Language of document : ECLI:EU:T:2021:411

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

7 juli 2021 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Iran – Lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen worden bevroren – Bevoegdheid van het Gerecht – Verjaring – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent”

In zaak T‑455/17,

Naser Bateni, wonende te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Schlingmann, advocaat,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Hödlmayr, J. Roberti di Sarsina en M. Kellerbauer als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens de artikelen 268 en 340 VWEU strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van de plaatsing van zijn naam op de lijsten die zijn opgenomen, in de eerste plaats, in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39), bij besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2011, L 319, blz. 71), en in bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1), bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB 2011, L 319, blz. 11), in de tweede plaats, in bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1), en, in de derde plaats, in de bijlage bij besluit 2013/661/GBVB van de Raad van 15 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2013, L 306, blz. 18), en in de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad van 15 november 2013, tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2013, L 306, blz. 3),

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, M. Jaeger en O. Porchia (rapporteur), rechters,

griffier: B. Lefebvre, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 november 2020,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, Naser Bateni, is Iraans staatsburger en woont sinds maart 2008 in Duitsland, waar hij in 2009 HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH (hierna: „HTTS”) heeft opgericht, een vennootschap naar Duits recht die optreedt als scheepsagent en technisch beheerder van schepen.

2        De onderhavige zaak houdt verband met de beperkende maatregelen die zijn genomen om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens te staken. Het betreft met name de maatregelen tegen Islamic Republic of Iran Shipping Lines (hierna: „IRISL”), waarmee verzoeker en HTTS volgens de Raad van de Europese Unie worden geacht banden te onderhouden.

3        In het kader van het internationaal recht nam de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: „Veiligheidsraad”) op 23 december 2006 resolutie 1737 (2006) aan, waarin hij ernstige bezorgdheid uitte over het door Iran ontwikkelde programma voor nucleaire proliferatie en waarmee hij trachtte die staat onder druk te zetten om het programma te „beperken” en sommige delen ervan te „staken” om de internationale vrede en veiligheid in stand te houden.

4        Op 24 maart 2007 nam de Veiligheidsraad resolutie 1747 (2007) aan. In punt 5 van die resolutie heet het dat „Iran niet direct of indirect wapens of aanverwant materieel mag leveren, verkopen of overdragen, vanaf zijn grondgebied of via zijn staatsburgers of met gebruik van schepen of vliegtuigen die onder zijn vlag varen of vliegen en dat alle lidstaten de aanschaf van die voorwerpen van Iran door hun staatsburgers of met gebruik van schepen of vliegtuigen die onder zijn vlag varen of vliegen, moeten verbieden, ongeacht of die voorwerpen van het Iraans grondgebied afkomstig zijn”.

5        Op 3 maart 2008 nam de Veiligheidsraad resolutie 1803 (2008) aan. In punt 11 van die resolutie worden alle staten aangespoord om „luchtvaartuigen en schepen die eigendom zijn van of beheerd worden door Iran Air Cargo en [IRISL], en die vracht bestemd voor of afkomstig uit Iran aan boord hebben, aan inspectie te onderwerpen, mits er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat het luchtvaartuig of het schip op grond van deze resolutie, resolutie 1737 (2006) of resolutie 1747 (2007) verboden goederen vervoert”.

6        Bij resolutie 1929 (2010) van 9 juni 2010 voerde de Veiligheidsraad tegen IRISL een reeks aanvullende maatregelen in. Met name de punten 14 tot en met 22 van die resolutie breidden de maatregelen tot bevriezing van tegoeden zoals vastgelegd in resolutie 1737 (2006) uit tot „entiteiten [van IRISL] gespecificeerd in bijlage III en personen of entiteiten die namens hen of op hun aanwijzing handelen of entiteiten ten aanzien waarvan of waarover zij, ook op onrechtmatige wijze, de eigendom of de zeggenschap hebben, of door de [Veiligheidsraad] of het [Sanctiecomité van de Verenigde Naties van de Veiligheidsraad] aangewezen personen en entiteiten die op een lijst geplaatste personen of entiteiten hebben geholpen om de sancties te ontwijken of de bepalingen van [zijn] resoluties te overtreden”.

7        Binnen de Europese Unie zijn gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB van de Raad van 27 februari 2007 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2007, L 61, blz. 49), en verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2007, L 103, blz. 1) vastgesteld.

8        Om aan resolutie 1929 (2010) te voldoen, heeft de Europese Raad op 17 juni 2010 de „Verklaring over Iran” aangenomen [Bijlage II bij de conclusies van de Europese Raad van die datum (documentnummer EUCO 3/10)] en de Raad verzocht maatregelen vast te stellen tot uitvoering van de maatregelen in die resolutie alsmede begeleidende maatregelen, teneinde bij te dragen tot het middels onderhandelingen wegnemen van alle resterende zorgpunten inzake de ontwikkeling van het programma van nucleaire proliferatie door Iran. De nadruk moest daarbij liggen op verscheidene belangrijke sectoren van de Iraanse economie, met name „de Iraanse transportsector, met name IRISL en haar dochterondernemingen”.

9        Bij besluit 2010/413/GBVB van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39) heeft de Raad de door de Europese Raad aangenomen „Verklaring over Iran” ten uitvoer gelegd. Bijlage II bij dat besluit bevat een lijst van personen en entiteiten die niet zijn aangewezen door de Veiligheidsraad of door het krachtens resolutie 1737 (2006) ingestelde Sanctiecomité van de Veiligheidsraad, en waarvan de tegoeden zijn bevroren.

10      Bij besluit 2010/413 heeft de Raad de naam van HTTS op de lijst van entiteiten in bijlage II bij dat besluit geplaatst op grond dat zij „namens [Hafize Darya Shipping Lines] in Europa [optrad]”. De namen van IRISL en van een aantal andere Iraanse scheepvaartmaatschappijen, namelijk IRISL Europe GmbH, Hafize Darya Shipping Lines (hierna „HDSL”) en Safiran Pyam Darya Shipping Lines (hierna „SAPID”), zijn eveneens op de lijst geplaatst.

11      Dientengevolge zijn bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 (PB 2010, L 195, blz. 25) de namen van IRISL, IRISL Europe, HDSL, SAPID en HTTS op de lijst in bijlage V bij verordening nr. 423/2007 geplaatst.

12      Op 8 oktober 2010 hebben IRISL en 17 andere vennootschappen, waaronder IRISL Europe, HDSL en SAPID, bij het Gerecht beroep ingesteld tot nietigverklaring van de plaatsing van hun namen op de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage V bij verordening nr. 423/2007, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 668/2010. Dat beroep is ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder nummer T‑489/10.

13      Bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB 2010, L 281, blz. 81) is de naam van HTTS gehandhaafd op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 op grond dat zij een onderneming was die „onder zeggenschap [stond] van [of] [optrad] namens IRISL”.

14      Op 1 december 2011 heeft de Raad besluit 2011/783/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2011, L 319, blz. 71) vastgesteld. Volgens besluit 2011/783 is verzoekers naam geplaatst op de lijst van personen in tabel III van bijlage II bij besluit 2010/413.

15      Overeenkomstig besluit 2011/783 is bijlage VIII van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1) gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB 2011, L 319, blz. 11). Met name is verzoekers naam aan de lijst in die bijlage toegevoegd.

16      Uit besluit 2011/783 en uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, waarbij de naam van verzoeker is geplaatst op de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 (hierna: „eerste plaatsing”), blijkt dat ten aanzien van verzoeker de volgende reden in aanmerking is genomen: „[v]oormalig juridisch directeur van IRISL, directeur van [HTTS], een op de [Unielijst] geplaatste entiteit” en „[d]irecteur van het dekmantelbedrijf NHL Basic [Ltd]”.

17      Na de vaststelling van besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2012, L 19, blz. 22) heeft de Raad op 23 maart 2012 verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1) vastgesteld. Op grond van artikel 23, lid 2, onder e), van verordening nr. 267/2012 zijn de naam van verzoeker en die van HTTS geplaatst op de lijst in bijlage IX bij die laatste verordening (hierna, wat verzoeker betreft: „tweede plaatsing”). De redenen voor die plaatsing zijn in essentie dezelfde als die welke in de eerste plaatsing zijn vermeld, met uitzondering van de verwijzing naar verzoekers functie van directeur van het dekmantelbedrijf NHL Basic Ltd.

