Language of document : ECLI:EU:C:2017:968

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

14 december 2017 (*)

„Hogere voorziening – Dumping – Verordening (EU) nr. 502/2013 – Invoer van rijwielen van oorsprong uit China – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 18, lid 1 – Medewerking – Begrip ‚nodige gegevens’ – Artikel 9, lid 5 – Verzoek tot individuele behandeling – Gevaar van ontwijking”

In zaak C‑61/16 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 4 februari 2016,

European Bicycle Manufacturers Association (EBMA), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Giant (China) Co.Ltd, gevestigd te Kunshan (China), vertegenwoordigd door P. De Baere, advocaat,

verzoekster in eerste aanleg,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile als gemachtigde, bijgestaan door B. O’Connor, solicitor, en S. Gubel, advocaat,

verweerder in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland, M. França en A. Demeneix als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Vajda, E. Juhász, K. Jürimäe (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 maart 2017,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 juli 2017,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt European Bicycle Manufacturers Association (EBMA) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 november 2015, Giant (China)/Raad (T‑425/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:896; hierna: „bestreden arrest”), houdende nietigverklaring van verordening (EU) nr. 502/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB 2013, L 153, blz. 17; hierna: „litigieuze verordening”), voor zover deze betrekking had op Giant (China) Co. Ltd (hierna: „Giant”).

I.      Toepasselijke bepalingen

2        Ten tijde van het onderzoek dat tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid, werd de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie beheerst door de bepalingen van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22 en PB 2011, L 36, blz. 20; hierna: „basisverordening”).

3        Overweging 28 van de basisverordening luidde:

„Het is noodzakelijk te bepalen dat voor belanghebbenden die niet voldoende medewerking aan het onderzoek verlenen, andere informatie kan worden gebruikt en dat dergelijke informatie voor de betrokken belanghebbenden minder gunstig kan zijn dan in het geval waarin zij wel medewerking aan het onderzoek hadden verleend.”

4        Artikel 2, lid 7, van die verordening bepaalde:

„a)      Bij invoer uit landen zonder markteconomie […] wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Gemeenschap, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.

Een geschikt derde land met een markteconomie wordt op redelijke wijze geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn. Voorts wordt rekening gehouden met termijnen; in voorkomend geval wordt gebruikgemaakt van een derde land met markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is.

De naam van het voorziene derde land met een markteconomie wordt de bij het onderzoek betrokken partijen, kort na de inleiding van de procedure medegedeeld. Zij hebben tien dagen de tijd om opmerkingen te maken.

b)      Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit de Volksrepubliek China, Vietnam en Kazachstan en landen met staatshandel die op het tijdstip van de opening van het onderzoek lid zijn van de [Wereldhandelsorganisatie (WTO)], wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de onder c) vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde onder a) van toepassing.

[…]”

5        Artikel 5 van die verordening luidde als volgt:

„[…]

10.      In het bericht van inleiding van de procedure wordt de opening van een onderzoek aangekondigd, worden het betrokken product en de betrokken landen bekendgemaakt, wordt een samenvatting gegeven van de ontvangen informatie en wordt vermeld dat alle relevante informatie aan de Commissie dient te worden medegedeeld. Voorts worden in dit bericht de termijnen bekendgemaakt, waarbinnen belanghebbenden zich kenbaar kunnen maken, hun standpunt schriftelijk naar voren kunnen brengen en de inlichtingen kunnen verstrekken wanneer dit standpunt en deze inlichtingen tijdens het onderzoek in aanmerking moeten worden genomen. Tevens wordt hierin de termijn bekendgemaakt, waarbinnen belanghebbenden kunnen verzoeken, overeenkomstig artikel 6, lid 5, door de Commissie te worden gehoord.

11.      De Commissie stelt de haar bekende betrokken exporteurs en importeurs en representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs evenals de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de klagers ervan in kennis, dat de procedure is ingeleid en zendt de volledige tekst van de overeenkomstig lid 1 ontvangen schriftelijke klacht, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke informatie, aan de bekende exporteurs en de autoriteiten van het land van uitvoer en stelt deze tekst op hun verzoek aan de andere belanghebbenden ter beschikking. Wanneer het aantal betrokken exporteurs bijzonder groot is, mag de volledige tekst van de schriftelijke klacht enkel aan de autoriteiten van het land van uitvoer of aan de betrokken handelsvereniging worden gezonden.

[…]”

6        Artikel 6, lid 2, van de basisverordening bepaalde:

„Belanghebbenden die een bij een antidumpingonderzoek gebruikte vragenlijst ontvangen, beschikken over ten minste 30 dagen om deze te beantwoorden. Voor de exporteurs gaat de termijn in op de dag van ontvangst van de vragenlijst, die voor dit doel wordt geacht te zijn ontvangen binnen één week nadat zij de exporteur of de geëigende diplomatieke vertegenwoordiger van het land van uitvoer is toegezonden. De termijn van 30 dagen kan worden verlengd, op voorwaarde dat rekening wordt gehouden met de voor het onderzoek vastgestelde termijn en dat de belanghebbende zijn verzoek naar behoren motiveert, door opgave van de bijzondere omstandigheden waarin hij zich bevindt.”

