Language of document : ECLI:EU:T:1998:118

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

9 juni 1998 (1)

„Navordering van douanerechten — Verordening (EEG) nr. 1697/79 —Verordening (EEG) nr. 2454/93”

In de gevoegde zaken T-10/97 en T-11/97,

Unifrigo Gadus Srl, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Napels (Italië),

en

CPL Imperial 2 SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Pescara(Italië),

vertegenwoordigd door G. Celona, advocaat te Milaan, domicilie gekozen hebbendete Luxemburg ten kantore van G. Margue, advocaat aldaar, Rue Philippe II 20,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd doorF. Castillo de la Torre en P. Stancanelli, vervolgens door P. Stancanelli, leden vanhaar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburgbij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking C(96) 2780 def. van deCommissie van 8 oktober 1996, waarbij de navordering van douanerechten is gelast,en een beroep tot vergoeding van de schade die verzoeksters stellen te hebbengeleden,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, C. P. Briët, en A. Potocki, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 3 maart 1998,

het navolgende

Arrest

Feiten en procesverloop

1.
    Verzoeksters zijn vennootschappen die zich bezighouden met de handel invisserijproducten.

2.
    In 1990 en 1991 voerden zij vanuit Noorwegen partijen kabeljauw in. Deze werdeningevoerd met certificaten EUR. 1 waaruit de Noorse oorsprong van de productenbleek. Derhalve kwamen zij in aanmerking voor het preferentiële tarief dat voordit soort producten gold in het kader van de communautaire tariefcontingentenwaarin is voorzien in verordening (EEG) nr. 3692/89 van de Raad van 4 december1989 betreffende de opening en de wijze van beheer van communautairetariefcontingenten voor kabeljauw en vis van de soort Boreogadus saida, gedroogd,gezouten of gepekeld, van oorsprong uit Noorwegen (1990) (PB L 362, blz. 3), enin verordening (EEG) nr. 3523/90 van de Raad van 4 december 1990 betreffendede opening en de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voorbepaalde landbouw- en visserijproducten, van oorsprong uit bepaalde EVA-landen(PB L 343, blz. 4).

3.
    In de loop van 1993 stelde de Noorse douane eigener beweging de Italiaanseautoriteiten ervan in kennis, dat volgens haar vaststellingen de exporteur de Noorseoorsprong van de producten niet kon aantonen.

4.
    Op 4 augustus en 23 november 1993 betekende het douanekantoor te Verona aanCPL Imperial 2 SpA (hierna: „CPL Imperial 2”) en aan Unifrigo Gadus Srl(hierna: „Unifrigo Gadus”) zijn beschikking tot navordering van de douanerechten.

5.
    Bij brief van 3 december 1993 verzocht de vennootschap CPL Imperial 2, doortussenkomst van een douane-expediteur die haar vertegenwoordigde, de Italiaanseautoriteiten met een beroep op haar goede trouw om niet tot navordering van deinvoerrechten over te gaan. Zij stelde, dat de rechten niet waren geheven wegenseen vergissing van de bevoegde autoriteiten die een importeur te goeder trouwredelijkerwijs niet kon ontdekken. Voorts verzocht zij de Italiaanse autoriteitendeze kwestie aan de Commissie voor te leggen. De vennootschap Unifrigo Gadusheeft naar eigen zeggen dezelfde handelwijze gevolgd.

6.
    Via hun vertegenwoordiger lieten verzoeksters op 30 januari 1996 de Italiaanseautoriteiten weten, dat zij kennis hadden genomen van het dossier dat dezevoornemens was aan de Commissie te zenden, en dat zij dienaangaande geenopmerkingen hadden.

7.
    Bij brief van 6 februari 1996, aangekomen op 12 april daaraanvolgend, deden deItaliaanse autoriteiten de Commissie het dossier toekomen betreffende het verzoekvan verzoeksters en van een derde onderneming, die geen partij is bij deonderhavige geschillen. Zij vroegen de Commissie, of het in casu gerechtvaardigdwas om niet over te gaan tot navordering van de invoerrechten van in totaal148 890 000 LIT, overeenkomstig artikel 5, lid 2, van verordening (EEG)nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bijinvoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederenwelke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betalingvan dergelijke rechten voortvloeide (PB L 197, blz. 1; hierna: „verordeningnr. 1697/79”).

8.
    Dit verzoek werd onderzocht in het kader van de procedure van deartikelen 871 e.v. van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening(EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautairdouanewetboek (PB L 253, blz. 1; hierna: „verordening nr. 2454/93”).

9.
    Tijdens de bijeenkomst van het Comité douanewetboek van 3 juni 1996raadpleegde de Commissie de groep van deskundigen bestaande uitvertegenwoordigers van de lidstaten. Op 8 oktober 1996 gaf zij beschikkingC(96) 2780 def. (hierna: „beschikking”), waarvan artikel 1 luidt als volgt: „Deinvoerrechten ten bedrage van 148 890 000 LIT, als bedoeld in het verzoek vanItalië van 2 februari 1996, moeten worden nagevorderd.”

