Language of document : ECLI:EU:T:2023:847

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Tiende kamer – uitgebreid)

20 december 2023 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Sector van rentederivaten in euro – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld – Manipulatie van de interbancaire Euribor-referentierentetarieven – Uitwisseling van vertrouwelijke informatie – Mededingingsbeperking naar strekking – Eén enkele voortdurende inbreuk – In de tijd gespreide ‚hybride’ procedure – Vermoeden van onschuld – Onpartijdigheid – Geldboeten – Basisbedrag – Waarde van de verkopen – Artikel 23, leden 2en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 – Motiveringsplicht – Wijzigingsbesluit waarbij de motivering wordt aangevuld – Gelijke behandeling – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑113/17,

Crédit agricole SA, gevestigd te Montrouge (Frankrijk),

Crédit agricole Corporate and Investment Bank, gevestigd te Montrouge,

vertegenwoordigd door J.‑P. Tran Thiet, M. Powell en J. Jourdan, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Farley en T. Baumé als gemachtigden, bijgestaan door N. Coutrelis, advocaat,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Tiende kamer – uitgebreid),

ten tijde van de beraadslaging samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, A. Kornezov, E. Buttigieg (rapporteur), K. Kowalik-Bańczyk en G. Hesse, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken, met name:

–        de beslissingen van 8 juni 2019 en 30 maart 2021 tot schorsing van de behandeling overeenkomstig artikel 69, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht,

–        de door verzoeksters op 8 september 2021 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie tot aanpassing en de door de Commissie op 19 november 2021 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen over die memorie,

na de terechtzitting van 17 maart 2022,

gezien het arrest van 12 januari 2023, HSBC Holdings e.a./Commissie (C‑883/19 P, EU:C:2023:11), en de opmerkingen van partijen dienaangaande,

het navolgende

Arrest (1)

1        Met hun beroep krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoeksters, Crédit agricole SA en Crédit agricole Corporate and Investment Bank (hierna: „CACIB”) (hierna gezamenlijk: „Crédit agricole”), ten eerste, gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2016) 8530 final van de Commissie van 7 december 2016 betreffende een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst [Zaak AT.39914 – Rentederivaten in euro (EIRD’s)] (hierna: „bestreden besluit”) en, ten tweede en subsidiair, verlaging van de hun bij dit besluit opgelegde geldboete. Bovendien vorderen zij nietigverklaring van besluit C(2021) 4610 final van de Commissie van 28 juni 2021 tot wijziging van het bestreden besluit (hierna: „wijzigingsbesluit”) of, subsidiair, de uitspraak dat laatstgenoemd besluit het motiveringsgebrek van het bestreden besluit niet kon herstellen.

I.      Voorgeschiedenis van het geding

[omissis]

C.      Feiten die zich na de instelling van het onderhavige beroep hebben voorgedaan

21      Bij arrest van 24 september 2019, HSBC Holdings e.a./Commissie (T‑105/17, EU:T:2019:675), heeft het Gerecht artikel 2, onder b), van het bestreden besluit, waarbij de Commissie een boete aan HSBC had opgelegd, nietig verklaard op de grond dat zij rechtens onvoldoende had gemotiveerd waarom het op de contante inkomsten van de betrokken ondernemingen toegepaste uniforme verlagingspercentage voor de berekening van de aan hen opgelegde geldboeten (hierna: „verlagingspercentage”) was vastgesteld op 98,849 % en bijvoorbeeld niet hoger, en heeft het beroep voor het overige verworpen.

22      Bij brief van 24 februari 2021 heeft de Commissie verzoeksters en JP Morgan in kennis gesteld van haar voornemen om het bestreden besluit in het licht van het arrest van 24 september 2019, HSBC Holdings e.a./Commissie (T‑105/17, EU:T:2019:675), te wijzigen. Bij dezelfde brief, alsook bij brief van 16 april 2021, heeft de Commissie alle adressaten van het bestreden besluit nadere informatie en uitleg verstrekt over de redenen waarom zij het verlagingspercentage op 98,849 % had vastgesteld. Verzoeksters hebben hun opmerkingen hierover ingediend op 7 mei 2021.

23      Op 28 juni 2021 heeft de Commissie het wijzigingsbesluit vastgesteld. Aangezien het verlagingspercentage in het bestreden besluit voor alle adressaten ervan identiek was, was het volgens haar waarschijnlijk dat de in het arrest van 24 september 2019, HSBC Holdings e.a./Commissie (T‑105/17, EU:T:2019:675), gevolgde redenering met betrekking tot de ontoereikende motivering van de vaststelling van dat verlagingspercentage, door het Gerecht ook toepasbaar werd geacht op de geldboeten die waren opgelegd aan verzoeksters en aan de andere adressaat van dat besluit. Derhalve dienden, in het belang van het beginsel van behoorlijk bestuur, de door het Gerecht in dat arrest vastgestelde fouten te worden gecorrigeerd en het bestreden besluit ten aanzien van verzoeksters en de andere adressaat ervan te worden gewijzigd door de motivering met betrekking tot de vaststelling van het verlagingspercentage aan te vullen.

24      Bij arrest van 12 januari 2023, HSBC Holdings e.a./Commissie (C‑883/19 P, EU:C:2023:11), heeft het Hof ten eerste het arrest van 24 september 2019, HSBC Holdings e.a./Commissie (T‑105/17, EU:T:2019:675), vernietigd voor zover daarin de primaire vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van het bestreden besluit en de subsidiaire vordering tot nietigverklaring van artikel 1, onder b), ervan zijn afgewezen. Ten tweede heeft het Hof bij datzelfde arrest het door HSBC ingestelde beroep in zaak T‑105/17 verworpen voor zover dit strekte tot nietigverklaring van artikel 1 van het bestreden besluit en, subsidiair, tot nietigverklaring van artikel 1, onder b), ervan.

II.    Conclusies van partijen

25      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        primair: artikel 1, onder a), en, bijgevolg, artikel 2, onder a), van het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        subsidiair: in uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de aan hen bij artikel 2, onder a), van het bestreden besluit opgelegde geldboete aanzienlijk te verlagen;

–        aanvullend: de besluiten van de raadadviseur-auditeur van 2 oktober 2014, 4 maart 2015, 27 maart 2015, 29 juli 2015 en 16 september 2016, en bijgevolg de artikelen 1, onder a), en 2, onder a), van het bestreden besluit, nietig te verklaren;

–        het wijzigingsbesluit nietig te verklaren of, subsidiair, te oordelen dat dit besluit het motiveringsgebrek van het bestreden besluit niet kon herstellen, en artikel 2, onder a), van het bestreden besluit, zoals gewijzigd, nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

[omissis]

III. Rechtens

[omissis]

A.      Vordering tot nietigverklaring van artikel 1, onder a), van het bestreden besluit en van artikel 2, onder a), ervan, voor zover die laatste vordering is gebaseerd op schending van de rechten van de verdediging wegens weigering van toegang tot het dossier

[omissis]

1.      Verloop van de administratieve procedure die heeft geleid tot de vaststelling van het bestreden besluit (eerste en tweede middel en derde onderdeel van het negende middel van het verzoekschrift)

[omissis]

b)      Eerste middel van het verzoekschrift, ontleend aan schending van het recht van toegang tot de rechter, van het beginsel van behoorlijk bestuur, van de rechten van de verdediging en van het beginsel van hoor en wederhoor

[omissis]

2)      Weigering om de door verzoeksters tijdens de hoorzitting gestelde vragen te beantwoorden

52      Met de tweede grief van het eerste middel voeren verzoeksters aan dat de Commissie hun rechten van verdediging en het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door te weigeren te antwoorden op bepaalde vragen die zij haar tijdens de hoorzitting hadden gesteld. 

[omissis]

57      Tot slot zij er tevens aan herinnerd dat de door de raadadviseur-auditeur geleide hoorzitting, die deel uitmaakt van de waarborgen uit hoofde van het recht om te worden gehoord in het kader van de administratieve procedure van de Commissie op grond van artikel 101 VWEU, bedoeld is om onder meer de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar de gelegenheid te bieden om hun standpunten ten aanzien van de voorlopige bevindingen van de Commissie nader uiteen te zetten, zoals in wezen volgt uit artikel 12 van verordening nr. 773/2004 en artikel 10, lid 4, van besluit nr. 2011/695/EU van de voorzitter van de Europese Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (PB 2011, L 275, blz. 29). Het is inderdaad zo dat de raadadviseur-auditeur overeenkomstig artikel 14, lid 7, van verordening nr. 773/2004 en artikel 12, lid 3, van besluit nr. 2011/695 onder meer de partijen waaraan een mededeling van punten van bezwaar is gericht, kan toestaan vragen te stellen tijdens de hoorzitting. Dit is echter facultatief, aangezien het hoofddoel van de hoorzitting erin is gelegen om met name de adressaten van de mededeling van punten van bezwaar in de gelegenheid te stellen hun standpunt toe te lichten, zoals de raadadviseur-auditeur in casu heeft opgemerkt tijdens de hoorzitting van Crédit agricole.

58      Bovendien zij erop gewezen dat de door verzoeksters aan de Commissie gestelde vragen, zoals zij zelf hebben aangegeven,  betrekking hadden op de vermeende tegenstrijdigheden in de wijze van berekening van de overwogen sanctie.

59      In dit verband wijst de Commissie er terecht op dat het beginsel van hoor en wederhoor en de eerbiediging van de rechten van de verdediging haar niet verplichten om tijdens de administratieve procedure nadere informatie te verstrekken over de wijze waarop zij voornemens is om de criteria van de zwaarte en de duur van de inbreuk toe te passen bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten.

60      Hieruit volgt dat de adressaat van de mededeling van punten van bezwaar weliswaar de mogelijkheid heeft om, met name tijdens de hoorzitting, alle argumenten aan te voeren die hij relevant acht om de aandacht van de Commissie te vestigen op het bestaan van bepaalde tegenstrijdigheden in de antwoorden van de andere partijen op de verzoeken om inlichtingen die het besluit dat zij ten aanzien van hem zal nemen zouden kunnen beïnvloeden, of om de Commissie voor te stellen haar onderzoek voort te zetten teneinde ervoor te zorgen dat het beginsel van gelijke behandeling ten aanzien van hem wordt nageleefd, maar dat de gewaarborgde eerbiediging van de rechten van de verdediging de Commissie niet verplicht om dergelijke argumenten of vragen van partijen tijdens de hoorzitting te beantwoorden.

[omissis]

d)      Schending van de rechten van de verdediging wegens weigering van toegang tot het dossier (vierde onderdeel van het tweede middel en derde onderdeel van het negende middel van het verzoekschrift)

[omissis]

2)      Verzoek om toegang tot de documenten met gegevens over de waarde van de verkopen

171    Er zij op gewezen dat de raadadviseur-auditeur, na het verzoek van Crédit agricole om toegang tot de door de andere partijen bij de Commissie ingediende informatie over de waarde van de verkopen alsook tot gegevens over de door hen gehanteerde methoden om die informatie te verkrijgen, bij zijn besluit van 2 oktober 2014 een gemengd inzagesysteem had opgezet waarbij verzoeksters rechtstreeks toegang werd verleend tot bepaalde gegevens, en hun externe raadslieden de mogelijkheid werd geboden om de vertrouwelijke versies van de betrokken documenten te raadplegen volgens de zogenaamde „dataroomprocedure” (overweging 101 van het bestreden besluit). Nadat de Commissie het wijzigingsbesluit ten aanzien van Société générale had vastgesteld, werd een andere dataroomprocedure opgezet waarbij rekening werd gehouden met de door laatstgenoemde ingediende gecorrigeerde financiële gegevens (overweging 106 van het bestreden besluit). Bovendien had de raadadviseur-auditeur verzoeksters bij zijn besluit van 4 maart 2015 en bij zijn interventie van 25 maart 2015, zoals opgenomen in zijn besluit van 27 maart 2015, een ruimere rechtstreekse toegang verleend tot bepaalde gegevens waarop hun verzoeken betrekking hadden.

172    Met het vierde onderdeel van het tweede middel en het derde onderdeel van het negende middel betogen verzoeksters dat de Commissie hun rechten van verdediging heeft geschonden door hun via de dataroomprocedure een beperkende regeling voor toegang tot de betrokken documenten op te leggen en door hun rechtstreekse toegang te weigeren tot alle informatie die niet langer als gevoelig kon worden aangemerkt.

