Language of document : ECLI:EU:C:2006:394

BESCHIKKING VAN HET HOF (Vijfde kamer)

13 juni 2006(*)

„Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor de procesvoering – Euro-mediterrane overeenkomst EG-Marokko – Artikel 65 – Discriminatieverbod inzake sociale zekerheid – Militair invaliditeitspensioen”

In zaak C‑336/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het tribunal départemental des pensions militaires du Morbihan (Frankrijk) bij beslissing van 7 september 2005, ingekomen bij het Hof op 15 september 2005, in de procedure

A. Echouikh

tegen

Secrétaire d’État aux Anciens Combattants,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. Makarczyk, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur) en L. Bay Larsen, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: R. Grass,

voornemens om te beslissen bij een met redenen omklede beschikking overeenkomstig artikel 104, lid 3, eerste alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 40 tot en met 42 van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2211/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 264, blz. 1; hierna: „Samenwerkingsovereenkomst”), de artikelen 64 en 65 van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en haar lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, ondertekend te Brussel op 26 februari 1996 en namens deze Gemeenschappen goedgekeurd bij besluit 2000/204/EG, EGKS van de Raad en de Commissie van 24 januari 2000 (PB L 70, blz. 1; hierna: „Associatieovereenkomst”) alsook artikel 12 EG en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Echouikh en de secrétaire d’État aux Anciens Combattants wegens de weigering van laatstgenoemde om Echouikh een militair invaliditeitspensioen toe te kennen.

 Rechtskader

 Gemeenschapsregeling

3        De artikelen 40 tot en met 42 van de Samenwerkingsovereenkomst maken deel uit van titel III, die betrekking heeft op de samenwerking op het gebied van de arbeidskrachten.

4        Artikel 40, eerste alinea, van de Samenwerkingsovereenkomst luidt:

„Elke lidstaat past op de werknemers van Marokkaanse nationaliteit die werkzaam zijn op zijn grondgebied een regeling toe die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en zijn eigen onderdanen voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden en de lonen.”

5        Artikel 41, lid 1, van deze overeenkomst bepaalt:

„Behoudens het bepaalde in de onderstaande leden vallen de werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid onder een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de lidstaten waar zij werkzaam zijn.”

6        Artikel 42, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst luidt als volgt:

„Vóór het einde van het eerste jaar na de inwerkingtreding van deze overeenkomst stelt de samenwerkingsraad de nodige bepalingen vast ten einde de toepassing van de in artikel 41 vervatte beginselen te verzekeren.”

7        De artikelen 64 en 65 van de Associatieovereenkomst staan in titel VI ervan, betreffende met name sociale samenwerking, hoofdstuk I, „Bepalingen inzake werknemers”.

8        Artikel 64, lid 1, van de Associatieovereenkomst bepaalt:

„Elke lidstaat past op de werknemers van Marokkaanse nationaliteit die werkzaam zijn op zijn grondgebied een regeling toe die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en zijn eigen onderdanen voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden, de lonen en het ontslag.”

9        Artikel 65, lid 1, van deze overeenkomst luidt:

„Behoudens het bepaalde in de onderstaande leden vallen de werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid onder een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de lidstaten waar zij werkzaam zijn.

Het begrip sociale zekerheid dekt alle takken van sociale zekerheid die betrekking hebben op uitkeringen bij ziekte en zwangerschap, pensioenen bij invaliditeit, ouderdomspensioenen, pensioenen voor nabestaanden, uitkeringen bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, uitkeringen bij overlijden, werkloosheidsuitkeringen en kinderbijslag.

[...]”

10      Artikel 67, lid 1, van de Associatieovereenkomst bepaalt:

„Vóór het einde van het eerste jaar na de inwerkingtreding van deze overeenkomst stelt de associatieraad de nodige bepalingen vast teneinde de toepassing van de in artikel 65 vervatte beginselen te verzekeren.”

11      Ingevolge artikel 96, lid 1, is deze Associatieovereenkomst op 1 maart 2000 in werking getreden.

12      Volgens artikel 96, lid 2, vervangt de Associatieovereenkomst vanaf haar inwerkingtreding de Samenwerkingsovereenkomst.

 EVRM

13      Artikel 14 EVRM luidt als volgt:

„Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.”

14      Artikel 1 van het aanvullend protocol bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: „aanvullend protocol”) luidt:

„Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. [...]”