7        Artikel 9, lid 5, van de basisverordening bepaalde:

„Een antidumpingrecht wordt, op niet-discriminerende wijze, in een passend percentage, ingesteld op producten uit alle bronnen waarvan de invoer met dumping plaatsvindt en schade veroorzaakt, tenzij in verband met die invoer overeenkomstig deze verordening verbintenissen zijn aanvaard. In de verordening waarbij het recht wordt ingesteld, wordt het recht voor elke leverancier vermeld of, indien dit niet praktisch mogelijk is, en in het algemeen wanneer artikel 2, lid 7, onder a), van toepassing is, het land van levering.

Wanneer artikel 2, lid 7, onder a), van toepassing is, kan een individueel recht worden vermeld voor exporteurs die op grond van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken kunnen aantonen dat:

a)      zij geheel of gedeeltelijk in buitenlandse handen zijnde ondernemingen of joint ventures zijn die vrij zijn kapitaal en winsten te repatriëren;

b)      zij vrij zijn de uitvoerprijzen en ‑hoeveelheden en de verkoopvoorwaarden vast te stellen;

c)      de meerderheid van de aandeelhouders particulieren zijn; staatsambtenaren die deel uitmaken van de raad van bestuur of die leidinggevende functies vervullen, moeten in de minderheid zijn of er moet worden aangetoond dat de onderneming niettemin voldoende vrij is van staatsinmenging;

d)      zij bij de omrekening van valuta’s marktkoersen gebruiken, en

e)      de staatsinmenging niet dusdanig is dat maatregelen ontweken kunnen worden indien voor individuele exporteurs een ander recht wordt vastgesteld.”

8        In artikel 18 van die verordening was bepaald:

„1.      Indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, worden getrokken. Blijkt dat een belanghebbende onjuiste of misleidende inlichtingen heeft verstrekt, dan worden deze buiten beschouwing gelaten en kan van de beschikbare gegevens gebruik worden gemaakt. Belanghebbenden dienen van de gevolgen van niet-medewerking in kennis te worden gesteld.

[…]

3.      Wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, mogen zij niet buiten beschouwing worden gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld.

[…]

6.      Indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent waardoor relevante inlichtingen niet beschikbaar zijn, kan dit tot gevolg hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig zijn dan indien hij wel medewerking had verleend.”

II.    Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze verordening

9        In 1993 heeft de Raad van de Europese Unie een definitief antidumpingrecht van 30,6 % ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China. Dat antidumpingrecht is vervolgens ongewijzigd gebleven. In de loop van 2005 is dat recht verhoogd tot 48,5 % en nadien op dat niveau gehandhaafd.

10      Op 9 maart 2012 heeft de Commissie aangekondigd dat zij overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening ambtshalve een tussentijds nieuw onderzoek zou openen van de antidumpingmaatregelen die op de invoer in de Unie van rijwielen van oorsprong uit China van toepassing waren.

11      Vier groepen van Chinese producenten-exporteurs hebben verklaard exporten naar de Unie te hebben verricht tijdens het onderzoektijdvak, te weten van 1 januari tot en met 31 december 2011. Een van die vier groepen van producenten-exporteurs was de groep waartoe Giant behoort (hierna: „groep Giant”), een in China gevestigde vennootschap die rijwielen produceert bestemd voor binnenlandse verkoop en uitvoer, met name naar de Unie. De uiteindelijke aandeelhouder van de groep Giant is G.M., een in Taiwan gevestigde vennootschap. Aangezien de joint venture Shanghai Giant & Phoenix Bicycle Co. Ltd (hierna: „GP”), een van de vennootschappen van de groep Giant, in september 2011 haar activiteiten had stopgezet en in liquidatie was, heeft Giant de Commissie verzocht om deze vennootschap van het onderzoek uit te sluiten.

12      Op 15 mei 2012 heeft de Commissie de vier in het vorige punt genoemde groepen van producenten-exporteurs overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening formulieren voor het verzoek tot behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: „BMO”) toegestuurd. In de brief aan Giant werd haar meegedeeld dat, indien zij BMO wilde verkrijgen, elk van de in China gevestigde verbonden vennootschappen een formulier met verzoek tot BMO moest invullen, ook GP, aangezien deze vennootschap tijdens het onderzoektijdvak rijwielen produceerde en binnen de groep Giant de grootste exporteur naar de Unie was.

13      Op 4 juni 2012 heeft Giant de formulieren met het verzoek tot BMO overgelegd voor zes tot haar groep behorende vennootschappen, waaronder GP. GP werd in het formulier met het verzoek tot BMO beschreven als een joint venture opgericht door een in Taiwan gevestigde vennootschap, te weten B.I., die zelf verbonden was met G.M., en twee in China gevestigde vennootschappen, S.G. en Jinshan Development and Construction (hierna: „Jinshan”). B.I. en Jinshan bezaten elk 45 % van de aandelen van GP en S.G. bezat 10 % van die aandelen.

14      Bij brief van 14 juni 2012 heeft de Commissie om opheldering verzocht in verband met de betrekkingen tussen de groep Giant en Jinshan. Op basis van een voorlopige beoordeling is de Commissie tot de slotsom gekomen dat die groep verbonden was met Jinshan, die hoofdzakelijk investeerde in de productie en de verkoop van rijwielen. Giant is dan ook ingelicht dat zij het formulier met het verzoek tot BMO voor Jinshan en alle tot die vennootschap behorende vennootschappen (hierna: „groep Jinshan”) moest terugsturen. De Commissie heeft Giant laten weten dat zij, bij gebreke aan overlegging van die formulieren, overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening aan de hand van de beschikbare gegevens conclusies zou kunnen trekken en het verzoek tot BMO voor heel de groep Giant zou kunnen afwijzen.