173    Om te beginnen dient de grief waarmee verzoeksters de toegang tot het dossier via de dataroomprocedure betwisten, te worden afgewezen.

174    In dit verband zij eraan herinnerd dat de Commissie gehouden is om ter toepassing van het beginsel van de bescherming van het zakengeheim – dat een algemeen beginsel van het Unierecht vormt en met name is uitgewerkt in artikel 339 VWEU – aan concurrenten van een particuliere marktdeelnemer geen door deze marktdeelnemer verstrekte vertrouwelijke informatie prijs te geven (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en CRU, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat het recht van toegang tot het dossier in mededingingszaken betreft, volgt uit artikel 15, lid 2, van verordening nr. 773/2004 dat dit niet geldt voor zakengeheimen en andere vertrouwelijke gegevens. In bepaalde omstandigheden moet de noodzakelijke vrijwaring van de rechten van verdediging van partijen echter worden afgewogen tegen de op de Commissie rustende verplichting tot bescherming van in het mededingingsdossier opgenomen vertrouwelijke informatie van andere partijen, zoals in wezen volgt uit artikel 27, lid 2, derde volzin, van verordening nr. 1/2003 en artikel 15, lid 3, van verordening nr. 773/2004 (zie in die zin ook punt 24 van de mededeling van de Commissie betreffende de regels voor toegang tot het dossier van de Commissie).

175    Hieruit volgt dat, in omstandigheden zoals die van de onderhavige zaak, de dataroomprocedure een geschikt instrument was ter afweging van enerzijds de rechtmatige belangen die de Commissie diende te beschermen, namelijk de vertrouwelijkheidsbelangen van de banken die informatie hadden verstrekt waartoe verzoeksters om toegang hadden verzocht, tegen anderzijds de rechten van verdediging van laatstgenoemden, zoals de raadadviseur-auditeur in wezen in zijn besluiten van 2 oktober 2014 en van 16 september 2016 heeft opgemerkt.

176    Verzoeksters betwisten evenwel dat de vertrouwelijke behandeling nog steeds diende te gelden voor de informatie in kwestie, gelet op het feit dat het ging om oude en beperkte informatie, waardoor geen eventuele vertrouwelijke informatie, zoals de identiteit van klanten, kon worden achterhaald. Derhalve zijn zij van mening dat die informatie rechtstreeks aan Crédit agricole had kunnen worden meegedeeld, hetgeen, anders dan de enkel aan de externe raadslieden verleende toegang via de dataroomprocedure, de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging zou hebben gewaarborgd.

177    In dit verband volgt om te beginnen uit de rechtspraak waarop verzoeksters zich op dit punt beroepen, dat informatie die geheim of vertrouwelijk is geweest, maar minstens vijf jaar oud is, door het verstrijken van die periode in beginsel als niet meer actueel moet worden aangemerkt en daardoor niet langer geheim of vertrouwelijk is, tenzij de partij die aanvoert dat de informatie nog steeds geheim of vertrouwelijk is, bij wijze van uitzondering aantoont dat deze informatie ondanks de ouderdom ervan nog steeds een wezenlijk onderdeel van haar commerciële positie of van die van een betrokken derde is (arrest van 14 maart 2017, Evonik Degussa/Commissie, C‑162/15 P, EU:C:2017:205, punt 64).

178    In zijn besluit van 16 september 2016 heeft de raadadviseur-auditeur rekening gehouden met een soortgelijk argument dat Crédit agricole in de administratieve procedure had aangevoerd. In wezen heeft hij zich daarin op het standpunt gesteld dat de gegevens in kwestie weliswaar oud, maar naar hun aard nog steeds vertrouwelijk waren. Volgens de raadadviseur-auditeur waren deze gegevens vanwege de complexiteit, de specificiteit en de omvang ervan namelijk niet vergelijkbaar met loutere omzetgegevens van de betrokken banken. Gelet op die aard van de gegevens in kwestie heeft de raadadviseur-auditeur terecht kunnen concluderen dat het loutere verstrijken van een periode op zich het risico van ernstige schade aan de rechtmatige belangen van deze banken niet voldoende kon beperken bij rechtstreekse mededeling van deze gegevens aan de deskundigen binnen Crédit agricole.

179    Met betrekking tot de vaststelling van het bedrag van de geldboeten zij er bovendien, in navolging van de Commissie, aan herinnerd dat de rechten van verdediging van de betrokken ondernemingen jegens de Commissie worden gewaarborgd doordat zij in staat worden gesteld hun standpunt kenbaar te maken omtrent de duur, de zwaarte en het mededingingsverstorende karakter van de verweten feiten, doch niet vereisen dat deze mogelijkheid tevens geldt voor de wijze waarop de Commissie de dwingende criteria van de zwaarte en de duur van de inbreuk voor een dergelijke vaststelling wenst aan te wenden (zie arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 428 en 439 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit aspect moet worden meegenomen bij de afweging van de belangen van de andere partijen bij de vertrouwelijkheid van bepaalde gegevens die zij met het oog op de vaststelling van het bedrag van de hun betreffende geldboete hadden ingediend – zoals in casu gegevens aan de hand waarvan de waarde van de verkopen kon worden berekend – tegen de rechten van verdediging van de andere partijen, zoals de raadadviseur-auditeur in wezen heeft opgemerkt in zijn besluiten van 4 maart 2015 en 16 september 2016.

180    Verzoeksters voeren geen enkel argument aan teneinde aan te tonen dat de daadwerkelijke uitoefening van hun rechten van verdediging in casu zou moeten prevaleren boven de rechtmatige vertrouwelijkheidsbelangen die de betrokken banken bij de informatie in kwestie zouden kunnen hebben. Zij hebben zodoende niet aangetoond dat de bevindingen van de raadadviseur-auditeur in zijn besluiten van 2 oktober 2014, 4 maart 2015, 27 maart 2015 en 16 september 2016, die in de punten 171, 178 en 179 hierboven in herinnering zijn gebracht, onjuist waren.

[omissis]

2.      Bestaan van een aan verzoeksters toerekenbare inbreukmakende gedraging (derde, vierde en achtste middel van het verzoekschrift)

[omissis]

b)      Derde middel van het verzoekschrift, betreffende de deelname van Crédit Agricole aan de gedragingen met het oog op de manipulatie van de Euribor

[omissis]

2)      Betwisting van de deelname van Crédit agricole aan de manipulatie van het Euribor-rentetarief

[omissis]

213    In dit verband moet worden opgemerkt dat uit de uitwisselingen tussen de traders waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen, zoals samengevat in de punten 203 tot en met 210 hierboven, blijkt dat de Commissie over bewijzen beschikte die de conclusie konden staven dat de traders van Crédit agricole aan de uitwisselingen met betrekking tot de manipulatie van het Euribor-rentetarief hadden deelgenomen.

214    Ten eerste heeft de trader van Crédit agricole tijdens het gesprek van 1 maart 2007 namelijk het initiatief genomen om van de trader van Barclays te vragen dat zijn bank een rentetarief aan het Euribor-panel zou opgeven dat in zijn belang zou zijn [„het is in mijn belang dat het tarief sterk stijgt”), waarmee laatstgenoemde heeft ingestemd („ok, ik zal het aan hen doorgeven”).

215    Ten tweede heeft de trader van Barclays tijdens de gesprekken van 16 oktober, 13 november en 5 december 2006 alsook 16 en 19 maart 2007 de trader van Crédit agricole gevraagd om de afdeling liquiditeitsbeheer van zijn bank te verzoeken een rentetarief in een bepaalde richting op te geven, waarmee laatstgenoemde heeft ingestemd of waarover hij zelfs verslag heeft uitgebracht, met de vermelding van het door de afdeling liquiditeitsbeheer voorgestelde of beoogde rentetarief [zie uitwisselingen van 16 oktober 2006 om 7.33 uur („ik zal ze zeggen de 3.36 te proberen) en om 7.46 uur („ze gaan 3.36 bijdragen”), 13 november 2006 („oké, geen probleem, die heb ik niet, ik doe het”, en vervolgens „ik heb ze gezegd zevenendertig in te vullen”), 16 maart 2007 om 14.06 uur („Ik heb haar gezegd dat we belang hebben bij een lager tarief. Ze heeft gezegd oké, genoteerd”), en 19 maart 2007 om 14.24 uur („Tja, ik heb ze je-weet-wel gezegd, ze wilden 91 invullen, [...] [ze] hebben me gezegd ‚nou, hm, we gaan kijken wat we kunnen doen’”).

216    Ten derde blijkt uit het gesprek van 16 november 2006 ondubbelzinnig dat de traders van Barclays en Crédit agricole elkaar op de hoogte hebben gesteld van hun voorkeuren in verband met de hoogte van het op die dag vast te stellen Euribor-3M-tarief en van hun daaraan gekoppelde handelsposities. Dit gesprek had tot doel na te gaan of het hun gemeenschappelijke belangen zou dienen om hun onderling afgestemde gedraging in voorkomend geval voort te zetten teneinde de Euribor-opgaven van hun respectieve banken in de richting van die belangen te beïnvloeden. Dit wordt bevestigd door het feit dat de trader van Barclays heeft aangegeven te betreuren dat zijn belangen bij de fixing tegengesteld waren aan die van de trader van Crédit agricole. Niettemin heeft hij de trader van Crédit agricole te kennen gegeven dat hij „het zou nagaan”, na hem te hebben gevraagd welk Euribor-tarief hem het best zou schikken.

217    Ten vierde heeft de trader van Barclays tijdens het telefoongesprek van 14 februari 2007 de trader van Crédit agricole op de hoogte gebracht van de essentiële elementen van de op 19 maart 2007 geplande manipulatie. Bovendien blijkt uit de uitwisseling van 16 maart 2007 dat de trader van Crédit agricole bereid was om voordeel te halen uit deze manipulatie door te bevestigen dat zijn belang bij het op die dag vast te stellen Euribor-3M-tarief samenviel met het belang dat de trader van Barclays erbij had („we hebben er allemaal belang bij dat het laag ligt”, „wij hebben ook een serieus belang”), en door tijdens het gesprek van 19 maart 2007 ten aanzien van laatstgenoemde te bevestigen dat ook hij dankzij die tariefstelling een bepaald geldbedrag had verdiend („ik heb er 156 000 EUR aan verdiend”).

218    Ten vijfde hebben de traders elkaar na afloop van de opgavetermijnen bedankt voor hun onderlinge betrokkenheid bij de betrokken praktijken en gefeliciteerd met het welslagen van hun plannen (zie met name het gesprek van 19 maart 2007), terwijl zij het resultaat of de verhoopte effecten van hun onderling afgestemde gedragingen volgden.

219    De deelname van de traders van Crédit agricole aan gedragingen met het oog op manipulatie van het Euribor-rentetarief wordt niet door verzoeksters’ argumenten ter discussie gesteld.

220    Ten eerste stellen verzoeksters dat niet is aangetoond dat de trader van Crédit agricole daadwerkelijk contact had opgenomen met zijn afdeling liquiditeitsbeheer om gevolg te geven aan de toezegging die hij aan zijn gesprekspartner had gedaan, en dat hij tegen zijn gesprekspartner had kunnen liegen door te zeggen dat hij dat had gedaan. De deelname van Crédit agricole aan gedragingen met het oog op manipulatie van de referentietarieven is niet aangetoond bij gebrek aan bewijs dat haar afdeling liquiditeitsbeheer daadwerkelijk bij genoemde gedragingen betrokken is geweest.

221    In dit verband moet allereerst worden opgemerkt dat, zoals de Commissie in wezen aanvoert, de aan Crédit agricole verweten mededingingsverstorende gedragingen niet bestaan in de manipulatie van de Euribor als zodanig, maar in de mondelinge uitwisseling van informatie tussen traders waaruit hun intentie blijkt om de opgaven van hun banken aan het Euribor-panel in hun eigen belang te beïnvloeden. Zoals namelijk blijkt uit overweging 113, onder a) tot en met f), overweging 358, onder a) tot en met f), en overweging 392, onder a) tot en met f), van het bestreden besluit, waarvan de inhoud in punt 15 hierboven is samengevat, hadden deze gesprekken betrekking op de voorkeuren voor een bepaalde hoogte van het Euribor-tarief, soms vergezeld van de bekendmaking van de aangehouden handelsposities, de mogelijkheid om de handelsposities af te stemmen op de Euribor-opgaven, een toezegging van de betrokken trader om contact op te nemen met een Euribor-submitter binnen zijn bank met het verzoek om een rentetarief in een bepaalde richting of van een specifieke hoogte op te geven en een verslag over het antwoord van laatstgenoemde.