18      Bij arrest van 12 juni 2013, HTTS/Raad (T‑128/12 en T‑182/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:312), heeft het Gerecht besluit 2012/35 en verordening nr. 267/2012 nietig verklaard voor zover zij HTTS betreffen.

19      Bij arrest van 6 september 2013, Bateni/Raad (T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409), heeft het Gerecht het door verzoeker ingestelde beroep tot nietigverklaring van de tweede plaatsing toegewezen en die plaatsing, voor zover uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 verzoeker betrof, met ingang van 16 november 2013 nietig verklaard.

20      Bij arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), heeft het Gerecht het beroep dat IRISL en andere scheepvaartmaatschappijen – waaronder IRISL Europe, HDSL en SAPID – hadden ingesteld tegen besluit 2010/644, uitvoeringsverordening nr. 668/2010, verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012, toegewezen voor zover die handelingen op hen betrekking hadden.

21      Op 10 oktober 2013 heeft de Raad besluit 2013/497/GBVB tot wijziging van besluit 2010/413 (PB 2013, L 272, blz. 46) en verordening (EU) nr. 971/2013 tot wijziging van verordening nr. 267/2012 (PB 2013, L 272, blz. 1) vastgesteld. Volgens de overwegingen 2 van besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 beogen die handelingen de criteria voor plaatsing op de lijsten aan te passen met betrekking tot de personen en entiteiten die op een lijst geplaatste personen of entiteiten hebben geholpen om zich te onttrekken aan de bepalingen van de relevante resoluties van de Veiligheidsraad of van besluit 2010/413 en verordening nr. 267/2012 of om die bepalingen te overtreden, teneinde de personen en entiteiten die deze bepalingen ontwijken of overtreden ook in de werkingssfeer van de betrokken beperkende maatregelen op te nemen.

22      Bij besluit 2013/497 is met name in een nieuw plaatsingscriterium voorzien in artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413, welk criterium betrekking heeft op „personen en entiteiten die […] [IRISL], of entiteiten die [haar] eigendom zijn of onder [haar] zeggenschap staan, of die namens [haar] handelen, voorzien van verzekering of andere essentiële diensten”. Dientengevolge is bij verordening nr. 971/2013 hetzelfde criterium opgenomen in artikel 23, lid 2, onder e), van verordening nr. 267/2012.

23      Na uitspraak van de in de punten 18 tot en met 20 hierboven genoemde arresten heeft de Raad de namen van verzoeker en HTTS op de lijsten geplaatst. Op 15 november 2013 heeft de Raad namelijk besluit 2013/661/GBVB houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB 2013, L 306, blz. 18) vastgesteld. Diezelfde dag heeft hij eveneens uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2012, L 306, blz. 3) vastgesteld. Bij besluit 2013/661 en die uitvoeringsverordening zijn die namen opnieuw geplaatst op de lijsten in respectievelijk bijlage II bij besluit 2010/413 en bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 (hierna samen, wat verzoeker betreft: „derde plaatsing”).

24      De derde plaatsing was gemotiveerd met het feit dat verzoeker voor rekening van IRISL was opgetreden. „Hij was tot 2008 directeur van IRISL en vervolgens managing director van IRISL Europe […]. Hij is managing director van [HTTS], dat in de hoedanigheid van hun algemeen agent essentiële diensten verleent aan [SAPID] en aan [HDSL], twee op de lijst geplaatste entiteiten die optreden namens IRISL”.

25      Bij arrest van 18 september 2015, HTTS en Bateni/Raad (T‑45/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:650), heeft het Gerecht het door verzoeker ingestelde beroep tot nietigverklaring van de derde plaatsing en het door HTTS ingestelde beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 1154/2013, voor zover deze HTTS betreft, toegewezen.

26      Bij brief van 23 maart 2017 heeft verzoeker de Raad verzocht om vergoeding van de schade die hij stelde te hebben geleden als gevolg van de jegens hem genomen beperkende maatregelen.

27      Bij brief van 15 mei 2017 heeft de Raad het verzoek afgewezen.

28      Daarnaast is het beroep van HTTS strekkende tot veroordeling van de Raad tot betaling aan haar van een bedrag van 2 516 221,50 EUR tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij heeft geleden als gevolg van de jegens haar genomen beperkende maatregelen, verworpen bij arrest van 13 december 2017, HTTS/Raad (T‑692/15, EU:T:2017:890). Het Hof heeft dat arrest vervolgens, bij arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad (C‑123/18 P, EU:C:2019:694), vernietigd. Het heeft de zaak overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie terugverwezen naar het Gerecht, waar zij is ingeschreven onder nummer T‑692/15 RENV, HTTS/Raad, en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

 Procedure en conclusies van partijen

29      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 juli 2017, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld. De zaak is toegewezen aan de Derde kamer van het Gerecht.

30      Op 10 november 2017 heeft de Raad het verweerschrift neergelegd.

31      Bij op 20 oktober 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad.

32      Op 26 oktober 2017 heeft de Raad zijn opmerkingen ingediend over het verzoek tot interventie van de Commissie. Op 9 november 2017 heeft verzoeker zijn opmerkingen ingediend over het verzoek tot interventie van de Commissie.

33      Bij beslissing van de president van de Derde kamer van het Gerecht van 17 november 2017 is de Commissie toegelaten tot interventie in het onderhavige geding.

34      De Commissie heeft op 8 januari 2018 een memorie in interventie overgelegd en de hoofdpartijen hebben binnen de gestelde termijn hun opmerkingen hierover ingediend.

35      De repliek en de dupliek zijn respectievelijk door verzoeker op 9 februari 2018 en door de Raad op 23 maart 2018 neergelegd.

36      Bij een op 18 april 2018 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoeker overeenkomstig artikel 106, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht om een pleitzitting verzocht.

37      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) een eerste maatregel tot organisatie van de procesgang getroffen en besloten om de partijen te horen over een eventuele schorsing van de behandeling in afwachting van de beslissing van het Hof waarbij de procedure in zaak C‑123/18 P zou worden beëindigd. De hoofdpartijen hebben hun opmerkingen in dit verband binnen de gestelde termijn ingediend.

38      Bij beslissing van 12 juni 2018 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de behandeling van de onderhavige zaak geschorst.

39      Na de uitspraak van het arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad (C‑123/18 P, EU:C:2019:694), heeft het Gerecht (Derde kamer) op voorstel van de rechter-rapporteur een tweede maatregel tot organisatie van de procesgang getroffen en besloten om de partijen te horen over de gevolgen die dat arrest volgens hen op de onderhavige zaak had. De hoofdpartijen hebben hun opmerkingen in dit verband binnen de gestelde termijn ingediend.

40      Aangezien de samenstelling van het Gerecht is gewijzigd, heeft de president van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering de zaak aan een andere rechter-rapporteur toegewezen, die is toegevoegd aan de Eerste kamer in haar nieuwe samenstelling, aan welke kamer de onderhavige zaak derhalve is toegewezen.

41      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht het verzoek van verzoeker om een pleitzitting ingewilligd en de mondelinge behandeling geopend.

42      Bij beslissing van 30 juni 2020 heeft de president van de Eerste kamer, partijen gehoord, overeenkomstig artikel 68, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering besloten om de onderhavige zaak te voegen met zaak T‑692/15 RENV, HTTS/Raad, voor de mondelinge behandeling.

43      Nadat de terechtzitting wegens de gezondheidscrisis in verband met COVID-19 verschillende keren was uitgesteld, hebben partijen ter terechtzitting van 20 november 2020, die met instemming van verzoeker per videoconferentie heeft plaatsgevonden, pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

44      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        de Raad te veroordelen tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van 250 000 EUR voor de immateriële schade die hij heeft geleden doordat zijn naam op de lijst was geplaatst:

–        bij besluit 2011/783 in tabel III van bijlage II bij besluit 2010/413, en bij uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 in tabel III van bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010;

–        in tabel III van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012;

–        in tabel III van de bijlage bij besluit 2013/661 en tabel III van de bijlage bij uitvoeringsverordening nr. 1154/2013 (hierna samen: „litigieuze lijsten”);

–        de Raad te veroordelen tot betaling van vertragingsrente tegen de door de Europese Centrale Bank toegepaste rentevoet voor de basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten, te rekenen vanaf 24 maart 2017 tot de volledige betaling van het bedrag van 250 000 EUR;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

45      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

46      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Bevoegdheid van het Gerecht

47      In het verweerschrift betoogt de Raad dat het Gerecht niet bevoegd is om uitspraak te doen op een beroep tot schadevergoeding ten aanzien van de besluiten 2011/783 en 2013/661, die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB).