15      Op 21 juni 2012 heeft Giant haar opmerkingen over de brief van de Commissie van 14 juni 2012 ingediend. Zij heeft met name gesteld dat, aangezien zij slechts zeer indirect met Jinshan was verbonden via GP en Jinshan geen producent van het betrokken product was, zij niet verplicht was een verzoek tot BMO voor Jinshan in te dienen.

16      Bij brief van 4 juli 2012 heeft de Commissie opnieuw gesteld dat Giant volgens haar wel degelijk verbonden was met Jinshan en dat zij, omdat de entiteiten van de groep Jinshan het formulier met het verzoek tot BMO niet hadden ingevuld, voornemens was artikel 18 van de basisverordening toe te passen en het verzoek tot BMO van de groep Giant af te wijzen. Voorts heeft de Commissie Giant nogmaals verzocht te antwoorden op de antidumpingvragenlijst voor alle producenten-exporteurs van rijwielen die met haar verbonden waren, daaronder begrepen die welke tot de groep Giant behoorden.

17      Bij brief van 16 juli 2012 heeft Giant opnieuw verklaard dat zij slechts indirect verbonden was met Jinshan en deze dus niet verplicht was een verzoek tot BMO in te dienen of de antidumpingvragenlijst in te vullen.

18      Op 20 juli 2012 heeft Giant de antwoorden op de antidumpingvragenlijst toegestuurd voor elf tot haar groep behorende vennootschappen, waaronder GP, die deelnamen aan de productie en de uitvoer van het betrokken product, alsmede voor zes op het grondgebied van de Unie gevestigde verkoopdochterondernemingen.

19      Op 28 augustus 2012 heeft Giant tijdens een hoorzitting in de lokalen van de Commissie bezwaar geuit tegen het voornemen van de Commissie om artikel 18 van de basisverordening toe te passen in het kader van haar verzoek tot BMO. Zij heeft aangevoerd dat zij voor de andere vennootschappen waarin Jinshan had geïnvesteerd geen verzoeken tot BMO of antwoorden op de vragenlijst hoefde over te leggen en zij dit ook niet kon doen.

20      Op 23 oktober 2012 heeft de Commissie Giant laten weten dat, aangezien zij geen verzoek tot BMO voor de tot de groep Jinshan behorende vennootschappen had ontvangen, zij Giants verzoek tot BMO niet ten gronde kon onderzoeken. Bijgevolg heeft de Commissie besloten artikel 18, lid 1, van de basisverordening toe te passen en alle gegevens die Giant in verband met haar verzoek tot BMO had verstrekt, buiten beschouwing te laten.

21      Op 21 maart 2013 heeft de Commissie Giant laten weten dat zij voornemens was artikel 18, lid 1, van de basisverordening toe te passen en ook voor de vaststelling van de uitvoerprijs haar bevindingen op de beschikbare gegevens te baseren, daar zij, bij gebreke van volledige gegevens over alle met GP verbonden partijen, geen volledige en betrouwbare berekening van de uitvoerprijs kon verrichten en dus ook geen individuele dumpingmarge voor GP en dus voor de gehele groep Giant, kon vaststellen.

22      Op 5 juni 2013 heeft de Raad de litigieuze verordening vastgesteld. Het op Giant toepasselijke definitieve antidumpingrecht van 48,5 % werd in die verordening gehandhaafd.

23      In de overwegingen 63 en 64 en 131 tot en met 138 van die verordening heeft de Raad bevestigd dat hij toepassing maakte van artikel 18, lid 1, van de basisverordening en geen individuele dumpingmarge voor de groep Giant kon vaststellen, en heeft hij voorts de argumenten afgewezen waarmee Giant wilde aantonen dat, indien voor de groep Giant een dergelijke individuele marge werd berekend, er geen gevaar van ontwijking van de antidumpingmaatregelen bestond.

III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

24      Bij een op 19 augustus 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Giant een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld, voor zover deze op haar betrekking heeft.

25      Ter ondersteuning van haar beroep voor het Gerecht heeft Giant acht middelen aangevoerd. Het Gerecht heeft alleen het eerste onderdeel van het derde middel en het vijfde en het zevende middel onderzocht. Die middelen betroffen in wezen, ten eerste, het begrip „nodige gegevens” in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening en, ten tweede, de vraag of een individuele behandeling kon worden geweigerd op grond dat er een gevaar van ontwijking bestond.

26      Het Gerecht heeft die middelen aanvaard en vastgesteld dat de litigieuze verordening nietig moest worden verklaard voor zover zij betrekking had op Giant, en dat de andere middelen niet hoefden te worden onderzocht.

IV.    Conclusies van partijen in hogere voorziening

27      EBMA verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        ten gronde uitspraak te doen en het verzoek tot nietigverklaring af te wijzen of de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een beslissing ten gronde op het verzoek tot nietigverklaring, en

–        Giant te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en die van de interventie voor het Gerecht.