222    Uit de gesprekken tussen de traders blijkt dan ook duidelijk dat er werd gecommuniceerd over de gewenste hoogte van het Euribor-tarief, de daaraan gekoppelde handelsposities alsook over een aanbod dan wel intentie van de traders van Crédit agricole om de opgave van hun bank te beïnvloeden.

223    In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat de deelname van een onderneming aan een mededingingsverstorende bijeenkomst een vermoeden schept dat deze deelname onrechtmatig is, welk vermoeden die onderneming dient te weerleggen door te bewijzen dat zij zich publiekelijk heeft gedistantieerd, hetgeen als zodanig dient te worden waargenomen door de andere deelnemers aan het kartel (zie in die zin arresten van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punten 81 en 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 3 mei 2012, Comap/Commissie, C‑290/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:271, punten 74‑76 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aan dit rechtsbeginsel ligt de redenering ten grondslag dat een onderneming die aan die bijeenkomst heeft deelgenomen zonder zich publiekelijk van de inhoud daarvan te distantiëren, bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden (zie in die zin arresten van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 82, en 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C‑403/04 P en C‑405/04 P, EU:C:2007:52, punt 48).

224    In het onderhavige geval blijkt uit de door de Commissie in aanmerking genomen uitwisselingen, zoals samengevat in de punten 214 en 218 hierboven, dat de trader van Crédit Agricole één keer heeft verzocht om een rentetarief aan het Euribor-panel op te geven dat in zijn belang was en tot doel had het Euribor-rentetarief te manipuleren, en dat hij zich bij andere gelegenheden allesbehalve publiekelijk heeft gedistantieerd van de verzoeken van de trader van Barclays en bij laatstgenoemde de indruk heeft gewekt dat zijn bank een opgave aan het Euribor-panel zou doen of daadwerkelijk had gedaan zoals zij waren overeengekomen en hem in de overtuiging heeft gesterkt dat hij met zijn Euribor-submitters had gesproken, door hem zelfs verslag uit te brengen over de precieze inhoud van die gesprekken.

225    Met name het feit dat de trader van Crédit agricole zich tijdens het gesprek van 14 februari 2007 sceptisch heeft uitgelaten over het welslagen van het manipulatieplan van 19 maart 2007, vormt geen bewijs dat hij zich duidelijk heeft gedistantieerd van de gedraging waarvan de opzet hem door de trader van Barclays was uitgelegd.

226    De overwegingen 125, 135 en 634 van het bestreden besluit, waarop verzoeksters zich beroepen, laten het voorgaande onverlet. In die overwegingen heeft de Commissie namelijk in wezen gesteld dat de heimelijke afspraken tussen de traders nader waren uitgewerkt en uitgevoerd via mededelingen tussen hen en de Euribor-submitters binnen de afdelingen liquiditeitsbeheer van hun respectieve banken en, „zo nu en dan”, via een daadwerkelijke opgave door laatstgenoemden van de meegedeelde, onderling afgestemde of afgesproken Euribor-rentetarieven. De Commissie voert dan ook terecht aan dat verzoeksters’ betoog dat de afdeling liquiditeitsbeheer van Crédit agricole niet bij de gedragingen met het oog op beïnvloeding van het Euribor-rentetarief betrokken was geweest, hooguit kan aantonen dat de afdeling liquiditeitsbeheer van deze bank die mededingingsverstorende gedragingen niet heeft verricht, maar niet dat de traders niet aan die gedragingen hadden deelgenomen (zie in die zin arrest van 24 oktober 1991, Atochem/Commissie, T‑3/89, EU:T:1991:58, punt 100).

227    Hetzelfde geldt voor het betoog dat de daadwerkelijk door Crédit agricole op de relevante datums opgegeven rentetarieven in overeenstemming waren met haar andere opgaven en met de markt en dat zij zelfs ingingen tegen het belang van het kartel. In het licht van de draagwijdte van het bestreden besluit en van de aan Crédit agricole verweten gedragingen, die betrekking hebben op „afspraken” tussen traders teneinde de referentietarieven in hun belang te beïnvloeden, maar niet op een daadwerkelijke manipulatie van die tarieven met medewerking van de afdelingen liquiditeitsbeheer, slaagt dit betoog namelijk niet om van de deelname te betwisten van Crédit agricole aan voornoemde gedragingen die de Commissie jegens haar in aanmerking heeft genomen.

228    In dit verband zij erop gewezen dat aan de hand van meerdere door de Commissie in aanmerking genomen bewijzen in ieder geval kan worden aangetoond dat de traders van Crédit agricole de hoogte van het door de afdeling liquiditeitsbeheer van hun bank opgegeven rentetarief hebben getracht te beïnvloeden, of er op zijn minst prat op zijn gegaan dat zij dat hadden gedaan. Tijdens de gesprekken van 16 oktober, 13 november en 5 december 2006 en 16 en 19 maart 2007 heeft de trader van Crédit agricole aan de trader van Barclays namelijk verslag uitgebracht over het antwoord dat hij had ontvangen op zijn verzoek aan de afdeling liquiditeitsbeheer (zie punt 215 hierboven). Bovendien blijkt uit de gesprekken van 27 oktober (overweging 191 van het bestreden besluit) en 5 december 2006 (overweging 224 van het bestreden besluit), en 19 maart 2007 (overweging 319 van het bestreden besluit), dat de traders van mening waren dat hun onderling afgestemde gedragingen met het doel de Euribor-tariefstelling te manipuleren met succes waren bekroond en dat zij daarmee zeer ingenomen waren. Deze gesprekken – gezien in het licht van het gesprek van 16 maart 2007 tussen de trader van Crédit agricole en de Euribor-submitter van deze bank (overweging 305 van het bestreden besluit), waaruit blijkt dat de traders contacten onderhielden met de afdeling liquiditeitsbeheer waarbij zij van gedachten wisselden over de hoogte van toekomstige tariefstellingen en de belangen die de traders konden hebben bij een specifieke tariefhoogte – vormen het bewijs dat de traders van Crédit agricole gevolg hebben gegeven aan de besprekingen met de trader van Barclays over de gewenste hoogte van het Euribor-rentetarief door contacten te leggen met de Euribor-submitters van hun bank en zodoende heimelijke afspraken hebben gemaakt.

229    Ten tweede moet ook verzoeksters’ betoog worden afgewezen waarin zij – op basis van een deskundigenverslag waarvan de geloofwaardigheid door de Commissie wordt betwist – aanvoeren dat de traders van Crédit agricole, gelet op de door hun aangehouden handelsposities, er geen concreet belang bij hadden om deel te nemen aan de manipulaties in kwestie, met name aan die van 19 maart 2007. In wezen betogen verzoeksters dat de deelname aan gedragingen teneinde de hoogte van de referentietarieven te beïnvloeden „geen zin had”, tenzij de traders tijdig over de informatie beschikten om er voordeel uit te kunnen halen en „enorme handelsposities” hadden opgebouwd.

230    Los van de vraag naar de betrouwbaarheid van de gegevens waarop verzoeksters zich baseren, hoeft ter zake van mededingingsbeperkingen naar strekking, waarvan volgens het bestreden besluit sprake is in het geval van uitwisseling van informatie met het oog op manipulatie van de referentietarieven, evenwel niet te worden nagegaan of een onderneming er een commercieel belang bij had om daaraan deel te nemen wanneer is aangetoond dat deze onderneming heeft deelgenomen aan gedragingen die de mededinging kunnen beperken (zie in die zin arrest van 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C‑403/04 P en C‑405/04 P, EU:C:2007:52, punten 44‑46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

231    De door verzoeksters aangevoerde omstandigheden – gesteld al dat deze zijn bewezen – kunnen hooguit aantonen dat de trader van Crédit agricole, aangezien die met name op 19 maart 2007 geen grote handelspositie had, geen noemenswaardige winsten heeft behaald uit het plan waaraan hij heeft deelgenomen en dat de gesprekken tussen de traders zodoende geen mededingingsbeperkende gevolgen op de markt hebben gehad. Deze vraag is echter van geen enkel belang, aangezien het gedragingen met mededingingsbeperkende strekking betreft (zie in die zin arrest van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, EU:C:1999:356, punten 123 en 124). Zodoende zou een dergelijk argument in voorkomend geval relevant kunnen blijken indien verzoeksters aantonen dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de gedragingen in kwestie een mededingingsbeperkende strekking hadden, hetgeen in het kader van het vierde middel moet worden onderzocht.

232    Voor zover verzoeksters door het aanvoeren van een dergelijk argument een tegenbewijs willen leveren teneinde het vermoeden te weerleggen dat de trader van Crédit agricole, door deel te nemen aan de onderlinge afstemming met de trader van Barclays en door op de markt actief te zijn, noodzakelijkerwijs rekening heeft gehouden met de met zijn concurrent uitgewisselde informatie om zijn gedrag op die markt, in concreto zijn handelsstrategie, te bepalen op basis van de toekomstige manipulatie (zie in die zin arresten van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, EU:C:1999:356, punt 121, en 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, EU:C:1999:358, punt 162), moet worden opgemerkt dat de loutere bewering dat de trader op de datum van een voorgenomen manipulatie geen handelspositie van betekenis had of dat de mededingingsregeling haaks stond op de handelspositie van zijn bank, niet volstaat als dergelijk tegenbewijs, aangezien die elementen op zich niet het vermoeden wegnemen dat de onderling afgestemde gedraging de trader in staat heeft gesteld om de onzekerheid rond zijn marktgedrag weg te nemen, zodat de normale werking van de mededinging erdoor kon worden verhinderd, beperkt of vervalst (zie in die zin en naar analogie arrest van 5 december 2013, Solvay Solexis/Commissie, C‑449/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:802, punt 39).

233    Ten derde is het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een mededingingsregeling heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, niet relevant voor de vaststelling dat zij een inbreuk heeft gepleegd. Deze factoren, die verband houden met het aantal en de intensiteit van de mededingingsverstorende gedragingen, dienen slechts in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk of van verzachtende omstandigheden en zo nodig bij de bepaling van de geldboete (zie in die zin arresten van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 september 2018, Infineon Technologies/Commissie, C‑99/17 P, EU:C:2018:773, punten 197 en 199 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De door verzoeksters aangevoerde argumenten die beogen aan te tonen dat Crédit agricole in kwalitatief en kwantitatief opzicht een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de manipulaties in kwestie, aangezien die werden bedacht, georganiseerd en uitgevoerd door een trader van bank A en een trader van bank D, moeten dus worden verworpen als niet ter zake doende voor het onderzoek naar de deelname van Crédit agricole aan de gedragingen in kwestie.

234    Evenzo, ten vierde, kan het feit dat Crédit agricole een kleine speler is op de EIRD-markt, gesteld dat dit is aangetoond, niet afdoen aan haar deelname aan de gedragingen in kwestie, aangezien zij op genoemde markt actief is. Zoals de Commissie in wezen aanvoert, heeft de uitwisseling van vertrouwelijke informatie over de voorgenomen manipulaties van de referentietarieven de deelnemers aan die uitwisseling immers in staat gesteld om, ongeacht de handelspositie van hun bank op die markt, hun handelsstrategie aan te passen door hun portefeuille specifiek samen te stellen op een wijze waardoor voordeel werd behaald uit hun kennis van de toekomstige manipulaties en hun winsten werden gemaximaliseerd dan wel hun verliezen werden geminimaliseerd.

235    Gelet op het voorgaande moet, onder voorbehoud van het onderzoek van het vierde middel (zie de punten 230 en 231 hierboven), het derde middel ongegrond worden verklaard.

