Language of document : ECLI:EU:T:2000:277

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer - uitgebreid)

29 november 2000 (1)

„Dumping - Verzuim van de Raad om definitieve rechten in te stellen - Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handeling - Schadevordering”

In zaak T-213/97,

Comité van de katoen- en aanverwante vezels verwerkende nijverheden van de Europese Unie (Eurocoton), gevestigd te Brussel (België),

Ettlin Gesellschaft für Spinnerei und Weberei AG, gevestigd te Ettlingen (Duitsland),

Textil Hof Weberei GmbH & Co. KG, gevestigd te Hof (Duitsland),

H. Hecking Söhne GmbH & Co., gevestigd te Stadtlohn (Duitsland),

Spinnweberei Uhingen GmbH, gevestigd te Uhingen (Duitsland),

F. A. Kümpers GmbH & Co., gevestigd te Rheine (Duitsland),

Tenthorey SA, gevestigd te Éloyes (Frankrijk),

Les tissages des héritiers de G. Perrin - Groupe Alain Thirion (HPG-GAT Tissages), gevestigd te Cornimont (Frankrijk),

Établissements des fils de Victor Perrin SARL, gevestigd te Thiéfosse (Frankrijk),

Filatures et tissages de Saulxures-sur-Moselotte, gevestigd te Saulxures-sur-Moselotte (Frankrijk),

Tissage Mouline Thillot, gevestigd te Thillot (Frankrijk),

Tessival SpA, gevestigd te Azzano S. Paolo (Italië),

Filature Niggeler & Küpfer SpA, gevestigd te Capriolo (Italië),

Standardtela SpA, gevestigd te Milaan (Italië),

vertegenwoordigd door C. Stanbrook, QC, en A. Dashwood, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Kronshagen, advocaat aldaar, Boulevard de la Foire 12,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Arpio Santacruz en A. Tanca en S. Marquardt, juridisch adviseurs, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg en te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbili, directeur-generaal bij de Directie Juridische Zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

ondersteund door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door J. E. Collins, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter ambassade van het Verenigd Koninkrijk, Boulevard Roosevelt 14,

interveniënt,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het „besluit” van de Raad houdende verwerping van het voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte weefsels van katoen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan enTurkije (COM(97) 160 def. van 21 april 1997), en een vordering tot vergoeding van de door dit „besluit” veroorzaakte schade,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, J. Azizi, A. Potocki, M. Jaeger en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: G. Herzig, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 26 januari 2000,

het navolgende

Arrest

De feiten en het procesverloop

1.
    Op 8 januari 1996 diende het Comité van de katoen- en aanverwante vezels verwerkende nijverheden van de Europese Unie (Eurocoton) bij de Commissie een klacht in, volgens welke de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije met dumping plaatsvond, waardoor de bedrijfstak van de Gemeenschap ernstig werd geschaad.

2.
    Op 21 februari 1996 publiceerde de Commissie een bericht inzake de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de betrokken landen (PB C 50, blz. 3).

3.
    Op 18 november 1996 stelde de Commissie verordening (EG) nr. 2208/96 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de betrokken importen vast (PB L 295, blz. 3).

4.
    Op 21 april 1997 diende de Commissie een voorstel van verordening van de Raad in tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de betrokken importen (document COM(97) 160 def.).

5.
    Volgens artikel 6, lid 9, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”), worden de antidumpingonderzoeken „in ieder geval binnen vijftien maanden na de opening beëindigd”. In casu verstreek de termijn dus op 21 mei 1997.

6.
    Op die datum verklaarde de Raad in een perscommuniqué (perscommuniqué betreffende de 2007ste vergadering van de Raad - Interne markt, 8134/97 - Pers 156):

„Na afloop van de schriftelijke procedure betreffende de instelling van definitieve antidumpingrechten op katoenen weefsels van oorsprong uit een aantal derde landen, die op 16 mei [1997] met een negatief resultaat eindigde, wees de Franse delegatie opnieuw op de noodzaak om dergelijke maatregelen te treffen”.

7.
    Bij faxbericht van 23 juni 1997 verzocht Eurocoton het secretariaat-generaal van de Raad, enerzijds schriftelijk te bevestigen dat de Raad had besloten het voorstelvan de Commissie te verwerpen, en anderzijds haar een afschrift te doen toekomen van het besluit of van het als zodanig geldende proces-verbaal van de Raad.

8.
    Op 24 juni 1997 werd Eurocoton geantwoord, dat de Raad „tijdens de op 16 mei 1997 beëindigde schriftelijke procedure had vastgesteld, dat de gewone meerderheid die nodig was voor de goedkeuring van de [betrokken] verordening, ontbrak”.