 Nationale regeling

15      Artikel L. 252-2 van de code des pensions militaires d’invalidité et des victimes de la guerre (wetboek militaire invaliditeitspensioenen en oorlogsslachtoffers; hierna: „wetboek”) maakt deel uit van titel VII, met het opschrift „Toepasselijkheid van dit wetboek op bepaalde vreemdelingen”, en bepaalt:

„Vreemdelingen en staatlozen op wie dit wetboek niet van rechtswege toepassing vindt, kunnen zich op de bepalingen ervan beroepen voorzover zij vóór het ontstaan van de aan de oorsprong van zijn pensioenrecht liggende schade als opgeroepene of vrijwilliger in het Franse leger hebben gediend en:

1º      in Frankrijk of tijdens hun deportatie uit Frankrijk slachtoffer geworden zijn van feiten in de zin van deel I, boek II, titel III, van het wetboek of;

2º      lijden aan een aandoening die het gevolg is van dwangrekrutering in de legers van de Asmogendheden.

Hun Franse rechthebbenden kunnen dezelfde aanspraken maken.

Deze personen verliezen dit voordeel wanneer zij niet langer op Frans grondgebied of in de overzeese gebieden in de zin van artikel L. 137 van het wetboek wonen of op hun verzoek een andere nationaliteit verkrijgen dan hun oorspronkelijke nationaliteit of de Franse nationaliteit.”

16      Artikel L. 21 van het wetboek luidt:

„Pensioenaanvragen zijn niet aan een termijn gebonden.”

17      Artikel 71 van wet nr. 59-1454 van 26 december 1959, houdende financieringswet voor 1960 (JORF van 27 december 1959, blz. 12363; hierna: „wet van 26 december 1959”) luidt als volgt:

„I −Vanaf 1 januari 1961 worden de pensioenen, renten of lijfrenten die uit de begroting van de staat of van openbare instellingen worden betaald en waarop de onderdanen van de landen of gebieden die tot de Franse Unie of Gemeenschap hebben behoord of een protectoraat of voogdijgebied van Frankrijk zijn geweest, recht hebben, voor de normale duur van hun persoonlijke aanspraak vervangen door jaarlijkse vergoedingen in franc, die op basis van de op de datum van hun omzetting voor deze pensioenen of vergoedingen geldende tarieven worden berekend.

II − Decreten kunnen per geval vaststellen onder welke voorwaarden en binnen welke termijnen degenen die recht hebben op de in lid 1 bedoelde vergoeding, in plaats van deze vergoeding zullen kunnen kiezen voor een enkele omvattende en forfaitaire vergoeding gelijk aan vijfmaal de jaarlijkse vergoeding.

[...]”

18      In een arrest van 30 november 2001 heeft de Conseil d’État (Frankrijk) het volgende verklaard:

„Overeenkomstig artikel L. 1 van het Wetboek burgerlijke en militaire ouderdomspensioenen [...] zijn de pensioenen geldelijke, persoonlijke en levenslange uitkeringen waarop de in dit artikel genoemde leden van het overheidspersoneel recht hebben uit hoofde van de diensten die zij tot hun regelmatige uitdiensttreding hebben verricht. Het hof [cour administrative d’appel de Paris] heeft dus niet het recht geschonden door te oordelen dat deze pensioenen schuldvorderingen zijn die moeten worden beschouwd als eigendom in de zin van artikel 1 [...] van het [...] aanvullend protocol [...].

Een verschillende behandeling van personen die in dezelfde situatie verkeren, is krachtens [...] artikel 14 [EVRM] discriminerend wanneer zij niet objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd [...].

Blijkens de bewoordingen zelf van artikel 71 [...] van de wet van 26 december 1959 ontvangen de onderdanen van de daarin genoemde landen krachtens deze bepaling in de toekomst in plaats van hun pensioen een vergoeding die niet kan worden geherwaardeerd onder de voorwaarden van de code des pensions civiles et militaires de retraite. Ongeacht de uit de voorbereidende werkzaamheden van deze bepaling blijkende oorspronkelijke bedoeling van de wetgever, heeft het hof dus niet het recht geschonden door te oordelen dat dit artikel de gepensioneerden alleen op grond van hun nationaliteit verschillend behandelde.