[omissis]

3.      Door de Commissie gekozen kwalificatie als één enkele voortdurende inbreuk (vijfde, zesde en zevende middel van het verzoekschrift)

[omissis]

b)      Zesde middel van het verzoekschrift, waarmee wordt betwist dat Crédit agricole kennis had van het bestaan van een „totaalplan” en bereid was eraan deel te nemen

[omissis]

1)      Kennis van Crédit agricole over het bestaan van een „totaalplan”

[omissis]

i)      Kennis van Crédit agricole over de door andere ondernemingen geplande of verrichte inbreukmakende gedragingen bestaande uit pogingen tot manipulatie van de Euribor

[omissis]

402    In navolging van de Commissie moet worden opgemerkt dat laatstgenoemde beschikt over rechtstreekse bewijzen waaruit blijkt dat Crédit agricole wist dat zij samen met andere banken deelnam aan één enkele inbreuk, aangezien haar traders wisten of redelijkerwijs hadden kunnen voorzien dat de in punt 401 hierboven bedoelde uitwisselingen deel uitmaakten van een „totaalplan” dat verder reikte dan bilaterale uitwisselingen.

403    Ten eerste verwijst de Commissie in overweging 467 van het bestreden besluit namelijk terecht naar het gesprek van 16 oktober 2006, waaruit duidelijk blijkt dat Crédit agricole op de hoogte was van het bestaan van een „totaalplan” en van de deelname van andere banken aan dat plan.

404    Tijdens dat gesprek heeft de trader van Barclays aan die van Crédit agricole gevraagd om zijn afdeling liquiditeitsbeheer te verzoeken om een hoog Euribor-1M-tarief op te geven. Alvorens op dat verzoek in te gaan, heeft de trader van Crédit agricole gevraagd welk voordeel dit hem zou kunnen opleveren, waarop de trader van Barclays heeft geantwoord dat hij hem om een „fixing” naargelang van zijn eigen handelsposities kon vragen („Geen probleem, vraag me gerust om fixings waar en wanneer je maar wil”). Later heeft de trader van Crédit agricole aan die van Barclays gevraagd hoe hij daarmee was weggekomen ondanks het lage Euribor-tarief. In antwoord daarop heeft de trader van Barclays hem bedankt voor zijn medewerking bij de opgave van zijn bank en daarbij te kennen gegeven dat hij dankzij de hoge opgaven van bepaalde banken („maten”) de lage opgaven van de overige banken had kunnen compenseren („als sommige maten er niet waren geweest […]; over dat gedoe zijn minstens vier banken tegen me”).

405    Uit de lezing van deze gesprekken blijkt in de eerste plaats dat de trader van Crédit agricole zich ervan bewust was dat de hoge opgave die hij had beloofd aan te vragen bij zijn afdeling liquiditeitsbeheer, deel uitmaakte van een „totaalplan” met als doel om het Euribor-1M-tarief van die dag te manipuleren door het middels de onderling afgestemde opgaven van meerdere banken te verhogen. Zodoende heeft hij door zijn handelwijze bijgedragen aan de uitvoering van dat plan. In de tweede plaats heeft de trader van Barclays, door ten aanzien van de trader van Crédit agricole aan te geven dat deze hem op andere tijdstippen om „fixings” in overeenstemming met zijn eigen belangen kon verzoeken, laatstgenoemde te verstaan gegeven dat het geen geïsoleerde poging tot manipulatie van het Euribor-tarief betrof, maar veeleer een praktijk die voor herhaling vatbaar was.

406    Ten tweede, verwijst de Commissie in overweging 461 van het bestreden besluit tevens terecht naar het gesprek van 14 februari 2007, waaruit eveneens duidelijk blijkt dat Crédit agricole op de hoogte was van zowel het bestaan van een „totaalplan” als de deelname van andere banken.

407    Uit dit gesprek blijkt namelijk ten eerste dat de trader van Barclays de wezenlijke elementen van de op de IMM-datum van 19 maart 2007 voorgenomen manipulatie – met verzoek om geheimhouding – uit de doeken heeft gedaan aan de trader van Crédit agricole, te weten een manipulatie van de spread tussen twee derivaten, de op de Euribor‑3M geïndexeerde futures en de op de Eonia gebaseerde swaps, op 19 maart 2007 [„de basis zal wel krap worden”, „spread van vier” (wat betekent dat de „spread” tussen de Eonia en de Euribor‑3M zou krimpen tot vier basispunten)]. Hij heeft hem tevens op de hoogte gebracht van de overige elementen van het plan die zouden bijdragen tot het welslagen ervan, en hem daarbij aangegeven dat via onderling afgestemde handelingen moest worden gemikt op een geleidelijke verhoging van de kopersposities in de op de Euribor-3M geïndexeerde futures en op een gelijktijdige daling van de spotmarkttarieven („je betaalt de Eonia en je koopt futures [...] op de IMM; op de dag van de IMM duw je de cash naar beneden [...]”), dat wil zeggen het creëren van „verkopersposities” op de Eonia en van „kopersposities” op de Euribor met het oog op de fixing op 19 maart 2007 en het op diezelfde datum in de hand werken van een daling van de spotmarkttarieven. Ten tweede blijkt uit dit gesprek dat de trader van Barclays die van Crédit agricole heeft laten weten dat Deutsche Bank aan dit „totaalplan” deelnam („de afdeling liquiditeitsbeheer van de Deutsche zit erbij”) en hem heeft aangegeven dat het gunstig zou zijn om vier of vijf banken bij het plan te betrekken („als het ons lukt om vier-vijf afdelingen liquiditeitsbeheer mee te laten doen, snap je?”).

408    Hieruit volgt dat de trader van Crédit agricole op de hoogte was gebracht van de deelname van Deutsche Bank aan het aldus beschreven plan. Bovendien was deze trader, ook al was hem de identiteit van de overige banken niet onthuld, ervan op de hoogte dat de trader van Barclays van plan was om een zeker aantal banken bij dit plan te betrekken.

409    Bijgevolg heeft de Commissie terecht geconcludeerd dat Crédit Agricole op de hoogte was van de door andere karteldeelnemers geplande of verrichte inbreukmakende gedragingen met als doel om via onderling afgestemde gedragingen de cashflows te wijzigen teneinde het Euribor-rentetarief op 16 oktober 2006 en op 19 maart 2007 te manipuleren.

410    Bovendien kon de Commissie, zelfs al had zij geen rechtstreekse bewijzen dat de traders van Crédit agricole op de hoogte waren van de deelname van andere banken aan andere pogingen tot manipulatie van het Euribor-rentetarief die tegen deze bank in aanmerking waren genomen, ervan uitgaan dat deze traders die deelname redelijkerwijs hadden kunnen voorzien in de zin van de in punt 354 hierboven aangehaalde rechtspraak, aangezien Crédit agricole reeds op 16 oktober 2006 op de hoogte was gebracht van de deelname van andere banken aan dit soort gedragingen. Crédit agricole had dus redelijkerwijs kunnen voorzien dat elke andere poging tot manipulatie alleen zou kunnen plaatsvinden via een onderling afgestemde gedraging van meerdere banken. Verzoeksters voeren dus ten onrechte aan dat de kennis die de traders hadden van de deelname van de andere banken aan de pogingen tot manipulatie van de rentetarieven, noodzakelijkerwijs beperkt was tot de manipulaties van 16 oktober 2006 en 19 maart 2007 of tot een bepaalde periode van de deelname van Crédit agricole aan de door de Commissie vastgestelde enkele inbreuk.

411    In dit verband is het van geen belang dat Crédit agricole niet op de hoogte was van de intensiteit en de dagelijkse regelmaat van de contacten, met name tussen de traders van Barclays en Deutsche Bank, noch van de min of meer intensieve aard van de contacten die de trader van Barclays onderhield met de andere betrokken banken.

412    Evenmin is het van belang dat de trader van Crédit agricole zich sceptisch heeft uitgelaten over de haalbaarheid van de op 19 maart 2007 geplande manipulatie.  Het feit dat hij geen geloof hechtte aan het welslagen van het plan, wat echter niet eenduidig blijkt uit het door hem verwoordde standpunt („het is sowieso wel een poging waard”), bewijst namelijk geenszins dat hij niet op de hoogte was van de deelname van Deutsche Bank en eventueel van de andere banken aan de uitvoering van dit plan.

ii)    Kennis van Crédit agricole over de overige door andere ondernemingen geplande of verrichte gedragingen die deel uitmaakten van de enkele inbreuk

413    Met betrekking tot de vraag of de Commissie aan Crédit agricole uit hoofde van haar deelname aan de enkele inbreuk alle gedragingen van de andere betrokken banken kon toerekenen, moet worden opgemerkt dat de Commissie, anders dan met betrekking tot de kennis van Crédit agricole over het bestaan van een „totaalplan” met als doel om het Euribor-rentetarief op verschillende datums te manipuleren door onderling afgestemde handelingen van meerdere banken (zie de punten 402‑408 hierboven), in het bestreden besluit geen enkel rechtstreeks bewijs heeft aangedragen waarmee kan worden aangetoond dat Crédit agricole wist of had moeten weten dat de uitwisselingen tussen haar traders en de trader van Barclays over de strategieën of intenties inzake prijsstellingen, verder gingen dan bilaterale uitwisselingen en deel uitmaakten van een „totaalplan” waaraan andere banken deelnamen.

414    Evenmin kan aan de hand van de indirecte bewijzen, als geheel beschouwd als een bundel aanwijzingen, rechtens genoegzaam worden aangetoond dat Crédit agricole op de hoogte was of had moeten zijn van een dergelijk „totaalplan”, of dat zij het bestaan daarvan redelijkerwijs kon voorzien, waardoor kon worden gerechtvaardigd dat alle onder dat gemeenschappelijke doel vallende gedragingen van de andere banken aan haar werden toegerekend, ongeacht of zij daar al dan niet rechtstreeks aan had deelgenomen.

415    In dit verband bevat het bestreden besluit in de overwegingen 457 tot en met 465 ervan alleen gronden die verwijzen naar de aard zelf van de mededingingsregeling en naar de werking van de EIRD-markt. Deze gronden hebben betrekking op alle banken die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen en die in punt 396 hierboven in herinnering zijn gebracht. Op zich of in hun geheel beschouwd kunnen die gronden niet rechtvaardigen dat de gedragingen van de andere banken, waaraan Crédit agricole volgens het bestreden besluit niet rechtstreeks heeft deelgenomen, met uitzondering van die welke in de punten 409 en 410 hierboven zijn vermeld, aan haar worden toegerekend zonder de in punt 360 hierboven aangehaalde rechtspraak geweld aan te doen.

416    Verzoeksters voeren namelijk terecht aan dat de Commissie geen enkel verband legt tussen enerzijds de specifieke context waarin de traders opereren en die in overweging 458 van het bestreden besluit in herinnering wordt gebracht, namelijk het feit dat hun gesprekken worden opgenomen en dat zij onder toezicht staan, dat de contacten uitsluitend bilateraal verlopen, dat zij een codetaal hanteren en dat zij regelmatig met elkaar contact opnemen, steeds voor dezelfde soort verrichtingen, en anderzijds de kennis die Crédit agricole had of had moeten hebben van de gedragingen van de andere banken met betrekking tot strategieën en intenties inzake prijsstellingen, waaraan zij niet heeft deelgenomen.

417    Dienaangaande voert de Commissie aan dat overweging 458 van het bestreden besluit moet worden gelezen in samenhang met de overwegingen 459 tot en met 464 ervan. Allereerst moet echter worden opgemerkt dat de in de overwegingen 459 tot en met 462 van het bestreden besluit aangevoerde gronden hoogstens kunnen staven dat de traders op de hoogte hadden moeten zijn van de betrokkenheid van de andere banken bij gedragingen met als doel om de Euribor-rentetarieven te manipuleren, maar niet bij gedragingen bestaande uit onderlinge uitwisselingen over strategieën en intenties inzake prijsstellingen.

418    In de eerste plaats is de vaststelling in overweging 459 van het bestreden besluit dat de traders via hun bilaterale contacten wisten dat de traders van andere banken bereid waren om deel te nemen aan hetzelfde type heimelijke afspraken betreffende prijscomponenten en andere EIRD-handelsvoorwaarden, ten aanzien van Crédit agricole alleen juist voor wat betreft de gesprekken over de manipulaties van de Euribor (zie de punten 403‑408 hierboven). In geen van de bilaterale gesprekken over de strategieën inzake prijsstelling heeft de trader van Barclays echter aan de trader van Crédit agricole onthuld dat de andere traders aan dergelijke uitwisselingen deelnamen of dat dezelfde informatie met de andere traders was uitgewisseld.