10.
    Nadat de beschikking was gegeven, ontvingen verzoeksters van de douanedirectieelk een brief van 22 november 1996 met een afschrift van de beschikking, waarbij

betaling werd gevorderd van de douanerechten, ten bedrage van 31 200 000 LITin het geval van Unifrigo Gadus, en van 95 010 000 LIT in dat van CPL Imperial2, vermeerderd met moratoire interessen. Het van CPL Imperial 2 gevorderdebedrag omvat eveneens het bedrag van de douanerechten dat overeenkomt metdouanestaat 7338 F.

11.
    Onder die omstandigheden hebben verzoeksters, bij op 17 januari 1997 ter griffievan het Gerecht ingeschreven verzoekschriften, de onderhavige beroepen ingesteld.

12.
    Bij beschikking van 9 februari 1998 heeft de president van de Derde kamerovereenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering de zakenT-10/97 en T-11/97 voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.

13.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) beslotentot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen totorganisatie van de procesgang heeft het verzoeksters verzocht een aantaldocumenten over te leggen, aan welk verzoek zij bij brief van 23 januari 1998gevolg hebben gegeven.

14.
    Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerechtgehoord ter terechtzitting van 3 maart 1998.

Conclusies van partijen

15.
    Verzoeksters concluderen, dat het het Gerecht behage:

—    de beroepen ontvankelijk te verklaren;

—    de beschikking nietig te verklaren;

—    subsidiair, te verklaren dat de beschikking geen gevolgen heeft voorverzoeksters' recht op niet-navordering van het betrokken douanerecht;

—    meer subsidiair, de Commissie te veroordelen tot terugbetaling aanverzoeksters van het gehele bedrag dat deze aan navordering, boetes enbijkomende kosten verschuldigd zijn;

—    de beschikking hoe dan ook nietig te verklaren wat de interessen betreft;

—    verweerster te verwijzen in de kosten.

16.
    In zaak T-11/97 concludeert verzoekster, CPL Imperial 2, eveneens, dat het hetGerecht behage:

—    subsidiair, de beschikking nietig te verklaren voor zover daarbij het bedragvan de douanerechten dat overeenkomt met douanestaat 7338 F wordtnagevorderd.

17.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

—    de beroepen te verwerpen;

—    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

De vordering tot nietigverklaring van de beschikking

18.
    Vooraf zij opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak procedureregels in hetalgemeen worden geacht te gelden voor alle bij hun inwerkingtreding aanhangigegeschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans worden geacht niette gelden ten aanzien van vóór hun inwerkingtreding verworven rechtsposities [zieonder meer arrest Hof van 6 juli 1993, CT Control (Rotterdam) enJCT Benelux/Commissie, C-121/91 en C-122/91, Jurispr. blz. I-3873, punt 22].

19.
    Hieruit volgt — hetgeen door partijen niet wordt betwist — dat op de procedure voorde Commissie de voorschriften van verordening nr. 2454/93 van toepassing zijn, endat op de feiten van de zaak de bepalingen van artikel 5, lid 2, van verordeningnr. 1697/79 materieel van toepassing zijn.

20.
    Tot staving van hun vorderingen tot nietigverklaring voeren verzoeksters in wezenvijf middelen aan.

Eerste middel: onbevoegdheid van de Commissie

Argumenten van partijen

21.
    Verzoeksters merken op, dat de Commissie ingevolge artikel 873 van verordeningnr. 2454/93 een absolute bevoegdheid bezit om te beslissen, of er aanleiding is omtot navordering van rechten over te gaan, ook wanneer de nationaledouaneautoriteiten van mening zijn, dat is voldaan aan de voorwaarden bedoeld inartikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302,blz. 1) (of voorheen artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79). Een dergelijkebepaling zou in strijd zijn met de in de rechtspraak van het Hof neergelegdebeginselen, dat ingeval de voorwaarden van artikel 220, lid 2, sub b, zijn vervuld,de importeur er recht op heeft dat niet tot navordering wordt overgegaan. DeCommissie was derhalve niet bevoegd om de beschikking te geven.

22.
    De Commissie betoogt om te beginnen, dat het middel niet-ontvankelijk is, omdatverzoeksters als rechtspersonen niet rechtstreeks en individueel worden geraaktdoor verordening nr. 2454/93.

23.
    Vervolgens stelt zij dat het haar, anders dan verzoeksters beweren, op grond vande artikelen 871 en volgende van verordening nr. 2454/93 niet toekomt voorbij tegaan aan het recht van de belastingplichtige op niet-navordering van dedouanerechten, wanneer is voldaan aan de voorwaarden daarvoor.