48      In dit verband zij eraan herinnerd dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van personen of entiteiten die onderworpen zijn aan beperkende maatregelen, met het oog op de volledigheid van die bescherming vereist dat het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak kan doen op een door die personen of entiteiten ingesteld beroep dat ertoe strekt dat de schade wordt vergoed die is veroorzaakt door beperkende maatregelen die zijn vastgesteld bij GBVB-besluiten (arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad, C‑134/19 P, EU:C:2020:793, punt 43).

49      Het Gerecht is derhalve bevoegd om uitspraak te doen op een beroep tot schadevergoeding voor zover dat beroep ertoe strekt dat de schade wordt vergoed die zou zijn geleden ten gevolge van beperkende maatregelen die jegens natuurlijke of rechtspersonen zijn vastgesteld bij GBVB-besluiten (arrest van 6 oktober 2020, Bank Refah Kargaran/Raad, C‑134/19 P, EU:C:2020:793, punt 44).

50      In casu zij opgemerkt dat het onderhavige beroep tot schadevergoeding, zoals verzoeker ter terechtzitting heeft bevestigd, strekt tot vergoeding van de immateriële schade die voortvloeit uit de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, verordening nr. 267/2012 en uitvoeringsverordening nr. 1154/2013. Bovendien verwijst verzoeker slechts naar de besluiten 2011/783 en 2013/661 voor zover zij de grondslag en de noodzakelijke voorwaarde van die verordeningen vormden.

51      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Gerecht bevoegd is om kennis te nemen van de door verzoeker ingestelde vordering tot schadevergoeding.

 Verjaring van de vordering tot schadevergoeding

52      In zijn verweerschrift betoogt de Raad dat de vordering tot schadevergoeding gedeeltelijk is verjaard.

53      De Raad betoogt in dit verband dat de door verzoeker ingeroepen rechten zijn gebaseerd op handelingen van de Raad van 1 december 2011, 23 maart 2012 en 15 november 2013 en dat de verjaringstermijn voor de op die handelingen gebaseerde vorderingen op die respectieve datums is ingegaan.

54      De Raad is van mening dat de verjaringstermijn pas is gestuit op 23 maart 2017, de datum waarop verzoeker zijn verzoek tot schadevergoeding voor de vaststelling van de betrokken maatregelen bij de Raad heeft ingediend.

55      Eventuele schade die voortvloeit uit feiten die meer dan vijf jaar vóór 23 maart 2017 hebben plaatsgevonden, is volgens de Raad dan ook verjaard en dit geldt in het bijzonder voor de vordering tot schadevergoeding voor zover deze is gebaseerd op uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, die bij verordening nr. 267/2012 is ingetrokken.

56      De Raad voegt daaraan toe dat verzoeker ofwel vóór 23 maart 2012 schade heeft geleden en dat zijn vordering tot vergoeding van die schade dus is verjaard, ofwel na 23 maart 2012 schade heeft geleden, te weten op de datum waarop de eerste plaatsing bij verordening nr. 267/2012 werd ingetrokken.

57      Verzoeker betoogt om te beginnen dat volgens artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie de verjaringstermijn moet worden bepaald op basis van het intreden van de schade en niet op basis van het feit waarop de vordering tot schadevergoeding is gebaseerd. De immateriële schade als gevolg van de eerste plaatsing heeft zich volgens hem voor het eerst in april 2012 voorgedaan.

58      Vervolgens voert verzoeker aan dat reputatieschade een doorlopende schade is die zich heeft voorgedaan vanaf april 2012 tot op de datum van nietigverklaring van de derde plaatsing.

59      Verzoeker beroept zich op het arrest van 7 juni 2017, Guardian Europe/Europese Unie (T‑673/15, EU:T:2017:377), met name op de punten 39 tot en met 42 ervan, ter onderbouwing van zijn stelling dat in geval van doorlopende schade de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde verjaring zich op basis van de datum van de stuitingshandeling uitstrekt over de periode die meer dan vijf jaar vóór die datum ligt, zonder de tijdens de latere perioden ontstane rechten te beïnvloeden, en onafhankelijk is van de datum van het feit waarop de vordering tot schadevergoeding is gebaseerd.

60      Tot slot geeft verzoeker aan dat de schade waarvoor hij vergoeding vordert weliswaar voortvloeit uit elk van de onrechtmatige beperkende maatregelen die de Raad heeft vastgesteld, maar dat die schade zich pas mettertijd heeft geopenbaard, voornamelijk vanaf april 2012.

61      In dit verband verjaren vorderingen tegen de Unie inzake niet-contractuele aansprakelijkheid, volgens artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing is op de procedure bij het Gerecht –, vijf jaar na het feit dat tot deze vordering aanleiding heeft gegeven.

62      In herinnering moet worden gebracht dat de verjaringstermijn van artikel 46 van het Statuut van het Hof beoogt de benadeelde te beschermen daar hij over voldoende tijd moet beschikken om de gepaste informatie voor een eventueel beroep te verzamelen, en tevens te vermijden dat de benadeelde de uitoefening van zijn recht op schadevergoeding eindeloos kan uitstellen. Deze termijn beschermt dus uiteindelijk de benadeelde en degene die voor de schade aansprakelijk is (zie in die zin arresten van 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, EU:C:2012:705, punten 33 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 september 2019, HTTS/Raad, C‑123/18 P, EU:C:2019:694, punt 49).

63      Volgens de rechtspraak gaat die termijn in wanneer aan de vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan, en kan met name die verjaringstermijn, in gevallen waarin de aansprakelijkheid is terug te voeren op de vaststelling van een normatieve handeling, niet ingaan voordat de nadelige gevolgen van die handeling zich hebben voorgedaan. Wanneer die oplossing wordt toegepast op geschillen die voortkomen uit individuele handelingen, impliceert zij dat de verjaringstermijn ingaat wanneer de beschikking gevolgen teweeg heeft gebracht voor de personen tot wie zij is gericht [zie in die zin arrest van 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie, C‑282/05 P, EU:C:2007:226, punten 29 en 30].

64      In casu stelt verzoeker dat de immateriële schade waarvan hij vergoeding vordert, voortvloeit uit de eerste tot en met de derde plaatsing en dat de eerste plaatsing voor hem slechts vanaf 1 december 2011 tot en met 22 maart 2012 gevolgen heeft teweeggebracht.

65      Wat de eerste plaatsing betreft, zij opgemerkt dat de eerste handeling tot stuiting van de verjaringstermijn, te weten verzoekers verzoek tot schadevergoeding aan de Raad, pas op 23 maart 2017 heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen meer dan vijf jaar na de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, en in elk geval na het intreden van de gevolgen van die uitvoeringsverordening, op 1 december 2011, zoals die door verzoeker, wat zijn immateriële schade betreft, zijn erkend.

66      Verzoeker betoogt voorts dat de schade waarvan hij vergoeding vordert, weliswaar is voortgevloeid uit elk van de onrechtmatige beperkende maatregelen die de Raad heeft vastgesteld, maar zich pas mettertijd, hoofdzakelijk vanaf april 2012, heeft voorgedaan.

67      Met de Raad moet worden opgemerkt dat de eerste plaatsing toen, als gevolg van de tweede plaatsing op 23 maart 2012, waarbij de eerste plaatsing werd ingetrokken, niet meer van kracht was.

68      Daaraan moet worden toegevoegd dat verzoekers argument inzake het bestaan van doorlopende schade, die voortvloeit uit de eerste plaatsing en die zich pas in april 2012 heeft geopenbaard met gevolgen voor de gehele periode waarin de betrokken beperkende maatregelen op verzoeker van toepassing waren, wat die plaatsing betreft evenmin kan slagen.