419    In de tweede plaats is de in overweging 460 van het bestreden besluit opgenomen verwijzing naar de „wijdverbreide algemene kennis” bij de marktdeelnemers van het feit dat het proces voor het bepalen van de referentietarieven declaratoir van aard is, zodat de bij het panel aangesloten banken hun opgaven konden bijstellen afhankelijk van hun belang ten tijde van de opgave – gesteld dat dit vaststaat – alleen relevant met betrekking tot de gedragingen met als doel om die referentietarieven te manipuleren. Hetzelfde geldt, voor zover relevant voor de vaststelling dat de traders afwisten van de betrokkenheid van de andere banken bij de heimelijke praktijken, voor de in de overwegingen 461 en 462 van het bestreden besluit vermelde omstandigheid dat de traders wel moesten weten dat indien meer banken hun opgaven op dezelfde datum en voor dezelfde Euribor-looptijd wijzigden, de potentiële impact op de referentierentevoet evenredig aan het aantal betrokken banken zou toenemen, zodat de mate van succes van de heimelijke praktijken grotendeels afhing van de betrokkenheid van meer banken. Evenwel kan er geen verband worden gelegd tussen het proces voor het bepalen van de hoogte van de Euribor middels de opgaven van het bankenpanel, waarop deze beweringen betrekking hebben, en de in overweging 358, onder g), van het bestreden besluit bedoelde gedragingen bestaande uit de uitwisselingen over intenties en strategieën inzake prijsstellingen, zoals runs en mids.

420    Vervolgens zijn de in overweging 463 van het bestreden besluit vermelde feiten dat, ten eerste, de traders van de betrokken banken al meerdere jaren actief waren op de EIRD-markt, ten tweede, de bilaterale contacten werden onderhouden met de traders van banken die tot de belangrijkste marktspelers behoorden en, ten derde, de traders niet verrast leken toen zij werden benaderd met het oog op een onderlinge afstemming, niet relevant voor de vaststelling dat zij afwisten van de gedragingen waaraan Crédit agricole niet rechtstreeks heeft deelgenomen. Bovendien is, zoals verzoeksters betogen, de wetenschap van de „macht van het netwerk achter de trader die met hen mededingingsverstorende gesprekken voerde”, waarnaar eveneens wordt verwezen in overweging 463 van het bestreden besluit, een louter speculatieve bewering die niet wordt gestaafd door enig bewijs dat Crédit agricole afwist van het bestaan en de macht van een dergelijk netwerk, en die niet kan worden afgeleid uit de uitwisseling van 14 februari 2007 tussen de trader van Crédit agricole en die van Barclays waarop de Commissie zich beroept ter ondersteuning van die bewering. Het is inderdaad juist dat uit deze uitwisseling blijkt dat de trader van Crédit agricole op de hoogte was gebracht van de betrokkenheid van Deutsche Bank bij de pogingen tot manipulatie van de rentetarieven en van het voornemen van de trader van Barclays om hierbij meer banken te betrekken (zie de punten 406‑408 hierboven). Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat hij daardoor kennis had gekregen van de betrokkenheid van de andere banken bij andere gedragingen dan wie welke tot doel hadden om de rentetarieven te manipuleren, laat staan van het bestaan van een netwerk van contacten met het oog op de uitwisseling van gevoelige informatie over de strategieën of intenties inzake prijsstellingen.

421    Tot slot is de door de Commissie in overweging 465 van het bestreden besluit benadrukte omstandigheid dat de bank door het opnemen van de gesprekken van haar traders onwettige gedragingen van haar werknemers makkelijker kan opsporen, hooguit relevant voor de vraag of de gedragingen waaraan de traders van die bank hadden deelgenomen, aan haar kunnen worden toegerekend, welke vraag in het kader van het onderzoek van het achtste middel terzijde is geschoven (zie punt 350 hierboven). Zoals echter volgt uit punt 413 hierboven, wettigt geen enkel bewijs, eventueel verkregen uit de opnamen van de tussen de trader van Barclays en de traders van Crédit agricole gevoerde bilaterale gesprekken waarin informatie werd uitgewisseld over de strategieën of intenties inzake prijsstellingen, de conclusie dat die gesprekken verder gingen dan bilaterale gesprekken en deel uitmaakten van een „totaalplan” waaraan andere banken deelnamen.

422    De Commissie lijkt vast te houden aan het argument dat, aangezien met alle gedragingen in kwestie hetzelfde doel werd nagestreefd (de vraag waarop het vijfde middel betrekking heeft), de gedane vaststelling dat Crédit agricole kennis had of had moeten hebben van de betrokkenheid van de andere banken bij gedragingen die erop gericht waren om het Euribor-rentetarief te manipuleren, volstond om tot dezelfde conclusie te komen met betrekking tot de kennis van Crédit agricole over de deelname van de andere banken aan de andere gedragingen.

423    Uit de rechtspraak volgt echter dat de vaststelling dat sprake is van één enkele inbreuk losstaat van de vraag of de verantwoordelijkheid voor die inbreuk in haar geheel aan een onderneming kan worden toegerekend (arrest van 26 september 2018, Infineon Technologies/Commissie, C‑99/17 P, EU:C:2018:773, punt 174). Bovendien volstaat het enkele feit dat een overeenkomst waaraan een onderneming heeft deelgenomen, hetzelfde doel heeft als een kartel in zijn geheel, niet om die onderneming deelname aan het gehele kartel ten laste te leggen. Er zij immers aan herinnerd dat artikel 101, lid 1, VWEU slechts van toepassing is indien er wilsovereenstemming tussen de betrokken partijen bestaat. De betrokken onderneming moet derhalve de algemene strekking en de wezenlijke kenmerken van het gehele kartel kennen (zie arrest van 10 oktober 2014, Soliver/Commissie, T‑68/09, EU:T:2014:867, punten 62 en 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

424    Hieruit volgt dat Crédit agricole in casu niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor alle inbreukmakende gedragingen die deel uitmaken van de enkele inbreuk, daaronder begrepen de uitwisselingen over de strategieën en intenties inzake prijsstellingen waaraan zij niet rechtstreeks heeft deelgenomen, louter omdat, ten eerste, zij afwist van de gedragingen van de andere banken met betrekking tot de manipulatie van het Euribor-rentetarief en, ten tweede, met deze gedragingen hetzelfde doel werd nagestreefd als met die op het gebied van strategieën en intenties inzake prijsstellingen.

425    Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de bundel aanwijzingen waarop de Commissie zich baseert, als geheel beschouwd en in samenhang met de in de punten 402 tot en met 412 hierboven onderzochte rechtstreekse bewijzen dat Crédit agricole kennis had van de door de andere banken geplande of verrichte inbreukmakende gedragingen bestaande uit pogingen tot manipulatie van de Euribor, niet overeenkomt met ernstige, nauwkeurige en concordante bewijzen op grond waarvan onweerlegbaar kan worden aangetoond dat zij ervan op de hoogte was dat de uitwisselingen tussen haar traders en de traders van Barclays over de strategieën of intenties inzake prijsstellingen een bilateraal kader te buiten gingen en deel uitmaakten van een „totaalplan” waarbij ook andere banken waren betrokken of dat zij redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

426    Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de deelname van Crédit agricole aan één enkele inbreuk slechts kon worden vastgesteld voor zover het, ten eerste, ging om haar eigen gedragingen in het kader van die inbreuk en, ten tweede, om de gedragingen van de andere banken in het kader van de pogingen tot manipulatie van het Euribor-rentetarief.

427    Dienaangaande zij er nogmaals aan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat een besluit van de Commissie waarbij een kartel in zijn geheel wordt aangemerkt als één enkele voortgezette inbreuk slechts kan worden opgesplitst indien die onderneming tijdens de administratieve procedure in staat werd gesteld te begrijpen dat haar tevens elk van de gedragingen waaruit die inbreuk bestond ten laste werd gelegd, en dus dienaangaande verweer te voeren, én indien dat besluit op dit punt voldoende duidelijk is (zie in die zin arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, EU:C:2012:778, punt 46). In het onderhavige geval heeft de Commissie, zowel in de mededeling van punten van bezwaar als in het bestreden besluit (zie punt 15 hierboven), een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de verschillende aan de bij de mededingingsregeling betrokken banken, waaronder Crédit agricole, verweten gedragingen waaruit de enkele voortgezette inbreuk bestond. Bovendien blijkt, zoals in wezen is opgemerkt in punt 363 hierboven, onder meer uit de overwegingen 365, 387, 393 en 442 van het bestreden besluit dat de Commissie heeft overwogen dat niet alleen die gedragingen in hun geheel, maar ook de individuele gedragingen ertoe strekten de mededinging te beperken.

428    Derhalve betogen verzoeksters met hun zesde middel terecht dat de Commissie aan Crédit agricole ten onrechte andere gedragingen heeft toegerekend dan die welke in punt 426 hierboven zijn genoemd. Het eerste onderdeel van het zesde middel is dus deels gegrond.

[omissis]

B.      Vordering tot nietigverklaring van artikel 2, onder a), van het bestreden besluit en vordering tot verlaging van de geldboete

[omissis]

1.      Vordering tot nietigverklaring van artikel 2, onder a), van het bestreden besluit

[omissis]

a)      Gebruikmaking van geactualiseerde contante inkomsten voor de berekening van de waarde van de verkopen

[omissis]

2)      Vaststelling van het door de Commissie toegepaste verlagingspercentage van 98,849 %

[omissis]

i)      Naleving van de motiveringsplicht met betrekking tot de vaststelling van het verlagingspercentage in het bestreden besluit

[omissis]

512    Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd met betrekking tot de vaststelling van het verlagingspercentage op 98,849 %.

513    De onderhavige grief van het vierde onderdeel van het negende middel zou evenwel ongegrond kunnen blijken indien mocht komen vast te staan dat de Commissie het aldus vastgestelde motiveringsgebrek had hersteld door het wijzigingsbesluit vast te stellen (zie de punten 21‑23 hierboven). Bijgevolg dienen de middelen te worden onderzocht die door verzoeksters ter betwisting van de vaststelling van dat besluit door de Commissie zijn opgeworpen in de memorie tot aanpassing.

ii)    Wijzigingsbesluit

[omissis]

516    In dit verband betogen verzoeksters dat de Commissie niet bevoegd was om het door het Gerecht in het arrest van 24 september 2019, HSBC Holdings e.a./Commissie (T‑105/17, EU:T:2019:675), vastgestelde motiveringsgebrek van het bestreden besluit te herstellen door middel van het wijzigingsbesluit.

517    Verzoeksters merken op dat de Commissie weliswaar in beginsel een besluit na vaststelling ervan kan wijzigen, maar dat zij daarentegen niet bevoegd is om, zoals in casu, in de loop van de gerechtelijke procedure tot nietigverklaring van een besluit een besluit vast te stellen ter correctie of aanvulling van de ontoereikende motivering van het bestreden besluit zonder een dispositief van dat bestreden besluit opnieuw vast te stellen. De onbevoegdheid van de Commissie om het wijzigingsbesluit vast te stellen geldt temeer daar zij in wezen een andere motivering opgeeft dan die in het bestreden besluit is aangevoerd.

518    De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten en is van mening dat het haar vrijstond om, met inachtneming van de daartoe in het Verdrag neergelegde vormvoorschriften en procedures, het wijzigingsbesluit vast te stellen ter aanvulling van de motivering van het bestreden besluit, door nadere informatie te verstrekken over de voor het vaststellen van het verlagingspercentage gehanteerde methode, zonder dit te wijzigen. Volgens haar is de rechtspraak betreffende de onmogelijkheid tot herstel van de gebrekkige motivering van een individueel besluit tijdens de contentieuze procedure niet van toepassing in het onderhavige geval. Aangezien de vaststelling van het wijzigingsbesluit verzoeksters de mogelijkheid heeft geboden om hun verzoekschrift aan te passen teneinde de geldigheid van de methode in kwestie aan te vechten, zijn hun procedurele rechten zodoende gewaarborgd en kan het Gerecht zijn rechterlijke toetsing ten volle uitoefenen.

519    In dit verband moet in navolging van de Commissie worden opgemerkt dat haar bevoegdheid om een bepaalde handeling vast te stellen noodzakelijkerwijs de bevoegdheid impliceert om die handeling met inachtneming van de bepalingen betreffende haar bevoegdheid en van de in het Verdrag bepaalde vormen en procedures te wijzigen (arrest van 9 december 2014, Lucchini/Commissie, T‑91/10, EU:T:2014:1033, punt 108), wat door verzoeksters niet wordt betwist.