28      Giant verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk en/of kennelijk ongegrond te verklaren en dientengevolge de hogere voorziening overeenkomstig artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bij met redenen omklede beschikking geheel af te wijzen;

–        in ieder geval de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk en/of kennelijk ongegrond te verklaren, en

–        EBMA te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

29      De Raad en de Commissie verzoeken het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        ten gronde uitspraak te doen en het verzoek tot nietigverklaring af te wijzen of de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een beslissing ten gronde op het verzoek tot nietigverklaring;

–        Giant te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht en voor het Hof.

V.      Hogere voorziening

30      EBMA voert drie middelen aan. Het eerste en het tweede middel zijn ontleend aan de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 18 van de basisverordening. Het derde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Gerecht heeft geoordeeld dat er geen gevaar van ontwijking bestond indien voor Giant een individueel antidumpingrecht werd vastgesteld.

31      Volgens Giant zijn die drie middelen niet-ontvankelijk.

A.      Ontvankelijkheid

32      Volgens Giant is de hogere voorziening niet-ontvankelijk, omdat de drie door EBMA aangevoerde middelen de beoordeling van de feiten betreffen, waarvoor het Hof niet bevoegd is, en niet is aangevoerd dat de feiten of de bewijzen onjuist zijn opgevat.

33      In dat verband dient te worden herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke ingevolge artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om enerzijds de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, zou voortvloeien uit de hem overgelegde processtukken, en anderzijds die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof krachtens artikel 256 VWEU bevoegd om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden. Het Hof is dus niet bevoegd om de feiten vast te stellen, noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Die beoordeling vormt dus geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van die bewijzen (arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 29, en beschikkingen van 29 november 2012, Dimos Peramatos/Commissie C‑647/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:764, punt 28, en 9 februari 2017, Syndial/Commissie, C‑410/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:112, punt 9).

34      Met de argumenten die EBMA ter ondersteuning van het eerste en het tweede middel aanvoert, verwijt zij het Gerecht in wezen, ten eerste, dat het artikel 18, lid 1, van de basisverordening onjuist heeft opgevat, ten tweede, dat het die bepaling onjuist heeft toegepast bij de beoordeling of Giant haar medewerking had verleend, ten derde, dat het de Commissie een buitensporige last heeft opgelegd door van haar te verlangen dat zij aantoont waarom de gegevens die zij met betrekking tot de verbonden vennootschappen wenste te verkrijgen „nodig” waren en, ten vierde, dat het de motivering heeft vervangen.

35      In het kader van het derde middel verwijt EBMA het Gerecht te hebben geoordeeld dat de Raad zich niet kon beroepen op het gevaar van ontwijking als rechtvaardiging van de weigering om op Giant een individueel antidumpingrecht toe te passen.

36      Hoewel een aantal van de door EBMA aangevoerde argumenten feitelijke beoordelingen door het Gerecht ter discussie stellen, doen die drie middelen echter vragen rijzen inzake de uitlegging van rechtsregels door het Gerecht en betreffen zij dus rechtsvragen die ter beoordeling aan het Hof kunnen worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening.

37      Het door Giant aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening kan dus niet worden aanvaard.

B.      Eerste en tweede middel

1.      Argumenten van partijen

38      Het eerste en het tweede middel betreffen de punten 56 tot en met 78 van het bestreden arrest.

39      In het kader van het eerste middel voert EBMA, daarin ondersteund door de Raad en de Commissie, aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak de vraag aan de orde was of artikel 18, lid 1, van de basisverordening kon worden toegepast op de uitvoerprijs van Giant, terwijl de Raad in de litigieuze verordening die bepaling op de groep Giant in haar geheel heeft toegepast omdat hij niet over volledige en uitvoerige informatie beschikte betreffende de verbonden vennootschappen. Het Gerecht heeft derhalve artikel 18, leden 1 en 3, van die verordening onjuist opgevat.

40      In dat verband preciseert EBMA dat de instellingen van de Unie ingevolge die bepalingen op drie manieren gebruik kunnen maken van beschikbare gegevens, te weten, ten eerste, volledig, ten aanzien van alle door een partij verstrekte informatie en gegevens, ten tweede, ten aanzien van een volledig samenstel van informatie of gegevens, zoals een verzoek tot individuele behandeling of, ten derde, ten aanzien van bepaalde aspecten van een samenstel van informatie of gegevens, bijvoorbeeld provisies op uitvoer. In het tweede en het derde geval vervangen de instellingen van de Unie uitsluitend de van de hand gewezen informatie en gegevens en gebruiken zij de overige informatie of gegevens. In het eerste geval wijzen de instellingen al de verstrekte informatie en gegevens van de hand.

41      In het kader van het tweede middel betoogt EBMA, daarin ondersteund door de Raad en de Commissie, ten eerste, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn beoordeling of sprake was van een gebrek aan medewerking in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening. De redenering van het Gerecht gaat namelijk uit van een onjuiste aanname, te weten dat de door Giant verstrekte informatie en gegevens de instellingen van de Unie enkel in staat moesten stellen de uitvoerprijs vast te stellen. In een eerste fase moet een minimum aan basisinformatie worden verstrekt waarzonder die instellingen zich geen volledig en nauwkeurig beeld van de groep Giant en de met haar verbonden vennootschappen kunnen vormen. De door Giant verstrekte gegevens volstonden daartoe echter niet. Ten tweede voert EBMA aan dat het Gerecht de Commissie ten onrechte een buitensporige last heeft opgelegd door van haar te verlangen dat zij aantoont waarom de gegevens die zij met betrekking tot de verbonden vennootschappen wenste te verkrijgen „nodig” waren. Ten derde is EBMA van mening dat, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid die de Raad en de Commissie in antidumpingprocedures genieten, het Gerecht zich niet in de plaats van de Raad mag stellen door te oordelen dat de Raad conclusies heeft getrokken uit onvolledige bewijzen.

