUD002847012, §§ 178 en 179 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

136    Het recht van de media, en meer in het bijzonder van journalisten, om informatie te verstrekken over kwesties van openbaar belang wordt beschermd mits zij te goeder trouw handelen, op basis van juiste feiten, en „betrouwbare en nauwkeurige” informatie verstrekken met inachtneming van de journalistieke ethiek of, anders gezegd, overeenkomstig de beginselen van verantwoorde journalistiek (zie EHRM, 5 april 2022, NIT S.R.L. tegen Republiek Moldavië, CE:ECHR:2022:0405JUD002847012, § 180 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

137    Deze overwegingen spelen tegenwoordig een bijzonder belangrijke rol, gelet op de macht die de media in de moderne samenleving uitoefenen, aangezien zij niet alleen informatie verstrekken, maar tegelijkertijd, door de wijze waarop de informatie wordt gebracht, kunnen suggereren hoe ontvangers deze moeten beoordelen. In een wereld waarin het individu via traditionele of elektronische media een enorme informatiestroom van een steeds groter aantal auteurs te verwerken krijgt, wordt toezicht op de naleving van de journalistieke ethiek steeds belangrijker (zie EHRM, 5 april 2022, NIT S.R.L. tegen Republiek Moldavië, CE:ECHR:2022:0405JUD002847012, § 181 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

138    Wat ten slotte de „verplichtingen en verantwoordelijkheden” betreft die de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting met zich meebrengt, moet bij de toetsing van de evenredigheid van de inmenging rekening worden gehouden met de mogelijke gevolgen van het middel waarmee de mening wordt geuit. In dit verband dient voor ogen te worden gehouden dat audiovisuele media een veel directer en krachtiger effect hebben dan de geschreven pers. Via beelden kunnen audiovisuele media immers boodschappen overbrengen die niet via het geschreven woord kunnen worden overgebracht (zie punt 90 hierboven). De functie van televisie en radio als vertrouwde bronnen van vermaak in de privésfeer van de kijker of luisteraar versterkt de impact ervan nog (zie in die zin EHRM, 5 april 2022, NIT S.R.L. tegen Republiek Moldavië, CE:ECHR:2022:0405JUD002847012, § 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

139    Volgens die rechtspraak worden in beginsel, in tegenstelling tot uitspraken met betrekking tot kwesties van publiek belang die een ruime bescherming verdienen, uitspraken waarbij geweld, haat, vreemdelingenhaat of andere vormen van onverdraagzaamheid worden verdedigd of gerechtvaardigd, normaal niet beschermd [zie in die zin EHRM, 8 juli 1999, Sürek tegen Turkije (nr. 1), CE:ECHR:1999:0708JUD002668295, §§ 61 en 62, en 15 oktober 2015, Perinçek tegen Zwitserland, CE:ECHR:2015:1015JUD002751008, §§ 197 en 230].

140    Volgens het EHRM moet, om te bepalen of de uitspraken in hun geheel kunnen worden beschouwd als rechtvaardiging van geweld, aandacht worden besteed aan de gebruikte bewoordingen, de manier waarop de uitspraken zijn geformuleerd en de context waarin de verspreiding ervan plaatsvindt (zie in die zin EHRM, 6 juli 2010, Gözel en Özer tegen Turkije, CE:ECHR:2010:0706JUD004345304, § 52, en 15 oktober 2015, Perinçek tegen Zwitserland, CE:ECHR:2015:1015JUD002751008, §§ 205 en 206).

141    Het onderhavige middel moet in het licht van al deze beginselen en overwegingen worden beoordeeld.

 Bestaan van een beperking van de vrijheid van meningsuiting

142    Om te beginnen blijkt uit de overwegingen 7 en 8 van de bestreden handelingen dat aan verzoekster als mediakanaal dat onder permanente directe of indirecte controle staat van de leiding van de Russische Federatie, een tijdelijk uitzendverbod is opgelegd, omdat zij propaganda voerde waarmee met name werd beoogd de militaire agressie tegen Oekraïne door de Russische Federatie te rechtvaardigen en te ondersteunen.

143    Dit tijdelijke uitzendverbod vormt inmenging in de uitoefening van verzoeksters recht op vrijheid van meningsuiting in de zin van artikel 11, lid 1, van het Handvest, zoals overigens blijkt uit de overwegingen 10 en 11 van de bestreden handelingen.

144    In dit verband zij eraan herinnerd dat, zoals in punt 135 hierboven is aangegeven, het recht op vrijheid van meningsuiting waarop verzoekster zich beroept, zoals beschermd door artikel 11 van het Handvest, kan worden beperkt onder de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest, waarin is bepaald dat „[b]eperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden […] bij wet [moeten] worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden [moeten] eerbiedigen” en voorts dat „[m]et inachtneming van het evenredigheidsbeginsel […] slechts beperkingen [kunnen] worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”.

145    Om in overeenstemming met het Unierecht te zijn, moet een beperking van de vrijheid van meningsuiting aan vier voorwaarden voldoen. Ten eerste moet de betrokken beperking „bij wet worden gesteld”, in die zin dat de instelling van de Unie die maatregelen neemt die de vrijheid van meningsuiting van een natuurlijke of rechtspersoon kunnen inperken, daarvoor over een rechtsgrondslag moet beschikken. Ten tweede moet de betrokken beperking de wezenlijke inhoud van de vrijheid van meningsuiting eerbiedigen. Ten derde moet die beperking daadwerkelijk beantwoorden aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang. Ten vierde moet de betrokken beperking evenredig zijn (zie in die zin arresten van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punten 69 en 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 september 2018, VTB Bank/Raad, T‑734/14, niet gepubliceerd, EU:T:2018:542, punt 140 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

146    Die voorwaarden komen in wezen overeen met die welke zijn gesteld in de rechtspraak van het EHRM volgens welke een beperking van de uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting alleen dan gerechtvaardigd is in de zin van artikel 10, lid 2, EVRM wanneer zij „bij wet is gesteld”, een of meerdere legitieme doelen nastreeft en „noodzakelijk is in een democratische samenleving” om dat doel of die doelen te bereiken (zie in die zin EHRM, 7 juni 2012, Centro Europa 7 S.r.l. en Di Stefano tegen Italië, CE:ECHR:2012:0607JUD003843309, § 135).

147    Hieruit volgt dat de Raad beperkende maatregelen mocht vaststellen die een mogelijke inbreuk op verzoeksters vrijheid van meningsuiting inhielden, mits die beperkingen voldeden aan de voorwaarden waaronder die vrijheid legitiem mag worden beperkt en die hierboven in herinnering zijn gebracht (zie in die zin arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

148    Derhalve moet worden nagegaan of de betrokken beperkende maatregelen bij wet zijn vastgesteld, de wezenlijke inhoud van de vrijheid van meningsuiting eerbiedigen, een doelstelling van algemeen belang nastreven en niet onevenredig zijn, met dien verstande evenwel dat verzoeksters betoog in haar stukken op laatstgenoemde voorwaarde is toegespitst.

 De voorwaarde dat elke beperking van de vrijheid van meningsuiting bij wet moet zijn gesteld

149    Wat de vraag betreft of de betrokken beperkende maatregelen bij wet zijn gesteld, moet worden opgemerkt dat zij zijn vastgelegd in handelingen die met name een algemene draagwijdte hebben en een duidelijke rechtsgrondslag in het Unierecht, te weten artikel 29 VEU voor het bestreden besluit en artikel 215 VWEU voor de bestreden verordening (zie in die zin arresten van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 14 juli 2021, Cabello Rondón/Raad, T‑248/18, EU:T:2021:450, punt 121). Deze Verdragsbepalingen zijn voor de betrokkenen voldoende voorzienbaar om als rechtsgrondslag te dienen voor de vaststelling van beperkende maatregelen die de vrijheid van meningsuiting kunnen aantasten of beperken (zie punten 49‑52 en 62 hierboven).

150    Wat het vereiste van voorzienbaarheid betreft, heeft het EHRM herhaaldelijk verduidelijkt dat alleen een norm die voldoende nauwkeurig is geformuleerd om de justitiabele in staat te stellen zijn gedrag te bepalen, als een „wet” in de zin van artikel 10, lid 2, EVRM kan worden beschouwd. Door zo nodig deskundig advies in te winnen, moet de justitiabele in een mate die in de gegeven omstandigheden redelijk is, kunnen voorzien welke gevolgen een bepaalde handeling kan hebben. Deze gevolgen behoeven niet met absolute zekerheid voorzienbaar te zijn. Zo wordt het vereiste van voorzienbaarheid op zich niet geschonden door een wet waarin een beoordelingsbevoegdheid wordt toegekend en de omvang en de wijze van uitoefening ervan, gelet op het nagestreefde legitieme doel, voldoende nauwkeurig worden omschreven om het individu een passende bescherming tegen willekeur te bieden (zie EHRM, 5 april 2022, NIT S.R.L. tegen Republiek Moldavië, CE:ECHR:2022:0405JUD002847012, § 159 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

151    In het onderhavige geval was, in het licht van het voorgaande en van de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Raad in het kader van de vaststelling van beperkende maatregelen (zie punt 52 hierboven), gelet op de belangrijke rol die de media, voornamelijk de audiovisuele media, in de hedendaagse samenleving spelen, te voorzien dat de Raad beperkende maatregelen zou vaststellen bestaande in een verbod op de verspreiding van propaganda voor de militaire agressie tegen Oekraïne door de Russische Federatie vanwege grootschalige steun van de media voor een dergelijke agressie, die werd betuigd in uitzendingen op televisie en via internet door een mediakanaal dat volledig uit de Russische staatsbegroting wordt gefinancierd (zie in die zin arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 76).