520    Niettemin moet in navolging van verzoeksters worden opgemerkt dat uit het dispositief van het wijzigingsbesluit, alsook uit de overwegingen 11 tot en met 13 ervan, uitdrukkelijk blijkt dat dit besluit uitsluitend tot doel heeft om de motivering van het bestreden besluit aan te vullen, zonder het dispositief van dat besluit te wijzigen, en dat artikel 1, onder a), en artikel 2, onder a), ervan bijgevolg „van kracht blijven”.

521    Uit het voorgaande volgt dat de Commissie met de vaststelling van het wijzigingsbesluit geen besluit heeft vastgesteld tot wijziging van het dispositief van het bestreden besluit, maar enkel de motivering heeft aangevuld die beweerdelijk ten grondslag lag aan het in het bestreden besluit vastgestelde dispositief, zoals zij in wezen voor het Gerecht heeft bevestigd (zie punt 518 hierboven).

522    Hieruit volgt dat het wijzigingsbesluit niet kan worden beschouwd als een nieuw besluit tot wijziging van het bestreden besluit in de zin van de in punt 519 hierboven aangehaalde rechtspraak, maar moet worden gelijkgesteld aan een door de verwerende partij in het kader van de gerechtelijke procedure verstrekte aanvullende motivering. Volgens vaste rechtspraak moet de motivering in beginsel tegelijk met het bezwarende besluit aan de betrokkene worden meegedeeld. Het ontbreken van een motivering kan niet worden geregulariseerd door de omstandigheid dat de betrokkene tijdens de procedure voor instanties van de Unie kennis krijgt van de redenen van het besluit (arresten van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, EU:C:2011:620, punt 149; 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie, C‑628/10 P en C‑14/11 P, EU:C:2012:479, punt 74, en 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie, T‑95/15, EU:T:2016:722, punt 46).

523    De instellingen van de Unie hebben niet het recht om hun ontoereikend gemotiveerde besluiten voor de rechter van de Unie te regulariseren en deze rechter is, bij zijn onderzoek of de motiveringsplicht is geëerbiedigd, evenmin verplicht om rekening te houden met de aanvullende toelichtingen die de auteur van de betrokken handeling in de loop van de procedure heeft verstrekt. Een dergelijke rechtsregel zou ertoe kunnen leiden dat de bevoegdheidsverdeling tussen de administratie en de rechter van de Unie vervaagt, het rechtmatigheidstoezicht wordt verzwakt en de uitoefening van het recht van beroep in gevaar komt (zie in die zin arrest van 11 juni 2020, Commissie/Di Bernardo, C‑114/19 P, EU:C:2020:457, punt 58).

524    Verduidelijkingen die tijdens de contentieuze procedure worden verstrekt door de instelling die het bestreden besluit heeft vastgesteld en die een op zich reeds toereikende motivering aanvullen, worden als zodanig niet gegeven ter nakoming van de motiveringsplicht, ook al kunnen zij nuttig zijn voor de door de Unierechter uitgeoefende interne controle op de motivering van het besluit, doordat zij de instelling in staat stellen de aan haar besluit ten grondslag liggende redenen te verduidelijken. Zo kunnen aanvullende toelichtingen die verder gaan dan haar motiveringsplicht, ondernemingen een nauwkeurig beeld geven van de wijze waarop de aan hen opgelegde geldboete is berekend, en meer in het algemeen de transparantie van het bestuursoptreden ten goede komen en de uitoefening van de volledige rechtsmacht van het Gerecht vergemakkelijken, waardoor het niet alleen het bestreden besluit op haar wettigheid kan toetsen, maar ook kan beoordelen of de opgelegde geldboete passend is. Die mogelijkheid kan de omvang van de uit de motiveringsplicht voortvloeiende vereisten evenwel niet veranderen (zie in die zin arrest van 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, EU:C:2000:626, punten 45 en 47).

525    Zoals volgt uit punt 512 hierboven, is het bestreden besluit in het onderhavige geval ontoereikend gemotiveerd met betrekking tot de vaststelling van het verlagingspercentage. De Commissie heeft geen omstandigheid aangevoerd die moet aantonen dat zij in de praktijk werd geconfronteerd met de onmogelijkheid om het bestreden besluit rechtens genoegzaam te motiveren en op grond waarvan bij wijze van uitzondering kan worden aanvaard dat in de loop van het geding een aanvullende motivering wordt verstrekt (zie in die zin arrest van 11 juni 2020, Commissie/Di Bernardo, C‑114/19 P, EU:C:2020:457, punt 59). Derhalve, en zonder dat hoeft te worden onderzocht of de in het wijzigingsbesluit nader toegelichte methode wel degelijk de methode was die aan het bestreden besluit ten grondslag lag en dus zonder dat de door de Commissie voorgestelde maatregel van instructie hoeft te worden genomen, dient te worden geoordeeld dat de door de Commissie in de loop van het geding aangebrachte aanvullende motivering van het bestreden besluit overeenkomstig de in de punten 522 tot en met 524 hierboven aangehaalde rechtspraak niet kan worden aanvaard.

526    In die omstandigheden dient, onder toewijzing van de door verzoeksters in het eerste middel van de memorie tot aanpassing aangevoerde grieven, de bij het wijzigingsbesluit in de loop van het geding aangebrachte aanvullende motivering van de hand te worden gewezen, zonder dat de overige door verzoeksters in deze memorie aangevoerde vorderingen, grieven en middelen hoeven te worden onderzocht en de door hen voorgestelde maatregel tot organisatie van de procesgang hoeft te worden genomen, aangezien deze betrekking heeft op de gegrondheid van de beweringen die met betrekking tot de vaststelling van het verlagingspercentage in het wijzigingsbesluit zijn opgenomen.

527    Uit al het voorgaande volgt dat de grief betreffende het motiveringsgebrek van het bestreden besluit met betrekking tot de vaststelling van het verlagingspercentage gegrond is.

b)      Incoherentie van de door de banken gehanteerde methoden voor de berekening van de waarde van de verkopen en schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en van gelijke behandeling wegens uitblijven van controle ter zake door de Commissie

[omissis]

2)      Grief betreffende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur wegens ontoereikende verificatie van de door de banken verstrekte gegevens

557    Met het tweede onderdeel van het negende middel verwijten verzoeksters de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur te hebben geschonden doordat zij de antwoorden op de vragenlijst over de waarde van de verkopen niet op samenhang heeft getoetst en bij de ontvangst van de gegevens geen aanvullend onderzoek heeft verricht om ervoor te zorgen dat het beginsel van gelijke behandeling werd geëerbiedigd.

558    De Commissie stelt dat zij „alle voorzorgsmaatregelen heeft genomen om discrepanties tussen de door de banken meegedeelde waarden te voorkomen”, in die zin dat zij aan alle partijen hetzelfde nauwkeurige en gedetailleerde verzoek om informatie heeft toegezonden, voor de coördinatie heeft ingestaan en heeft geëist dat de antwoorden vergezeld zouden gaan van een methodologische toelichting en dat de juistheid van de ingediende berekeningen zou worden bevestigd door een onafhankelijke externe auditor.

559    In dit verband zij eraan herinnerd dat er op de Commissie geen algemene verplichting rust tot verificatie van de inlichtingen die in antwoord op een verzoek om inlichtingen zijn verstrekt wanneer er geen aanwijzingen zijn dat die inlichtingen onjuist zijn (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Spira/Commissie, T‑108/07 en T‑354/08, EU:T:2013:367, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

560    In het onderhavige geval moet worden opgemerkt dat meerdere aanwijzingen in de zin van de in punt 559 hierboven aangehaalde rechtspraak bij de Commissie twijfel had moeten doen rijzen over de vraag of de door de betrokken banken gehanteerde methoden voor het verstrekken van de gevraagde gegevens in voldoende mate eenvormig waren.

561    In de eerste plaats betwist de Commissie niet dat zij door partijen was gewaarschuwd over de moeilijkheden die zij hadden ondervonden bij het beantwoorden van de vragenlijst. Anders dan de Commissie stelt, blijkt bovendien uit de door verzoeksters aangevoerde omstandigheid dat Société générale (overweging 703 van het bestreden besluit, zie punt 11 hierboven) en JP Morgan (overweging 680 van het bestreden besluit) spontaan gecorrigeerde gegevens hebben ingediend en daarbij de aanvankelijk ingediende gegevens ingrijpend hebben gewijzigd, dat die moeilijkheden wel degelijk bestonden. Er zij op gewezen dat deze gecorrigeerde gegevens door de Commissie zijn aanvaard.

562    In de tweede plaats benadrukken verzoeksters evenzeer terecht dat de door elk van de betrokken banken verstrekte methodologische toelichtingen onderling sterk verschilden, zowel wat betreft de lengte als het gehalte van de daarin door de banken verstrekte informatie.

563    In de derde plaats wijzen verzoeksters erop dat de incoherenties tussen de door de betrokken banken opgegeven nominale bedragen duiden op het bestaan van incoherenties in de gegevens die in antwoord op het verzoek om inlichtingen door partijen zijn ingediend. Het is inderdaad juist dat de Commissie, zoals zij in overweging 700 van het bestreden besluit heeft aangegeven, de waarde van de verkopen in het onderhavige geval niet heeft gebaseerd op de nominale bedragen, maar op de contante inkomsten. Uit het verslag over de waarde van de verkopen komt echter naar voren dat de door de banken opgegeven nominale bedragen en contante inkomsten onderling niet coherent blijken te zijn. Hieruit volgt dat de hoogte van de nominale bedragen niet volledig irrelevant is als aanwijzing voor een incoherentie in de gehanteerde methoden bij de beantwoording van het verzoek om inlichtingen van de Commissie, inclusief met betrekking tot de vaststelling van de contante inkomsten van de banken.

564    In dit verband moet nog worden opgemerkt dat verzoeksters tijdens de hoorzitting de aandacht van de Commissie hadden gevestigd op het bestaan van bepaalde tegenstrijdigheden in de antwoorden van de andere partijen op de verzoeken om inlichtingen (zie de punten 58 en 60 hierboven).

565    Gelet op dergelijke aanwijzingen was het aan de Commissie om haar onderzoek voort te zetten, met eerbiediging van het beginsel van behoorlijk bestuur en inzonderheid van haar verplichting tot zorgvuldig onderzoek, om zich ervan te vergewissen dat de gegevens betreffende de contante inkomsten, die als grondslag dienen voor de berekening van de geldboete, werden berekend volgens voldoende eenvormige methoden om het verzoek om inlichtingen naar behoren te beantwoorden.

566    In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie evenwel toegegeven dat zij partijen niet heeft verzocht om nadere uitleg over de gegevens in hun antwoorden op het verzoek om inlichtingen of over de gehanteerde methoden voor de berekening van de gevraagde gegevens.

567    Voor zover de Commissie verwijst naar het auditverslag dat bij elk van de antwoorden van de betrokken banken was gevoegd en daarbij in wezen aanvoert dat het aan de auditoren stond om de geschiktheid na te gaan van de bij de beantwoording van de verzoeken om inlichtingen gehanteerde methoden (overweging 678 van het bestreden besluit), kan ook dit argument niet slagen.

568    Uit afdeling I.2., onder ii), van de instructies bij het verzoek om inlichtingen blijkt namelijk dat de gevraagde „gegevens” dienden te worden gecontroleerd door een auditkantoor of auditor en dat het antwoord vergezeld moest gaan van een verklaring dat de „gegevens” waren gecontroleerd. Anders dan blijkt uit overweging 678 van het bestreden besluit, kan een dergelijke instructie niet noodzakelijkerwijs aldus worden opgevat dat verslagen of adviezen van onafhankelijke auditoren niet alleen de juistheid van de verstrekte gegevens moesten bevestigen, maar ook dat de gehanteerde methode voor de berekening ervan geschikt was om aan het verzoek om inlichtingen te voldoen. Verzoeksters baseren zich dienaangaande op de opmerkingen die zijn opgenomen in de door een auditkantoor opgestelde auditverslagen met betrekking tot hun berekeningen alsook in de auditverslagen die zijn opgesteld in opdracht van met name bank A, bank C en JP Morgan, waarvan de inhoudelijke juistheid niet door de Commissie wordt betwist. Uit die opmerkingen komt naar voren dat de onafhankelijke auditoren van mening waren dat het hun taak was om de correcte toepassing van de door een bank gekozen methode te controleren, en niet om deze methode ter discussie te stellen in het licht van de uit het verzoek om inlichtingen voortvloeiende parameters.