42      Giant betwist de gegrondheid van die middelen.

2.      Beoordeling door het Hof

43      Met haar eerste en haar tweede middel, die samen moeten worden onderzocht, voert EBMA ten eerste aan dat het Gerecht artikel 18, lid 1, van de basisverordening onjuist heeft uitgelegd en toegepast. Ten tweede voert EBMA in wezen aan dat het Gerecht zijn eigen beoordeling onrechtmatig in de plaats heeft gesteld van die van de Raad.

a)      Onjuiste rechtsopvatting wat betreft de uitlegging en de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening

1)      Uitlegging van artikel 18, lid 1, van de basisverordening

44      EBMA is in wezen van mening dat de slotsom waartoe het Gerecht met name in punt 77 van het bestreden arrest is gekomen en volgens welke de Raad artikel 18, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden door gebruik te maken van de beschikbare gegevens voor de berekening van de uitvoerprijs, berust op een onjuiste uitlegging van die bepaling.

45      Volgens artikel 18, lid 1, van de basisverordening kunnen de instellingen van de Unie aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, trekken, met name indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt.

46      De basisverordening bevat geen definitie van het begrip „nodige gegevens”. Om de draagwijdte van artikel 18, lid 1, van die verordening te bepalen moet dus rekening worden gehouden met zowel de bewoordingen, de context als de doelstellingen van die bepaling (zie in die zin arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad, C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 18, lid 1, van die verordening betreft, verwijst het bijvoeglijk naamwoord „nodig” in zijn gebruikelijke betekenis naar wat vereist of noodzakelijk is om een bepaald doel te bereiken. Alleen de gegevens zonder welke het antidumpingonderzoek niet kan worden uitgevoerd, kunnen dus worden beschouwd als „nodig” in de zin van die bepaling.

48      Bovendien is in die bepaling gepreciseerd dat de beschikbare gegevens waarvan de instellingen van de Unie gebruik kunnen maken wanneer een belanghebbende niet de nodige gegevens verstrekt, moeten dienen om voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, te trekken.

49      Gegevens worden dus als „nodig” beschouwd indien zij het mogelijk maken in een bepaald onderzoek dergelijke conclusies te trekken. Aangezien een gegeven het in een bepaald onderzoek mogelijk kan maken dergelijke conclusies te trekken en in een ander onderzoek onbruikbaar kan zijn, moet worden aangenomen dat bij de beoordeling of een bepaald gegeven onder „nodige gegevens” in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening valt, de specifieke omstandigheden van elk onderzoek in aanmerking moeten worden genomen en dat dit niet in abstracto mag worden beoordeeld.

50      Wat in de tweede plaats de context van artikel 18, lid 1, van de basisverordening betreft, moet worden opgemerkt dat artikel 5, lid 10, van die verordening bepaalt dat in het bericht van inleiding van de antidumpingprocedure, dat door de Commissie moet worden gepubliceerd, de termijnen worden bekendgemaakt, waarbinnen belanghebbenden zich kenbaar kunnen maken, hun standpunt schriftelijk naar voren kunnen brengen en de inlichtingen kunnen verstrekken wanneer dit standpunt en deze inlichtingen tijdens het antidumpingonderzoek in aanmerking moeten worden genomen. Voorts is in artikel 5, lid 11, van die verordening bepaald dat de Commissie met name de haar bekende betrokken exporteurs en importeurs en representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs ervan in kennis stelt dat dit onderzoek is ingeleid. Daarenboven volgt uit artikel 6, lid 2, van die verordening dat de diensten van de Commissie een vragenlijst opstellen teneinde de inlichtingen te verkrijgen die nodig zijn voor dat onderzoek. Die vragenlijst wordt gezonden aan de belanghebbenden, die in beginsel over dertig dagen beschikken om erop te antwoorden.

51      Uit artikel 5, leden 10 en 11, en artikel 6, lid 2, van de basisverordening volgt dus dat de belanghebbenden verplicht zijn de diensten van de Commissie de gegevens te verstrekken die haar in staat stellen het antidumpingonderzoek uit te voeren. Gelezen tegen de achtergrond van die bepalingen, verwijst het begrip „nodige gegevens” in artikel 18, lid 1, van die verordening dus naar dezelfde gegevens.

52      Bovendien volgt uit artikel 18, leden 3 en 6, van de basisverordening dat de inlichtingen die de belanghebbenden aan de Commissie moeten verstrekken, door de instellingen van de Unie moeten worden gebruikt om de conclusies van het antidumpingonderzoek op te stellen en dat die belanghebbenden geen relevante inlichtingen mogen achterhouden. Aangezien een bepaald gegeven beslissend kan zijn in het ene onderzoek en niet relevant in het andere, volgt uit artikel 18, leden 3 en 6, van die verordening dat per geval moet worden beoordeeld of een bepaald gegeven „nodig” is.