9.
    Bij op 18 juli 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

10.
    Bij op dezelfde dag ter griffie neergelegde afzonderlijke akte, hebben zij in kort geding om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit verzocht. Dit verzoek werd afgewezen bij beschikking van de president van het Gerecht van 2 oktober 1997, Eurocoton e.a./Raad, (T-213/97 R, Jurispr. blz. II-1609).

11.
    Op 14 oktober 1997 heeft verweerder een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Bij beschikking van het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) van 26 maart 1998, Eurocoton e.a./Raad (T-213/97, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) is deze exceptie gevoegd met de zaak ten gronde en is de beslissing nopens de kosten aangehouden.

12.
    Bij respectievelijk op 19 en 22 januari 1998 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften, hebben de vennootschap Broome & Wellington Ltd en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verzocht om toelating tot interventie aan verweerders zijde.

13.
    Bij beschikking van de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van 25 januari 1999, Eurocoton e.a./Raad (T-213/97, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), werden Broome & Wellington Ltd en het Verenigd Koninkrijk als interveniënten in het geding toegelaten. Bij deze beschikking werd voorts het door verzoekstersingediende verzoek om vertrouwelijke behandeling ten opzichte van interveniënten toegewezen.

14.
    Voor de indiening van de memories in interventie werd een termijn vastgesteld.

15.
    Bij brief van 15 februari 1999 liet het Verenigd Koninkrijk weten, dat het afzag van de indiening van schriftelijke opmerkingen.

16.
    Bij brief van 8 maart 1999 liet Broome & Wellington Ltd het Gerecht weten, dat zij afstand deed van interventie in de zaak. De andere partijen hebben terzake geen opmerkingen gemaakt. Bij beschikking van 17 mei 1999, Eurocoton e.a./Raad (T-213/97, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht Broome & Wellington Ltd geschrapt van de lijst van interveniënten en elk van de partijen verwezen in de eigen kosten met betrekking tot de interventie van Broome & Wellington Ltd.

17.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

18.
    Ter terechtzitting van 26 januari 2000 hebben partijen pleidooi gehouden en de vragen van het Gerecht beantwoord, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk, dat niet aan de terechtzitting wenste deel te nemen.

Conclusies van partijen

19.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

-    het besluit van de Raad tot verwerping van het voorstel van de Commissie voor een verordening tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van ongebleekte weefsels van katoen van oorsprong uit deVolksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije, en tot inning van het bij verordening nr. 2208/96 ingestelde voorlopige recht nietig te verklaren;

-    de Raad te veroordelen tot vergoeding van alle schade die hun door dit besluit is veroorzaakt;

-    de Raad te verwijzen in alle kosten, althans in de kosten met betrekking tot de exceptie van niet-ontvankelijkheid.

20.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk, subsidiair, ongegrond te verklaren;

-    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

21.
    Het Verenigd Koninkrijk sluit zich aan bij verweerders conclusies en middelen.

De ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring

22.
    Verweerder voert drie middelen aan tegen de ontvankelijkheid van het beroep. Het eerste middel is ontleend aan de afwezigheid van een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG). Het tweede middel is gebaseerd op het ontbreken van procesbelang van verzoeksters. Het derde middel is ontleend aan de omstandigheid dat verzoeksters, met uitzondering van Eurocoton, niet individueel worden geraakt door de handeling waartegen zij opkomen.

23.
    Nader moet worden ingegaan op het eerste middel, ontleend aan de afwezigheid van een voor beroep vatbare handeling.

Argumenten van partijen

24.
    De redenering van de Raad behelst in wezen drie punten.

25.
    In de eerste plaats is volgens de Raad de uitslag van de schriftelijke procedure van 16 mei 1997 geen voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 van het Verdrag (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9, en arrest Gerecht van 24 maart 1994, Air France/Commissie, T-3/93, Jurispr. blz. II-121, punt 43). De uitslag van de schriftelijke procedure zou geen „maatregel” uitmaken in de zin van het arrest IBM/Commissie, reeds aangehaald. Volgens de Raad is er gewoon geen sprake van een handeling, aangezien hij zich heeft beperkt tot „stilzitten”, zoals verzoeksters erkennen.

26.
    De Raad stelt dat de uitslag van de schriftelijke procedure het bij verordening nr. 2208/96 ingestelde voorlopige antidumpingrecht niet heeft opgeheven. Volgens artikel 3 van deze verordening zou het voorlopige recht buiten toepassing zijn geraakt door het loutere feit dat de termijn van zes maanden vanaf de inwerkingtreding van de verordening is verstreken.