Ouderdomspensioenen zijn voor de leden van het overheidspersoneel een uitgestelde beloning om hun materiële levensomstandigheden in overeenstemming met de waardigheid van hun oude functie te verzekeren. Het verschil in situatie tussen voormalige leden van het Franse overheidspersoneel, naargelang zij de Franse nationaliteit hebben of onderdaan van onafhankelijk geworden landen zijn, rechtvaardigt, gelet op het doel van de ouderdomspensioenen, geen verschillende behandeling. Ook al blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden [...] betreffende artikel 71 van de wet van 26 december 1959 dat het met name tot doel had de consequenties uit de onafhankelijkheid van de in dit artikel genoemde landen en uit de voortaan uiteenlopende ontwikkeling van hun economieën en de Franse economie te trekken, waardoor het niet gerechtvaardigd was deze pensioenen op basis van de bezoldigingen van de Franse ambtenaren te herwaarderen, kan het verschil in behandeling dat daardoor tussen pensioengerechtigden alleen op grond van hun nationaliteit ontstaat, niet worden geacht te zijn gebaseerd op een aan dit doel beantwoordend criterium. Daar dit artikel derhalve onverenigbaar is met artikel 14 [EVRM], heeft het hof niet het recht geschonden door te oordelen dat het de afwijzing van het verzoek van X door de minister van Defensie niet kon rechtvaardigen [...]”

19      De nationale regeling is in december 2002 gewijzigd, maar deze wijzigingen zijn niet van toepassing op een vreemdeling die in een situatie als die van Echouikh verkeert.

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

20      Blijkens het dossier in het hoofdgeding heeft Echouikh, een Marokkaans onderdanen die in 1930 is geboren en in Frankrijk woont, van 19 augustus 1949 tot 16 augustus 1964 in het Franse leger gediend.

21      Op 28 januari 2002 heeft hij krachtens artikel L. 252-2 van het wetboek verzocht om een militair invaliditeitspensioen uit hoofde van de gevolgen van een ziekte die op 26 februari 1953 werd vastgesteld in Saigon, waar hij zich voor zijn dienst in het Franse leger bevond.

22      Ingevolge deze aanvraag is weliswaar voorlopig een pensioenrecht op basis van 10 % invaliditeit als gevolg van een in dienst ontstane invaliditeit voorgesteld, maar de minister van Defensie heeft de aanvraag bij besluit van 24 mei 2004 afgewezen op grond dat zij viel onder artikel 71 van de wet van 26 december 1959, krachtens hetwelk de Franse Republiek vanaf 1 januari 1961 de onderdanen van de daarin genoemde landen, waaronder het Koninkrijk Marokko, geen nieuw recht uit hoofde van dit wetboek meer toekende.

23      Op 6 juli 2004 heeft Echouikh bij het tribunal départemental des pensions militaires du Morbihan beroep tegen dat besluit ingesteld.

24      Ter ondersteuning van zijn beroep stelt Echouikh dat vaststaat dat hij op het Franse grondgebied woont en dat het aan zijn pensioenaanvraag ten grondslag liggende schadelijke feit het gevolg is van zijn dienst in het Franse leger. Aangezien hij dus voldoet aan alle voorwaarden van de nationale regeling, behalve het bezit van de Franse nationaliteit, om voor de aangevraagde uitkering in aanmerking te komen, schendt de afwijzing het in het bijzonder in de Associatieovereenkomst en het EVRM gestelde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, aangezien het pensioen hem wordt geweigerd uitsluitend op basis van de omstandigheid dat hij een Marokkaans onderdaan is.

25      De commissaris van de regering bij de verwijzende rechter erkent dat Echouikh zonder meer het aangevraagde pensioen zou krijgen, indien hij Frans onderdaan zou zijn, maar stelt dat Echouikh, aangezien hij geen deel meer uitmaakt van het Franse leger, zich niet dienstig kan beroepen op de Associatieovereenkomst, aangezien artikel 64 ervan alleen geldt voor Marokkaanse werknemers die op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst „werkzaam” zijn, hetgeen betekent dat de betrokkene in loondienst moet werken. Bovendien is artikel 65 van deze overeenkomst weliswaar toepasselijk op het gebied van de sociale zekerheid, maar de onderhavige zaak betreft alleen de toepassing van de nationale regeling inzake militaire invaliditeitspensioenen en de rechten van de onderdanen van landen die vroeger onder Franse soevereiniteit stonden.