Beoordeling door het Gerecht

24.
    De gestelde niet-ontvankelijkheid van het middel postuleert, dat verzoeksterskrachtens artikel 173 van het Verdrag de nietigverklaring van bepalingen vanverordening nr. 2454/93 vorderen. Dat is evenwel niet het geval. Zoals verzoekstersin repliek hebben bevestigd, moet hun middel eerder worden opgevat als eenverzoek om uitlegging van deze bepalingen overeenkomstig de beginselen van hetgemeenschapsrecht.

25.
    Onder die omstandigheden kan de gestelde niet-ontvankelijkheid van het middelniet worden aanvaard.

26.
    Ten gronde wordt niet betwist, dat de belastingplichtige er recht op heeft, dat niettot navordering wordt overgegaan, wanneer is voldaan aan de voorwaarden vanartikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 (onder meer arresten Hof van 27 juni1991, Mecanarte, C-348/89, Jurispr. blz. I-3277, punt 12; 4 mei 1993, Weis,C-292/91, Jurispr. blz. I-2219, punt 15, en 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a.,C-153/94 en C-204/94, Jurispr. blz. I-2465, punt 84).

27.
    Voorts bepaalt artikel 871 van verordening nr. 2454/93: „Wanneer dedouaneautoriteiten, in andere dan de in artikel 869 bedoelde gevallen, van oordeelzijn dat aan de in artikel 220, lid 2, onder b), van het Wetboek bedoeldevoorwaarden is voldaan of twijfels hebben omtrent de toepasbaarheid van decriteria van deze bepaling op het betreffende geval, leggen zij dit geval aan deCommissie voor opdat het wordt behandeld overeenkomstig de procedure bedoeldin de artikelen 872 tot en met 876.” Artikel 873 van deze verordening bepaalt, dat„de Commissie een beschikking neemt waarbij zij vaststelt dat hetzij deonderzochte situatie van zodanige aard is dat niet behoeft te worden overgegaantot boeking achteraf van de betreffende rechten, hetzij dat deze situatie niet vandien aard is”.

28.
    De artikelen 871 en 873 van verordening nr. 2454/93 verlenen de Commissie alduseen beslissingsbevoegdheid, inzonderheid ingeval de bevoegde autoriteiten vanmening zijn, dat is voldaan aan de voorwaarden om niet tot navordering vandouanerechten over te gaan.

29.
    Deze beslissingsbevoegdheid heeft tot doel, de uniforme toepassing van hetgemeenschapsrecht te verzekeren (zie, wat de vóór de inwerkingtreding vanartikel 871 van verordening nr. 2454/93 toepasselijke bepaling betreft, arrest Hofvan 26 juni 1990, Deutsche Fernsprecher, C-64/89, Jurispr. blz. I-2535, punt 13, enarresten Mecanarte, punt 33, en Faroe Seafood e.a., punt 80, beide reedsaangehaald).

30.
    De mogelijkheid van voorlegging aan de Commissie zou worden uitgehold indiendeze het advies moest opvolgen dat de douaneautoriteiten in het aan haargezonden verzoek hadden geformuleerd.

31.
    De Commissie kan evenwel niet op grond van deze beslissingsbevoegdheidhandelen in strijd met het recht van de belastingplichtige op niet-navordering vande douanerechten, wanneer zij na afloop van haar onderzoek concludeert, dat deonderneming voldoet aan de voorwaarden voor niet-navordering.

32.
    Het eerste middel moet derhalve worden afgewezen.

Tweede middel: schending van de artikelen 871 tot en met 874 van verordeningnr. 2454/93

Argumenten van partijen

33.
    In het eerste onderdeel van dit middel herinneren verzoeksters eraan, datartikel 871 van verordening nr. 2454/93 bepaalt, dat de Commissie om toezendingvan aanvullende informatie kan, en bijgevolg moet, verzoeken, „wanneer blijkt datde door de lidstaat medegedeelde gegevens voor de Commissie ontoereikend zijnom haar in staat te stellen met kennis van zaken uitspraak te doen over het haarvoorgelegde geval”.

34.
    De Commissie kon zich dus niet uitsluitend baseren op de verklaring van deNoorse autoriteiten waarin de geldigheid van de certificaten van oorsprong terdiscussie werd gesteld, aangezien deze vaststelling geruime tijd voordat debeschikking werd gegeven, door de hoogste rechterlijke instantie van Noorwegen,het Høyesterett, in een arrest van 2 april 1993 in twijfel was getrokken. Doordateen aanvullend onderzoek achterwege is gebleven, heeft de Commissie niet metkennis van zaken uitspraak gedaan.

35.
    In het tweede onderdeel van dit middel stellen verzoeksters dat, gelet op de striktetermijnen van de artikelen 871 tot en met 874 van verordening nr. 2454/93, denavordering van rechten niet kon worden gelast. In casu heeft de invoer immers in1990 en 1991 plaatsgevonden en hebben verzoeksters in december 1993 deItaliaanse autoriteiten verzocht de kwestie aan de Commissie voor te leggen. Debeschikking is evenwel eerst op 8 oktober 1996 gegeven en op 22 november 1996aan verzoeksters gezonden.