69      In dit verband zij opgemerkt dat, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 7 juni 2017, Guardian Europe/Europese Unie (T‑673/15, EU:T:2017:377), waarop verzoeker zich heeft beroepen om te rechtvaardigen dat er sprake was van doorlopende schade, de aangevoerde immateriële schade in de onderhavige zaak naar verzoekers eigen zeggen niet voortvloeit uit één enkele onrechtmatige handeling, maar uit drie afzonderlijke handelingen, te weten de eerste tot en met de derde plaatsing. Bovendien stelt verzoeker zelf dat de schade waarvan hij vergoeding vordert zich pas vanaf april 2012 heeft voorgedaan, dus na de datum waarop de eerste plaatsing was ingetrokken.

70      In die omstandigheden moet worden aangenomen dat de door verzoeker ingestelde vordering tot schadevergoeding, voor zover zij strekt tot vergoeding van de immateriële schade die volgens hem uit de eerste plaatsing is voortgevloeid, is verjaard en dus niet-ontvankelijk is.

71      Wat de tweede en de derde plaatsing betreft (hierna samen: „litigieuze plaatsingen”), zij eraan herinnerd dat verzoeker zijn verzoek tot schadevergoeding op 23 maart 2017, dat wil zeggen vijf jaar na de datum van de tweede plaatsing, per fax aan de Raad heeft gezonden en vervolgens, op 14 juli 2017, zijn beroep tot schadevergoeding heeft ingesteld, dat wil zeggen binnen twee maanden na ontvangst van de brief van de Raad van 15 mei 2017 waarbij zijn verzoek werd afgewezen. Derhalve moet die vordering tot schadevergoeding, voor zover zij strekt tot vergoeding van de immateriële schade die volgens verzoeker uit die plaatsingen is voortgevloeid, worden geacht binnen de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde termijn te zijn ingesteld.

 Vermeende voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregels die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen

72      Ter onderbouwing van zijn stelling dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregels die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen, voert verzoeker aan dat de Raad, door niet-nakoming van zijn verplichting om de feiten te verifiëren en de redenen voor de vaststelling van beperkende maatregelen met bewijzen te staven, een voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan van de materiële plaatsingsvoorwaarden (eerste grief), dat hij een voldoende gekwalificeerde schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming heeft begaan (tweede grief) en dat hij een voldoende gekwalificeerde schending van het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, het recht op bescherming van persoonsgegevens en de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht heeft begaan (derde grief).

73      Met betrekking tot de eerste grief voert verzoeker vier argumenten aan.

74      In de eerste plaats stelt verzoeker dat het Gerecht in zijn arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986), dat is bevestigd bij het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat een persoon zonder voldoende feitelijke grondslag en dus op ongerechtvaardigde wijze op een lijst wordt geplaatst, een voldoende gekwalificeerde schending vormt van rechtsregels die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen, aangezien de Raad niet over een beoordelingsmarge beschikt met betrekking tot de bovengenoemde verplichting, en het voorschrift dat in die verplichting voorziet geen bijzonder ingewikkelde situatie betreft. Verzoeker voegt daaraan toe dat dit voorschrift vóór de litigieuze plaatsingen, in de arresten van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad (T‑228/02, EU:T:2006:384), en 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad (T‑390/08, EU:T:2009:401), is vastgesteld, en dat de Raad in de onderhavige zaak, net als in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986), zijn verplichting om de feiten te verifiëren en de redenen voor de vaststelling van beperkende maatregelen met bewijzen te staven niet is nagekomen.

75      In de tweede plaats betoogt verzoeker onder verwijzing naar de arresten van 6 september 2013, Bateni/Raad (T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409), en 18 september 2015, HTTS en Bateni/Raad (T‑45/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:650), die respectievelijk betrekking hebben op de litigieuze plaatsingen, dat de Raad in het kader van de procedure die heeft geleid tot de nietigverklaring van de eerste plaatsing heeft verklaard dat hij bij de tweede plaatsing noch over de door de Bondsrepubliek Duitsland verstrekte informatie noch over het artikel van de New York Times van 7 juni 2010 beschikte (arrest van 6 september 2013, Bateni/Raad, T‑42/12 en T‑181/12, niet-gepubliceerd, EU:T:2013:409, punt 52) en voorts dat hij zonder enige verificatie personen en entiteiten op de sanctielijsten heeft geplaatst op verzoek van de regeringen van de lidstaten van de Unie.

76      Voorts benadrukt verzoeker dat het Gerecht in het arrest van 6 september 2013, Bateni/Raad (T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409), heeft vastgesteld dat de Raad een „kennelijke beoordelingsfout” had gemaakt en dat het Gerecht in het arrest van 18 september 2015, HTTS en Bateni/Raad (T‑45/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:650), heeft geoordeeld dat de handelwijze van de Raad werd gekenmerkt door een „gebrek aan zorgvuldigheid”.

77      Verder stelt verzoeker dat het Gerecht in de punten 47 en 48 van het arrest van 6 september 2013, Bateni/Raad (T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409), uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat noch de bestreden handelingen noch de brief die de Raad op 23 maart 2012 aan verzoeker heeft gezonden om hem uit te leggen waarom zijn naam werd gehandhaafd op de lijst van personen die ervan werden beschuldigd de nucleaire proliferatie in Iran te bevorderen, enige aanwijzing bevatten over de aard van de vermeende zeggenschap van IRISL over HTTS, of over de door HTTS namens IRISL verrichte activiteiten die de tweede plaatsing konden rechtvaardigen.

78      Wat ten slotte de derde plaatsing betreft, voert verzoeker aan dat de Raad meerdere documenten heeft overgelegd, maar dat die documenten, die als „bewijs” werden aangemerkt, niet konden aantonen dat hij een band had met IRISL en IRISL Europe die de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens hem kon rechtvaardigen. Dienaangaande wijst hij er voorts op dat in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), was aangegeven dat een schending van het Unierecht kennelijk gekwalificeerd was wanneer zij was blijven voortduren in weerwil van de uitspraak van een arrest houdende vaststelling van de onrechtmatigheid, en dat dit beginsel moest worden toegepast op de schending die is begaan door de derde plaatsing, ondanks de nietigverklaring van de tweede plaatsing bij het arrest van 6 september 2013, Bateni/Raad (T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409).

79      In de derde plaats voert verzoeker aan dat er geen sprake was van een bijzondere moeilijkheid die de Raad ervan kon weerhouden te erkennen dat een eerdere activiteit op zich het opleggen van beperkende maatregelen aan een persoon niet kon rechtvaardigen, en dat de Raad dienaangaande dus over geen enkele of hooguit een uiterst beperkte beoordelingsmarge beschikte.

80      In de vierde plaats is verzoeker van mening dat de Raad bij de derde plaatsing is voorbijgegaan aan het feit dat het Gerecht bij zijn arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), de plaatsing van de naam van IRISL en van andere ondernemingen waarnaar was verwezen, met name SAPID en HDSL, nietig had verklaard en dat het verstrekte „bewijs” daardoor van meet af aan irrelevant was.

81      Wat de tweede en de derde grief betreft, voert verzoeker aan dat de niet-nakoming van de verplichting om bewijzen over te leggen met betrekking tot het bestaan van een band tussen hem en IRISL bijgevolg leidt tot een voldoende gekwalificeerde schending van het recht op rechterlijke bescherming, en tot schending van het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, het recht op bescherming van persoonsgegevens, de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht.

82      De Raad en de Commissie betwisten alle argumenten van verzoeker.

 Overzicht van de rechtspraak inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie

83      In herinnering dient te worden gebracht dat de schadevordering een zelfstandige beroepsweg is, die niet strekt tot opheffing van een bepaalde maatregel, maar tot vergoeding van de door een instelling veroorzaakte schade (zie in die zin arrest van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, 5/71, EU:C:1971:116, punt 3), en dat de vordering tot nietigverklaring geen voorafgaande voorwaarde is om bij het Gerecht een schadevordering te kunnen instellen.

84      Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan, te weten dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, dat er werkelijke schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de schending van de op de auteur van de handeling rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade (zie in die zin arresten van 19 april 2012, Artegodan/Commissie, C‑221/10 P, EU:C:2012:216, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 10 september 2019, HTTS/Raad, C‑123/18 P, EU:C:2019:694, punt 32).