26      In deze omstandigheden heeft het tribunal départemental des pensions militaires du Morbihan de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Hebben de artikelen 64 en 65 van de [Associatieovereenkomst] rechtstreekse werking?

2)      Indien deze [...] overeenkomst om welke reden ook in casu geen toepassing vindt, moet dan worden aangenomen dat de artikelen 40 tot en met 42 van de Samenwerkingsovereenkomst [...], die door de [Associatieovereenkomst] is vervangen, rechtstreekse werking hebben?

3)      Behoort een Marokkaans onderdaan die heeft gediend in het leger van een lidstaat, zelfs buiten de grenzen daarvan, onder de in de artikelen 64 en 65 van de [Associatieovereenkomst] en de artikelen 40 tot en met 42 van de Samenwerkingsovereenkomst [...] bedoelde categorie van de „werknemers”?

4)      Kan een Marokkaans onderdaan die behoort tot de categorie van de „werknemers”, bedoeld in de aangehaalde bepalingen die de communautaire rechtsorde betreffen, ongeacht de rechtstreekse werking van de voormelde bepalingen van de in 1976 en in 1996 met het Koninkrijk Marokko gesloten overeenkomsten, de rechtstreekse werking inroepen van het algemene beginsel van non‑discriminatie op grond van nationaliteit dat wordt gegarandeerd door artikel 12 [...] EG en artikel 14 van het [EVRM]?

5)      Is het militaire invaliditeitspensioen dat een Marokkaans onderdaan die heeft gediend in het leger van een lidstaat, aanvraagt uit hoofde van de gevolgen van een ongeval of een ziekte tijdens deze periode van militaire dienst, een loon in de zin van artikel 64 van de [Associatieovereenkomst] of een socialezekerheidsuitkering in de zin van artikel 65 daarvan?

6)      Verzetten de artikelen 64 en 65 van de [Associatieovereenkomst] en, vóór de inwerkingtreding ervan, de artikelen 40 tot en met 42 van de Samenwerkingsovereenkomst [...], of anders artikel 12 [...] EG en artikel 14 van het [EVRM], zich ertegen dat een lidstaat zich kan beroepen op beperkende bepalingen van zijn nationale wetgeving die verband houden met de nationaliteit van een Marokkaans onderdaan om:

–        hem een militair invaliditeitspensioen te weigeren dat hij zonder deze beperking zou hebben toegekend aan zijn eigen onderdanen die, net als de betrokken Marokkaanse onderdaan, hun vaste woonplaats op zijn grondgebied hebben, zich in dezelfde situatie bevinden en in dezelfde omstandigheden in het leger hebben gediend;

–        op hem met betrekking tot de toekenning, de berekeningswijze en de looptijd van militaire pensioenen ter vergoeding van de gevolgen van ongevallen of van ziekten die zijn toe te schrijven aan de dienst in zijn leger, andere voorwaarden toe te passen dan die welke voor zijn eigen onderdanen gelden?

7)      Heeft de omstandigheid dat de betrokkene ten tijde van zijn pensioenaanvraag niet werkzaam is en het ongeval of de ziekte waarop deze aanvraag berust, dateren van een periode van actieve dienst in het verre verleden, in casu van 19 augustus 1949 tot en met 16 augustus 1964, buiten de grenzen van de lidstaat die hij als militair diende, in casu in Saigon, gevolgen voor het antwoord op de vorige vragen?”

 De ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

27      In haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen is de Franse regering van mening dat het Hof de gestelde vragen niet hoeft te beantwoorden.

28      Na een arrest van 10 augustus 2005 waarin de Conseil d’État heeft verklaard dat artikel 71 van de wet van 26 december 1959 er niet aan in de weg staat dat een zelfs na 1 januari 1961 ingediende pensioenaanvraag wordt onderzocht met betrekking tot de rechten die de betrokkene krachtens de pensioenwet heeft op de datum van zijn aanvraag, zouden de bevoegde nationale autoriteiten op 12 december 2005 het verzoek van Echouikh immers hebben toegewezen. Hij zou dus volledige voldoening hebben gekregen, zodat de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak thans zonder voorwerp zou zijn.