36.
    De Commissie brengt hiertegen in, dat zij heeft gehandeld in overeenstemming metde voorschriften van de artikelen 871 tot en met 874 van verordening nr. 2454/93(met name arrest Hof van 7 december 1993, Huygen e.a., C-12/92, Jurispr.blz. I-6381, en arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punten 16 en 63; arrestGerecht van 9 november 1995, France-aviation/Commissie, T-346/94, Jurispr.blz. II-2841, punten 30-36).

Beoordeling door het Gerecht

37.
    Met betrekking tot het eerste onderdeel van dit middel zij eraan herinnerd, datingevolge artikel 871, eerste alinea, van verordening nr. 2454/93, „het [door dedouaneautoriteiten] aan de Commissie toegezonden dossier (...) alle voor eenvolledig onderzoek van het voorgelegde geval noodzakelijke gegevens (dient) tebevatten”. Artikel 871, derde alinea, bepaalt: „Wanneer blijkt dat de door delidstaat medegedeelde gegevens voor de Commissie ontoereikend zijn om haar instaat te stellen met kennis van zaken uitspraak te doen over het haar voorgelegdegeval, kan zij om toezending van aanvullende informatie verzoeken.”

38.
    In casu hebben de Noorse autoriteiten de Italiaanse instanties meegedeeld, dat deexporteur niet kon aantonen, dat de producten van oorsprong uit Noorwegenwaren. Wanneer bij een controle a posteriori de in het certificaat EUR. 1 vermeldeoorsprong niet kan worden bevestigd, moet worden geconcludeerd dat het goed vanonbekende oorsprong is en dat het certificaat EUR. 1 en het preferentieel tariefderhalve ten onrechte zijn toegekend. In een dergelijk geval dienen dedouaneautoriteiten van de lidstaat van invoer in beginsel over te gaan totnavordering van de douanerechten die bij de invoer niet zijn geheven (arrestenHuygen e.a., punt 17, en Faroe Seafood e.a., punt 16, beide reeds aangehaald).

39.
    Nadat de Noorse autoriteiten de Italiaanse autoriteiten hadden meegedeeld, dat deexporteur niet kon aantonen, dat de betrokken producten van Noorse oorsprongwaren, hebben de Italiaanse autoriteiten noch verzoeksters deze conclusieaangevochten.

40.
    Weliswaar hebben verzoeksters zich op hun goede trouw beroepen, doch zij hebbenin de briefwisseling met de Italiaanse autoriteiten de door de Noorse autoriteitenverstrekte informatie niet in twijfel getrokken. Verzoeksters' vertegenwoordigerheeft bij brief van 30 januari 1996 overigens verklaard, dat hij niets had toe tevoegen aan het door de Italiaanse autoriteiten aan de Commissie gezonden dossier.

41.
    In die omstandigheden mocht de Commissie tot de conclusie komen, dat het haartoegezonden dossier volledig was en dat er voor haar geen reden was om omaanvullende informatie te verzoeken.

42.
    Ten overvloede zij opgemerkt, dat het enige element dat in het aan de Commissietoegezonden dossier ontbrak en waarop verzoeksters zich beroepen, het arrest vanhet Høyesterett van 2 april 1993 is. Dit arrest had blijkbaar betrekking op de

strafvervolging van twee personen wegens vervalsing van gezondheidscertificatenbetreffende naar verschillende landen uitgevoerde visproducten. Zoals deCommissie opmerkt, heeft het Høyesterett enkel over deze kwestie uitspraakgedaan, en niet vastgesteld dat de betrokken producten van oorsprong uitNoorwegen waren.

43.
    Wat het tweede onderdeel van het middel betreft, zij eraan herinnerd, datingevolge artikel 871, tweede alinea, van verordening nr. 2454/93, „de Commissie(...) onverwijld de ontvangst van [het door de douaneautoriteiten van een lidstaattoegezonden] dossier aan de betrokken lidstaat [bevestigt]”. Artikel 872, eerstealinea, van deze verordening bepaalt: „Binnen 15 dagen volgende op de datum vanontvangst van het in artikel 871, eerste alinea, bedoelde dossier doet de Commissieeen afschrift daarvan aan de lidstaten toekomen.” Voorts bepaalt artikel 873,tweede alinea, eerste volzin, dat de beschikking „dient te worden gegeven binnenzes maanden na de ontvangst door de Commissie van het in artikel 871, eerstealinea, bedoelde dossier”. Ten slotte wordt ingevolge artikel 874, eerste alinea, „dein artikel 873 bedoelde beschikking (...) de betrokken lidstaat zo spoedig mogelijkter kennis gebracht, doch ten minste binnen 30 dagen na de datum waarop de inartikel 873 bedoelde termijn verstrijkt”.