569    In het licht van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de Commissie, ondanks voldoende aanwijzingen voor twijfel over de eenvormigheid van de door de betrokken banken gevolgde methoden voor de berekening van hun contante inkomsten, geen aanvullende onderzoeksmaatregelen heeft getroffen en zodoende haar verplichting tot zorgvuldig onderzoek, waartoe zij is gehouden overeenkomstig de in punt 537 hierboven aangehaalde rechtspraak, niet is nagekomen. In de omstandigheden van de onderhavige zaak zou een dergelijke schending van het beginsel van behoorlijk bestuur echter enkel een grond tot nietigverklaring kunnen opleveren indien verzoeksters aantonen dat de methodologische verschillen in kwestie ertoe hebben geleid dat de basisbedragen van de opgelegde geldboeten in strijd met het beginsel van gelijke behandeling zijn berekend.

3)      Eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling bij de berekening van het bedrag van de geldboete

570    Verzoeksters betogen in wezen dat schending van het beginsel van behoorlijk bestuur in het onderhavige geval heeft geleid tot schending van het beginsel van gelijke behandeling door de Commissie, aangezien zij de bedragen van de geldboeten zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen heeft vastgesteld op basis van gegevens die onvoldoende betrouwbaar en samenhangend waren om te kunnen dienen als grondslag voor de berekening van de geldboeten.

571    Verzoeksters tonen evenwel niet aan dat de Commissie in het onderhavige geval, doordat de banken verschillende – door de Commissie aanvaarde – methoden gebruikten voor de berekening van hun contante inkomsten, rekening is gaan houden met gegevens die tussen de banken onderling niet vergelijkbaar waren en zodoende het bedrag van de geldboete ten aanzien van Crédit agricole heeft vastgesteld in strijd met het beginsel van gelijke behandeling.

572    In de eerste plaats moet er namelijk aan worden herinnerd dat de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat het bestaan van verschillen met betrekking tot, ten eerste, de omvang van de door bank A in aanmerking genomen cashflows, voor zover zij de vaste tak van swapovereenkomsten niet in haar berekeningen had opgenomen terwijl die overeenkomsten zowel een vaste als een variabele tak omvatten, ten tweede, de omvang van de verrekeningen (netting) tussen de betaalde en ontvangen cashflows voor transacties en, ten derde, het weglaten van „exotische” derivaten, slechts een verwaarloosbare impact heeft gehad op de uitkomst van de berekeningen van de contante inkomsten en dus op de bepaling van de waarde van de verkopen (zie de punten 549, 551 en 554 hierboven).

573    Verzoeksters betwisten dat de verschillen in de methoden voor de berekening van de contante inkomsten een verwaarloosbare impact hebben gehad.

574    Ten eerste zijn zij van mening dat de vaststelling van de Commissie in het bestreden besluit dat de door bank A gehanteerde methode om bij de berekening van haar contante inkomsten geen rekening te houden met de vaste tak van swapovereenkomsten met zowel een vaste als een variabele tak, slechts een impact van 0,1 % heeft gehad, niet kan worden geverifieerd. Zij voeren in wezen aan dat de hun via de dataroomprocedure verleende toegang tot de financiële gegevens van de andere partijen niet volstond om hen in staat te stellen soortgelijke berekeningen uit te voeren als die welke de Commissie heeft gemaakt, gelet op de aan de deskundigen van Crédit agricole geweigerde toegang tot de gegevens in kwestie en de beperkte inzageduur.

575    Dienaangaande zij allereerst opgemerkt dat de Commissie de impact van de door bank A toegepaste methode op de waarde van haar contante inkomsten op 0,1 % heeft berekend aan de hand van spreadsheets met bepaalde codes die deze bank bij haar antwoord op het verzoek om inlichtingen had gevoegd (overweging 685 van het bestreden besluit). De juridische en economische raadslieden van verzoeksters hebben in het kader van de dataroomprocedure toegang gehad tot die documenten (zie voetnoot nr. 720 van het bestreden besluit).

576    Bovendien volgt ten eerste uit het onderzoek van de grieven betreffende de weigering van toegang tot de gegevens over de waarde van de verkopen dat de Commissie verzoeksters’ rechten van verdediging niet heeft geschonden door het instellen van een gemengd systeem voor toegang tot de gegevens in kwestie, waarbij via de dataroomprocedure enkel toegang tot de vertrouwelijke gegevens werd verleend aan de externe raadslieden van Crédit agricole (zie de punten 173‑180 hierboven). Ten tweede had niets verzoeksters belet om, indien zij van mening waren dat de aldus aan haar externe raadslieden toegestane inzageduur niet volstond, volgens diezelfde procedure een verzoek om verlenging van de inzageduur of een verzoek om aanvullende toegang te richten aan de diensten van de Commissie of aan de raadadviseur-auditeur. Een dergelijk verzoek hebben zij evenwel niet ingediend.

577    De door verzoeksters aangevoerde argumenten kunnen dus geen afbreuk doen aan de door de Commissie in het bestreden besluit gedane vaststelling dat de impact van 0,1 % op de waarde van de contante inkomsten van bank A te verwaarlozen was.

578    Wat ten tweede de verschillen in verrekeningsmethoden betreft, moet allereerst worden opgemerkt dat verzoeksters niet betwisten dat dagelijkse verrekening, zoals toegepast door Crédit Agricole, de marktnorm is. Bovendien doen verzoeksters zelfs geen poging om aan te tonen dat het toepassen van maandelijkse in plaats van dagelijkse verrekening een aanzienlijke impact zou hebben gehad op hun eigen gegevens ter zake van contante inkomsten.

579    Voorts zijn verzoeksters van mening dat de in overweging 702 van het bestreden besluit door de Commissie getrokken conclusie dat de toepassing van verschillende verrekeningsmethoden door de banken niet tot aanzienlijke verschillen of ongelijke behandeling heeft geleid, wordt tegengesproken door het feit dat de geldboete van Société générale bij het wijzigingsbesluit met de helft is verlaagd.

580    Uit overweging 703 van het bestreden besluit volgt echter ten eerste dat de Commissie het schikkingsbesluit ten aanzien van Société générale heeft gewijzigd nadat deze bank haar had meegedeeld dat zij een aanzienlijk deel van haar transacties niet had verrekend, en niet omdat zij haar gegevens zou hebben gewijzigd door gebruikmaking van een andere verrekeningsmethode. Ten tweede volgt uit overweging 702 van het bestreden besluit dat de uitkomsten van de door bank C volgens beide methoden (namelijk dagelijkse en maandelijkse verrekening) gemaakte berekeningen een verschil van ongeveer 0,4 % te zien geven. Verzoeksters betwisten niet dat een dergelijk verschil verwaarloosbaar is.

581    Ten derde moet in navolging van de Commissie worden opgemerkt dat verzoeksters geen enkel argument aanvoeren ter betwisting van de in overweging 694 van het bestreden besluit weergegeven toelichting van bank A bij de verwaarloosbare impact van het weglaten van „exotische” derivaten uit haar berekeningen.

582    Ten vierde baseren verzoeksters zich eveneens op de op 14 oktober 2016 bij de Commissie ingediende gewijzigde gegevens waarvan de berekening volgens hen zou zijn uitgevoerd volgens de door bank A gehanteerde methode, namelijk met „neutralisering” van de vaste tak en met weglating van „exotische” derivaten.

583    In dit verband dient te worden opgemerkt dat de Commissie haar weigering tot aanvaarding van de door Crédit agricole ingediende gewijzigde gegevens in overweging 687 van het bestreden besluit heeft gemotiveerd door te stellen dat de door Crédit agricole gevolgde methode voor het indienen van die gegevens niet correct was en dat de gegevens in kwestie onjuist waren. Dienaangaande heeft de Commissie opgemerkt dat de voorgestelde methode niet strookte met de instructies in het verzoek om inlichtingen, noch met de door bank A gevolgde methode, en dat zij was ingediend zonder fiat van de auditor. Volgens de Commissie hadden verzoeksters met name de contante inkomsten uit de vaste tak van de swapovereenkomsten weggelaten uit hun berekeningen, doch hadden zij de uit de verrekening van de variabele tak met de vaste tak behaalde contante inkomsten niet gewijzigd, wat zou resulteren in lagere contante inkomsten. De Commissie is tot de conclusie gekomen dat de impact van de door Crédit agricole voorgestelde methode op haar contante inkomsten ongeveer 43 % zou belopen, zodat die methode tot aanzienlijke verschillen zou leiden. Deze elementen zijn voldoende om verzoeksters in staat te stellen te begrijpen op welke gronden de Commissie heeft geweigerd om de gewijzigde gegevens te aanvaarden en om het Gerecht in staat te stellen zijn juridisch toezicht uit te oefenen in de zin van de in punt 255 hierboven aangehaalde rechtspraak. De grief betreffende schending van de motiveringsplicht moet derhalve ongegrond worden verklaard.

584    Bovendien moet worden opgemerkt dat de impact van de gehanteerde methode op de gegevens van Crédit agricole volgens de Commissie (overweging 687 van het bestreden besluit) 43 % beloopt, hetgeen in wezen ook volgt uit het door verzoeksters aan het Gerecht gerichte verzoek om krachtens zijn volledige rechtsmacht het bedrag van de aan Crédit agricole opgelegde geldboete ten belope van dat percentage te verlagen.

585    Verondersteld dat verzoeksters hiermee proberen aan te tonen dat de impact van de door bank A gevolgde methode op hun eigen gegevens ter zake van contante inkomsten niet verwaarloosbaar was, en niet proberen om de door die bank gevolgde methode ten aanzien van hen te laten toepassen (zie punt 588 hieronder), kan ook dit betoog niet slagen. Ten eerste zijn partijen het er immers over eens dat de door bank A toegepaste methode niet in overeenstemming is met het verzoek om inlichtingen.

586    Ten tweede tonen verzoeksters hoe dan ook niet aan dat de methode die zij hebben gevolgd om deze gewijzigde gegevens te presenteren, overeenstemde met de door bank A toegepaste methode. In dit verband betwisten zij geenszins de door de Commissie in overweging 687 van het bestreden besluit gedane vaststelling (zie punt 583 hierboven) en trachten zij zelfs niet aan te tonen dat de „neutralisering” van de receiver swaps die zij met het oog op de berekening van de gewijzigde gegevens hadden verricht, enkel het gevolg was van het feit dat geen rekening was gehouden met de vaste tak van swapovereenkomsten met zowel een vaste als een variabele tak – zoals bij de methode die door bank A werd gevolgd – en niet, daarenboven, van de verrekening van payer swaps met receiver swaps, zoals de Commissie in wezen heeft opgemerkt in overweging 687 van het bestreden besluit.

587    Derhalve moet worden geconcludeerd dat verzoeksters niet aantonen dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat de verschillen in de door de banken toegepaste methoden voor de berekening van hun contante inkomsten hadden geleid tot verwaarloosbare verschillen in de ingediende gegevens. Dergelijke verwaarloosbare verschillen zijn echter niet van dien aard dat zij leiden tot een schending van het beginsel van gelijke behandeling, aangezien zij niet tot gevolg hebben dat er niet-vergelijkbare waarden voor de berekening van het bedrag van de geldboeten in aanmerking worden genomen.

588    In de tweede plaats kan, gelet op het feit dat de door bank A gevolgde methode voor het berekenen van de contante inkomsten niet overeenstemt met het verzoek om inlichtingen, verzoeksters’ argument dat de inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling de Commissie ertoe had moeten brengen hun toe te staan om gegevens in te dienen die zijn berekend volgens de door bank A toegepaste methode dan wel de op 14 oktober 2006 ingediende gewijzigde gegevens te aanvaarden, niet slagen. In dit verband volstaat het erop te wijzen dat het gelijkheidsbeginsel zich volgens vaste rechtspraak moet verdragen met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, volgens hetwelk niemand zich in zijn voordeel kan beroepen op een onrechtmatigheid die is begaan ten gunste van een ander (zie arrest van 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, C‑155/14 P, EU:C:2016:446, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verzoeksters’ argument komt er in werkelijkheid op neer dat van de Commissie wordt verlangd om ten aanzien van hen een methode toe te passen die niet overeenstemt met het verzoek om inlichtingen.