29      In antwoord op een brief van de griffie van het Hof waarin aan het tribunal départemental des pensions militaires du Morbihan werd gevraagd of het in deze omstandigheden zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wilde handhaven, heeft de president van deze rechtbank erop gewezen dat Echouikh ter terechtzitting van 2 februari 2006 had verklaard dat enerzijds nog enige demarches moesten worden gedaan om het aangevraagde invaliditeitspensioen te verkrijgen en anderzijds dat de bevoegde autoriteiten niet bereid waren hem vertragingsrente te betalen zodat hij geen afstand heeft gedaan van zijn beroep.

30      Bovendien, aldus de president van de verwijzende rechtbank, behouden de gestelde vragen, ook zou de toekenning van het pensioen in deze omstandigheden als vaststaand worden beschouwd, wegens een beslissing van een nationale rechter betreffende een Tunesisch onderdaan waarbij de toepasselijke bepalingen niet formeel nietig zijn verklaard, hun belang, in het bijzonder om te beoordelen of vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht een fout is begaan wegens de – tot vandaag niet herstelde – vertraging waarmee de Franse autoriteiten de pensioenaanvraag van Echouikh van 28 januari 2002 hebben ingewilligd op de enkele grond dat laatstgenoemde een Marokkaans onderdaan is.

31      Derhalve heeft het tribunal départemental des pensions militaires du Morbihan op 2 februari 2006 beslist zijn verzoek om een prejudiciële beslissing niet in te trekken.

32      Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak alleen een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak te beoordelen van een prejudiciële beslissing om uitspraak te kunnen doen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (zie met name arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C‑379/98, Jurispr. blz. I‑2099, punt 38, en 12 juni 2003, Schmidberger, C‑112/00, Jurispr. blz. I‑5659, punt 31).

33      Daar nergens uit het dossier blijkt dat de door de nationale rechter gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of dat het door de verwijzende rechter opgeworpen vraagstuk van hypothetische aard is, moet het Hof zich uitspreken over de door deze rechter gestelde vragen.

 De prejudiciële vragen

34      Krachtens artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, de advocaat-generaal gehoord, beslissen bij een met redenen omklede beschikking waarin naar de eerdere rechtspraak wordt verwezen. Het Hof is van oordeel dat dat hier het geval is.

35      Met zijn zeven vragen die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 40 tot en met 42 van de Samenwerkingsovereenkomst, de artikelen 64 en 65 van de Associatieovereenkomst alsook artikel 12 EG en artikel 14 EVRM zich ertegen verzetten dat de lidstaat van ontvangst een Marokkaans onderdaan die in het leger van deze staat heeft gediend en op zijn grondgebied woont, weigert een militair invaliditeitspensioen toe te kennen op de enkele grond dat de betrokkene Marokkaans onderdaan is.

36      Vooraf dient te worden vastgesteld dat, gelet enerzijds op artikel 96 van de Associatieovereenkomst, volgens hetwelk deze overeenkomst vanaf de datum van inwerkingtreding ervan, namelijk 1 januari 2000, de Samenwerkingsovereenkomst vervangt, en anderzijds op het feit dat Echouikh zijn pensioenaanvraag op 28 januari 2002 heeft ingediend, alleen de Associatieovereenkomst ratione temporis toepassing kan vinden op de feiten van het hoofdgeding.

37      Gelet op de aard van de in casu aangevraagde uitkering, dienen om te beginnen de voorwaarden voor toepassing van artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst te worden onderzocht.

38      Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, dient eerst te worden onderzocht of een particulier zich voor een nationale rechter kan beroepen op deze bepaling van de Associatieovereenkomst en, zo ja, dient vervolgens de draagwijdte van het in deze bepaling gestelde discriminatieverbod te worden vastgesteld.

 De rechtstreekse werking van artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst

39      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst rechtstreekse werking heeft zodat de justitiabelen op wie het van toepassing is, er zich voor de nationale rechter op mogen beroepen [zie arresten van 31 januari 1991, Kziber, C‑18/90, Jurispr. blz. I‑199, punten 15‑23; 20 april 1994, Yousfi, C‑58/93, Jurispr. blz. I‑1353, punten 16‑19, en 3 oktober 1996, Hallouzi-Choho, C‑126/95, Jurispr. blz. I‑4807, punten 19 en 20; beschikkingen van 12 februari 2003, Alami, C‑23/02, Jurispr. blz. I‑1399, punt 22, en 27 april 2004, Haddad, C‑358/02, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 26; zie ook naar analogie arresten van 5 april 1995, Krid, C‑103/94, Jurispr. blz. I‑719, punten 21‑24, en 15 januari 1998, Babahenini, C‑113/97, Jurispr. blz. I‑183, punten 17 en 18, die zijn gewezen met betrekking tot artikel 39, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Democratische Volksrepubliek Algerije, ondertekend te Algiers op 26 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2210/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 263, blz. 1; hierna: „overeenkomst EEG-Algerije”), welk artikel gelijkluidend is met artikel 41, lid 1].