44.
    In casu voeren verzoeksters geen enkel element aan waaruit zou blijken, dat dezebepalingen zouden zijn miskend. Noch de tijdsspanne tussen de datum van invoeren die van de beschikking van de Commissie, noch die tussen de datum waarop deondernemingen hun nationale autoriteiten verzoeken de kwestie aan de Commissievoor te leggen en die waarop deze zich daadwerkelijk tot de Commissie wenden,wordt door voornoemde bepalingen geregeld. Zij hebben derhalve geen enkeleinvloed op de eerbiediging door de Commissie van de in deze bepalingenvoorgeschreven termijnen.

45.
    Gelet op een en ander, moet het tweede middel worden afgewezen.

Derde en vierde middel: schending van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 envan het algemene vertrouwensbeginsel

Argumenten van partijen

46.
    Volgens verzoeksters kan een douanerecht enkel worden nagevorderd wanneer deimporteur had moeten beseffen dat hij had geprofiteerd van een vergissing of eenonoplettendheid van de douane (arresten Hof van 15 december 1983,Schoellershammer/Commissie, 283/82, Jurispr. blz. 4219, punt 7; 15 mei 1986,Oryzomyli Kavallas e.a./Commissie, 160/84, Jurispr. blz. 1633, punt 21, en 1 april1993, Hewlett Packard France, C-250/91, Jurispr. blz. I-1819, punten 45 en 46).

47.
    Wanneer derhalve, zoals in casu, de vervalsing door de exportonderneming van decertificaten van oorsprong, door de importonderneming niet kon worden vermoed,

kan er geen navordering plaatsvinden (arresten Deutsche Fernsprecher, punt 17,en Hewlett Packard France, punt 28, beide reeds aangehaald; arrest Hof van18 januari 1996, SEIM, C-446/93, Jurispr. blz. I-73, punten 40-48).

48.
    Voorts heeft de Commissie zich in haar beschikking ten onrechte op het standpuntgesteld, dat de eventuele ongeldigheid van certificaten EUR. 1 tot dehandelsrisico's behoort.

49.
    Verzoeksters concluderen dat het, aangezien zij niet in staat waren de beganevergissing te ontdekken, in strijd zou zijn met het vertrouwensbeginsel om totnavordering van de douanerechten over te gaan. Zij brengen dienaangaande inherinnering, dat volgens de rechtspraak artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79de uitdrukking van een algemeen billijkheidsbeding is.

50.
    De Commissie betoogt, dat in casu niet was voldaan aan een van de driecumulatieve voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, zoalsuitgelegd door de rechtspraak, namelijk de voorwaarde dat de rechten niet zijngeheven als gevolg van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf (met namearresten Mecanarte en Faroe Seafood e.a., beide reeds aangehaald).

51.
    Bovendien kan de belastingplichtige zich in een situatie als de onderhavige, opgenerlei gewettigd vertrouwen beroepen (met name arrest Hof van 13 november1984, Van Gend & Loos/Commissie, 98/83 en 230/83, Jurispr. blz. 3763, en arrestenMecanarte en Faroe Seafood e.a., beide reeds aangehaald).

52.
    De Commissie concludeert, dat de belastingplichtige het handelsrisico op zich moetnemen dat voortvloeit uit een onjuiste verklaring van oorsprong door de exporteur(arresten Hof van 11 december 1980, Acampora, 827/79, Jurispr. blz. 3731, punt 8,en SEIM, reeds aangehaald, punt 45), en dat het aan hem stond zich tegen ditrisico te beschermen (arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 114).

Beoordeling door het Gerecht

53.
    Artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 bepaalt: „De bevoegde autoriteitenbehoeven niet over te gaan tot navordering van het bedrag van de rechten bijinvoer of bij uitvoer dat niet is geheven ten gevolge van een vergissing van debevoegde autoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet konontdekken, waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld envoldaan heeft aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake dedouaneaangifte.”

54.
    Volgens vaste rechtspraak zijn de in dit artikel gestelde voorwaarden cumulatief(inzonderheid arresten Mecanarte, punt 12, en Faroe Seafood e.a., punt 83, beidereeds aangehaald).

55.
    De eerste van deze voorwaarden betreft het bestaan van een vergissing van debevoegde autoriteiten zelf.

56.
    Onbetwist is, dat de Noorse douaneautoriteiten bevoegde autoriteiten in de zin vanartikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 zijn (arresten Mecanarte, punt 22, enFaroe Seafood e.a., punt 88, beide reeds aangehaald).

57.
    In casu staat vast, dat de vergissing die aan de onderhavige zaken ten grondslagligt, die is welke is begaan door de exporteur, die heeft verklaard dat de productenvan Noorse oorsprong waren, doch dit later niet heeft kunnen aantonen.