27.
    Volgens de Raad kunnen verzoeksters zich niet met succes beroepen op de arresten van het Hof van 28 november 1989, Epicheiriseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon e.a./Raad (C-121/86, Jurispr. blz. 3919), en 27 november 1991, Gimelec e.a./Raad (C-315/90, Jurispr. blz. I-5589). In die zaken stond het bestaan van een voor beroep vatbare handeling namelijk niet ter discussie.

28.
    Het door verzoeksters ten gronde aangevoerde middel ontleend aan ontoereikende motivering, vormt volgens de Raad de bevestiging van zijn zienswijze. Wanneer de Raad een verordening vaststelt, geschiedt zulks uitsluitend op voorstel van de Commissie. Welnu, bij de Raad wordt nooit een „voorstel” ingediend waarin deargumenten worden uiteengezet om een voorstel van de Commissie te verwerpen. Bovendien kunnen de lidstaten om zeer uiteenlopende redenen tegen een voorstel stemmen, en het is duidelijk dat de Raad deze niet kan mededelen.

29.
    Subsidiair doet de Raad in de tweede plaats gelden, dat de negatieve uitslag van de schriftelijke procedure geen definitieve verwerping van het voorstel van de Commissie inhoudt. Dit voorstel zou nog door de Raad kunnen worden aangenomen onder de voorwaarden van artikel 2, lid 5, van zijn reglement van orde (besluit 93/662/EG van de Raad van 6 december 1993, PB L 304, blz. 1, zoals gewijzigd bij besluit 95/24/EG/EGKS/Euratom van de Raad van 6 februari 1995, PB L 31, blz. 14). In casu had juist de Franse delegatie zich ingespannen om het voorstel opnieuw in discussie te brengen en te doen aannemen. Deze inspanningen haalden niets uit, aangezien niet aan de voorwaarden van het reglement van orde was voldaan.

30.
    In de derde plaats betoogt de Raad dat, nu verzoeksters niet langer opkomen tegen de uitslag van de schriftelijke procedure van 16 mei 1997, maar wel tegen het beweerde besluit dat voortvloeit uit het verstrijken van de termijn van vijftien maanden, dit argument niet-ontvankelijk is, gelet op artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Aangezien het laattijdig is opgeworpen, in het stadium van de opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid, zou het het voorwerp van het geding wijzigen.

31.
    Verzoeksters betogen, dat het beroep tot nietigverklaring gericht is tegen het besluit van de Raad tot verwerping van het door de Commissie ingediende voorstel van verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de betrokken importen. In dit opzicht staat de uitslag van de schriftelijke procedure van 16 mei 1997 gelijk met een beslissing tot definitieve verwerping door de Raad van het door de Commissie ingediende voorstel van verordening (arrest Hof van 5 december 1963, Usines Émile Henricot e.a./Hoge Autoriteit, 23/63, 24/63 en 52/63, Jurispr. blz. 439).

32.
    Verzoeksters, die de aanzet hebben gegeven tot de antidumpingprocedure, stellen dat zij anders over geen enkel rechtsmiddel beschikken wanneer de Raad nalaat te handelen. Dit zou indruisen tegen zowel de algemene rechtsbeginselen (zie, inzake mededingingsrecht, arresten Hof van 25 oktober 1977, Metro/Commissie, 26/76, Jurispr. blz. 1875, en 11 oktober 1983, Demo-Studio Schmidt/Commissie, 210/81, Jurispr. blz. 3045; inzake staatssteun, arresten van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie, 169/84, Jurispr. blz. 391, en 15 juni 1993, Matra/Commission, C-225/91, Jurispr. blz. I-3203; inzake compenserende rechten, arrest van 4 oktober 1983, Fediol/Commissie, 191/82, Jurispr. blz. 2913; in institutionele zaken, arresten van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, en 22 mei 1990, Parlement/Raad, C-70/88, Jurispr. blz. 2041), als tegen het doel van de basisverordening.

33.
    In werkelijkheid lijdt het volgens verzoeksters geen twijfel, dat hun rechtstoestand is beïnvloed door de verwerping door de Raad van de door de Commissie voorgestelde maatregelen.