40      Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, is deze rechtspraak volledig transponeerbaar op artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst, dat gelijkluidend is met artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst; de Associatieovereenkomst streeft overigens dezelfde doelstellingen als de Samenwerkingsovereenkomst na.

41      Bovendien hebben, volgens de in punt 39 van deze beschikking aangehaalde rechtspraak, artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst en artikel 39, lid 1, van de overeenkomst EEG-Algerije, die op het gebied van de sociale zekerheid verbieden dat Algerijnse en Marokkaanse onderdanen op grond van hun nationaliteit worden gediscrimineerd ten opzichte van onderdanen van de lidstaat van ontvangst, rechtstreekse werking ondanks het feit dat de in die overeenkomsten bedoelde samenwerkingsraad niet krachtens de artikelen 42, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst en 40, lid 1, van de Overeenkomst EEG-Algerije maatregelen heeft vastgesteld voor de uitvoering van de in artikel 41 respectievelijk artikel 39 neergelegde beginselen (arrest van 4 mei 1999, Sürül, C‑262/96, Jurispr. blz. I‑2685, punt 66).

42      Om overeenkomstige redenen moeten dezelfde overwegingen gelden voor artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst, zodat het irrelevant is dat de bij artikel 67, lid 1, van deze overeenkomst ingestelde associatieraad geen besluit heeft genomen.

 De draagwijdte van artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst

43      Om de draagwijdte van het in artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst gestelde discriminatieverbod te bepalen, dient enerzijds te worden nagegaan of iemand die in de situatie van Echouikh verkeert, een „werknemer” in de zin van deze bepaling is, en anderzijds of een militair invaliditeitspensioen zoals dat welk in het hoofdgeding aan de orde is, binnen het gebied van de „sociale zekerheid” in de zin van diezelfde bepaling valt.

44      Wat in de eerste plaats de personele werkingssfeer van deze bepaling betreft, heeft het Hof reeds verklaard dat het begrip „werknemer” in artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst zowel de actieve werknemers omvat als degenen die de arbeidsmarkt hebben verlaten omdat zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt of omdat zij het slachtoffer zijn geweest van een van de risico’s die recht geven op uitkeringen krachtens andere takken van de sociale zekerheid (zie met name arrest Kziber, reeds aangehaald, punt 27, en beschikking Alami, reeds aangehaald, punt 27).

45      Aangezien artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst en artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst in dezelfde bewoordingen zijn gesteld, is deze rechtspraak van soortgelijke toepassing op deze laatste bepaling.

46      Dat Echouikh op de datum van zijn aanvraag van het invaliditeitspensioen niet meer in dienst was, betekent dus niet dat hij buiten de personele werkingssfeer van deze bepaling valt.

47      Betreffende de omstandigheid dat hij in het leger van de lidstaat van ontvangst in dienst is geweest, heeft het Hof reeds verklaard dat iemand die tijdvakken van verplichte of vrijwillige militaire dienst verricht, als „werknemer” moet worden beschouwd, gelet op de ondergeschiktheidsverhouding die kenmerkend is voor de vervulling van zijn militaire taak, waarbij hij als tegenprestatie salaris ontvangen (zie in die zin, naar analogie, arrest van 13 november 1997, Grahame en Hollanders, C‑248/96, Jurispr. blz. I‑6407, punten 27‑33).

48      Aangezien vaststaat dat Echouikh een Marokkaans onderdaan is die in loondienst heeft gewerkt in Frankrijk, de lidstaat waar hij woont, moet hij derhalve worden beschouwd als een „werknemer” in de zin van artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst.

49      Wat in de tweede plaats de materiële werkingssfeer van het discriminatieverbod van artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst betreft, moet worden vastgesteld dat de tweede alinea van dit lid uitdrukkelijk de invaliditeitsuitkeringen onder de door dit artikel gedekte takken van sociale zekerheid noemt.