152    In die omstandigheden moet worden aangenomen dat in casu is voldaan aan de voorwaarde dat de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting bij wet zijn gesteld.

 Eerbiediging van de wezenlijke inhoud van de vrijheid van meningsuiting

153    Nagegaan moet worden of de aard of de omvang van het aan verzoekster opgelegde tijdelijke uitzendverbod inbreuk maakt op de wezenlijke inhoud van de vrijheid van meningsuiting.

154    In casu moet worden vastgesteld dat de betrokken beperkende maatregelen tijdelijk en omkeerbaar zijn. Uit artikel 9 van besluit 2014/512, zoals gewijzigd, volgt immers dat het van toepassing is tot en met 31 juli 2022 en dat het voortdurend wordt geëvalueerd (zie punt 28 hierboven). De Raad zal na 31 juli 2022 een nieuw besluit en een nieuwe verordening moeten vaststellen om de betrokken beperkende maatregelen te handhaven.

155    Anders dan verzoekster stelt, blijkt uit de bewoordingen van het laatste gedeelte van overweging 10 van de bestreden handelingen, gelezen en uitgelegd in het licht van het vereiste om de inmenging in verzoeksters vrijheid van meningsuiting zoveel mogelijk te beperken, dat de betrokken beperkende maatregelen na 31 juli 2022 enkel kunnen worden gehandhaafd indien aan twee cumulatieve voorwaarden wordt voldaan. Deze maatregelen kunnen ten eerste worden gehandhaafd totdat de agressie tegen Oekraïne is beëindigd en ten tweede totdat de Russische Federatie en de daarmee verbonden mediakanalen ophouden met propaganda tegen de Unie en haar lidstaten. Aangezien het om twee cumulatieve voorwaarden gaat, kunnen de betrokken maatregelen niet worden gehandhaafd indien een van die voorwaarden niet meer wordt vervuld. Verzoekster kan dus niet stellen dat deze maatregelen zonder een vooraf door de Raad vastgestelde termijn van toepassing zijn.

156    Bovendien moet worden opgemerkt dat de bestreden handelingen niet elke activiteit verhinderen die inherent is aan de vrijheid van meningsuiting en informatie. Zoals in overweging 11 van de bestreden handelingen is aangegeven, belet het aan verzoekster opgelegde tijdelijke uitzendverbod haar immers niet om andere dan uitzendactiviteiten in de Unie te verrichten, zoals het doen van onderzoek en het houden van interviews. Bijgevolg kan in navolging van de Raad worden gesteld dat verzoekster en haar journalisten bepaalde activiteiten mogen blijven uitoefenen die verband houden met de vrijheid van meningsuiting en informatie, en dat dit verbod in beginsel geen belemmering vormt voor andere activiteiten van verzoekster die inkomsten kunnen opleveren.

157    Voorts moet worden opgemerkt, zoals de Raad ook heeft gedaan, dat de bestreden handelingen verzoekster niet verbieden om haar inhoud buiten de Unie te verspreiden, ook niet in Franstalige landen, zodat de betrokken beperkende maatregelen haar recht om haar vrijheid van meningsuiting buiten de Unie uit te oefenen, niet aantasten (zie in die zin arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Kortom, verzoekster werd niet belet om uitzendingen en redactionele inhoud te produceren, noch om deze te verkopen aan entiteiten waarop de betrokken maatregelen niet van toepassing zijn, waaronder TV Novosti en de andere mediakanalen van de RT-groep die in derde landen zijn gevestigd en die deze inhoud dus buiten de Unie kunnen verspreiden.

158    Met betrekking tot het argument dat is ontleend aan het besluit van de CCIJP om elke nieuwe aanvraag voor een perskaart van journalisten die voor verzoekster werken, af te wijzen, moet worden opgemerkt dat deze weigering rechtstreeks voortvloeit uit een eenzijdig besluit van die commissie, dat niet op grond van de bestreden handelingen is vastgesteld en waartegen bij de bevoegde Franse rechterlijke instanties overigens beroep is ingesteld. Verzoekster stelt dus ten onrechte dat haar journalisten hun beroep vanwege de bestreden handelingen niet op het Franse grondgebied kunnen uitoefenen.

159    Om deze redenen moet worden geconcludeerd dat de aard en de omvang van het betrokken tijdelijke uitzendverbod de wezenlijke inhoud van de vrijheid van meningsuiting eerbiedigen en deze vrijheid als zodanig niet aantasten.

 Nastreven van een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang

160    Wat de voorwaarde betreft dat een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang wordt nagestreefd, moet met de Raad worden opgemerkt dat de Raad met de betrokken beperkende maatregelen een tweeledig doel nastreeft, zoals blijkt uit de overwegingen 1 tot en met 10 van de bestreden handelingen.

161    Ten eerste beoogt de Raad, zoals in de overwegingen 6 tot en met 8 van de bestreden handelingen is aangegeven, de openbare orde en veiligheid van de Unie te beschermen, die worden bedreigd door de systematische internationale propagandacampagne van de Russische Federatie via mediakanalen die onder directe of indirecte controle van de leiding van dat land staan, een campagne die wordt gevoerd met als doel de buurlanden, de Unie en haar lidstaten te destabiliseren en de militaire agressie tegen Oekraïne te ondersteunen. Dit is een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. De vaststelling van beperkende maatregelen ten aanzien van mediakanalen die als taak hebben dergelijke propaganda te voeren, sluit immers aan bij het doel van artikel 21, lid 2, onder a), VEU om de waarden van de Unie, haar fundamentele belangen, haar veiligheid en haar integriteit te beschermen.

162    Aangezien propaganda en desinformatiecampagnes de grondslagen van democratische samenlevingen kunnen ondermijnen en integrerend deel uitmaken van het moderne oorlogsarsenaal, passen de betrokken beperkende maatregelen ook binnen het kader van de door de Unie nagestreefde doelstellingen van artikel 3, leden 1 en 5, VEU, met name op het gebied van de vrede, zoals reeds in punt 56 hierboven is opgemerkt.

163    Ten tweede maken de betrokken beperkende maatregelen, zoals de Raad benadrukt, deel uit van de doelstellingen van de algemene strategie voor een snelle, verenigde, gefaseerde en gecoördineerde reactie waaraan de Unie vorm heeft gegeven met een reeks beperkende maatregelen (zie punten 12, 17 en 19 hierboven), met als uiteindelijk doel een zo groot mogelijke druk op de Russische autoriteiten uit te oefenen opdat zij een einde maken aan hun acties en beleid waarmee Oekraïne wordt gedestabiliseerd, en aan de militaire agressie tegen dat land. Vanuit dit oogpunt beantwoorden de betrokken beperkende maatregelen aan de in artikel 21, lid 2, onder c), VEU bedoelde doelstelling van handhaving van de vrede, voorkoming van conflicten en versterking van de internationale veiligheid, overeenkomstig de doelstellingen en de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties (zie in die zin arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 81).

164    In navolging van een aantal interveniënten moet worden opgemerkt dat de betrokken beperkende maatregelen kunnen worden opgevat als de reactie van een volkenrechtelijk subject, met de vreedzame middelen waarover de Unie beschikt en ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 3, lid 5, VEU, op een daad van agressie in strijd met artikel 2, lid 4, van het Handvest van de Verenigde Naties en derhalve op een schending van de verplichtingen erga omnes uit hoofde van het internationale recht.

165    Dat die verplichtingen zijn geschonden is overigens bevestigd door de resolutie van 2 maart 2022 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, „Aggression against Ukraine” (A/ES-11/L.1). Met een verwijzing in deze resolutie naar resolutie 377 A (V) van 3 november 1950, „Uniting for Peace”, en door zich op het standpunt te stellen dat de Veiligheidsraad zijn voornaamste verantwoordelijkheid voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid niet op zich kon nemen omdat de permanente leden zich niet unaniem hadden uitgesproken, heeft de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties met name de door de Russische Federatie in strijd met artikel 2, lid 4, van het Handvest van de Verenigde Naties gepleegde agressie tegen Oekraïne in de krachtigste bewoordingen betreurd en geëist dat de Russische Federatie onmiddellijk een einde maakt aan het geweld tegen Oekraïne en al haar militaire strijdkrachten onmiddellijk, volledig en onvoorwaardelijk binnen de internationaal erkende grenzen van het land terugtrekt van het grondgebied van Oekraïne. De Algemene Vergadering heeft tevens herinnerd aan de verplichting van alle staten krachtens artikel 2 van het Handvest van de Verenigde Naties om zich in hun internationale betrekkingen te onthouden van bedreigingen of het gebruik van geweld, hetzij tegen de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van elke staat, hetzij op enige andere wijze die onverenigbaar is met de doelstellingen van de Verenigde Naties, en hun internationale geschillen met vreedzame middelen te beslechten. Na te hebben vastgesteld dat de Russische militaire operaties op het soevereine grondgebied van Oekraïne de grootste waren die sinds decennia in Europa zijn uitgevoerd, heeft de Algemene Vergadering geoordeeld dat er dringend maatregelen dienden te worden genomen om de huidige generatie tegen de oorlog te beschermen. Zij heeft er bij de Russische Federatie op aangedrongen om het gebruik van geweld tegen Oekraïne onmiddellijk stop te zetten, zich te onthouden van onrechtmatige bedreiging en geen geweld tegen VN-lidstaten in te zetten. In het dispositief van die resolutie heeft de Algemene Vergadering onder meer nogmaals gewezen op de inspanningen van de secretaris-generaal, de lidstaten en internationale organisaties om de huidige situatie te de-escaleren en het hoofd te bieden aan de humanitaire crisis en de vluchtelingencrisis ten gevolge van de agressie tegen Oekraïne door de Russische Federatie.