58.
    Uit de tekst zelf van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 volgt, dat hetgewettigd vertrouwen van de belastingplichtige slechts voor de in dat artikelbedoelde bescherming in aanmerking komt, indien het de bevoegde autoriteiten„zelf” zijn die de grondslag hebben gecreëerd waarop het gewettigd vertrouwenberustte. Dus geven enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van debevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, recht op niet-navordering vandouanerechten (arresten Mecanarte, punt 23, en Faroe Seafood e.a., punt 91, beidereeds aangehaald).

59.
    Deze voorwaarde kan niet vervuld worden geacht, wanneer de bevoegdeautoriteiten zijn misleid, inzonderheid met betrekking tot de oorsprong van degoederen, door onjuiste verklaringen van de exporteur waarvan zij de geldigheidniet behoeven te controleren of beoordelen (arresten Mecanarte, punt 24, en FaroeSeafood e.a., punt 92, beide reeds aangehaald).

60.
    Bovendien kan de belastingplichtige een gewettigd vertrouwen in de geldigheid vancertificaten niet baseren op het feit, dat de douaneautoriteiten van een lidstaat zevoorshands hebben aanvaard: de rol van die autoriteiten bij de eerste aanvaardingvan een aangifte vormt immers geen beletsel voor latere controles (arrest FaroeSeafood e.a., reeds aangehaald, punt 93).

61.
    Derhalve volstaat niet dat de bevoegde Noorse autoriteiten in de certificatenEUR. 1 hebben verklaard dat de goederen van oorsprong uit dat gebied waren, ofdat de Italiaanse autoriteiten aanvankelijk de op de certificaten vermelde oorsprongvan de goederen hebben aanvaard, opdat er sprake zou zijn van een vergissing vande bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79(arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 94).

62.
    De mogelijkheid om het certificaat EUR. 1 na de invoer te controleren, zonder datde importeur vooraf is gewaarschuwd, kan zeker moeilijkheden voor hem opleverenwanneer hij, afgaand op certificaten die buiten zijn weten onjuist zijn of zijnvervalst, te goeder trouw goederen heeft ingevoerd die voor tariefpreferenties inaanmerking komen. Om te beginnen behoeft de Europese Gemeenschap niet deschadelijke gevolgen van het onbehoorlijk handelen van de leveranciers van

importeurs te dragen; voorts kan de importeur tegen degene die zich aan vervalsingschuldig heeft gemaakt, een schadevordering proberen in te stellen, en ten slottemoet een voorzichtig handelaar die op de hoogte is van de stand van de regeling,bij zijn evaluatie van de voordelen die de handel in voor preferentiële tarieven inaanmerking komende goederen hem kan opleveren, rekening houden met derisico's die inherent zijn aan de door hem verkende markt en deze als een van denormale schaduwzijden van de handel aanvaarden (arrest Hof van 17 juli 1997,Pascoal & Filhos, C-97/95, Jurispr. blz. I-4209, punt 59).

63.
    De ondernemers dienen immers in het kader van hun contractuele relaties denodige voorzorgen te nemen om zich tegen de risico's van eennavorderingsprocedure te beschermen (arresten Faroe Seafood e.a., punt 114, enPascoal & Filhos, punt 60, beide reeds aangehaald).

64.
    Uit een en ander volgt, dat de Commissie terecht heeft geconcludeerd, dat er incasu geen sprake was van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf in de zinvan artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79, en dat verzoeksters geen beroepkonden doen op het vertrouwensbeginsel.

65.
    Aangezien de voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79cumulatief zijn, behoefde de Commissie de andere voorwaarden voor toepassingvan deze bepaling niet te onderzoeken, nu de eerste voorwaarde hoe dan ook nietwas vervuld. Evenmin behoeven verzoeksters' argumenten met betrekking tot dezeandere voorwaarden te worden onderzocht.

66.
    Het derde en het vierde middel moeten derhalve worden afgewezen.

Vijfde middel: schending van de motiveringsplicht

Argumenten van partijen

67.
    Verzoeksters verwijten de Commissie, dat zij zich in de beschikking heeft bepaaldtot de verklaring, waarvan zij het bewijs niet heeft geleverd, dat de certificatenEUR. 1 „niet geldig waren”.

68.
    Bij nader onderzoek, wat des te meer gerechtvaardigd was omdat verzoeksters bijde procedure niet aanwezig waren, had de Commissie evenwel kunnen vaststellen,dat de uitspraak waarbij de Noorse exportonderneming door de rechterlijkeinstanties van deze staat in eerste aanleg was veroordeeld, en waarin werdvastgesteld dat het door deze exporteur opgestelde certificaat van oorsprongvervalst was, bij arrest van het Høyesterett van 2 april 1993 juist op het punt vande oorsprong van de producten was vernietigd.

69.
    Huns inziens beweert de Commissie ten onrechte, dat de ongeldigheid van decertificaten van oorsprong niet is betwist, aangezien zij in bijlage bij hun

verzoekschriften in de onderhavige zaak het arrest van het Høyesterett hebbenovergelegd.