50      Bovendien heeft het Hof herhaaldelijk verklaard (voormelde arresten Kziber, punt 25; Yousfi, punt 24, en Hallouzi-Choho, punt 25; voormelde beschikkingen Alami, punt 23, en Haddad, punt 27, alsook naar analogie voormelde arresten Krid, punt 32, en Babahenini, punt 26) dat het begrip sociale zekerheid in de zin van artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst op dezelfde wijze moet worden opgevat als het gelijkluidende begrip in verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen verordening, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”).

51      Om dezelfde redenen als die welke in de punten 40 en 45 van de onderhavige beschikking zijn genoemd, is deze rechtspraak naar analogie transponeerbaar op artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst.

52      Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 somt de takken van sociale zekerheid op, die onder de werkingssfeer ervan vallen, waaronder in lid 1, sub b, de „prestaties bij invaliditeit”.

53      Bijgevolg vallen uitkeringen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, binnen de materiële werkingssfeer van artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst.

54      De door de verwijzende rechter aangehaalde omstandigheden, dat de aan de aanvraag om invaliditeitspensioen van Echouikh ten gronde liggende ziekte reeds lang geleden, tussen 1949 en 1964, buiten het grondgebied van de lidstaat van ontvangst is ontstaan, doen niet af aan deze conclusie. Enerzijds staat namelijk vast dat dit voor de berekening van de prestatie in aanmerking genomen tijdvak van tewerkstelling waarin de aan de aanvraag ten grondslag liggende ziekte is ontstaan, is vervuld in dienst van de staat zelf, die de werkgever van de betrokkene was, zodat in casu een nauwe band tussen laatstgenoemde en de betrokken lidstaat bestond (zie in die zin arrest van 30 maart 1993, De Wit, C‑282/91, Jurispr. blz. I‑1221, punt 21). Anderzijds is de in dat tijdvak opgetreden ziekte, een situatie die vóór de inwerkingtreding van de Associatieovereenkomst is ontstaan, maar waarvan de toekomstige gevolgen, zoals de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor een militair invaliditeitspensioen uit hoofde van de gevolgen van deze ziekte, vanaf de inwerkingtreding door deze overeenkomst en met name door artikel 65, lid 1, ervan worden geregeld. De toepassing van deze overeenkomst op een dergelijke pensioenaanvraag kan niet worden geacht gevolgen te hebben voor een vóór deze inwerkingtreding verworven rechtspositie (zie in die zin, naar analogie, arrest van 29 januari 2002, Pokrzeptowicz-Meyer, C‑162/00, Jurispr. blz. I‑1049, punten 49‑52).

55      Ten slotte is het ook vaste rechtspraak dat het in artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst gestelde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit op het gebied van de sociale zekerheid tussen Marokkaanse migrerende werknemers alsmede de bij hen woonachtige gezinsleden en de eigen onderdanen van de lidstaten waarin zij werkzaam zijn of waren, betekent dat de in deze bepaling bedoelde personen moeten worden behandeld als waren zij onderdanen van de betrokken lidstaten (zie met name arrest Hallouzi-Choho, reeds aangehaald, punt 30).

56      Dit verbod betekent derhalve, dat zij die onder de werkingssfeer van deze bepaling van de Samenwerkingsovereenkomst vallen, aanspraak kunnen maken op socialezekerheidsuitkeringen onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van de lidstaat van ontvangst, zonder dat de wetgeving van deze staat hun bijkomende of strengere voorwaarden mag opleggen dan voor de eigen onderdanen gelden (zie met name arrest Hallouzi-Choho, reeds aangehaald, punt 36, en beschikking Alami, reeds aangehaald, punt 31, alsook naar analogie voormelde arresten Babahenini, punt 29, en Sürül, punt 97).

57      Bijgevolg is niet alleen toepassing van het vereiste van het bezit van de nationaliteit van de betrokken lidstaat op de in artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst bedoelde personen onverenigbaar met dit verbod, maar ook de toepassing van iedere andere niet aan de eigen onderdanen opgelegde voorwaarde (zie arrest Hallouzi-Choho, reeds aangehaald, punt 37, en beschikking Alami, reeds aangehaald, punt 32, alsook naar analogie arrest Babahenini, reeds aangehaald punt 30).