166    Zoals de Raad terecht benadrukt, beantwoordt het beëindigen van de staat van oorlog en van de schendingen van het internationale humanitaire recht, waartoe de oorlog kan leiden, ook aan een voor de internationale gemeenschap essentiële doelstelling van algemeen belang (zie in die zin arrest van 30 juli 1996, Bosphorus, C‑84/95, EU:C:1996:312, punt 26).

167    Bijgevolg is in casu voldaan aan de voorwaarde dat een doelstelling van algemeen belang wordt nagestreefd.

 Evenredigheid van de betrokken beperkende maatregelen

168    Wat de evenredigheid van de betrokken beperkingen betreft, zij eraan herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel vereist dat de beperkingen die door handelingen van Unierecht kunnen worden gesteld aan in het Handvest neergelegde rechten en vrijheden niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde rechtmatige doelstellingen of de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, met dien verstande dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, de maatregel moet worden gekozen die het minst belastend is, en dat de door die maatregel berokkende nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (zie arrest van 26 april 2022, Polen/Parlement en Raad, C‑401/19, EU:C:2022:297, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en in die zin ook arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:C:2017:392, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

169    Om te beoordelen of de betrokken beperkende maatregelen evenredig zijn, moet dus allereerst worden nagegaan of de door de Raad aangedragen bewijzen zijn conclusie kunnen rechtvaardigen met betrekking tot, in wezen, de controle van verzoekster en de strekking van de door haar uitgezonden inhoud, en vervolgens of de betrokken beperkende maatregelen geschikt en noodzakelijk zijn om de door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang te verwezenlijken.

–       Relevantie en toereikendheid van het door de Raad aangevoerde bewijs

170    Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen waarop het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een persoon op de lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, is gebaseerd, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon, op een voldoende solide feitelijke grondslag berust. Dat betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van de redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, voldoende nauwkeurig en concreet zijn gestaafd (arresten van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 45, en 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 62).

171    In de eerste plaats moet worden vastgesteld of de Raad verzoekster terecht heeft aangemerkt als een mediakanaal dat onder permanente directe of indirecte controle van de leiding van de Russische Federatie staat.

172    Om te beginnen blijkt uit het dossier en wordt door verzoekster niet betwist dat haar maatschappelijke kapitaal, evenals dat van de andere zenders van de RT-groep, volledig in handen is van TV Novosti, een vereniging naar Russisch recht die in wezen volledig uit de Russische staatsbegroting wordt gefinancierd (zie punt 2 hierboven), hetgeen verzoekster ter terechtzitting zelf ook heeft bevestigd. Uit het dossier blijkt tevens dat deze vereniging in 2005 is opgericht door RIA Novosti, een persbureau van de staat dat in 2013 is ontbonden bij een besluit waarin was bepaald dat de activa aan Rossiya Segodnya, het nieuwe internationale persbureau van de staat, werden overgedragen. Vervolgens blijkt, zoals de Raad heeft benadrukt, in wezen uit de verklaringen die de hoofdredacteur (internationaal) van de RT-groep – zoals zij op verzoeksters website wordt gepresenteerd – herhaaldelijk heeft afgelegd, dat de RT-groep een informatieorgaan van de Russische Staat is, een „internationale zender die het land vertegenwoordigt”, die met name tot taak heeft om vanuit de landen waar haar kanalen worden uitgezonden, een groot kijkerspubliek aan zich te binden en op kritieke momenten, bijvoorbeeld tijdens een oorlog, als „informatiewapen” tegen de westerse wereld te dienen. In deze context is de functie van de RT-groep in wezen vergeleken met die van het Russische ministerie van Defensie. In dit verband moet eveneens worden vastgesteld dat de hoofdredacteur van de RT-groep formeel weliswaar niet de leiding over verzoekster heeft, maar dat uit verschillende verklaringen die zij heeft gedaan en die de Raad aan het dossier van de zaak heeft toegevoegd, blijkt dat zij verzoeksters journalisten systematisch „haar” journalisten noemt. Bovendien heeft verzoekster in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting verduidelijkt dat TV Novosti haar redactionele producten ongeacht de inhoud ervan kocht en haar ook audiovisueel materiaal, zoals documentaires en reportages, leverde, die voor alle zenders van de RT-groep worden geproduceerd. Ten slotte blijkt uit het dossier van de zaak dat de president van de Russische Federatie ten eerste heeft verklaard dat „RT niet kon nalaten de standpunten van de officiële macht over wat zich in [hun] land en in het buitenland [voordeed], weer te geven” en, ten tweede, met het idee om verzoeksters kantoren te bezoeken, dat „indien er een zodanige angst voor beïnvloeding door dit mediakanaal [bestond], dat [betekende] dat [zij] deze concurrentieslag [hadden] gewonnen”.

173    In repliek heeft verzoekster enkel herhaald dat de verschillende RT-zenders weliswaar tot dezelfde groep behoren en een aantal waarden delen, maar zij volstrekt onafhankelijk is en volledige redactionele vrijheid geniet. Zij heeft echter geen enkel element aangevoerd met betrekking tot het regelgevende en institutionele kader voor de activiteiten van de Russische entiteiten Rossiya Segodnya en TV Novosti waaruit kan blijken dat zij ten opzichte van deze entiteiten redactioneel onafhankelijk en institutioneel autonoom is. Toen verzoekster hierover ter terechtzitting uitdrukkelijk werd ondervraagd, kon zij niet uitleggen of haar redactionele onafhankelijkheid en institutionele autonomie ten opzichte van de RT-groep uit wetten of in elk geval uit overheidshandelingen konden worden afgeleid.

174    Hieruit volgt dat de Raad een reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling samenhangende aanwijzingen heeft verstrekt waaruit blijkt dat verzoekster onder permanente directe of indirecte controle van de leiding van de Russische Federatie stond.

175    In de tweede plaats moet worden vastgesteld of de Raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster voortdurend en gecoördineerd propaganda had verspreid die was gericht tegen het maatschappelijk middenveld in de Unie en in de buurlanden, met name om de agressie tegen Oekraïne door de Russische Federatie te rechtvaardigen en te ondersteunen.

176    In casu moet worden opgemerkt dat de Raad ter onderbouwing van de bestreden handelingen een aantal bewijzen heeft overgelegd die alle dateren van vóór die handelingen en openbaar toegankelijk zijn.

177    Ten eerste blijkt uit deze elementen dat verzoekster in de periode voorafgaand aan de militaire agressie tegen Oekraïne activiteiten heeft verricht ter ondersteuning van de acties en beleidsmaatregelen van de Russische regering die Oekraïne destabiliseren, door middel van op haar website gepubliceerde artikelen en interviews die er met name op gericht waren de inzet van Russische troepen voor te stellen als een preventieve maatregel ter verdediging van de zelfverklaarde republieken Donetsk en Loehansk. In een artikel van 21 februari 2022, waarin de Russische minister van Buitenlandse Zaken wordt aangehaald, die „het Westen” ervan beschuldigde „een onoverkomelijke confrontatie tussen Rusland en de NAVO te creëren”, wordt ten eerste tevens aangegeven dat „de Amerikanen blijven zeggen […] dat Rusland ‚op het punt staat’ om Oekraïne binnen te vallen, een hypothese die resoluut wordt weerlegd door Moskou, dat het Westen ervan beschuldigt de situatie te willen verergeren” en ten tweede dat „de situatie in Oost-Oekraïne de afgelopen dagen ernstig is verslechterd, waarbij een onbekend model van een vanaf Oekraïens grondgebied afgevuurde granaat een locatie van de grensbewakingsdienst FSB van de Russische Federatie volledig heeft verwoest”. Een aantal weken eerder, op 1 december 2021, had verzoekster een video op YouTube geplaatst waarin het hoofd van de Russische diplomatie stelt dat „Rusland niet [uitsloot] dat Oekraïne, met steun van het Westen, zou besluiten zich in een militair avontuur te storten”. In een artikel van 24 januari 2022, waarin verslag wordt gedaan van een door Oekraïners uitgevoerde „etnische zuivering” in de Donbasregio, staat te lezen: „Vergeet niet dat deze gebieden, Donetsk en Loehansk, regio’s van Rusland zijn die door Lenin en de bolsjewieken aan Oekraïne zijn gegeven.” Een artikel van 12 februari 2022 bevat een video van een vrouw die wordt aangekondigd als gastdocente aan de staatsuniversiteit van Moskou en die stelt dat er een groot aantal jihadistische groeperingen aan de frontlinie aan Oekraïense zijde zou zijn aangekomen en dat er provocaties te vrezen waren. In een artikel van 21 februari 2022 wordt beweerd dat de Russischtalige bevolking in de Donbasregio werd bedreigd door „ophanden zijnde wreedheden” van het Oekraïense leger. In een interview van 22 februari 2022 stelt een politiek analist dat de Verenigde Staten propaganda voeren „waarmee een totaal denkbeeldige oorlog wordt geconstrueerd” en dat de VS „een schadelijke invloed uitoefenen die de veiligheid van Rusland aan zijn eigen grenzen ondermijnt, terwijl het lijkt alsof zij een arme kleine natie te hulp schieten”.