34.
    Verzoeksters betogen dat, indien na overleg was gebleken dat beschermende maatregelen overbodig waren en de antidumpingprocedure overeenkomstig artikel 9, lid 2, van de basisverordening was beëindigd, zij hiertegen beroep hadden kunnen instellen (arresten Epicheiriseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon e.a./Raad en Gimelec e.a./Commissie, reeds aangehaald). Een dergelijk beroep zou nog meer noodzakelijk zijn indien de procedure wordt beëindigd door het verstrijken van de periode van vijftien maanden. Zelfs indien de Raad het voorstel van de Commissie na 16 mei 1997 had kunnen aannemen, komt het feit dat hij de periode van vijftien maanden heeft laten verstrijken, neer op een negatieve handeling die de verwerping van het voorstel van de Commissie bevestigt.

35.
    Bovendien zouden de voorgelegde documenten de conclusie wettigen dat de uitslag van de schriftelijke procedure van 16 mei 1997 wél een definitief besluit uitmaakt(zie het perscommuniqué van de Raad van 21 mei 1997 en het faxbericht van de Raad aan Eurocoton van 24 mei 1997). Wanneer een formele stemming plaatsvindt, al dan niet schriftelijk, en de vereiste meerderheid niet is bereikt, komt zulks neer op een verwerping van het voorstel, met alle rechtsgevolgen van dien; dan is een nieuw voorstel van de Commissie nodig om de wetgevingsprocedure te kunnen hernemen.

36.
    Dat het voor de Raad moeilijk is om zijn besluit met redenen te omkleden, is volgens verzoeksters geen voldoende grond om negatieve handelingen, zoals deze in casu, aan rechterlijke toetsing te onttrekken.

Beoordeling door het Gerecht

37.
    Artikel 9, lid 4, van de basisverordening bepaalt: „Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt en het belang van de Gemeenschap maatregelen in de zin van artikel 21 noodzakelijk maakt, stelt de Raad, met een gewone meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het raadgevend comité, een definitief anti-dumpingrecht in.”

38.
    Volgens artikel 14, lid 1, van de basisverordening worden definitieve antidumpingrechten bij verordening ingesteld.

39.
    Vaststaat dat wanneer door de Raad een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten wordt vastgesteld, zulks een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 EG-Verdrag is, die aan een wettigheidstoetsing kan worden onderworpen wanneer aan de andere ontvankelijkheidsvoorwaarden van deze bepaling is voldaan.

40.
    Uit deze vaststelling kan niet worden afgeleid, dat wanneer de Raad een voorstel van verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten verwerpt, ernoodzakelijkerwijs een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 EG-Verdrag bestaat.

41.
    Het bestaan van een voor beroep vatbare handeling in de zin van dit artikel, kan slechts geval per geval worden beoordeeld.

42.
    In casu vorderen verzoeksters de nietigverklaring van het „besluit” van de Raad om geen definitief antidumpingrecht in te stellen. Volgens punt 22 van het verzoekschrift zou dit besluit bestaan in „de uitslag van de schriftelijke procedure van 16 mei 1997”.

43.
    In de eerste plaats moet worden bepaald in hoeverre verzoeksters aanspraak hebben op de vaststelling door de Raad van een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht, en moet dus de aard van de terzake aan de Raad verleende bevoegdheden worden onderzocht.

44.
    In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat geen enkele bepaling van het EG-Verdrag de Raad verplicht op voorstel van de Commissie een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten vast te stellen.

45.
    In de tweede plaats blijkt bij onderzoek van het stelsel van de basisverordening, dat in het kader van een antidumpingonderzoek door de Commissie aan de klagers bepaalde nauwkeurig omschreven rechten zijn toegekend (zie in die zin arrest Fediol/Commissie, reeds aangehaald, punt 25, betreffende de instelling van compenserende rechten).

46.
    Verzoeksters kunnen evenwel niet met een beroep op de basisverordening verlangen dat de Raad een voorstel van verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten zou aannemen.

47.
    Waar het namelijk in artikel 9, lid 4, van de basisverordening heet, dat een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld door de Raad „met een gewone meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie”, volgt uit de verwijzing naar deze stemprocedure stilzwijgend, maar noodzakelijkerwijs, dat het voorstel van de Commissie door de Raad niet is aangenomen, wanneer slechts een minderheid van lidstaten van mening is dat aan de voorwaarden voor het instellen van definitieve antidumpingrechten is voldaan.