58      Om de in de punten 40, 45 en 51 van de onderhavige beschikking genoemde redenen zijn dezelfde overwegingen van soortgelijke toepassing op artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst.

59      In casu staat evenwel vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan een Marokkaans onderdaan alleen wegens de nationaliteit van de aanvrager belet.

60      Een dergelijke regeling lijkt dus onverenigbaar met het discriminatieverbod van artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst. Uit dit verbod vloeit namelijk voort dat een Marokkaans onderdaan, die heeft gediend in het leger van de lidstaat van ontvangst, op het grondgebied waarvan hij woont, en die behalve op het punt van nationaliteit aan alle voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een prestatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, het genot van die prestatie niet kan worden geweigerd op grond van zijn nationaliteit (zie naar analogie met name voormelde arresten Krid, punt 40, en Babahenini, punt 31).

61      Gelet op het voorgaande, behoeft niet te worden beslist op de andere aspecten van de prejudiciële vragen.

62      Aangezien een Marokkaans onderdaan als Echouikh zich voor de nationale rechter kan beroepen op artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst om de toepassing van voor hem ongunstige bepalingen van nationaal recht te voorkomen, behoeft artikel 64 van deze overeenkomst niet meer te worden uitgelegd.

63      Vervolgens kan artikel 12 EG, waarin het algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd, slechts autonoom worden toegepast in onder het gemeenschapsrecht vallende situaties waarvoor het Verdrag niet in bijzondere discriminatieverboden voorziet (zie met name arrest Sürül, reeds aangehaald, punt 64; arresten van 26 juni 2003, Skandia en Ramstedt, C‑422/01, Jurispr. blz. I‑6817, punt 61, en 16 februari 2006, Öberg, C‑185/04, Jurispr. blz. I‑1453, punt 25). Dit algemene verbod vindt evenwel op het gebied van de sociale zekerheid met name in artikel 65 van de Associatieovereenkomst een bijzondere uitdrukking.

64      Volgens vaste rechtspraak (zie met name arrest Schmidberger, reeds aangehaald, punten 71‑73 en aangehaalde rechtspraak) maken de grondrechten integrerend deel uit van de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het Hof verzekert, en laat dit laatste zich daarbij leiden door de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het EVRM komt in dit verband bijzondere betekenis toe. De in deze rechtspraak ontwikkelde beginselen zijn bevestigd in de preambule van de Europese Akte en vervolgens in artikel F, lid 2, EU. Hieruit volgt dat in de Gemeenschap geen maatregelen toelaatbaar zijn die onverenigbaar zijn met de eerbiediging van de aldus erkende rechten van de mens.

65      Dienaangaande volstaat het evenwel erop te wijzen dat de in de onderhavige beschikking gegeven uitlegging van artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst strookt met de vereisten van artikel 14 EVRM en artikel 1 van het aanvullend protocol, zoals uitgelegd door het Europees Hof van de rechten van de mens in zijn arrest Gaygusuz/Oostenrijk van 16 september 1996 (Recueil des arrêts et décisions 1996-IV, blz. 1129), zodat het Hof de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens verschaft die hij nodig heeft om te kunnen beoordelen of de betrokken nationale regeling verenigbaar is met de fundamentele rechten waarvan het Hof de eerbiediging garandeert, zoals de door het EVRM gewaarborgde rechten.

66      Gelet op al het voorgaande dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst zich ertegen verzet dat de lidstaat van ontvangst weigert een Marokkaans onderdaan die in het leger van deze staat heeft gediend en op zijn grondgebied woont, een militair invaliditeitspensioen toe te kennen op de enkele grond dat de betrokkene de Marokkaanse nationaliteit bezit.

 Kosten

67      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Vijfde kamer), verklaart voor recht:

Artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, ondertekend te Brussel op 26 februari 1996 en goedgekeurd namens deze Gemeenschappen bij besluit 2000/204/EG, EGKS van de Raad en de Commissie van 24 januari 2000, verzet zich ertegen dat de lidstaat van ontvangst weigert een Marokkaans onderdaan die in het leger van deze staat heeft gediend en op zijn grondgebied woont, een militair invaliditeitspensioen toe te kennen op de enkele grond dat de betrokkene de Marokkaanse nationaliteit bezit.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.