70.
    Volgens de Commissie voldoet de beschikking aan de vereisten van artikel 190 vanhet Verdrag.

Beoordeling door het Gerecht

71.
    Volgens vaste rechtspraak dient de door artikel 190 van het Verdrag verlangdemotivering de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld,duidelijk en ondubbelzinnig te doen uitkomen, zodat de belanghebbenden derechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en hun rechtenkunnen verdedigen, en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen (inzonderheid arrestHof van 11 juli 1990, Sermes, C-323/88, Jurispr. blz. I-3027, punt 38).

72.
    In casu zet de Commissie in de considerans van de beschikking achtereenvolgensuiteen, dat de certificaten EUR. 1 niet geldig zijn, dat deze ongeldigheid tot dehandelsrisico's behoort, dat het feit dat de douaneautoriteiten deze certificatenvoorshands hebben aanvaard bij de importeurs geen gewettigd vertrouwen heeftkunnen wekken, en dat er geen sprake was van een vergissing van de bevoegdeautoriteiten zelf in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79.

73.
    In de beschikking komt de redenering van de Commissie dus duidelijk enondubbelzinnig tot uiting.

74.
    Onder die omstandigheden moet het middel worden afgewezen.

De subsidiaire vordering, strekkende tot vaststelling dat de beschikking geengevolgen heeft

75.
    Voor het geval dat het Gerecht de beschikking niet nietig zou verklaren,concluderen verzoeksters dat het het Gerecht behage, te verklaren dat debeschikking geen gevolgen heeft voor hun recht op niet-navordering van debetrokken douanerechten.

76.
    Artikel 174 van het Verdrag bepaalt, dat indien het beroep tot nietigverklaringkrachtens artikel 173 van het Verdrag gegrond is, de handeling door het Gerechtnietig wordt verklaard. Het Gerecht is dus niet bevoegd ter zake van eensubsidiaire vordering als die welke verzoeksters hebben ingesteld, zodat deze niet-ontvankelijk is.

De subsidiaire vordering, strekkende tot nietigverklaring van de beschikking voorzover het bedrag van de gevorderde rechten ook die van staat 7338 F omvat

Argumenten van partijen

77.
    In zaak T-11/97 wijst verzoekster erop, dat blijkens de brief van dedouaneautoriteiten te Verona van 22 november 1996, waarin haar het bedrag vande na te vorderen douanerechten werd meegedeeld, hierin eveneens het bedragwas opgenomen van douanestaat 7338 F van 27 september 1990, die geenbetrekking heeft op producten waarvan de oorsprong was betwist.

78.
    Zij concludeert, dat de beschikking derhalve nietig moet worden verklaard, voorzover zij betrekking heeft op dit bedrag, te weten 12 614 070 LIT.

79.
    Verzoekster herinnert eraan, dat het bedrag van de douaneschuld uitdrukkelijk isvermeld in artikel 1 van de beschikking.

80.
    Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk. Zij brengt in herinnering, datde Italiaanse autoriteiten zich op verzoek van verzoekster enkel tot haar haddengewend om te doen vaststellen, of was voldaan aan de voorwaarden voor toepassingvan artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Zij heeft dus noch over deopeisbaarheid van de betrokken douaneschuld noch over het bedrag ervanuitspraak gedaan. Verzoekster kan dus tegen de beschikking geen middelenaanvoeren waaruit de onwettigheid zou moeten blijken van de beschikkingen vande bevoegde nationale autoriteiten waarbij betaling van de betwiste rechten wordtverlangd. Dus is alleen de nationale rechter voor een dergelijk geschil bevoegd[arrest Hof van 12 maart 1987, Cerealmangimi en Italgrani/Commissie, 244/85 en245/85, Jurispr. blz. 1303, punten 9-13, en arrest CT Control (Rotterdam) enJCT Benelux/Commissie, reeds aangehaald, punten 42-46].

Beoordeling door het Gerecht

81.
    De beslissingsbevoegdheid van de Commissie ingevolge de artikelen 871 en 873 vanverordening nr. 2454/93 betreft enkel de vraag, of in een bepaalde feitelijke situatieis voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 5, lid 2, van verordeningnr. 1697/79.

82.
    Het bedrag van de opeisbare schuld wordt dus niet door de Commissie vastgesteld.In feite is eerst in de op 22 november 1996 — dus ná de beschikking — gedateerdebrief van de Italiaanse autoriteiten aan de onderneming melding gemaakt vandouanestaat 7338 F.

83.
    Artikel 1 van de beschikking luidt weliswaar als volgt: „De invoerrechten tenbedrage van 148 890 000 LIT, als bedoeld in het verzoek van Italië van 2 februari1996, moeten worden nagevorderd”. Het vermelde bedrag is evenwel niet dat vaneen door de Commissie uitgevoerde berekening, doch enkel het totale bedrag datde Italiaanse autoriteiten hadden vermeld in hun verzoek, waar artikel 1 van hetdispositief uitdrukkelijk naar verwijst.