85      Uit vaste rechtspraak vloeit voort dat de voorwaarden voor het intreden van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU, cumulatief zijn (zie in die zin arrest van 7 december 2010, Fahas/Raad, T‑49/07, EU:T:2010:499, punt 93, en beschikking van 17 februari 2012, Dagher/Raad, T‑218/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:82, punt 34). Daaruit vloeit voort dat wanneer aan een van die voorwaarden niet is voldaan, het beroep in zijn geheel moet worden verworpen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de andere voorwaarden (zie in die zin arresten van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punt 14, en 26 oktober 2011, Dufour/ECB, T‑436/09, EU:T:2011:634, punt 193).

86      Volgens vaste rechtspraak volstaat de vaststelling van de onrechtmatigheid van een rechtshandeling van de Unie, in het kader van bijvoorbeeld een beroep tot nietigverklaring, niet – hoe betreurenswaardig deze vaststelling ook moge zijn – voor het oordeel dat de Unie automatisch niet-contractueel aansprakelijk is omdat een van haar instellingen onrechtmatig heeft gehandeld. Volgens de rechtspraak is immers enkel aan die voorwaarde voldaan wanneer de verzoekende partij aantoont dat de betrokken instelling niet louter een onrechtmatigheid heeft begaan, maar een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die tot doel had om particulieren rechten toe te kennen (zie arrest van 5 juni 2019, Bank Saderat/Raad, T‑433/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:374, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      Daarnaast heeft het bewijs van een voldoende gekwalificeerde schending tot doel, met name op het gebied van de beperkende maatregelen, te voorkomen dat de taak die de betrokken instelling in het algemeen belang van de Unie en haar lidstaten dient uit te voeren, wordt belemmerd door het risico dat die instelling uiteindelijk de schade dient te vergoeden die de door haar handelingen geraakte personen eventueel zouden kunnen lijden, terwijl tegelijkertijd wordt voorkomen dat de materiële of immateriële consequenties van schendingen die de betrokken instelling op flagrante en onverschoonbare wijze mocht hebben gepleegd, voor rekening van deze particulieren komen (zie arrest van 5 juni 2019, Bank Saderat/Raad, T‑433/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:374, punt 49).

88      Immers kan de ruimere doelstelling om overeenkomstig de in artikel 21 VEU genoemde doelstellingen van het externe optreden van de Unie de internationale vrede en veiligheid in stand te houden – zelfs aanzienlijke – negatieve gevolgen rechtvaardigen die voor bepaalde marktdeelnemers voortvloeien uit besluiten tot uitvoering van handelingen die de Unie heeft vastgesteld met het oog op de verwezenlijking van deze hoofddoelstelling (arrest van 5 juni 2019, Bank Saderat/Raad, T‑433/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:374, punt 50).

 Overzicht van de bij het arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad (C123/18 P) geformuleerde beginselen

89      In punt 33 van het arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad (C‑123/18 P, EU:C:2019:694), heeft het Hof in herinnering gebracht dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, wanneer zij een kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken instelling van de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid impliceert, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de ingewikkeldheid van de te regelen situaties, de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de instelling van de Unie laat.

90      In dit verband heeft het Hof er in de eerste plaats, in punt 34 van het arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad (C‑123/18 P, EU:C:2019:694), op gewezen dat het vereiste van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie volgt uit de noodzaak een afweging te maken tussen de bescherming van particulieren tegen onrechtmatige handelingen van de instellingen en de handelingsvrijheid die aan deze instellingen moet worden gelaten om daadkrachtig te kunnen optreden. Die afweging is des te belangrijker op het gebied van beperkende maatregelen, waar de belemmeringen die de Raad ondervindt op het vlak van de beschikbaarheid van informatie de beoordeling die hij moet verrichten vaak bijzonder moeilijk maken.

91      In de tweede plaats heeft het Hof in punt 43 van het arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad (C‑123/18 P, EU:C:2019:694), aangegeven dat alleen de vaststelling van een onregelmatigheid die een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid in vergelijkbare omstandigheden niet zou hebben begaan, kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

92      In de derde plaats heeft het Hof in de punten 44 en 46 van het arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad (C‑123/18 P, EU:C:2019:694), geoordeeld dat de parameters die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie, alle betrekking hadden op de datum waarop het besluit of de gedraging door de betrokken instelling was vastgesteld en dat daaruit volgde dat het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie noodzakelijkerwijze moest worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden waarin de instelling op die specifieke datum had gehandeld.

93      In de vierde plaats heeft het Hof in punt 41 van het arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad (C‑123/18 P, EU:C:2019:694), geoordeeld dat, wanneer een verordening waarbij een beperkende maatregel is vastgesteld nietig wordt verklaard bij een arrest van het Gerecht, dat in kracht van gewijsde is gegaan, dient te worden opgemerkt dat wat die verordening betreft reeds is voldaan aan het eerste aspect van de eerste voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, te weten een schending van een rechtsregel van de Unie die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

94      In de vijfde plaats heeft het Hof in de punten 77 tot en met 79 van het arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad (C‑123/18 P, EU:C:2019:694), verklaard dat voor de vaststelling van maatregelen het handelen onder zeggenschap van een persoon of entiteit moest worden gelijkgesteld met het optreden namens die persoon of entiteit. Het heeft erop gewezen dat die conclusie werd ondersteund door de analyse van het doel van die bepaling, die bedoeld was om de Raad in staat te stellen doeltreffende maatregelen te nemen tegen personen die betrokken waren bij nucleaire proliferatie en te voorkomen dat dergelijke maatregelen werden omzeild. Voorts heeft het gepreciseerd dat die conclusie ook steun vond in de analyse van de context van artikel 16, lid 2, onder d), van verordening nr. 961/2010.

 Beoordeling door het Gerecht

95      In het licht van de in de punten 83 tot en met 94 hierboven uiteengezette beginselen moet worden nagegaan of in casu is voldaan aan de voorwaarden voor het intreden van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

96      Om te beginnen zij opgemerkt dat, gelet op hetgeen in punt 93 hierboven in herinnering is gebracht, aangezien de litigieuze plaatsingen nietig zijn verklaard, respectievelijk bij de arresten van 6 september 2013, Bateni/Raad (T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409), en 18 september 2015, HTTS en Bateni/Raad (T‑45/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:650), die in kracht van gewijsde zijn gegaan, moet worden aangenomen dat aan het eerste aspect van de eerste voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie is voldaan, te weten een schending van een rechtsregel van de Unie die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen. Derhalve moet thans worden nagegaan of aan de hand van hetgeen door verzoeker wordt aangevoerd, kan worden aangetoond dat die plaatsingen een voldoende gekwalificeerde schending vormen van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

–       Eerste grief: voldoende gekwalificeerde schending van de materiële voorwaarden voor plaatsing op een lijst in strijd met de verplichting om de feiten te verifiëren en de redenen voor de vaststelling van beperkende maatregelen met bewijzen te staven

97      Het Gerecht dient na te gaan of de Raad door de litigieuze plaatsingen, uitsluitend gelet op de bewijselementen waarover hij beschikte op de datum van die plaatsingen, op voldoende gekwalificeerde wijze een rechtsregel heeft geschonden die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen.

98      Om te beginnen moeten de gegevens waarover de Raad ten tijde van de eerste plaatsing beschikte in herinnering worden gebracht, aangezien die plaatsing deel uitmaakt van de context waarin de litigieuze plaatsingen zijn vastgesteld. Met name heeft de Raad aangegeven dat de eerste plaatsing was gebaseerd op het feit dat verzoeker tot in 2008, voordat hij naar Europa verhuisde en HTTS oprichtte, directeur was geweest van IRISL. Hij heeft ook verklaard dat die laatste vennootschap was gevestigd te Hamburg (Duitsland), Schottweg 7, en dat IRISL Europe, de Europese dochteronderneming van IRISL, was gevestigd te Hamburg, Schottweg 5. Zoals de Raad betoogt, beschikte hij ten tijde van de eerste plaatsing wel degelijk over die gegevens betreffende het adres van HTTS, zoals blijkt uit de identificatiegegevens betreffende de ondernemingen die zijn geplaatst op de lijst in bijlage V bij verordening nr. 423/2007, in de versie die voortvloeit uit de bijlage, deel III, punt 1, onder d) en j), bij uitvoeringsverordening nr. 668/2010.