53      De analyse van de context van artikel 18, lid 1, van de basisverordening bevestigt dus de uitlegging van het begrip „nodige gegevens” die voortvloeit uit het onderzoek van de bewoordingen van die bepaling. Gegevens worden dus als „nodig” beschouwd in de zin van die bepaling, indien zij de instellingen van de Unie in staat stellen de passende conclusies te trekken in het kader van het antidumpingonderzoek. Of een gegeven „nodig” is, moet per geval worden beoordeeld.

54      In de derde plaats dient bij de omschrijving van het begrip „nodige gegevens” rekening te worden gehouden met de doelstelling van artikel 18 van de basisverordening. In dit verband is het, zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie heeft uiteengezet, de taak van de Commissie, als onderzoeksautoriteit, om uit te maken of er sprake is van dumping, schade en van een oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de schade. De basisverordening bevat evenwel geen bepaling die de Commissie de bevoegdheid verleent om de belanghebbenden te verplichten aan het onderzoek deel te nemen of inlichtingen te verstrekken. De Commissie is voor de verstrekking van de nodige inlichtingen dus afhankelijk van de vrijwillige medewerking van die belanghebbenden (zie naar analogie arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co., C‑21/13, EU:C:2014:2154, punten 31 en 32).

55      In dat verband volgt uit overweging 28 van de basisverordening dat de Uniewetgever heeft willen bepalen dat voor belanghebbenden die niet voldoende medewerking aan het onderzoek verlenen, andere informatie kan worden gebruikt en dat dergelijke informatie voor de betrokken belanghebbenden minder gunstig kan zijn dan in het geval waarin zij wel medewerking aan het onderzoek hadden verleend. Artikel 18 van de basisverordening heeft dus tot doel de Commissie in staat de stellen het onderzoek voort te zetten zelfs indien de belanghebbenden hun medewerking weigeren of niet voldoende medewerking verlenen.

56      Zoals de advocaat-generaal in de punten 53 en 54 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten de belanghebbenden, die naar best vermogen moeten meewerken, alle gegevens verstrekken waarover zij beschikken en die de instellingen nodig menen te hebben om hun conclusies te kunnen trekken.

57      Derhalve volgt uit de bewoordingen, de context en de doelstelling van artikel 18, lid 1, van de basisverordening dat het begrip „nodige gegevens” ziet op de inlichtingen waarover de belanghebbenden beschikken en die de instellingen van de Unie van hen wensen te verkrijgen om in het kader van het antidumpingonderzoek de passende conclusies te kunnen trekken.

58      Het is met betrekking tot het begrip „nodige gegevens”, als omschreven in het vorige punt, dat dient te worden nagegaan of het Gerecht bij de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad ten onrechte gebruik had gemaakt van de beschikbare gegevens om de uitvoerprijs te berekenen.

2)      Toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening door het Gerecht

59      Wat in de eerste plaats het argument betreft dat het Gerecht is uitgegaan van een onjuiste aanname, moet worden vastgesteld dat EBMA in wezen van mening is dat het Gerecht de litigieuze verordening onjuist heeft opgevat. Volgens haar heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de onderhavige zaak de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de uitvoerprijs van Giant betrof, terwijl de Raad in de litigieuze verordening die bepaling op de groep Giant in haar geheel heeft toegepast omdat hij niet over volledige informatie betreffende de verbonden vennootschappen beschikte.

60      Zoals de advocaat-generaal in punt 67 van zijn conclusie heeft uiteengezet, heeft de Raad in punt 131 van de litigieuze verordening verklaard dat artikel 18, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de uitvoerprijs was toegepast. Voorts blijkt met name uit punt 52 van het bestreden arrest dat het Gerecht heeft willen antwoorden op het argument van Giant dat, anders dan de Raad in de litigieuze verordening stelde, de door de Commissie gevraagde informatie betreffende de vennootschappen van de groep Jinshan niet nodig was om een betrouwbare uitvoerprijs te berekenen en dus ook niet om een individuele dumpingmarge vast te stellen. Ten slotte heeft het Gerecht in punt 23 van het bestreden arrest verwezen naar een brief van de Commissie aan Giant van 21 maart 2013, waarin die instelling Giant heeft meegedeeld dat zij voornemens was die bepaling toe te passen ten aanzien van de uitvoerprijs.

61      Derhalve moet het argument worden afgewezen dat het Gerecht is uitgegaan van een onjuiste aanname door te oordelen dat de onderhavige zaak de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de uitvoerprijs betrof.

62      Wat in de tweede plaats de beoordeling door het Gerecht van de medewerking van Giant betreft, ziet het begrip „nodige gegevens”, zoals in punt 57 van het onderhavige arrest is vastgesteld, op de inlichtingen die de instellingen van de Unie in staat stellen in het kader van het antidumpingonderzoek de passende conclusies te trekken.

63      In casu is het Gerecht in de punten 63 tot en met 69 van het bestreden arrest nagegaan of de gegevens betreffende de vennootschappen van de groep Jinshan, die de instellingen van de Unie wensten te verkrijgen om met name de uitvoerprijs van Giant vast te stellen, die vaststelling konden beïnvloeden. In punt 74 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat die gegevens niet relevant waren voor de berekening van de uitvoerprijs.

64      Gelet op de definitie van het begrip „nodige informatie” die in punt 57 van het onderhavige arrest is gegeven, moet derhalve worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 77 van het bestreden arrest te oordelen dat de Raad artikel 18, lid 1, van de basisverordening had geschonden door voor de berekening van de uitvoerprijs gebruik te maken van de beschikbare gegevens.