178    Ten tweede blijkt uit de uitzendingen op verzoeksters televisiezender tussen 24 februari 2022, de dag van de militaire agressie tegen Oekraïne, en 27 februari 2022, dat verzoekster na het begin van de militaire agressie de officiële standpunten van de autoriteiten van de Russische Federatie is blijven uitdragen, volgens welke de aanval, overeenkomstig de toespraak van de Russische president van 24 februari 2022, een „speciale operatie” was – een preventieve, defensieve en beperkte actie die was veroorzaakt door de westerse landen en door de agressieve houding van de NAVO, alsook door provocaties van Oekraïne – die tot doel had de zelfverklaarde republieken Donetsk en Loehansk te beschermen.

179    In dit verband moet bijzondere aandacht uitgaan naar de bewoordingen die in deze uitzendingen zijn gebruikt, de wijze waarop de uitlatingen zijn geformuleerd en de context waarin die uitzendingen hebben plaatsgevonden, namelijk terwijl er een oorlog woedde.

180    In de loop van de ochtend van 24 februari 2022, de eerste dag van de Russische aanval, werden de militaire operaties door een aantal sprekers in deze uitzendingen aangemerkt als „defensief optreden” van de Russische Federatie. Meer in het bijzonder verklaarde een als politicoloog aangekondigde gast herhaaldelijk dat de Russische reactie „defensief” en „beperkt” was en dat de oorlog in de Donbasregio het gevolg was van manipulatie door de „westerse landen”, waaraan hij toevoegde: „Laten we kijken wie er werkelijk verantwoordelijk is. Objectief gezien zijn dat alleen de NAVO en haar Oekraïense marionetten.” Deze gast stelde tevens dat de gebieden in de Donbasregio snel uit de „greep van het militaire regime in Kiev” moesten worden bevrijd en dat de lopende militaire operaties enkel tot doel hadden de twee separatistische republieken in die regio te heroveren en de rust aan de Russische grenzen te doen wederkeren. Voorts liet hij zich als volgt uit: „Rusland is niet voornemens oorlog te voeren tegen Oekraïne en het land te annexeren, in tegenstelling tot wat de westerse propaganda ons wil doen geloven.” In dezelfde uitzending stelde een andere gast, die buiten de studio werd geïnterviewd: „[Dit is] uiteraard geen inval, zoals Angelsaksische en Europese nieuwsagentschappen alsook het Informatie- en Persbureau van de NAVO het proberen af te schilderen. Het gaat om het veiligstellen van de republieken in de Donbas, en zoals we zullen zien, […] om de bevrijding van de burgers in de Donbas, we zullen de burgers van de Donbas de Russische troepen met vreugde zien verwelkomen, want de Donbas wordt sinds 2014 door Oekraïne gebombardeerd.” Volgens deze spreker is er geen sprake van een „aanvalsoorlog, maar van een defensieve oorlog waarmee het grondgebied en de directe omgeving worden veiliggesteld.” Hij voegde daaraan toe: „Het gevaar is dat Oekraïne tot NAVO-bolwerk wordt omgedoopt, want met deze communicatiecampagne, waarmee wordt uitgedragen dat Rusland de agressor is, kunnen onderhandelingen worden vermeden […] en kunnen voortdurend wapens aan Oekraïne worden geleverd, waardoor het gevaar van escalatie en een aanval van Oekraïne op het grondgebied van de Donbas toeneemt […]. De onafhankelijke republieken hebben Rusland om hulp gevraagd.” Volgens een andere, als politiek analist aanwezige gast die dezelfde ochtend in de uitzending te zien was, vormde „oorlog, ondanks de door Moskou gedane onderhandelingsvoorstellen […], en ondanks de diplomatieke inspanningen, na acht jaar, […] de enige oplossing waartoe Moskou vandaag is gekomen”. Zoals de Raad benadrukt, blijkt uit deze uitzendingen dat de in de studio aanwezige sprekers verwezen naar de provocaties waarvan de Russische Federatie al lange tijd het slachtoffer zou zijn, hetgeen de militaire aanval zou legitimeren, en naar het feit dat het uitbreken van het conflict in verband moest worden gebracht met de acties van de westerse landen, alsook met de beweerde Oekraïense provocaties.

181    Ook in de middag van 24 februari 2022 bleven diverse gasten de Russische aanval duiden als defensief en preventief optreden van de Russische Federatie. Het uitbreken van het conflict werd opnieuw aan de acties van de westerse landen en aan de Oekraïense provocaties toegeschreven. Een journalist, die als adviseur strategische inlichtingen werd aangekondigd, verklaarde dat „Oekraïne een creatie van Rusland [was]”. Een andere spreker, die werd geïntroduceerd als politicoloog en Amerikakenner, stelde het volgende: „Er zijn veel territoriale problemen in Oekraïne. Voor dit land is het zeer moeilijk geweest om een echte eenheid te vormen, om een federatie te zijn, dat is zeker, en ook als we het nu hebben over Transnistrië, over de Donbas, of over de Krim, dan zijn dit gebieden die deel willen uitmaken van de Russische Federatie, of we dat nu leuk vinden of niet, en met dit proces moet rekening worden gehouden om alle onderliggende processen, ook de Russische militaire inmenging, te kunnen begrijpen.” Een andere analist liet zich als volgt uit: „Het overduidelijke doel is de zelfverklaarde republieken in de Donbas te beschermen en te beletten dat Oekraïne zijn beleid […] ten aanzien van deze twee entiteiten, dat erop neerkomt dat deze al acht jaar lang onophoudelijk worden gebombardeerd, in de toekomst voortzet. In feite is het dus de bedoeling te verhinderen dat het huidige Oekraïense regime overlast kan veroorzaken.” Volgens deze analist is het „van groot belang om de Donbas te beschermen, en [zoals] president Poetin heeft gezegd, wordt Oekraïne, dat sinds 2014 in Moskou als een vijandige entiteit wordt gezien, geneutraliseerd.” Hij voegde daaraan toe dat er ten eerste „de wil is om een geschil te beslechten dat niet door onderhandelingen kon worden beslecht, overigens grotendeels [door] de schuld van Oekraïne en zijn westerse sponsoren […] en dat Rusland daarom beslist om tot actie over te gaan en troepen in te zetten” en ten tweede dat „Rusland een territoriale configuratie wil terugbrengen waarbij rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van een grote Russischtalige minderheid”. Een andere gast, die werd geïntroduceerd als adviseur strategische inlichtingen, zei het volgende: „Velen zien wat er nu gebeurt als agressie, maar ik ben geneigd het te zien als verdediging […]. Met de akkoorden van 1991 hebben de Verenigde Staten toegezegd dat de NAVO zich niet naar het oosten zou uitbreiden, maar de huidige gebeurtenissen, in het bijzonder de wens van Oekraïne om lid te worden van de NAVO, laten het tegenovergestelde zien.” Vervolgens stelde hij: „Hoewel er separatistische voornemens zijn die Rusland kunnen helpen om een stukje grondgebied in te nemen, vormt het optreden van vandaag een soort preventie, uit zelfbescherming, wat alles wat we zien enigszins rechtvaardigt.”

182    In de loop van de ochtend van 25 februari 2022 stelde de hoofdredacteur van een Servisch tijdschrift, die buiten de studio werd geïnterviewd, dat de huidige situatie in Oekraïne en die in Servië van 30 jaar geleden parallellen vertoonden. Hij verwees naar de „verdrijving van 250 000 Kroatische Serviërs”, het feit dat hun „toenmalige president, Milosevic, een nieuwe Hitler werd genoemd”, en had het over de „genocide die met de steun van de Verenigde Staten en zelfs Brussel […] door de regering in Kiev [was] voorbereid”. Later die ochtend duidde een spreekster, die werd aangekondigd als gastprofessor aan de staatsuniversiteit van Moskou, de Russische aanval in Oekraïne in de volgende bewoordingen opnieuw als defensief en preventief optreden: „[Het doel van dit offensief is] Oekraïne te demilitariseren, want het is de laatste tijd door de NAVO-landen ‚overgemilitariseerd’, terwijl het geen NAVO-lid is, en Oekraïne te denazificeren, aangezien alle structuren sinds de ‚Maidan-revolutie’ van 2014 door neonazistische groeperingen zijn geïnfiltreerd […]. Voor een land dat te maken heeft met een ongekend niveau van corruptie en door het buitenland wordt aangestuurd, wordt het extreem gevaarlijk om die toestand te laten voortduren, voor de bevolking zelf alsook voor Europa, niet alleen voor Rusland […]. Het rechtstreekse doel is dus het land te demilitariseren en de bevolking, zoals gezegd, niet langer de koers te laten varen die haar sinds 2004 door de opeenvolgende ‚Maidans’ is opgelegd, maar haar koers zelf te laten bepalen.” Zij vervolgde: „Er bestaat een algemeen probleem met het bestuur en de ideologische oriëntatie van de officiële Oekraïense regering […]. Zij hebben mensen die aan de kant van de nazi’s stonden, als oorlogshelden erkend […]. Wanneer er nazihelden worden verheerlijkt die een bloedbad onder de burgerbevolking hebben aangericht en die destijds deel uitmaakten van het Duitse leger, bestaat er toch een zeer ernstig probleem voor de internationale veiligheid, aangezien Oekraïne aan de poorten van de [Unie] ligt.” Tevens stelde zij: „Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de politieke en de juridische kant; in politiek opzicht is het altijd discutabel omdat het in politiek verband gaat om het recht van de sterkste, zo vindt de internationale gemeenschap het volkomen legitiem om het voormalige Joegoslavië te gaan bombarderen […], maar […] het feit dat Rusland bevolkingsgroepen wil bevrijden die onder het juk van een extremistische regering leven, wordt niet zo gezien […]. Als de internationale gemeenschap ervoor kiest om het naziregime voor haar deur te verdedigen, is dat haar eigen keuze, een amorele, onmenselijke keuze […]; vanuit juridisch oogpunt is het de vraag in hoeverre de gebieden in de Donbasregio recht hebben op onafhankelijkheid[;] daarvoor is het nodig te begrijpen dat de staat enerzijds inderdaad het recht heeft om zich te verdedigen en zijn territoriale integriteit te beschermen, maar dat die staat daarvoor wel moet bestaan; een staat bestaat echter pas juridisch wanneer zijn wetgeving […] in zijn geheel en algemeen wordt toegepast en op het gehele grondgebied doeltreffend is […]. Kunnen we dan wel echt stellen dat de Oekraïense staat bestaat? Als wij uitgaan van een democratische rechtsstaat, zoals die in ieder geval, althans in theorie, door de internationale gemeenschap wordt erkend en opgelegd, dan bestaat de Oekraïense staat niet. En dan is het ook volkomen normaal dat Donetsk en Loehansk beschermd willen worden […]. Het is normaal dat Rusland juridisch ingrijpt om deze bevolkingsgroepen in staat te stellen de staat te herstellen.” Zij voegde daaraan toe: „Er kan pas sprake zijn van territoriale integriteit wanneer er [een] staat [bestaat], en wanneer er geen staat is, hebben volkeren recht op zelfbeschikking, het is het een of het ander; de Oekraïense staat is een eerste keer zwaar toegetakeld in 2004 […] waarna in 2014 de genadeslag volgde […];er is dus geen staat, en er kan bijgevolg ook geen sprake zijn van territoriale integriteit.”