48.
    Er zij trouwens aan herinnerd, dat overeenkomstig artikel 1 van de basisverordening een anti-dumpingrecht „kan” worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

49.
    Hoewel artikel 6, lid 9, van de basisverordening voorziet in een maximale onderzoeksduur, kan hieruit niet worden afgeleid dat de Raad verplicht is een gunstig gevolg te geven aan een voorstel van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht. Niet alleen ware dit onverenigbaar met de hierboven in herinnering gebrachte regels, maar bovendien zou daardoor het doel van de invoering van dergelijke termijnen worden miskend. Dit doel bestaat er namelijk uitsluitend in te vermijden dat antidumpingprocedures veel te lang duren en alle betrokken partijen, zowel de communautaire bedrijfstak als de ondernemingen van derde landen, in staat te stellen op deze uiterste datum de uitslag van het onderzoek te kennen.

50.
    Tenslotte kan uit de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingcode”) niet worden afgeleid, dat de Raad verplicht zou zijn definitieve antidumpingrechten in te stellen. Deze regels stellen namelijk enkel de restrictieve voorwaarden vast waaraan moet zijn voldaan alvorens een overeenkomstsluitende partij antidumpingrechten mag instellen en aldus de export beïnvloeden vanuit een andere staat die partij is bij deze overeenkomst. Blijkensartikel 1 van de antidumpingcode strekken zij er uitsluitend toe, de overeenkomstsluitende partijen te garanderen dat geen van hen antidumpingrechten zal instellen wanneer niet aan vorenbedoelde voorwaarden is voldaan.

51.
    Deze regels kunnen daarentegen niet aldus worden begrepen, dat zij de overeenkomstsluitende partijen de verplichting opleggen antidumpingrechten in te stellen. Artikel 9, lid 1, van de antidumpingcode bepaalt immers, dat „het wenselijk is dat de instelling van [antidumpingrechten] facultatief is”.

52.
    Verzoeksters kunnen er bijgevolg geen aanspraak op maken dat de Raad een door de Commissie ingediend voorstel van verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten aanneemt.

53.
    In het licht van deze vaststellingen, die zowel uit het stelsel van het Verdrag als uit dat van de basisverordening volgen, dient te worden onderzocht of verzoeksters in het onderhavige geval het recht toekomt een beroep tot nietigverklaring in te stellen.

54.
    Het is vaste rechtspraak, dat als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 173 van het Verdrag, zijn te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (zie inzonderheid arrest IBM/Commissie, reeds aangehaald).

55.
    Aldus staat beroep tot nietigverklaring open tegen alle door de instellingen vastgestelde regelingen, ongeacht hun aard of vorm, die beogen rechtsgevolgen teweeg te brengen (arrest Hof van 31 maart 1971, Commissie/Raad, 22/70, Jurispr. blz. 263, punt 42).

56.
    Nu in de onderhavige zaak bij de stemming in de Raad op 16 mei 1997, bij wege van de schriftelijke procedure, geen gewone meerderheid kon worden gevonden voor het voorstel van verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht, heeft de Raad geen enkele regeling vastgesteld.

57.
    Bovendien vormt de loutere vaststelling dat bij de stemming niet de vereiste meerderheid kon worden gevonden voor het aannemen van het voorstel van antidumpingverordening, op zich niet een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 van het Verdrag.

58.
    Waar namelijk een positieve uitslag van de stemming de juridische vorm van de vaststelling van een handeling is, betekent een negatieve uitslag enkel dat er geen besluit is.

59.
    Wat verzoeksters' argument betreft, dat zij van elke rechterlijke bescherming verstoken blijven indien het onderhavige beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk wordt verklaard, zij eraan herinnerd, dat bij de rechterlijke toetsing waarop verzoeksters aanspraak maken, rekening moet worden gehouden met de aard van de inzake antidumping aan de gemeenschapsinstellingen voorbehouden bevoegdheden (arrest Fediol/Commissie, reeds aangehaald, punt 29). Welnu, in dit opzicht is de situatie van de Commissie, met name inzake het onderzoek van de klacht en de gevolgen die eraan moeten worden gegeven, niet te vergelijken met die van de Raad. Wanneer een voorstel van verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht bij de Raad is ingediend, is hij er enkel toe gehouden dit voorstel op de agenda van zijn vergaderingen te plaatsen, doch is hij niet verplicht dit voorstel aan te nemen.

60.
    Ten slotte moet worden benadrukt dat, in de veronderstelling dat de verwerping door de Raad van een voorstel van verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht onrechtmatig zou zijn, bij voorbeeld omdat zij door een ernstig proceduregebrek zou zijn aangetast, verzoeksters een schadevordering kunneninstellen op grond van de artikelen 178 en 215 EG-Verdrag (thans de artikelen 235 en 288 EG). In casu hebben zij trouwens van die mogelijkheid gebruik gemaakt.