99      Voorts heeft de Raad aangevoerd dat hij ook beschikte over resoluties 1803 (2008) en 1929 (2010) over IRISL, alsmede over het verslag van het Sanctiecomité van de Veiligheidsraad waarin drie kennelijke schendingen door die onderneming van het bij resolutie 1747 (2007) ingestelde wapenembargo werden vastgesteld. Ten eerste volgt het bewijs dat die documenten wel degelijk in bezit van de Raad waren, zoals de Raad terecht stelt, uit het feit dat ernaar wordt verwezen in de motivering betreffende de plaatsing van IRISL op de lijst in bijlage II, deel III, bij besluit 2010/413, alsook in de bijlage, deel III, bij uitvoeringsverordening nr. 668/2010.

100    Ten tweede is niet ter discussie gesteld dat de drie schendingen van het wapenembargo die in dat verslag waren vastgesteld zich werkelijk hadden voorgedaan, en is evenmin de inhoud van dat verslag betwist, voor zover daaruit bleek dat IRISL activiteiten had aangevangen om de vastgestelde maatregelen te omzeilen door haar activiteiten aan andere ondernemingen over te dragen en dat haar zetel in Europa dicht bij die van HTTS lag, welke onderneming door verzoeker was opgericht en werd beheerd. Zoals de Raad in essentie heeft opgemerkt, waren dat aanwijzingen voor de eerste plaatsing, aangezien die plaatsing het rechtstreekse gevolg was van de plaatsing van zowel IRISL als HDSL op de lijsten met dien verstande dat de naam van deze laatste onderneming waarvoor HTTS optrad, was opgenomen in bijlage II, deel III, bij besluit 2010/413 en in de bijlage, deel III, bij uitvoeringsverordening nr. 668/2010, omdat HDSL zelf namens IRISL optrad.

101    Ook zij erop gewezen dat verzoeker de geografische nabijheid van de zetels van IRISL Europe en HTTS niet heeft betwist. Verzoeker heeft ter terechtzitting met betrekking tot die nabijheid zelfs erkend dat HTTS ten tijde van de litigieuze plaatsingen een beroep kon doen op de werknemers van IRISL Europe, die een deel van haar personeel ter beschikking van HTTS had gesteld.

102    Tot slot heeft de Raad aangevoerd, zonder dat verzoeker de juistheid van de feiten heeft betwist, dat HTTS, waarvan verzoeker directeur was, ten tijde van de eerste plaatsing optrad als scheepsagent namens HDSL, die werd geacht nauwe banden te hebben met IRISL en waarvan de naam op 26 juli 2010 ook was geplaatst op de lijsten van entiteiten die ervan werden verdacht de nucleaire proliferatie in Iran te faciliteren, op grond dat zij „namens IRISL [optrad] [aangezien zij] […] containeroperaties [uitvoerde] met gebruikmaking van vaartuigen van IRISL”, en dat Bateni tot in 2008, voordat hij naar Europa verhuisde en HTTS oprichtte, directeur was geweest van IRISL.

103    Het is tegen die achtergrond dat de factoren moeten worden onderzocht waarop de tweede plaatsing is gebaseerd. De Raad heeft verklaard dat die tweede plaatsing in essentie was gebaseerd op een precieze en onbetwiste omstandigheid, namelijk dat verzoeker tot 2008 directeur van IRISL was en ten tijde van de eerste plaatsing directeur van HTTS was. Hij heeft erop gewezen dat dit overigens duidelijk bleek uit de brief van 17 januari 2012, waarbij verzoeker de redenen voor de eerste plaatsing had betwist.

104    Wat de derde plaatsing betreft, heeft de Raad verklaard dat de in de bijlagen A.3 en A.5 bij het verzoekschrift vermelde documenten vóór de vaststelling van die maatregel eveneens beschikbaar waren en aan verzoeker waren meegedeeld. Het betrof met name een openbare bron, namelijk het artikel van de New York Times van 7 juni 2010, met de titel „Companies Linked to IRISL”, dat de lijst bevatte van 66 ondernemingen, waaronder HTTS en HDSL, die banden hadden met IRISL en waaraan IRISL schepen had overgedragen, en documenten die aantonen dat verzoeker sinds 2009 bestuurder van IRISL Europe en sinds 2010 bestuurder van HTTS was.

105    Bovendien blijkt uit bijlagen A.3 en A.5 bij het verzoekschrift dat de Raad verzoeker vóór de derde plaatsing een reeks gegevens heeft meegedeeld die kunnen staven dat verzoeker tot in 2008 directeur van IRISL was, vervolgens directeur van IRISL Europe was en dat HTTS de Europese agent van SAPID en HDSL was voor de verrichting van essentiële diensten van scheepsmakelaar.

106    Bovendien heeft de Raad betoogd dat hij bij de derde plaatsing rekening heeft gehouden met het eindrapport van 12 juni 2012 van de bij resolutie 1929 (2010) ingestelde deskundigengroep en met het eindrapport van 5 juni 2013 van die deskundigengroep, waaruit blijkt dat IRISL schepen had overgedragen aan twee verbonden ondernemingen, namelijk HDSL en SAPID. Voorts hadden IRISL en de met haar verbonden ondernemingen sinds 2008 de feitelijke eigenaar en de geregistreerde eigenaar van de schepen herhaaldelijk gewijzigd en waren schepen waarvan IRISL en de met IRISL verbonden ondernemingen feitelijk eigenaar waren voortdurend van naam, vlag en geregistreerde eigenaar veranderd. Wat de beschikbaarheid van die eindrapporten van de deskundigengroep van de Verenigde Naties betreft, zij benadrukt dat vaststaat dat zij internationaal erkende feiten vormen.

107    Voorts heeft de Raad verklaard dat hij bij de derde plaatsing beschikte over een openbare informatiebron, met name het rapport van Iran Watch van 2 augustus 2012, en verklaringen van de Bondsrepubliek Duitsland in het kader van de procedure die heeft geleid tot het arrest van 6 september 2013, Bateni/Raad (T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409). Uit die verklaringen van de Bondsrepubliek Duitsland blijkt, ten eerste, dat HTTS betrekkingen onderhield met HDSL, die in het voorjaar van 2009 in het kader van de privatisering van IRISL was opgericht, ten tweede, dat HDSL eind november 2009 de vloot van containerschepen van IRISL heeft overgenomen en dat HTTS daarnaast alleen maar was opgericht om de beperkende maatregelen tegen IRISL te omzeilen, ten derde, dat HTTS de agent van HDSL in Europa was, terwijl IRISL Europe de agent van IRISL bleef voor de rest van de vloot van IRISL en, ten vierde, dat HTTS al haar activiteiten voor IRISL verrichte.

108    In dit verband zij erop gewezen dat de Raad ten tijde van de derde plaatsing over die verklaringen beschikte, aangezien de verwijzing naar die verklaringen is opgenomen in het arrest van 12 juni 2013, HTTS/Raad (T‑128/12 en T‑182/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:312), zoals blijkt uit punt 53 van dat arrest, en dat laatste arrest vóór die plaatsing is uitgesproken.

109    Ten slotte heeft de Raad, in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting, met betrekking tot de derde plaatsing verklaard dat de gegevens die waren opgenomen in de bijlagen A3 en A5 bij het verzoekschrift en waarnaar in de punten 104 en 105 hierboven is verwezen, op het moment van die plaatsing in zijn bezit waren en door het Gerecht in aanmerking waren genomen in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 18 september 2015, HTTS en Bateni/Raad (T‑45/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:650).

110    Uit een en ander volgt dat de Raad in het kader van de onderhavige procedure het bewijs heeft geleverd dat hij bij de vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen over een aantal aanwijzingen beschikte en dat hij de litigieuze plaatsingen niet zonder enig bewijs heeft verricht.

111    Voorts kan verzoekers argument dat het bewijs van een ernstige en kennelijke schending in casu rechtstreeks voortvloeit uit de verklaringen van de Raad tijdens de procedure die heeft geleid tot het arrest van 6 september 2013, Bateni/Raad (T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409), en uit dat arrest en het arrest van 18 september 2015, HTTS en Bateni/Raad (T‑45/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:650), niet aantonen dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending door de Raad van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren.