183    In de namiddag van 25 februari 2022 analyseerde een gast, die was geïntroduceerd als geopolitiek analist en docent aan de universiteit van Genève (Zwitserland), de situatie als volgt: „Het is een politie-operatie […] en de Russen hebben daar dus in zekere zin orde op zaken gesteld, en in die zin gaat het om iets heel anders dan een inval als zodanig […]. [We moeten nadenken over] de herdefiniëring van de grenzen, die we sinds de val van de USSR hebben toegepast.” Op deze uitlatingen kwam geen commentaar of reactie, ook niet van de nieuwslezeres. Een andere, als geostrateeg aangekondigde gast liet zich als volgt uit: „De strategie van de Verenigde Staten bestaat erin Rusland te omsingelen en uiteindelijk te doen verdwijnen. Tijdens de Jeltsin-jaren is dat bijna gelukt, en daarna herstelde Rusland zich.” Hij besloot met de opmerking dat Oekraïne voor Rusland „een strategisch land is dat in geen geval tot de NAVO, dat wil zeggen een vijandige organisatie, mag toetreden[, en dat] wat er gebeurt, dus normaal is en de verklaringen van de woordvoerder van het Kremlin volkomen legitiem zijn”.

184    In de namiddag van 26 februari 2022 stelde een journalist die te gast was in de uitzending dat er in Frankrijk een „russofobisch” klimaat heerste en hij omschreef de Russische Federatie als een actor die openstond voor onderhandelingen, waarbij hij aangaf dat de Russische Federatie al jaren de hand uitstak voor besprekingen over de instelling van een gedemilitariseerde bufferzone in Oekraïne. Volgens de in de studio aanwezige gasten was de militaire agressie van de Russische Federatie voornamelijk te verklaren door de positionering van de Europese landen en de situatie in de Donbas.

185    Tot slot bleven diverse gasten de militaire agressie op zondag 27 februari 2022 duiden als legitiem optreden waarmee werd beoogd de zelfverklaarde republieken in de Donbas te beschermen en op een westerse dreiging te reageren. Daarbij beriepen zij zich met name op manipulatie door de Verenigde Staten, ook met betrekking tot de sancties die aan de Russische Federatie waren opgelegd. Meer bepaald stelde een correspondent in de Donbas (met rechts naast hem op het scherm een informatiebalk waarop „Donetsk. Republiek Donetsk” stond te lezen) in de loop van de ochtend dat „de lokale autoriteiten [vreesden] dat Oekraïense troepen oliedepots [zouden] aanvallen, zoals dat ook in de regio Loehansk [was] gebeurd”. In de loop van de namiddag antwoordde een journalist, die als adviseur strategische inlichtingen te gast was in de studio, als volgt op een vraag van de interviewster: „Er is geen alternatief voor dialoog, temeer daar deze inval van Rusland in Oekraïne, die weliswaar wordt opgevat als agressie en als een onrechtmatige daad, ook een zekere vorm van legitimiteit kan hebben, aangezien Rusland zijn betrokkenheid kan rechtvaardigen door de roep van de Russischtalige bevolkingsgroepen die in de Donbas wonen.” Diezelfde middag werd een ondubbelzinnige reportage over de situatie in de Donbas uitgezonden, die vóór de agressie tegen Oekraïne was gemaakt en waarin in wezen het beeld naar voren komt dat de zelfverklaarde republieken in de Donbas uitsluitend pro-Russisch zijn. Oekraïne wordt daarin bijna uitsluitend voorgesteld als agressor, die als enige verantwoordelijk is voor de bombardementen in de Donbas. Dit blijkt zowel uit de getuigenissen van de ondervraagde bevolking als uit de toelichting van de enige journalist die in de reportage voorkomt. Het standpunt van de Oekraïense autoriteiten komt geheel niet ter sprake, noch de internationale controverses over de vraag door wie de bombardementen in de Donbas zijn uitgevoerd.

186    Op basis van de in de punten 180 tot en met 185 hierboven onderzochte bewijzen kon de Raad derhalve op goede gronden stellen dat verzoekster programma’s uitzond waarin de gebeurtenissen rondom de militaire agressie tegen Oekraïne ten gunste van die agressie en volgens de zienswijze van de politiek verantwoordelijken van de Russische Federatie werden belicht, ook met betrekking tot het bestaan van ophanden zijnde dreigingen van agressie door Oekraïne en de NAVO (zie punten 180‑182 hierboven), met een soortgelijk of zelfs identiek taalgebruik als dat van de Russische regeringsorganen, zoals de woorden „speciale militaire operatie”, „politie-operatie” of „defensief en preventief optreden van de Russische Federatie”, in plaats van „oorlog” (zie punten 178, 180 en 181 hierboven).

187    Meer in het bijzonder blijkt uit de punten 180 tot en met 185 hierboven dat in verzoeksters uitzendingen veel ruimte werd geboden aan externe commentatoren, die vanwege hun invalshoek door de redactie van de zender waren uitgenodigd en die de militaire agressie tegen Oekraïne veeleer rechtvaardigden, en op wier stellingen de presentatoren in de studio – op enkele uitzonderingen na – niet reageerden. Hoewel er soms tegenwicht aan hun standpunten werd geboden doordat er sprekers met een andere mening aan het woord kwamen, volstaat dit echter niet om uitlatingen die sterk ten gunste van de militaire agressie tegen Oekraïne zijn en andere meningen in evenwicht te houden. In dit verband zij er overigens aan herinnerd dat volgens het EHRM op de uitgever, voor zover hij de redactionele lijn kan bepalen, indirect ook de „plichten en verantwoordelijkheden” rusten die redacteuren en journalisten op zich nemen bij de verzameling van informatie en de verspreiding van informatie aan het publiek, een rol die bij conflicten en spanningen nog belangrijker is [zie in die zin EHRM, 8 juli 1999, Sürek tegen Turkije (nr. 1), CE:ECHR:1999:0708JUD002668295, punt 63].

188    De Raad heeft zich dus terecht op het standpunt kunnen stellen dat de verschillende hierboven genoemde bewijzen een reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling samenhangende aanwijzingen vormden op grond waarvan ten eerste kon worden aangetoond dat verzoekster het destabiliserende en agressieve beleid van de Russische Federatie ten aanzien van Oekraïne, dat uiteindelijk tot een grootschalig militair offensief heeft geleid, vóór de vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen op actieve wijze heeft gesteund, en ten tweede dat verzoekster met name informatie had verspreid waarmee de militaire agressie tegen Oekraïne werd gerechtvaardigd en die een aanzienlijke en rechtstreekse bedreiging voor de openbare orde en veiligheid van de Unie kon vormen.

189    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de documenten en videobestanden die verzoekster aan het dossier van de zaak heeft toegevoegd. Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van deze elementen – die door de Raad wordt betwist op grond van schending van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering doordat verzoekster telkens in het algemeen naar de bijlagen bij de repliek heeft verwezen – moet worden opgemerkt dat het vaak om ingekorte fragmenten gaat waarin slechts zeer zelden te zien is hoe een gewapend conflict er werkelijk aan toegaat, die niet noodzakelijkerwijs in hun context worden geplaatst of die soms op andere tijdstippen worden uitgezonden dan die waarop de uitlatingen in de punten 180 tot en met 185 hierboven zijn uitgezonden. Aan de hand van dergelijke fragmenten kan als zodanig niet worden aangetoond dat informatie over de lopende oorlog doorgaans op evenwichtige wijze door verzoekster is verspreid (zie punt 187 hierboven), met inachtneming van de beginselen inzake de „verplichtingen en verantwoordelijkheden” van audiovisuele media zoals uiteengezet in de in de punten 136 tot en met 140 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak van het EHRM. Wat verzoeksters argument betreft dat zij bepaalde informatie op dezelfde wijze heeft gebracht en bepaalde termen op dezelfde wijze heeft gebruikt als andere mediakanalen, toont het bewijsmateriaal dat zij ter onderbouwing daarvan aanvoert, niet aan dat de door haar genoemde mediakanalen stelselmatig inhoud hebben verspreid zoals die welke in de punten 180 tot en met 185 hierboven is aangehaald.