65      In de derde plaats kan het argument dat het Gerecht de instellingen van de Unie een buitensporige last heeft opgelegd door van hen te verlangen dat zij aantonen waarom de gegevens die zij wensten te verkrijgen „nodig” waren, niet slagen. Met name uit de punten 54 en 57 van het onderhavige arrest volgt namelijk dat het aan die instellingen staat te bewijzen dat er sprake is van dumping, schade en van een oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en die schade en dus tevens dat een gegeven „nodig” is om in het kader van het antidumpingonderzoek de passende conclusies te trekken.

66      Bijgevolg moet EBMA’s argument dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening, worden afgewezen.

b)      Argument waarmee wordt aangevoerd dat het Gerecht zich onrechtmatig in de plaats heeft gesteld van de instellingen van de Unie

67      EBMA voert aan dat het Gerecht, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid die de instellingen van de Unie in antidumpingprocedures genieten, zich niet in de plaats van die instellingen mag stellen door te oordelen dat de conclusies uit onvolledige bewijzen zijn getrokken. Het Gerecht is dus voorbijgegaan aan die ruime beoordelingsbevoegdheid en heeft de grenzen van zijn rechterlijke toetsingsbevoegdheid overschreden.

68      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, volgens de rechtspraak van het Hof over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de toetsing door het Gerecht van de bewijselementen waarop de instellingen van de Unie hun vaststellingen baseren, geen nieuwe beoordeling van de feiten vormt die in de plaats komt van de beoordeling van de feiten door deze instellingen. Deze toetsing maakt geen inbreuk op de ruime beoordelingsbevoegdheid die deze instellingen op het gebied van de handelspolitiek bezitten, maar is beperkt tot de vaststelling of die elementen de door de instellingen getrokken conclusies kunnen schragen. Het Gerecht dient bijgevolg niet alleen de materiële juistheid van het aangevoerde bewijs en de betrouwbaarheid en de samenhang daarvan te controleren, het moet ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormen en de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (arrest van 26 januari 2017, Maxcom/City Cycle Industries, C‑248/15 P, C‑254/15 P en C‑260/15 P, EU:C:2017:62, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Zoals uit punt 63 van het onderhavige arrest volgt, is het Gerecht slechts nagegaan of de Raad artikel 18, lid 1, van de basisverordening heeft nageleefd, aan de hand van de hem voorgelegde feitelijke gegevens. Het Gerecht heeft geoordeeld dat in de specifieke situatie van de onderhavige zaak die instelling geen gebruik mocht maken van de beschikbare gegevens om de uitvoerprijs van Giant vast te stellen, aangezien, ten eerste, uit de door Giant verstrekte inlichtingen kon worden afgeleid dat de gegevens betreffende de vennootschappen van de groep Jinshan niet nodig waren voor de berekening van die uitvoerprijs en, ten tweede, die instelling niet had kunnen preciseren welke aanvullende gegevens betreffende die vennootschappen nodig hadden kunnen blijken voor de berekening van die uitvoerprijs.

71      Het Gerecht heeft daarmee dus niet de grenzen overschreden van de rechterlijke toetsingsbevoegdheid die het in het licht van de in punt 68 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak moet uitoefenen.

72      Uit een en ander volgt dat het eerste en het tweede middel ongegrond moeten worden verklaard.

C.      Derde middel

1.      Argumenten van partijen

73      Met haar derde middel komt EBMA, daarin ondersteund door de Raad, op tegen de punten 79 tot en met 91 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de Raad het gevaar van ontwijking niet kon aanvoeren ter rechtvaardiging van zijn weigering om op Giant een individueel antidumpingrecht toe te passen.

74      EBMA is ten eerste van mening dat het Gerecht ten onrechte is uitgegaan van de aanname dat de zaak de vaststelling van de uitvoerprijs betreft. Het is op basis van die onjuiste aanname dat het Gerecht in de punten 81 en 82 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de instellingen van de Unie het gevaar van ontwijking niet konden aanvoeren omdat zij artikel 9, lid 5, van de basisverordening niet hebben toegepast en zij geen andere bepaling van die verordening hebben aangevoerd die bepaalt dat het bestaan van een gevaar van ontwijking kan rechtvaardigen dat wordt geweigerd om op een producent-exporteur een individueel antidumpingrecht toe te passen.

75      Ten tweede bestaat er in het geval van verbonden vennootschappen, zoals de groepen Giant en Jinshan, altijd een gevaar van ontwijking indien een verbonden entiteit een lager antidumpingrecht verkrijgt dan een andere entiteit van dezelfde groep. Daarom bestaat er binnen de Unie een vaste praktijk om antidumpingrechten toe te passen op groepen en niet op entiteiten. Punt 83 van het bestreden arrest, waarin wordt verwezen naar het theoretische gevaar van ontwijking tussen niet verbonden ondernemingen is dan ook fundamenteel verkeerd en rechtens onjuist, aangezien ontwijking meer waarschijnlijk is en moeilijker op te sporen is tussen verbonden vennootschappen. Punt 84 van dat arrest is bovendien niet relevant. De verslagen van het panel en de beroepsinstantie van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO die in dat punt worden genoemd, betreffen namelijk de verenigbaarheid van artikel 9, lid 5, van de basisverordening met artikel 9.2 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103).