112    Wat in de eerste plaats de verklaringen van de Raad betreft tijdens de procedure die heeft geleid tot het arrest van 6 september 2013, Bateni/Raad (T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409), moet immers worden opgemerkt dat de Raad, anders dan verzoeker stelt, in die procedure niet heeft erkend dat hij verzoekers naam uitsluitend op basis van informatie van de lidstaten zonder enig bewijs op de litigieuze lijsten had geplaatst. Hij heeft alleen meegedeeld dat hij van een lidstaat had vernomen dat verzoeker directeur van IRISL Europe was, een omstandigheid die niet was vermeld in de motivering van de tweede plaatsing en die door het Gerecht dus niet is onderzocht in het kader van het beroep tegen die plaatsing. Bovendien heeft de Raad op de terechtzitting van de zaak die tot dat arrest heeft geleid, weliswaar verklaard dat hij op het moment van de tweede plaatsing niet beschikte over de door de Bondsrepubliek Duitsland verstrekte informatie, noch over het artikel van de New York Times van 7 juni 2010, maar blijkt dat die plaatsing niet uitsluitend op die twee gegevens was gebaseerd, maar op een groter aantal aanwijzingen. Die conclusie wordt ondersteund door hetgeen hierboven in de punten 98 tot en met 103 is uiteengezet.

113    Wat in de tweede plaats het arrest van 6 september 2013, Bateni/Raad (T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409), betreft, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de Raad een „kennelijke beoordelingsfout” had gemaakt, alsmede het arrest van 18 september 2015, HTTS en Bateni/Raad (T‑45/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:650), dient allereerst te worden opgemerkt dat een kennelijke beoordelingsfout als middel dat wordt aangevoerd tot onderbouwing van een beroep tot nietigverklaring moet worden onderscheiden van een kennelijke en ernstige overschrijding van de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid, welke overschrijding in het kader van het beroep tot schadevergoeding wordt ingeroepen om vast te stellen dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

114    Vervolgens moeten de parameters die in aanmerking moeten worden genomen wanneer wordt beoordeeld of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie, zoals blijkt uit punt 44 van het arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad (C‑123/18 P, EU:C:2019:694), en zoals in punt 92 hierboven is uiteengezet, alle betrekking hebben op de datum waarop de betrokken instelling het besluit heeft vastgesteld of op de datum van de gedraging van die instelling.

115    Aldus kunnen verzoekers argumenten met betrekking tot de arresten van 6 september 2013, Bateni/Raad (T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409), en 18 september 2015, HTTS en Bateni/Raad (T‑45/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:650), niet in aanmerking worden genomen als gegevens die beschikbaar waren op de datum van de litigieuze plaatsingen, om te beoordelen of er, wat die plaatsingen betreft, sprake is van een ernstige en kennelijke schending door de Raad van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

116    Wat ten slotte het argument betreft dat de derde plaatsing na het arrest van 6 september 2013, Bateni/Raad (T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409), heeft plaatsgevonden en dat, op basis van het arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986), een dergelijke plaatsing een ernstige en kennelijke schending vormt van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, zij opgemerkt dat tussen de datum van dat arrest en de datum van de derde plaatsing, bij besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013, respectievelijk in artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 en in artikel 23, lid 2, onder e), van verordening nr. 267/2012, in een nieuw plaatsingscriterium was voorzien dat ruimer was dan het plaatsingscriterium dat zag op rechtspersonen, entiteiten of lichamen die eigendom waren of onder zeggenschap stonden van IRISL. Aangezien dat nieuwe criterium ook verwees naar „personen en entiteiten die […] [IRISL], of entiteiten die [haar] eigendom zijn of onder [haar] zeggenschap staan, of die namens [haar] handelen, voorzien van verzekering of andere essentiële diensten”, was het dus niet beperkt tot personen die eigendom waren of onder zeggenschap stonden van, of optraden namens IRISL, maar had het ook betrekking op personen die diensten verstrekten aan entiteiten die eigendom waren of onder zeggenschap stonden van, of optraden namens die onderneming.

117    Bij de derde plaatsing op de litigieuze lijsten heeft de Raad zich er dan ook niet toe beperkt de naar aanleiding van de tweede plaatsing gegeven rechtvaardiging te herhalen. De derde plaatsing was immers met name gemotiveerd met het feit dat verzoeker managing director van HTTS was die in de hoedanigheid van hun algemeen agent essentiële diensten verleende aan SAPID en HDSL. Die nieuwe plaatsing van verzoeker op de lijsten was dus gebaseerd op een nieuw plaatsingscriterium, te weten het verlenen van essentiële diensten aan entiteiten die namens IRISL handelden.

118    Wat verzoekers argument betreft dat de handelwijze van de Raad in de onderhavige zaak identiek was aan die in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 november 2014, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11, EU:T:2014:986), zij eraan herinnerd dat het feit dat het Gerecht in dat arrest heeft geoordeeld dat de Raad een onrechtmatigheid had begaan, terwijl hij niet over een beoordelingsmarge beschikte, voortvloeide uit de omstandigheid dat hij op de datum van de vaststelling van de betrokken maatregelen niet beschikte over informatie of bewijzen tot staving van de redenen voor de vaststelling van die beperkende maatregelen ten aanzien van de verzoekende partij en dat hij derhalve een verplichting niet was nagekomen die op de datum van de vaststelling van die maatregelen reeds volgde uit vaste rechtspraak van het Hof en ten aanzien waarvan de Raad geen beoordelingsmarge had (zie arrest van 5 juni 2019, Bank Saderat/Raad, T‑433/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:374, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119    In de onderhavige zaak is de nakoming door de Raad van de verplichting om bewijzen over te leggen ter onderbouwing van de litigieuze plaatsingen echter niet aan de orde. In casu moet immers worden nagegaan of de Raad, door over te gaan tot de litigieuze plaatsingen op basis van de gegevens waarover hij op de datum van die plaatsingen beschikte, met name die welke in de punten 98 tot en met 109 hierboven zijn genoemd, een voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan die kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. In dit verband moet rekening worden gehouden met de marge waarover de Raad beschikte bij de beoordeling van de aanwijzingen die hij tot onderbouwing van de betrokken beperkende maatregelen heeft gebruikt.

120    In dit verband moet, in antwoord op verzoekers argument dat er bij de litigieuze plaatsingen geen sprake was van een bijzondere moeilijkheid die de Raad ervan kon weerhouden te erkennen dat een eerdere activiteit op zich het opleggen van beperkende maatregelen aan een persoon niet kon rechtvaardigen, en dat de Raad in dit verband dus over geen enkele of hooguit een zeer beperkte beoordelingsmarge beschikte, in herinnering worden gebracht dat de tweede plaatsing was gebaseerd op het feit dat verzoeker directeur van HTTS was geweest – een onderneming waaraan een sanctie was opgelegd omdat zij namens IRISL optrad – alsook juridisch directeur van IRISL, en dat de derde plaatsing was gebaseerd op het feit dat verzoeker namens IRISL optrad, tot 2008 directeur van IRISL was, vervolgens managing director van IRISL Europe en ten slotte managing director van HTTS die in de hoedanigheid van hun algemeen agent essentiële diensten verrichtte voor SAPID en HDSL, twee entiteiten die op de lijst zijn geplaatst als entiteiten die optraden namens IRISL.

121    De litigieuze plaatsingen waren dus zowel gebaseerd op de persoonlijke band tussen verzoeker en IRISL als op het feit dat verzoeker een leidinggevende functie had in een onderneming waarvan werd gesteld dat zij eigendom was of onder zeggenschap stond van IRISL, te weten HTTS, die essentiële diensten verleende aan andere ondernemingen waarvan werd gesteld dat zij onder zeggenschap stonden of eigendom waren van IRISL, te weten HDSL en SAPID.

122    Met betrekking tot de vraag of een eerdere activiteit van een persoon de vaststelling van beperkende maatregelen jegens hem voldoende kon rechtvaardigen, dan wel of er andere aanwijzingen in aanmerking moesten worden genomen, zij in elk geval opgemerkt dat, afhankelijk van de omstandigheden, de verwijzing naar een in het verleden verrichte activiteit de vaststelling van een beperkende maatregel voldoende kan rechtvaardigen (zie naar analogie arrest van 28 juli 2016, Tomana e.a./Raad en Commissie, C‑330/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:601, punt 86).