190    Voorts is in een aantal van deze video’s te zien dat bij de verspreiding van beelden over de oblasten Donetsk en Loehansk in de periode van 24 tot en met 27 februari 2022 in de informatiebalken de tekst „Donetsk. Republiek Donetsk” en „Loehansk. Republiek Loehansk” werd weergegeven. Er hoeft echter slechts te worden opgemerkt dat de Russische Federatie deze gebieden, die deel uitmaken van Oekraïne, onafhankelijke „republieken” noemt en hun soevereiniteit en onafhankelijkheid overigens heeft erkend (zie punt 10 hierboven), waaruit blijkt dat er een vooringenomen standpunt volgens de propaganda van de Russische Federatie wordt uitgedragen.

191    Gelet op al deze overwegingen toont verzoekster niet aan dat de Raad de feiten onjuist heeft beoordeeld door zich op het standpunt te stellen dat verzoekster een mediakanaal was dat in wezen onder permanente controle van de leiding van de Russische Federatie stond en zij met haar programma’s doorlopend en gecoördineerd uitlatingen naar het maatschappelijk middenveld in de Unie uitzond om de in strijd met het internationale recht en het Handvest van de Verenigde Naties gepleegde agressie tegen Oekraïne van de Russische Federatie te rechtvaardigen en te ondersteunen. Zij toont evenmin aan dat de Raad een beoordelingsfout heeft gemaakt door deze uitlatingen als propaganda voor die agressie aan te merken, zoals blijkt uit overweging 7 van de bestreden handelingen.

–       Geschiktheid van de beperkingen

192    Nagegaan moet worden of de betrokken beperkende maatregelen geschikt zijn om de door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang te verwezenlijken.

193    In dit verband heeft de Raad, gelet op zijn ruime beoordelingsbevoegdheid op dit gebied (zie punt 52 hierboven), op goede gronden kunnen oordelen dat de betrokken beperkende maatregelen, die betrekking hadden op mediakanalen die onder controle van de Russische Federatie staan en die propaganda voeren ten gunste van de militaire inval van Oekraïne door de Russische Federatie, de openbare orde en veiligheid van de Unie konden beschermen en de integriteit van het democratische debat binnen de Europese samenleving, de vrede en de internationale veiligheid konden handhaven.

194    In casu moet worden opgemerkt dat het tijdelijke verbod op verspreiding van verzoeksters inhoud, als maatregel die past in het kader van een snelle, verenigde, gefaseerde en gecoördineerde reactie, waaraan de Unie vorm heeft gegeven met een reeks beperkende maatregelen, eveneens een geschikte maatregel is om de doelstelling van een zo groot mogelijke druk op de Russische autoriteiten te verwezenlijken, opdat zij een einde maken aan hun acties en beleidsmaatregelen die Oekraïne destabiliseren en aan de militaire agressie tegen dat land (zie punt 163 hierboven).

195    Hieruit volgt dat de betrokken beperkende maatregelen geschikt zijn om de door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang te verwezenlijken.

–       Noodzaak van de beperkingen

196    Onderzocht moet worden of de door de Unie nagestreefde doeleinden van algemeen belang niet met andere, minder dwingende maatregelen konden worden bereikt.

197    In dit verband moet worden vastgesteld dat de met de bestreden handelingen nagestreefde doelstellingen – namelijk het stopzetten van rechtstreekse bedreigingen voor de openbare orde en veiligheid van de Unie en het uitoefenen van een zo groot mogelijke druk op de Russische autoriteiten opdat zij een einde maken aan de militaire agressie tegen Oekraïne – gelet op het feit dat verzoekster een 24 uursnieuwszender is, niet even doeltreffend kunnen worden bereikt met andere en minder dwingende maatregelen, zoals een uitzendverbod in bepaalde landen van de Unie of een verbod op bepaalde wijzen van uitzending van programma’s, een beperking tot bepaalde soorten inhoud, of de verplichting om een banner of zelfs een waarschuwing weer te geven (zie in die zin, naar analogie, arrest van 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals de Raad en bepaalde interveniënten terecht hebben opgemerkt, zouden andere maatregelen niet hetzelfde resultaat hebben opgeleverd. Sommige maatregelen, zoals een verbod op uitzending van bepaalde inhoud, zouden in het geval van een 24 uursnieuwszender namelijk praktisch onuitvoerbaar zijn geweest, en andere maatregelen, zoals de verplichting om een banner of zelfs een waarschuwing weer te geven, zouden maar weinig effect hebben gesorteerd.

198    Meer bepaald moet ten eerste worden opgemerkt dat de betrokken beperkende maatregelen passen in een context van buitengewone omstandigheden en een extreme noodsituatie (zie punten 9‑18 hierboven), welke context met name het gevolg is van de intensivering van de militaire agressie tegen Oekraïne en, ten tweede, dat zij integrerend deel uitmaken van een reeks maatregelen van ongekende omvang die de Raad tussen de laatste week van februari en begin maart 2022 heeft vastgesteld om de militaire agressie tegen Oekraïne door de Russische Federatie met de vreedzame instrumenten waarover de Unie beschikte, een halt toe te roepen, de Russische Federatie ervan te weerhouden deze agressie voort te zetten en aldus de grenzen van de Unie te beschermen. In het kader van de algemene strategie van de Unie voor een snelle, verenigde, gefaseerde en gecoördineerde reactie, die de Unie in het leven heeft geroepen, kan de vaststelling van dergelijke maatregelen, voor zover zij daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang (zie punten 160‑165 hierboven), als noodzakelijk worden beschouwd.

199    Bovendien moet in navolging van de Raad en een aantal interveniënten worden opgemerkt dat de intensieve verslaggeving tijdens de eerste dagen van de militaire agressie tegen Oekraïne ongetwijfeld een cruciaal moment vormde waarop de acties van een mediakanaal, zoals verzoekster, konden worden geïntensiveerd en een aanzienlijke schadelijke invloed konden hebben op de publieke opinie van de Unie, door middel van haar manipulatie en vijandige beïnvloeding, gelet op de inhoud van verzoeksters uitzendingen, die hierboven aan bod zijn gekomen en waarmee werd beoogd de agressie tegen Oekraïne door de Russische Federatie te rechtvaardigen en te ondersteunen. Tegen die achtergrond heeft de Raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de Unie meteen de eerste dagen na het uitbreken van dit geweld diende op te treden, met name door verzoekster een uitzendverbod op te leggen met als doel om een dergelijk propagandamedium op het grondgebied van de Unie ten gunste van de militaire agressie tegen Oekraïne tijdelijk stil te leggen.

200    Hieruit volgt dat de Raad geen beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat de nagestreefde doelstellingen niet met minder dwingende maatregelen konden worden bereikt.

–       Belangenafweging

201    Wat de strikte evenredigheid van de betrokken beperkende maatregelen betreft, blijkt uit een afweging van de in het geding zijnde belangen dat de nadelen van het tijdelijke uitzendverbod niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doelstellingen, die dan weer aansluiten bij doelstellingen van algemeen belang (zie punten 160‑165 hierboven).

202    Het belang van de met de bestreden handelingen nagestreefde doelstellingen, te weten ten eerste de beëindiging van de voortdurende en gecoördineerde propaganda voor de militaire agressie tegen Oekraïne – die is gericht tegen het maatschappelijk middenveld in de Unie en de buurlanden –, die onderdeel is van de doelstelling om de waarden van de Unie, haar fundamentele belangen, haar veiligheid, haar integriteit en haar openbare orde te beschermen, en ten tweede de bescherming van de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne, en de bevordering van een vreedzame oplossing van de crisis in dit land, die onderdeel zijn van de ruimere doelstelling om overeenkomstig de in artikel 21, lid 2, onder a) en c), VEU genoemde doelstellingen van het externe optreden van de Unie de vrede en internationale veiligheid in stand te houden, kan immers zwaarder wegen dan zelfs aanzienlijke negatieve gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers (zie in die zin, naar analogie, arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punten 149 en 150 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

203    Zoals de Raad betoogt, wordt het belang van de doelstelling van handhaving van de vrede en de internationale veiligheid bovendien bevestigd door het feit dat andere Europese instellingen en andere multilaterale internationale organisaties sinds 24 februari 2022, de dag waarop de militaire agressie tegen Oekraïne is begonnen, verschillende verklaringen, besluiten, standpunten en maatregelen hebben vastgesteld waarmee dezelfde doelstellingen als die van de Unie worden beoogd (zie punten 15, 16, 18 en 20 hierboven).

204    Dat belang is na de vaststelling van de bestreden handelingen overigens door deze organisaties bevestigd, onder meer door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zoals blijkt uit punt 165 hierboven, en door het Internationaal Gerechtshof. Bij beschikking van 16 maart 2022 in de zaak „Beschuldiging van volkerenmoord uit hoofde van het Verdrag inzake de preventie en repressie van de misdaad van volkerenmoord (Oekraïne tegen Russische Federatie)” heeft het Internationaal Gerechtshof namelijk geoordeeld dat Oekraïne een plausibel recht had om niet te worden onderworpen aan militaire operaties van de Russische Federatie ter voorkoming en bestraffing van vermeende volkerenmoord op het grondgebied van Oekraïne, en heeft dit hof bij wijze van conservatoire maatregelen onder meer besloten dat de Russische Federatie de militaire operaties die zij op 24 februari 2022 op het grondgebied van Oekraïne in gang had gezet, onmiddellijk diende op te schorten en erop diende toe te zien dat geen enkele militaire eenheid of ongeregelde gewapende eenheid die onder haar leiding of met haar steun zou kunnen handelen, en geen enkele organisatie of persoon die onder haar controle of leiding zou kunnen staan, handelingen zou verrichten waarmee bovengenoemde militaire operaties werden voortgezet.