61.
    Zonder dat verweerders overige middelen van niet-ontvankelijkheid nog behoeven te worden onderzocht, moet het beroep tot nietigverklaring derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

62.
    In hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid (inzonderheid de punten 7 en 9) hebben verzoeksters ook de wettigheid ter discussie gesteld van de negatieve handeling die volgens hen voortvloeit uit het verstrijken van de periode van vijftien maanden als bedoeld in artikel 6, lid 9, van de basisverordening.

63.
    Opgemerkt zij, dat verzoeksters aldus een nieuwe vordering hebben ingesteld, in strijd met artikel 19 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Deze vordering moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

64.
    In ieder geval is het loutere verstrijken van de periode van vijftien maanden als bedoeld in artikel 6, lid 9, van de basisverordening, niet een besluit van de Raad waartegen op grond van artikel 173 EG-Verdrag beroep tot nietigverklaring openstaat.

De schadevordering

1. De ontvankelijkheid

65.
    Verweerder betoogt, dat het verzoekschrift niet voldoet aan artikel 19 van 's Hofs Statuut en artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Volgens hem is het verzoekschrift niet voldoende nauwkeurig opdat het beroep totschadevergoeding ontvankelijk zou zijn (zie bij voorbeeld arrest Gerecht van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T-64/89, Jurispr. blz. II-367, punten 73 en 74).

66.
    Dit bezwaar kan niet worden aanvaard.

67.
    Het verzoekschrift bevat immers wél de gegevens die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging verzoeksters de instelling verwijten, de aard en de omvang van de gestelde schade, en de redenen waarom verzoeksters menen dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat.

68.
    Het verzoekschrift voldoet dus wél aan de vereisten van de reeds aangehaalde bepalingen. In feite betreffen verweerders bezwaren, met name voor zover zij op de aard van de schade of het bewijs van een oorzakelijk verband betrekking hebben, de beoordeling van de gegrondheid van de vordering.

69.
    De door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet dus worden verworpen.

2. Ten gronde

70.
    Volgens vaste rechtspraak moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zijn voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, het bestaan van reële en zekere schade, en een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de gedraging van de betrokken instelling en de gestelde schade (zie arrest Gerecht van 15 september 1998, Oleifici italiani et Fratelli Rubino/Commissie, T-54/96, Jurispr. blz. II-3377, punt 66).

71.
    In casu moet de schadevordering aan de eerste van deze voorwaarden worden getoetst.

Verzoeksters' argumenten

72.
    Verzoeksters stellen vooruit, dat zij enkel het bestaan van een eenvoudige onrechtmatigheid moeten bewijzen, en niet van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel. Volgens hen maakte de Raad bij de uitoefening van de hem door de basisverordening verleende bevoegdheden geen economische beleidskeuze in de zin van het arrest van het Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad (5/71, Jurispr. blz. 975). Zij stellen, dat de onrechtmatige handelwijze die zij de Raad in casu verwijten, in ieder geval een voldoende gekwalificeerde schending van ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregels vormt.

73.
    Volgens verzoeksters heeft de Raad op twee punten onrechtmatig gehandeld. Zij stellen primair, dat de Raad een door de Commissie ingediend voorstel van verordening heeft verworpen, terwijl hij daartoe niet bevoegd was. Subsidiair, gesteld dat hij daartoe wél bevoegd was, verwijten zij de Raad willekeur bij de uitoefening van deze bevoegdheid.

De primair aangevoerde onrechtmatigheid, die voortvloeit uit de onmogelijkheid voor de Raad om het voorstel van de Commissie zonder meer te verwerpen

74.
    Volgens verzoeksters „stelt” de Raad overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening een antidumpingrecht „in, wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt en het belang van de Gemeenschap maatregelen noodzakelijk maakt”.

75.
    Bovendien heet het in artikel 6, lid 9, van de basisverordening, dat een onderzoek binnen een periode van vijftien maanden moet zijn afgesloten. Volgens verzoeksters is door de invoering van deze tijdslimiet de rechtssituatie van de Raad gewijzigd.