76      Wat ten derde de punten 85 tot en met 89 van het bestreden arrest betreft, betoogt EBMA dat niet kan worden uitgesloten dat de groepen Giant en Jinshan tijdens het onderzoektijdvak nauwer verbonden waren dan blijkt uit de antwoorden van Giant op de vragenlijst en uit de balans van Jinshan.

77      Giant betwist de gegrondheid van die argumenten.

2.      Beoordeling door het Hof

78      Met haar derde middel verwijt EBMA het Gerecht dat het in de punten 79 tot en met 91 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Raad het gevaar van ontwijking niet kon aanvoeren ter rechtvaardiging van zijn weigering om op Giant een individueel antidumpingrecht toe te passen.

79      In de eerste plaats komt EBMA op tegen de punten 81 en 82 van het bestreden arrest. In punt 81 van dat arrest heeft het Gerecht herinnerd aan de inhoud van artikel 9, lid 5, van de basisverordening. In punt 82 van dat arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Raad het gevaar van ontwijking niet kon aanvoeren ter rechtvaardiging van zijn weigering om een individueel antidumpingrecht toe te passen aangezien die bepaling niet in aanmerking was genomen tijdens het onderzoek van de situatie van Giant en voorts geen andere bepaling van de basisverordening was aangevoerd waarin was bepaald dat het gevaar van ontwijking in aanmerking wordt genomen.

80      Volgens EBMA berusten die punten van het bestreden arrest op de onjuiste aanname dat de zaak de vaststelling van de uitvoerprijs betreft. Zoals blijkt uit de punten 60 en 61 van het onderhavige arrest, heeft de Raad inderdaad artikel 18, lid 1, van de basisverordening toegepast ten aanzien van de uitvoerprijs, waartegen Giant zowel in het kader van het antidumpingonderzoek als voor het Gerecht is opgekomen.

81      Het argument dat is ontleend aan genoemde onjuiste aanname moet derhalve worden afgewezen.

82      In de tweede plaats komt EBMA op tegen de punten 83 en 84 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat de Raad zich niet kon beroepen op een louter hypothetisch gevaar van ontwijking. Het Gerecht heeft in dat verband tevens verwezen naar een aantal verslagen van het panel en van de beroepsinstantie van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO.

83      Volgens EBMA is de beoordeling van het Gerecht in die punten onjuist aangezien er in het geval van verbonden vennootschappen altijd een gevaar van ontwijking bestaat.

84      Dat argument kan niet slagen. Zelfs indien er een groter gevaar bestaat dat verbonden exporteurs aan wie verschillende antidumpingrechten kunnen worden opgelegd, de antidumpingmaatregelen ontwijken, moeten de instellingen van de Unie namelijk niettemin aantonen dat, gelet op de omstandigheden van het betrokken onderzoek, dat gevaar reëel is.

85      Zoals het Gerecht in punt 83 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, zou iedere andere uitlegging de toekenning van een individueel recht louter aan het goeddunken van de instellingen van de Unie overlaten.

86      Die uitlegging vindt overigens steun in de bewoordingen van artikel 9, lid 5, van de basisverordening volgens welke een individueel antidumpingrecht kan worden vastgesteld voor exporteurs die op grond van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken kunnen aantonen dat, met name, de staatsinmenging niet dusdanig is dat antidumpingmaatregelen ontweken kunnen worden. Dat er geen gevaar van ontwijking bestaat kan bijgevolg niet worden vermoed, net zo min als kan worden vermoed dat er wel een dergelijk gevaar bestaat.

87      Wat in de derde plaats de punten 85 tot en met 89 van het bestreden arrest betreft, is EBMA van mening dat niet kan worden uitgesloten dat de groepen Giant en Jinshan tijdens het onderzoektijdvak verbonden waren.

88      In de punten 85 tot en met 89 van dat arrest heeft het Gerecht aangetoond dat de gegevens waarover de instellingen van de Unie ten tijde van vaststelling van de litigieuze verordening beschikten, toereikend waren voor de slotsom dat er geen gevaar van ontwijking tussen de groep Giant en de groep Jinshan bestond.

89      Zoals de advocaat-generaal in punt 108 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevestigt EBMA weliswaar dat niet kan worden uitgesloten dat de groepen Giant en Jinshan verbonden zijn, doch zij stelt de in de punten 86 tot en met 89 van dat arrest aangevoerde elementen op basis waarvan het Gerecht heeft geoordeeld dat zij niet verbonden waren, niet ter discussie.

90      Het argument dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, niet kan worden uitgesloten dat de groepen Giant en Jinshan tijdens het onderzoektijdvak verbonden waren, en het derde middel in zijn geheel, moeten dus ongegrond worden verklaard.

91      Gelet op een en ander moet de onderhavige hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

92      Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, leden 1 en 2, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd, en beslist het Hof over de verdeling van de kosten indien meerdere partijen in het ongelijk worden gesteld.

93      Aangezien EBMA in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van Giant te worden verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van Giant. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij zijn eigen kosten dragen.

94      Krachtens artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof beslissen dat een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd en aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof heeft deelgenomen, haar eigen kosten draagt.

95      De Commissie draagt derhalve haar eigen kosten.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      European Bicycle Manufacturers Association (EBMA) wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Giant (China) Co. Ltd.

3)      De Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie dragen ieder hun eigen kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.