205    Voor de bescherming van de waarden van de Unie, haar fundamentele belangen, haar veiligheid en haar integriteit was het voor de Unie tevens van cruciaal belang verzoeksters propaganda-activiteiten ter ondersteuning van de militaire agressie tegen Oekraïne meteen de eerste dagen na deze agressie tijdelijk stop te zetten.

206    Om deze redenen, gelet op het feit dat de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting verplichtingen en verantwoordelijkheden met zich meebrengt, die des te belangrijker zijn voor audiovisuele media (zie punten 136‑138 hierboven), zoals verzoekster, kan niet worden gesteld dat de behandeling van de informatie in kwestie, die propaganda-activiteiten omvat waarmee de illegale, niet-uitgelokte en ongerechtvaardigde militaire agressie tegen Oekraïne door de Russische Federatie wordt gerechtvaardigd en ondersteund, van dien aard was dat zij de verhoogde bescherming verdiende die op grond van artikel 11 van het Handvest geldt voor de persvrijheid (zie in die zin en naar analogie EHRM, 5 april 2022, NIT S.R.L. tegen Republiek Moldavië, CE:ECHR:2022:0405JUD002847012, § 215), vooral wanneer een dergelijke bescherming wordt ingeroepen door een informatieorgaan dat in wezen onder directe of indirecte controle van de agressor staat, zoals in casu het geval is (zie punten 172‑174 hierboven).

207    Bovendien moet worden opgemerkt dat de Unierechter op het gebied van grondrechten, die integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan hij de eerbiediging verzekert, met name heeft geoordeeld dat de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten, ook aanwijzingen konden verschaffen die in het kader van het Unierecht in aanmerking moesten worden genomen (arrest van 14 mei 1974, Nold/Commissie, 4/73, EU:C:1974:51, punt 13), met name voor de uitlegging en toepassing van artikel 11 van het Handvest.

208    Vanuit die optiek moet, zoals de Raad, het Koninkrijk België, de Republiek Estland, de Franse Republiek, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Polen, de Commissie en de hoge vertegenwoordiger ter terechtzitting terecht hebben benadrukt, rekening worden gehouden met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat op 16 december 1966 is aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, waarbij niet alleen de lidstaten partij zijn, maar ook de Russische Federatie, en dat behoort tot de internationale instrumenten ter bescherming van de rechten van de mens, waarmee de Unierechter rekening houdt bij de toepassing van de algemene beginselen van het Unierecht (zie in die zin arrest van 27 juni 2006, Parlement/Raad, C‑540/03, EU:C:2006:429, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

209    Artikel 20, lid 1, van dat verdrag bepaalt dat „[e]lke propaganda voor oorlog […] bij wet verboden [is]”. In dit verband zij opgemerkt dat het feit dat het verbod op „propaganda voor oorlog” is verankerd in een lid dat losstaat van het verbod op „[e]lke vorm van het uitdragen van haat op grond van nationaliteit, ras of godsdienst waarmee wordt aangezet tot discriminatie, vijandigheid of geweld”, dat is neergelegd in lid 2 van datzelfde artikel, aldus moet worden uitgelegd dat daarmee wordt beoogd absolute ernst aan „propaganda voor oorlog” toe te kennen.

210    In casu moet ten eerste worden opgemerkt dat verzoeksters propaganda-activiteiten plaatsvinden in het kader van een lopende oorlog, die is uitgelokt door een handeling van een staat die door de internationale gemeenschap wordt aangemerkt als een „agressie” (zie met name punten 15, 165 en 204 hierboven), waarbij het in artikel 2, lid 4, van het Handvest van de Verenigde Naties neergelegde verbod op het gebruik van geweld is geschonden. In dit verband zij eraan herinnerd dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties bij resolutie 110 (II), die is bevestigd bij resolutie 381 (V), „elke vorm van propaganda, ongeacht in welk land deze wordt gevoerd, die gericht is op of kan leiden tot het uitlokken of aanmoedigen van elke bedreiging van de vrede, verbreking van de vrede of elke daad van agressie” heeft veroordeeld. Ten tweede moet worden opgemerkt dat de draagwijdte van het verbod in artikel 20, lid 1, van dat verdrag, dat verwijst naar „elke” oorlogspropaganda, niet alleen betrekking heeft op aansporing tot een toekomstige oorlog, maar ook op voortdurende, herhaaldelijke en gecoördineerde uitlatingen ten gunste van een met het internationale recht strijdige oorlog, in het bijzonder wanneer die uitlatingen afkomstig zijn van een mediakanaal dat onder directe of indirecte controle van de agressor staat.

211    Uit het voorgaande volgt dat verzoekster in het kader van haar activiteiten in de periode voorafgaand aan de militaire agressie tegen Oekraïne door de Russische Federatie en vooral in de dagen die op deze agressie volgden, stelselmatig „geselecteerde” informatie heeft verspreid, waaronder kennelijk onjuiste of misleidende informatie, waarbij de verschillende tegengestelde standpunten kennelijk niet evenwichtig aan bod kwamen, met als specifiek doel die agressie te rechtvaardigen en te ondersteunen.

212    In die omstandigheden kon de Raad het terecht noodzakelijk achten om met inachtneming van artikel 11 van het Handvest vormen van meningsuiting te voorkomen waarmee militaire agressie wordt gerechtvaardigd en ondersteund die in strijd met het internationale recht en het Handvest van de Verenigde Naties wordt gepleegd.

213    Gelet op alle hierboven uiteengezette omstandigheden en in het bijzonder op de buitengewone context van het onderhavige geval, staat louter op grond van bovenstaande overwegingen vast dat de beperkingen van verzoeksters vrijheid van meningsuiting waartoe de betrokken beperkende maatregelen kunnen leiden, evenredig zijn aan de nagestreefde doelstellingen, voor zover zij passend en noodzakelijk zijn.

214    Wat het argument betreft dat verzoekster incidenteel ontleent aan de vrijheid van meningsuiting en van informatie in de zin van artikel 11 van het Handvest, passief beschouwd, namelijk het recht van het publiek om informatie te ontvangen, ongeacht of verzoekster er belang bij heeft om zich op dat recht te beroepen, hoeft slechts te worden vastgesteld dat indien inmenging in het recht om programma’s uit te zenden waarin een daad van agressie wordt ondersteund, gerechtvaardigd en evenredig is (zie punten 149‑191 hierboven), dit a fortiori ook geldt voor de beperking van het recht van het publiek om dergelijke programma’s te ontvangen.

215    Gelet op een en ander dient het tweede middel te worden afgewezen.

 Derde middel: schending van de vrijheid van ondernemerschap

216    Volgens verzoekster maken de bestreden handelingen inbreuk op de door artikel 16 van het Handvest beschermde vrijheid van ondernemerschap. Elke beperking van de vrijheid van de media zou deze vrijheid immers automatisch aantasten. Dit geldt in het bijzonder in de onderhavige zaak, aangezien het algemene en absolute uitzendverbod dat met de betrokken beperkende maatregelen wordt opgelegd, verzoeksters journalisten en werknemers in wezen zou beletten hun werkzaamheden voort te zetten, met het reële risico dat zij binnenkort de boeken zal moeten neerleggen.

217    De Raad, ondersteund door het Koninkrijk België, de Republiek Estland, de Franse Republiek, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Polen, de Commissie en de hoge vertegenwoordiger, bestrijdt verzoeksters argumenten.

218    Volgens artikel 16 van het Handvest wordt „[d]e vrijheid van ondernemerschap […] erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken”.

219    In casu lijdt het geen twijfel dat de beperkende maatregelen in de bestreden handelingen een inperking van verzoeksters recht op vrijheid van ondernemerschap tot gevolg hebben.

220    Een dergelijke vrijheid heeft, net als andere grondrechten, echter geen absolute gelding en de uitoefening ervan kan aan beperkingen worden onderworpen die hun rechtvaardiging vinden in door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang, mits deze beperkingen werkelijk beantwoorden aan die doelstellingen van algemeen belang en gelet op het nagestreefde doel niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 148 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

221    Overigens hebben de beperkende maatregelen per definitie gevolgen die met name het recht van vrije beroepsuitoefening aantasten, waardoor schade wordt berokkend aan partijen die op geen enkele wijze verantwoordelijk zijn voor de situatie naar aanleiding waarvan de sancties zijn ingesteld. Dit geldt temeer voor de entiteiten die worden geraakt door tegen hen gerichte beperkende maatregelen (zie in die zin arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 149 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

222    Zoals in punt 145 hierboven in herinnering is gebracht, moet een beperking van de vrijheid van ondernemerschap, om in overeenstemming met het Unierecht te zijn, aan de volgende voorwaarden voldoen: zij moet bij wet zijn gesteld, de wezenlijke inhoud van de vrijheid van meningsuiting eerbiedigen, een doelstelling van algemeen belang nastreven en mag niet onevenredig zijn (zie in die zin arrest van 13 september 2018, VTB Bank/Raad, T‑734/14, niet gepubliceerd, EU:T:2018:542, punt 140 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

223    In casu zijn deze voorwaarden vervuld.

224    In de eerste plaats zijn de betrokken beperkende maatregelen „bij wet gesteld”, aangezien zij zijn vastgesteld in handelingen die met name een algemene strekking hebben, over een duidelijke rechtsgrondslag in het Unierecht beschikken en voldoende voorzienbaar zijn (zie punt 149 hierboven).