76.
    Volgens verzoeksters is de vroeger erkende beoordelingsmarge van de Raad (arrest Hof van 14 maart 1990, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C-133/87 en C-150/87, Jurispr. blz. I-719; beschikking Gerecht van 10 juli 1996, Miwon/Commissie, T-208/95, Jurispr. blz. II-635) onvermijdelijk begrensd door het streven om vóór het verstrijken van de periode van vijftien maanden tot een voor een gewone meerderheid van de leden van de Raad aanvaardbare oplossing te komen, die in overeenstemming is met de definitieve vaststellingen van de Commissie over het bestaan van dumping, de daaruit voortvloeiende schade en het belang van de Gemeenschap. Volgens hen is de Raad niet verplicht het aanvankelijke voorstel van de Commissie aan te nemen, maar wél om bij het verstrijken van de periode elk voorstel aan te nemen of te wijzigen dat uit de discussies tussen deze twee instellingen volgt. Huns inziens kan de Raad dus geen besluit nemen dat niet met de vaststellingen van de Commissie verenigbaar is, noch er zich van onthouden een voorstel van de Commissie aan te nemen, hetgeen op hetzelfde neerkomt. Bovendien bevat de basisverordening volgens hen geen enkele bepaling op grond waarvan de Raad een voorstel van de Commissie zou kunnen verwerpen of van aanneming zou kunnen afzien.

77.
    Een antidumpingonderzoek kan volgens verzoeksters op twee manieren worden beëindigd. De eerste mogelijkheid is beëindiging zonder definitieve maatregelen, wat slechts mogelijk is in geval van intrekking van de klacht, of afwezigheid van dumping, schade of belang van de Gemeenschap (artikel 9, leden 1 en 2). Zoniet wordt de procedure beëindigd door instelling van definitieve rechten (artikel 9, lid 4, van de basisverordening), wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt, dat daaruit schade voortvloeit, en dat het belang van de Gemeenschap maatregelen noodzakelijk maakt.

78.
    Verzoeksters betogen, dat de door de Commissie definitief vastgestelde feiten dus beslissend zijn. Aangezien de Raad niet over een onderzoeksbevoegdheid beschikt, is hij niet bevoegd om voorbij te gaan aan de feitelijke vaststellingen van de Commissie.

79.
    Verzoeksters betogen verder, dat de door hen verdedigde interpretatie van de respectieve taken van de Commissie en de Raad de enige is die in overeenstemming is met de bepalingen van de basisverordening en van artikel 6, lid 9, van de antidumpingcode.

80.
    Tenslotte betwisten verzoeksters niet dat de leden van de Raad vrij hun stem uitbrengen. Er bestaat evenwel een verschil tussen deze vrijheid, die onder de politieke verantwoordelijkheid van de lidstaten valt, en een juridische verplichting die de instelling zelf bindt. De Raad kan zich niet aan een op hem rustende verplichting onttrekken door te stellen dat zijn leden hem niet toestaan die verplichting na te komen.

De subsidiair aangevoerde onrechtmatigheden

Opzettelijke miskenning van de door de Commissie vastgestelde feiten of kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten

81.
    Volgens verzoeksters heeft de Commissie zowel in de verordening tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht als in het voorstel van verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht, het bestaan van dumping en de daaruit voortvloeiende ernstige schade zeer duidelijk vastgesteld en geconcludeerd dat in het belang van de Gemeenschap een definitief antidumpingrecht moet worden ingesteld. Aangezien de Raad zelf over het algemeen geen toegang heeft tot de gedetailleerde documenten en gegevens die de Commissie heeft verzameld, is het volgens verzoeksters ondenkbaar dat hij tot een andere beoordeling van de feiten had kunnen komen.

Schending van de procedurele rechten en de gewettigde verwachtingen van de klager

82.
    Verzoeksters stellen, dat de basisverordening de klager in een antidumpingonderzoek specifieke rechten verleent (arrest Fediol/Commissie, reeds aangehaald, punt 28), die zouden worden geschonden indien de Raad een voorstel van de Commissie zonder meer zou kunnen verwerpen, zonder rekening te houden met de vaststellingen waarmee de Commissie haar onderzoek afsluit (zie, bij analogie, conclusie van de advocaat-generaal VerLoren van Themaat bij het arrest Cofaz/Commissie, reeds aangehaald, Jurispr. blz. 392, en arrest Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, T-24/90, Jurispr. blz. II-2223). Verzoeksters betogen, dat zij de gewettigde verwachting mochten koesteren dat de Raad op zijn minst de door de Commissie vastgestelde feiten met de vereiste nauwgezetheid zou onderzoeken.

83.
    Anders dan de Raad stelt, gelden deze procedurele rechten zowel voor de Commissie als voor de Raad. De antidumpingcode spreekt in die zin van „autoriteiten”, zonder onderscheid.