589    Hieruit volgt dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat de Commissie, door gegevens te aanvaarden die volgens verschillende methoden waren berekend, in het onderhavige geval niet-vergelijkbare gegevens ter zake van contante inkomsten in aanmerking heeft genomen en zodoende de ten aanzien van Crédit agricole opgelegde geldboete heeft berekend in strijd met het beginsel van gelijke behandeling. Deze grief moet dus worden afgewezen. Mitsdien moeten de tweede grief van het eerste onderdeel van het negende middel en het tweede onderdeel van dat middel worden afgewezen.

[omissis]

2.      Vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboete

[omissis]

657    Ook al is de primaire vordering tot nietigverklaring van artikel 2, onder a), van het bestreden besluit toegewezen, acht het Gerecht zich, aangezien de vraag betreffende de hoogte van de geldboete hem ter beoordeling is voorgelegd, in casu bevoegd zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen, zelfs indien de vordering tot verlaging van de geldboete subsidiair is ingediend ten opzichte van de vordering tot nietigverklaring van artikel 2, onder a), van het bestreden besluit (zie in die zin arrest van 13 december 2018, Deutsche Telekom/Commissie, T‑827/14, EU:T:2018:930, punten 551‑562).

[omissis]

662    Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete ter bestraffing van de inbreukmakende gedraging van Crédit agricole, zoals die is gebleken uit het onderzoek van de eerste acht middelen, moet in het onderhavige geval rekening worden gehouden met de volgende omstandigheden.

663    Wat in de eerste plaats de ernst en de duur van de inbreuk betreft, dient het volgende te worden opgemerkt.

664    Ten eerste is het passend om een methode te gebruiken waarbij – in navolging van die welke de Commissie in casu heeft gehanteerd – eerst het basisbedrag van de boete wordt vastgesteld, dat vervolgens kan worden aangepast in het licht van de specifieke omstandigheden van de zaak.

665    Wat allereerst de waarde van de verkopen als uitgangsbedrag betreft, is het passend om de verlaagde contante inkomsten als vervangende waarde daarvoor in aanmerking te nemen. Zoals immers volgt uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het negende middel, kan de waarde van de verlaagde contante inkomsten in het onderhavige geval een passend uitgangspunt vormen voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete, aangezien die waarde het economische belang van de inbreuk en het relatieve aandeel van de onderneming daarin weerspiegelt.

666    In dit verband is in het kader van het onderzoek van het eerste onderdeel van het negende middel inderdaad vastgesteld dat de banken bij de berekening van hun contante inkomsten in sommige gevallen verschillende benaderingen hebben gevolgd. Zoals volgt uit punt 571 hierboven, leveren die verschillen echter geen schending op van het beginsel van gelijke behandeling.

667    Bovendien is het Gerecht van oordeel dat een andere methode voor de berekening van contante inkomsten, zoals die welke verzoeksters hebben gevolgd bij het vaststellen van de op 14 oktober 2006 bij de Commissie ingediende gewijzigde gegevens, niet geschikter zou zijn voor de berekening van contante inkomsten. Een methode waarbij de vaste tak wordt weggelaten van swapovereenkomsten met zowel een vaste als een variabele tak en waarbij „exotische” derivaten buiten beschouwing worden gelaten, of waarbij een maandelijkse in plaats van dagelijkse verrekening wordt toegepast, is in het onderhavige geval immers niet geschikter om de waarde van de verkopen in samenhang met de bestrafte inbreuk te bepalen en om, zodoende, de aard en economische omvang van die inbreuk, alsook het aandeel van de ondernemingen daarin, adequaat te weerspiegelen. Wat ten eerste de EIRD’s met zowel een vaste als een variabele tak betreft, weerspiegelt de cashflow immers het verschil tussen het vaste en variabele rentetarief op de fixingdatum, zoals volgt uit punt 188 hierboven. Het Gerecht is van oordeel dat er geen reden is om met name de cashflows uit een van die beide „takken” van dergelijke EIRD’s weg te laten. Ten tweede bestaat er geen enkele rechtvaardiging voor het weglaten van de „exotische” derivaten uit de berekening van de contante inkomsten, aangezien die derivaten ook deel uitmaken van de relevante EIRD-markt. Ten derde bestaat er, gelet op het feit dat partijen het erover eens zijn dat dagelijkse verrekening de marktnorm is, in casu geen enkele bijzondere omstandigheid die een afwijking daarvan rechtvaardigt.

668    In het licht van die omstandigheden heeft het Gerecht beslist om bij de bepaling van het bedrag van de geldboete de waarde van de contante inkomsten in aanmerking te nemen die de Commissie in het bestreden besluit heeft toegepast.

669    Voorts moet erop worden gewezen dat partijen het erover eens zijn  dat indien enkel de contante inkomsten als basis voor de berekening van de geldboete in aanmerking worden genomen, dit zou leiden tot het opleggen van een al te afschrikkende geldboete. Partijen zijn het er dus over eens dat die contante inkomsten moeten worden verlaagd middels toepassing van een verlagingspercentage.

670    In het bestreden besluit heeft de Commissie een uniform verlagingspercentage van 98,849 % toegepast.

671    Er zij opgemerkt dat de bepaling van dit verlagingspercentage voortvloeit uit een complexe rekenoefening die verschillende elementen tot uitdrukking brengt, waaronder de verrekening die inherent is aan de derivatenhandel in het algemeen alsook het specifieke karakter van de verrekening van die derivaten en, in het bijzonder, van EIRD’s. Het betreft dus een benadering van een samengestelde waarde. Zodoende is er per definitie niet slechts één mogelijk verlagingspercentage, wat overigens wordt bevestigd door het feit dat verzoeksters zelf in hun schrifturen verschillende verlagingspercentages naar voren hebben gebracht.

672    Zo zou volgens een bij het verzoekschrift gevoegde studie een alternatief verlagingspercentage van 99,849 % „ook kunnen zijn gerechtvaardigd”. Voorts stellen verzoeksters in een andere bij de memorie tot aanpassing van de conclusies gevoegde studie meerdere alternatieve verlagingspercentages voor die volgens een benadering per geval zijn berekend en variëren van 99,54 % tot 99,90 %. Het Gerecht is evenwel van oordeel dat geen uitspraak hoeft te worden gedaan over de bewijskracht van die studies of over de deugdelijkheid van de methoden voor het bepalen van die door verzoeksters voorgestelde alternatieve verlagingspercentages, aangezien de toepassing van dergelijke bijzonder hoge en zelfs buitensporige verlagingspercentages het risico inhoudt dat de sanctie haar nuttig effect verliest doordat zij verwaarloosbaar wordt en er aldus afbreuk wordt gedaan aan de noodzaak om ervoor te zorgen dat de geldboete een voldoende afschrikkende werking heeft. De toepassing van die door verzoeksters bepleite alternatieve verminderingspercentages zou derhalve leiden tot de oplegging van een geldboete die noch het economische belang van de inbreuk, noch het relatieve gewicht van Crédit agricole daarin zou weerspiegelen.

673    Hoe dan ook zijn partijen het er in ieder geval over eens dat het verlagingspercentage op zijn minst op 98,849 % moet worden vastgesteld. Bovendien wijst het Gerecht erop dat de bepaling van de hoogte van een geldboete met gebruikmaking van zijn volledige rechtsmacht geen nauwkeurige wiskundige operatie is.

674    Wat ten tweede de ernst van de inbreuk betreft, acht het Gerecht het gepast om rekening te houden met de aard van de inbreuk, de geografische reikwijdte ervan en de vraag of de inbreuk al dan niet daadwerkelijk is uitgevoerd.

675    Wat de aard van de inbreuk betreft, behoren de gedragingen in kwestie, aangezien zij betrekking hadden op relevante factoren voor de bepaling van de EIRD-prijzen, naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Bovendien moet worden benadrukt dat de gedragingen in kwestie bijzonder ernstig en schadelijk zijn, omdat zij niet alleen de mededinging op de EIRD-markt kunnen verstoren, maar ook, in ruimere zin, het gestelde vertrouwen in en de geloofwaardigheid van het banksysteem en de financiële markten als geheel kunnen ondermijnen.

676    Zoals de Commissie in overweging 721 van het bestreden besluit heeft opgemerkt, zonder dat dit door verzoeksters is betwist, zijn de betrokken referentierentetarieven die in de bepaling van de EIRD-prijs tot uitdrukking komen, immers van toepassing op alle deelnemers aan de EIRD-markt. Aangezien die tarieven op de euro zijn gebaseerd, zijn zij bovendien van cruciaal belang voor de harmonisatie van de financiële voorwaarden in de interne markt en voor de bankactiviteiten in de lidstaten.

677    Wat de geografische reikwijdte van de inbreuk betreft, bestreek de mededingingsregeling, zoals blijkt uit de overwegingen 47 en 721 van het bestreden besluit, op zijn minst de gehele EER, zodat de gedragingen in kwestie gevolgen konden hebben voor de bankactiviteiten in alle lidstaten.

678    Ook dient rekening te worden gehouden met het feit dat de traders van Crédit agricole hebben toegegeven dat zij de met de trader van Barclays afgesproken gedragingen hebben verricht door contacten te leggen met de Euribor-submitters van hun bank (zie punt 641 hierboven).

679    Ten derde moet de duur van verzoeksters’ deelname aan de in het bestreden besluit vastgestelde inbreuk in aanmerking worden genomen, aangezien die niet door verzoeksters wordt betwist en daaraan niet wordt afgedaan door de in punt 426 hierboven getrokken conclusie over de deelname van Crédit agricole aan de enkele inbreuk in kwestie.

680    Wat in de tweede plaats de verzachtende omstandigheden betreft, stelt het Gerecht vast dat Crédit agricole in vergelijking met de belangrijkste deelnemers, namelijk bank D en bank A, een ondergeschikte rol bij de inbreuk heeft gespeeld. Ook was de intensiteit van de contacten waaraan de traders van Crédit agricole hebben deelgenomen, geringer dan die van voornoemde belangrijkste deelnemers. Bovendien is niet aangetoond dat Crédit agricole wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat andere banken deelnamen aan de uitwisselingen over de strategieën of intenties inzake prijsstellingen die niet plaatsvonden met het oog op het manipuleren van de tarieven.

681    Dit neemt echter niet weg dat Crédit agricole opzettelijk aan de inbreukmakende gedragingen heeft deelgenomen en dat verzoeksters niet aantonen dat zij in casu in aanmerking dienen te komen voor de verzachtende omstandigheid inzake onachtzaamheid. Bovendien zijn de gedragingen, zoals volgt uit punt 675 hierboven, bijzonder ernstig. Bijgevolg kunnen de verzachtende omstandigheden in de vorm van de beperkte deelname van Crédit agricole aan de inbreuk en haar ondergeschikte rol daarbij in vergelijking met de belangrijkste deelnemers, slechts een marginale impact hebben op het eindbedrag van de geldboete.

682    In de derde plaats houdt het door het Gerecht vastgestelde bedrag van de geldboete naar behoren rekening met de noodzaak om aan Crédit agricole een geldboete op te leggen waarvan een afschrikkende werking uitgaat, overeenkomstig de in de punten 618 tot met 624 hierboven in herinnering gebrachte beginselen.

683    Gelet op al het voorgaande is het Gerecht van oordeel dat een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak, in het licht van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en het evenredigheidsbeginsel, eist dat het bedrag van de geldboete wordt vastgesteld op 110 000 EUR, tot betaling waarvan Crédit agricole SA en CACIB hoofdelijk aansprakelijk zijn.

[omissis]

HET GERECHT (Tiende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 2, onder a), van besluit C(2016) 8530 final van de Commissie van 7 december 2016 betreffende een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst [Zaak AT.39914 – Rentederivaten in euro (EIRD’s)] wordt nietig verklaard.

2)      Het bedrag van de geldboete, waarvoor Crédit agricole SA en Crédit agricole Corporate and Investment Bank hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden, wordt vastgesteld op 110 000 000 EUR.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      Elke partij draagt haar eigen kosten.

Papasavvas

Kornezov

Buttigieg

Kowalik-Bańczyk

 

      Hesse

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 december 2023.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.


1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.