225    In de tweede plaats moeten die maatregelen, aangezien zij tijdelijk en omkeerbaar zijn, worden geacht geen afbreuk te doen aan de wezenlijke inhoud van de vrijheid van ondernemerschap (zie punten 154 en 155 hierboven), temeer daar verzoekster niets heeft aangevoerd wat deze conclusie op losse schroeven kan zetten.

226    In de derde plaats kan, zoals reeds in punt 202 hierboven is opgemerkt, overeenkomstig de in artikel 21 VEU neergelegde doelstellingen van het externe optreden van de Unie, het belang van de met de bestreden handelingen nagestreefde doelstellingen zelfs aanzienlijke negatieve gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers rechtvaardigen. Die doelstellingen bestaan er ten eerste in de waarden van de Unie, haar fundamentele belangen, haar veiligheid, haar integriteit en haar openbare orde te beschermen, en ten tweede de vrede te bewaren en de internationale veiligheid te versterken. Zoals blijkt uit de in de punten 160 tot en met 166 genoemde elementen, zijn deze doelstellingen onderdeel van de doelstellingen van de algemene strategie die door de Unie is ingevoerd met de snelle vaststelling van een reeks beperkende maatregelen, met als uiteindelijk doel een zo groot mogelijke druk op de Russische Federatie uit te oefenen opdat zij een einde maakt aan haar militaire agressie tegen Oekraïne, die in strijd is met het internationale recht en het Handvest van de Verenigde Naties.

227    In de vierde plaats moet voor het antwoord op de vraag of de betrokken beperkende maatregelen geschikt, noodzakelijk en evenredig zijn, naar de punten 193 tot en met 213 hierboven worden verwezen.

228    In casu is het juist dat verzoekster sinds de tenuitvoerlegging van de betrokken beperkende maatregelen tijdelijk geen programma’s in de Unie of gericht tegen de Unie mag uitzenden. Een dergelijk verbod, dat tijdelijk van aard is, lijkt evenwel volledig gerechtvaardigd door de doelstellingen van algemeen belang die met deze maatregelen worden nagestreefd (zie punten 161‑166 hierboven). In dit verband voert verzoekster aan dat de banen van al haar werknemers door de bestreden handelingen op de tocht komen te staan, vooral die van werknemers die bij uitzendactiviteiten zijn betrokken, en dat haar financiële levensvatbaarheid erdoor in gevaar komt, hetgeen op korte termijn tot haar faillissement zal leiden. Zij voert echter geen elementen aan waaruit kan worden opgemaakt dat haar financiële levensvatbaarheid daadwerkelijk direct in gevaar is, gelet op ten eerste het feit dat de bestreden handelingen haar niet beletten om bepaalde werkzaamheden te blijven verrichten (zie punten 156 en 157 hierboven), en ten tweede het feit dat zij in handen is van een vereniging die in wezen volledig uit de Russische staatsbegroting wordt gefinancierd (zie punt 172 hierboven).

229    De Raad heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat het opleggen van een verbod aan verzoekster om tijdelijk, tot en met 31 juli 2022, programma’s in de Unie en gericht tegen de Unie uit te zenden, doeltreffend kon bijdragen aan de verwezenlijking van de in punt 226 hierboven in herinnering gebrachte doelstellingen van de bestreden handelingen.

230    Geconcludeerd moet worden dat de betrokken beperkende maatregelen verzoeksters vrijheid van ondernemerschap niet onevenredig hebben aangetast en dat haar betoog dienaangaande ongegrond moet worden verklaard.

231    Gelet op een en ander moet het derde middel worden afgewezen.

 Vierde middel: schending van het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit

232    Volgens verzoekster schenden de bestreden handelingen het in artikel 21 van het Handvest erkende non-discriminatiebeginsel, aangezien zij uitsluitend op de herkomst van haar financiële middelen, en meer bepaald op de band tussen haar en de Russische Federatie, en niet op haar individuele gedrag zijn gebaseerd. Elk verbod op een mediakanaal op de enkele grond van de nationaliteit van zijn publieke of particuliere aandeelhouders is in strijd met het non-discriminatiebeginsel.

233    De Raad, ondersteund door het Koninkrijk België, de Republiek Estland, de Franse Republiek, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Polen, de Commissie en de hoge vertegenwoordiger, bestrijdt verzoeksters argumenten.

234    Ingevolge artikel 21, lid 1, van het Handvest is „[i]edere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, […] verboden”. Volgens lid 2 van hetzelfde artikel is binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, iedere discriminatie op grond van nationaliteit eveneens verboden.

235    Aangaande het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit moet eraan worden herinnerd dat overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest bij de uitlegging van deze laatste bepaling de toelichtingen hierbij in acht moeten worden genomen.

236    Artikel 21, lid 2, van het Handvest „stemt overeen met artikel 18, eerste alinea, [VWEU] en moet in overeenstemming daarmee worden toegepast”, zo volgt uit die toelichtingen. Voorts worden volgens artikel 52, lid 2, van het Handvest de hierin erkende rechten die voorkomen in bepalingen van de Verdragen, uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen die door deze Verdragen zijn gesteld. Hieruit volgt dat artikel 21, lid 2, van het Handvest aldus dient te worden gelezen dat het dezelfde strekking heeft als artikel 18, eerste alinea, VWEU (zie arrest van 30 april 2019, Wattiau/Parlement, T‑737/17, EU:T:2019:273, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

237    Artikel 18, eerste alinea, VWEU bepaalt dat „[b]innen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, […] elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden [is]”. Dit artikel is opgenomen in het tweede deel van het VWEU, met als opschrift „Non-discriminatie en burgerschap van de Unie”. Het ziet op situaties die onder de werkingssfeer van het Unierecht vallen en waarin een onderdaan van een lidstaat enkel op grond van zijn nationaliteit discriminerend wordt behandeld ten opzichte van onderdanen van een andere lidstaat (zie arrest van 20 november 2017, Petrov e.a./Parlement, T‑452/15, EU:T:2017:822, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

238    Met betrekking tot de door verzoekster aangevoerde discriminatie op grond van nationaliteit, namelijk het feit dat zij in wezen door de betrokken beperkende maatregelen wordt gediscrimineerd omdat haar aandeelhouders Russisch zijn en zij daarom minder gunstig is behandeld dan de andere Franse audiovisuele media, die niet onder hetzelfde soort controle van een entiteit uit een derde land staan, moet worden opgemerkt dat, zelfs indien een rechtspersoon zich met succes op toepassing van artikel 21, lid 2, van het Handvest zou kunnen beroepen, een dergelijke ongelijke behandeling niet binnen de werkingssfeer van die bepaling valt, zoals in punt 237 hierboven is aangegeven.

239    Hoe dan ook moet in navolging van de Raad worden opgemerkt dat de betrokken beperkende maatregelen aan verzoekster zijn opgelegd na een beoordeling van de concrete bewijzen betreffende haar rol in propaganda-activiteiten voor de militaire agressie tegen Oekraïne door de Russische Federatie. De redenen waarop de Raad zich bij de vaststelling van de bestreden handelingen heeft gebaseerd, berusten immers op verzoeksters rol als strategisch informatie- en propagandawapen dat onder permanente directe of indirecte controle van de leiding van de Russische Federatie staat. Het feit dat haar maatschappelijk kapitaal in handen is van een in Rusland gevestigde vereniging die volledig uit de Russische staatsbegroting wordt gefinancierd, is bij de beoordeling van haar propaganda-activiteiten inderdaad geen ondergeschikt element geweest. Uit de bestreden handelingen blijkt echter dat verzoekster op grond van twee criteria anders is behandeld dan andere audiovisuele media, namelijk het feit dat zij onder controle van de regering van de Russische Federatie staat en haar propaganda-activiteiten ten gunste van de militaire agressie tegen Oekraïne. Anders dan verzoekster stelt, heeft de Raad de bestreden handelingen dus niet enkel vanwege haar kapitaalstructuur of vanwege de herkomst van haar financiële middelen vastgesteld.

240    Bovendien noemt verzoekster geen enkele andere categorie personen die gunstiger zouden zijn behandeld terwijl zij zich in een situatie bevonden die vergelijkbaar was met de hare doordat zij ook onder de directe of indirecte controle van de leiding van de Russische Federatie stonden.

241    Verzoekster heeft dus niet aangetoond op welke wijze zij in strijd met artikel 21 van het Handvest is gediscrimineerd.

242    Gelet op al het voorgaande moet het vierde middel worden afgewezen. Bijgevolg moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

243    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad in haar eigen kosten en die van de Raad te worden verwezen, daaronder begrepen de kosten van het kort geding.

244    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Bijgevolg dragen het Koninkrijk België, de Republiek Estland, de Franse Republiek, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Polen en de Commissie hun eigen kosten.

245    Volgens artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht bepalen dat een andere dan de in de leden 1 en 2 van dat artikel bedoelde interveniërende partij haar eigen kosten zal dragen. In casu moet worden beslist dat de hoge vertegenwoordiger zijn eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Grote kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      RT France zal haar eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie dragen, daaronder begrepen de kosten van het kort geding.

3)      Het Koninkrijk België, de Republiek Estland, de Franse Republiek, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Polen, de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid zullen hun eigen kosten dragen.

Papasavvas

Kanninen

Tomljenović

Gervasoni

Spielmann

Frimodt Nielsen

Schwarcz

Buttigieg

Öberg

Mastroianni

Brkan

Gâlea

Dimitrakopoulos

Kukovec

Kingston

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 juli 2022.

ondertekeningen


Inhoud



*      Procestaal: Frans.