123    Daaraan moet worden toegevoegd dat op de datum van de litigieuze plaatsingen het begrip „onderneming ‚die eigendom is of onder zeggenschap staat van een andere entiteit’”, wat de beperkende maatregelen betreft, de Raad ook een beoordelingsmarge liet. Voorts heeft het Hof in het arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad (C‑123/18 P, EU:C:2019:694), de inhoud van de termen „in eigendom” en „onder zeggenschap” weliswaar gepreciseerd, maar zij er op gewezen dat het in punt 70 van dat arrest heeft bevestigd wat het Gerecht in het arrest van 13 december 2017, HTTS/Raad (T‑692/15, EU:T:2017:890), in herinnering had gebracht, namelijk dat het begrip „onderneming in eigendom of onder zeggenschap” op het gebied van beperkende maatregelen niet dezelfde strekking had als die welke in het algemeen in het vennootschapsrecht wordt bedoeld wanneer het erom gaat de zakelijke verantwoordelijkheid vast te stellen van een vennootschap die juridisch onder het besluitvormend toezicht van een andere economische entiteit staat. Zoals in essentie blijkt uit de punten 74 en 75 van het arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad (C‑123/18 P, EU:C:2019:694), heeft het Hof, wat beperkende maatregelen betreft, er de voorkeur aan gegeven het begrip „zeggenschap” ruim te omschrijven en heeft het geen strikte definitie gegeven van de begrippen „in eigendom” en „onder zeggenschap”.

124    Bijgevolg dient in navolging van de Raad en de Commissie te worden aangenomen dat er op de datum van de litigieuze plaatsingen onzekerheid kon bestaan over de precieze inhoud van het begrip „onderneming die eigendom is of onder zeggenschap staat van een andere entiteit” en dat de Raad dus over een zekere marge beschikte bij de beoordeling van de gegevens aan de hand waarvan kon worden aangetoond dat HTTS, waarvan verzoeker directeur was, eigendom was van of onder zeggenschap stond van een onderneming die betrokken was bij, direct verband hield met of steun bood aan de nucleaire activiteiten van Iran.

125    Ten slotte heeft verzoeker aangevoerd dat de Raad bij de derde plaatsing is voorbijgegaan aan het feit dat het Gerecht bij het arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), de plaatsing op de lijst van IRISL en van andere ondernemingen waarnaar hij had verwezen, met name SAPID en HDSL, nietig had verklaard en dat het verstrekte „bewijs” daardoor van meet af aan irrelevant was. Zoals het Hof in punt 48 van het arrest van 31 januari 2019, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (C‑225/17 P, EU:C:2019:82), heeft opgemerkt, heeft het Gerecht in dit verband in het arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), niet in twijfel getrokken dat de drie schendingen van het bij resolutie 1747 (2007) ingestelde embargo hebben plaatsgevonden. In punt 66 van dat arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat „[leek] te kunnen worden aangenomen dat de betrokkenheid van IRISL bij drie incidenten die verband [hielden] met het vervoer van militair materieel in strijd met het verbod van punt 5 van resolutie 1747 (2007) de kans [vergrootte] dat zij tevens betrokken [waren geweest] bij incidenten die verband [hielden] met het vervoer van met de nucleaire proliferatie verband houdend materieel”.

126    Uit de nietigverklaring van de plaatsing van de namen van IRISL, SAPID en HDSL na de tweede en de derde plaatsing vloeit dus niet voort dat er sprake is van een schending door de Raad van de materiële plaatsingsvoorwaarden waardoor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie is ingetreden.

127    Uit het voorgaande volgt dat de Raad, anders dan verzoeker in het kader van zijn eerste grief aanvoert, op de datum van de tweede en de derde plaatsing beschikte over gegevens die konden worden beschouwd als aanwijzingen dat verzoeker banden had met IRISL en namens IRISL in Europa kon optreden en binnen HTTS in het belang van IRISL kon handelen.

128    Ook al heeft de Raad bij de tweede en de derde plaatsing een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door zich op de aangevoerde omstandigheden te baseren, kan in die omstandigheden dus niet worden geoordeeld dat die fout flagrant en onverschoonbaar was en dat een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid die fout in soortgelijke omstandigheden niet zou hebben begaan (zie naar analogie arrest van 5 juni 2019, Bank Saderat/Raad, T‑433/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:374, punt 73).

129    Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de Raad op de datum van de litigieuze plaatsingen niet is afgeweken van de handelwijze die een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid zou hebben gevolgd.

130    Daaruit volgt dat de eerste grief, die is ontleend aan het feit dat de Raad niet op basis van toereikende bewijselementen heeft vastgesteld dat verzoeker onder zeggenschap van IRISL stond, moet worden afgewezen.

–       Tweede grief: voldoende gekwalificeerde schending van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming

131    Wat de tweede grief betreft, blijkt uit het dossier dat verzoeker de informatie heeft ontvangen die nodig was om de redenen voor de vaststelling van beperkende maatregelen jegens hem te begrijpen en dat hij de onrechtmatigheid van de beperkende maatregelen die op hem betrekking hadden, heeft kunnen aanvoeren en de nietigverklaring ervan heeft kunnen verkrijgen.

132    Voorts zij eraan herinnerd dat, aangezien verzoeker beroep heeft ingesteld tegen de beperkende maatregelen die op hem betrekking hadden en het Gerecht die maatregelen nietig heeft verklaard, hij zich in casu niet kan beroepen op een voldoende gekwalificeerde schending van zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming (zie in die zin arrest van 10 december 2018, Bank Refah Kargaran/Raad, T‑552/15, niet gepubliceerd, EU:T:2018:897, punt 51).

133    Bijgevolg moet de tweede grief ongegrond worden verklaard.

–       Derde grief: voldoende gekwalificeerde schending van het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, van het recht op de bescherming van persoonsgegevens, alsmede van de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht

134    Wat de derde grief betreft, moet met de Raad worden opgemerkt dat verzoekers argumenten niet door bewijzen worden gestaafd en dus niet voldoen aan de vereisten van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering.

135    Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat volgens artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering het verzoekschrift onder meer een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Volgens vaste rechtspraak moet die uiteenzetting voorts zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht op het beroep kan beslissen, in voorkomend geval zonder dat het andere inlichtingen behoeft in te winnen. Opdat een beroep ontvankelijk is, moeten de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – namelijk uit het verzoekschrift zelf blijken, zulks teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen. Nog steeds volgens vaste rechtspraak moet ieder middel dat in het inleidend verzoekschrift onvoldoende is uiteengezet, als niet-ontvankelijk worden aangemerkt. Soortgelijke eisen gelden wanneer een grief wordt aangevoerd tot staving van een middel. Dat middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde moet ambtshalve door de Unierechter worden opgeworpen [zie in die zin arresten van 12 mei 2016, Italië/Commissie, T‑384/14, EU:T:2016:298, punt 38 (niet gepubliceerd) en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 februari 2020, Kampete/Raad, T‑164/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:54, punt 112].

136    In casu zij opgemerkt dat verzoeker in het verzoekschrift alleen de inhoud van de aangevoerde beginselen in herinnering brengt, zonder enig bewijs te verstrekken voor het bestaan van een gekwalificeerde schendingen van het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, van het recht op de bescherming van persoonsgegevens, alsmede van de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht. Voorts heeft verzoeker ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht verklaard dat de vragen die hij aan de orde had gesteld in het gedeelte over het bestaan van immateriële schade als gevolg van de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens hem, niet konden worden gebruikt om te bewijzen dat er sprake was van een voldoende gekwalificeerde schending van die grondrechten.

137    Uit het voorgaande volgt dus dat verzoeker het argument dat er sprake is van een gekwalificeerde schending van de hierboven genoemde grondrechten, niet rechtens genoegzaam heeft uiteengezet.

138    Bijgevolg moet de derde grief niet-ontvankelijk worden verklaard.

139    Uit een en ander volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen, zonder dat het nodig is te onderzoeken of aan de overige voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie is voldaan.

 Kosten

140    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

141    Voorts dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering hun eigen kosten.

142    Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in zijn eigen kosten alsook in die van de Raad. De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.

2)      Naser Bateni zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van de Raad van de Europese Unie.

3)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Kanninen

Jaeger

Porchia

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 juli 2021.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.