84.
    Onder die omstandigheden moet deze vordering worden verworpen, omdat zij nietvan invloed kan zijn op de wettigheid van de beschikking, en in feite behoort tot

de bevoegdheid van de nationale rechter die de wettigheid moet toetsen van deItaliaanse administratieve handeling waarbij de navordering van de rechten isgelast.

De subsidiaire vordering, strekkende tot nietigverklaring van de beschikking watde betaling van interessen betreft

Argumenten van partijen

85.
    Volgens verzoeksters omvat het door de douaneautoriteiten bij brief van22 november 1996 van hen gevorderde bedrag eveneens interessen, en kan hetworden vermeerderd met moratoire interessen.

86.
    Ingevolge artikel 7 van verordening nr. 1697/79, dat op de feiten van deonderhavige zaak van toepassing is, is het evenwel verboden over de nagevorderdebedragen moratoire interessen te heffen, wanneer het niet-heffen van het bedragvan de verschuldigde douanerechten te wijten is aan een vergissing van debevoegde autoriteiten.

87.
    Volgens de Commissie is het middel om de hiervoor (zie punt 80) genoemderedenen niet-ontvankelijk. Aangezien het niet-heffen van de douanerechten niet tewijten is aan een vergissing van de bevoegde autoriteiten, is hoe dan ook nietvoldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 7.

Beoordeling door het Gerecht

88.
    Om de hiervoor (zie de punten 81-84) genoemde redenen wordt deze vorderingverworpen.

De schadevordering

Argumenten van partijen

89.
    Verzoeksters betwisten de door de Commissie gestelde niet-ontvankelijkheid vande schadevordering (arrest Gerecht van 24 september 1996, Dreyfus/Commissie,T-485/93, Jurispr. blz. II-1101, punt 73).

90.
    Ten gronde zijn zij van mening, dat de Commissie bij het onderzoek van hetdossier onrechtmatig heeft gehandeld, omdat zij niet de door verordeningnr. 2454/93 vereiste spoed heeft betracht en niet om aanvullende informatie heeftverzocht, hoewel zij verplicht was zulks te doen (arrest Hof van 24 februari 1994,Chiffre, C-368/92, Jurispr. blz. I-605, punten 19 en 30).

91.
    De wegens deze onrechtmatige handelwijze geleden schade komt overeen met hetbedrag van de douanerechten dat verzoeksters uiteindelijk aan de Italiaanseautoriteiten zullen moeten betalen.

92.
    Primair stelt de Commissie, dat volgens de rechtspraak een vordering totschadevergoeding, die in werkelijkheid strekt tot opheffing van de gevolgen van hetbesluit waarvan eveneens de nietigverklaring wordt gevorderd, zoals in casu hetgeval is, niet-ontvankelijk moet worden verklaard (arrest Hof van 26 februari 1986,Krohn/Commissie, 175/84, Jurispr. blz. 753).

93.
    Subsidiair stelt zij, dat de vordering ongegrond is, omdat haar in casu geen enkeleonrechtmatige daad kan worden verweten.

Beoordeling door het Gerecht

94.
    Volgens de rechtspraak kan de niet-ontvankelijkheid van een beroep totnietigverklaring krachtens artikel 173 van het Verdrag, bij wijze van uitzonderingde niet-ontvankelijkheid van een schadevordering krachtens artikel 215 van hetVerdrag meebrengen, wanneer het beroep tot schadevergoeding in werkelijkheidstrekt tot opheffing van een definitief geworden individueel besluit (zie met namearrest Krohn/Commissie, reeds aangehaald, punt 33).

95.
    In casu betoogt de Commissie niet, dat het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk is, doch enkel dat het ongegrond is. De door de Commissie ingeroepenrechtspraak kan dus in casu geen toepassing vinden.

96.
    Ten gronde zij opgemerkt, dat de door verzoeksters aangevoerde foutenovereenkomen met het eerste en het tweede onderdeel van het tweede middel totstaving van de vordering tot nietigverklaring.

97.
    Aangezien bij de door het Gerecht gegeven beoordeling van deze twee onderdelenniet is gebleken van een dwaling van de Commissie ten aanzien van het recht ofde feiten, stellen verzoeksters ten onrechte, dat zij onrechtmatig zou hebbengehandeld.

98.
    Onder die omstandigheden moet het beroep tot vergoeding van de gestelde schadeworden verworpen.

99.
    Mitsdien moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

100.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in hetongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstigverweersters conclusies in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt de beroepen.

2)    Verwijst verzoeksters in de kosten.

Tiili
Briët
Potocki

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 juni 1998.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

V. Tiili


1: Procestaal: Italiaans.