Schending van de motiveringsplicht

84.
    Verzoeksters verwijten de Raad dat hij zijn beslissing tot verwerping van het voorstel van de Commissie niet met redenen heeft omkleed. De enkele vermelding dat de schriftelijke procedure is beëindigd zonder dat de vereiste meerderheid kon worden gevonden, volstaat volgens hen niet om de verwerping te rechtvaardigen van de gedetailleerde feitelijke vaststellingen van de Commissie aan het einde van haar onderzoek, dat bedoeld was om de procedurele rechten van alle partijen te eerbiedigen.

85.
    Dat de Commissie geen voorstel indient met vermelding van de „redenen” om geen antidumpingmaatregelen in te stellen, doet volgens verzoeksters niet af aan de verplichting voor de Raad om zijn beslissingen te motiveren. Ook bij ontbreken van specifieke verordeningsbepalingen rust deze verplichting op de instelling (arrest Hof van 29 maart 1979, NTN Toyo Bearing e.a./Raad, 113/77, Jurispr. blz. 1185).

Beoordeling door het Gerecht

86.
    Om de in de punten 43 tot en met 52, supra, uiteengezette redenen moet verzoeksters' primaire stelling worden verworpen. De Raad is namelijk niet verplicht een gunstig gevolg te geven aan een door de Commissie ingediend voorstel van verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten.

87.
    Wat de subsidiair door verzoeksters ingeroepen onregelmatigheden betreft, deze berusten op het onjuiste uitgangspunt dat verzoeksters er aanspraak op hebben dat de Raad een verordening vaststelt.

88.
    Wat met name de beweerde miskenning door de Raad van de door de Commissie vastgestelde feiten betreft, zij eraan herinnerd, dat de Raad niet verplicht is op voorstel van de Commissie een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten vast te stellen. In de regel zal de Commissie slechts een voorstel van verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten indienen, wanneer zij van mening is dat de onderzochte feiten het bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade aantonen en het belang van de Gemeenschap een dergelijke maatregel noodzakelijk maakt. Dit neemt evenwel niet weg, dat het rechtens onmogelijk is het voorstel aan te nemen, indien slechts een minderheid van lidstaten van mening is dat zulks nodig is.

89.
    Evenmin kunnen verzoeksters stellen dat het feit dat de Raad geen definitief antidumpingrecht heeft vastgesteld, een schending van het vertrouwensbeginsel uitmaakt, aangezien op de Raad geen enkele verplichting in die zin rust. Daarbij komt nog, dat de enige gewettigde verwachting die verzoeksters mochten koesteren, erin bestond dat de Raad de omstandigheden van de zaak nauwgezet zou onderzoeken. Welnu, niets in het dossier wijst erop, dat de Raad dit zou hebben nagelaten.

90.
    Voorts kan ook het argument dat het gestelde ontbreken van motivering een onregelmatigheid zou uitmaken, niet worden aanvaard. Volstaan kan worden met te herinneren aan artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG), bepalende dat verordeningen, richtlijnen en beschikkingen van, met name, de Raad met redenen zijn omkleed. Zoals bij het onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring is gebleken, heeft de Raad geen enkele handeling vastgesteld.

91.
    Wat tenslotte verzoeksters' argument betreffende de procedurele waarborgen betreft, moet worden opgemerkt, dat dit in werkelijkheid deel uitmaakt van hun primair middel, dat ertoe strekte te bewijzen dat de Raad verplicht was een voorstel van antidumpingverordening aan te nemen. Verzoeksters betwisten namelijk niet dat de hun door de basisverordening toegekende procedurele rechten zijn nageleefd, maar beweren dat, indien de Raad zoals in casu kon beslissen het voorstel niet aan te nemen, deze rechten zouden zijn geschonden. Welnu, zoals hierboven reeds uiteengezet, is de mogelijkheid dat de Raad een voorstel van verordening tot instelling van een antidumpingrecht niet aanneemt, inherent zowel aan het stelsel van het Verdrag als aan dat van de basisverordening zelf.

92.
    Uit een en ander volgt, dat de schadevordering in ieder geval moet worden afgewezen, nu de Raad niet onrechtmatig heeft gehandeld.

Kosten

93.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij te worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van het kort geding, nu verweerder zulks heeft gevorderd.

94.
    Ingevolge artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvordering dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Het Verenigd Koninkrijk zal dus zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoeksters in de kosten en verstaat dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn eigen kosten zal dragen.

Pirrung
Azizi
Potocki

            Jaeger                        Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 november 2000.

De griffier

De president van de Tweede kamer (uitgebreid)

H. Jung

A. W. H. Meij


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.