Language of document : ECLI:EU:T:2013:80

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

20 februari 2013 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Entiteit volledig in handen van entiteit waarvan betrokkenheid bij nucleaire proliferatie is vastgesteld – Exceptie van onwettigheid – Motiveringsplicht – Recht van verdediging – Recht op effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak T‑492/10,

Melli Bank plc, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Gadhia, S. Ashley, solicitors, D. Anderson, QC, en R. Blakeley, barrister, vervolgens door Ashley, S. Jeffrey, A. Irvine, solicitors, D. Wyatt, QC, en Blakeley, barrister,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en R. Liudvinaviciute-Cordeiro als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Boelaert en M. Konstantinidis als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende enerzijds een verzoek om nietigverklaring van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81), verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 319, blz. 71), uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 319, blz. 11), en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen, en anderzijds een vordering tot verklaring dat artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 op verzoekster niet van toepassing zijn,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová (rapporteur), president, K. Jürimäe en M. van der Woude, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juli 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Melli Bank plc, is een in het Verenigd Koninkrijk geregistreerde en gevestigde naamloze vennootschap, erkend door en onderworpen aan de regels van de Financial Services Authority (autoriteit op het gebied van financiële diensten in het Verenigd Koninkrijk). Zij is met haar bankactiviteiten in het Verenigd Koninkrijk begonnen op 1 januari 2002, na de transformatie van het filiaal van de Bank Melli Iran (hierna: „BMI”) in dat land. BMI, verzoeksters moedermaatschappij en enige aandeelhoudster, is een Iraanse bank die onder zeggenschap staat van de Iraanse Staat.

2        De context van de onderhavige zaak wordt gevormd door de beperkende maatregelen die zijn genomen om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

3        Zowel BMI als haar dochterondernemingen, waaronder verzoekster, zijn op de lijst in bijlage II bij gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB van de Raad van 27 februari 2007 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 61, blz. 49) geplaatst bij gemeenschappelijk standpunt 2008/479/GBVB van de Raad van 23 juni 2008 tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 (PB L 163, blz. 43).

4        Dientengevolge zijn BMI en verzoekster op de lijst in bijlage V bij verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1) geplaatst bij besluit 2008/475/EG van de Raad van 23 juni 2008 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 (PB L 163, blz. 29), wat heeft geleid tot de bevriezing van hun tegoeden.

5        Zowel in gemeenschappelijk standpunt 2008/479 als in besluit 2008/475 is de Raad van de Europese Unie uitgegaan van de volgende redenen met betrekking tot BMI en al haar filialen en dochterondernemingen:

„Verleent financiële ondersteuning (of tracht die te verlenen) aan ondernemingen die betrokken zijn bij, of goederen aankopen voor, Irans nucleaire programma’s en raketprogramma’s (AIO, SHIG, SBIG, AEOI, Novin Energy Company, Mesbah Energy Company, Kalaye Electric Company en DIO). [BMI] vervult een faciliterende rol bij de gevoelige activiteiten van Iran. Zij heeft tal van aankopen van gevoelige materialen voor de Iraanse nucleaire en raketprogramma’s gefaciliteerd. Zij heeft verscheidende financiële diensten verricht namens entiteiten die bij Irans nucleaire en raketindustrieën zijn betrokken, waaronder het openen van kredietbrieven en het aanhouden van rekeningen. Veel van bovengenoemde ondernemingen worden vermeld in de [resoluties 1737 en 1747 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties].”

6        Verzoekster heeft tegen besluit 2008/475 twee beroepen ingesteld bij het Gerecht. Deze beroepen zijn verworpen bij arrest van het Gerecht van 9 juli 2009, Melli Bank/Raad (T‑246/08 en T‑332/08, Jurispr. blz. II‑2629).

7        Verzoekster en de Raad hebben tussen juli 2009 en mei 2010 een uitgebreide briefwisseling gevoerd over de handhaving van de beperkende maatregelen tegen verzoekster. Verzoekster heeft de Raad brieven gestuurd op 6, 15 en 24 juli, 20 augustus en 15 oktober 2009 en 22 maart 2010, die de Raad op 23 juli, 1 oktober en 18 november 2009, en 11 mei 2010 heeft beantwoord.

8        Enerzijds hadden de brieven betrekking op de redenen voor de vaststelling en handhaving van de beperkende maatregelen tegen BMI en verzoekster. In dat verband heeft de Raad in de brief van 23 juli 2009 verduidelijkt dat tegen verzoekster beperkende maatregelen waren genomen omdat zij een dochteronderneming van BMI was. In de brief van 18 november 2009 heeft hij na heronderzoek gesteld, ten eerste, dat BMI steun verleende aan nucleaire proliferatie, ten tweede, dat verzoekster eigendom was van BMI, die invloed op haar kon uitoefenen, en, ten derde, dat de door verzoekster voorgestelde alternatieve maatregelen het risico niet konden wegnemen dat BMI zich via verzoekster zou onttrekken aan de tegen haar genomen beperkende maatregelen. In de brief van 11 mei 2010 heeft hij dit standpunt gehandhaafd.

9        Anderzijds heeft verzoekster verzocht om toegang tot het dossier van de Raad. Dienaangaande heeft de Raad in de brief van 23 juli 2009 de toegang tot het oorspronkelijke voorstel tot vaststelling van beperkende maatregelen tegen BMI en verzoekster (hierna: „oorspronkelijk voorstel”) geweigerd, omdat het document vertrouwelijk was. In de brief van 1 oktober 2009 heeft hij verzoekster bijkomende redenen betreffende BMI’s gestelde betrokkenheid bij nucleaire proliferatie meegedeeld. Bij brief van 18 november 2009 heeft hij verzoekster een niet-vertrouwelijke versie gezonden van het voorstel tot vaststelling van beperkende maatregelen met betrekking tot de in de brief van 1 oktober 2009 meegedeelde bijkomende redenen (hierna: „aanvullend voorstel”).

10      Sinds de vaststelling van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), zijn zowel BMI als verzoekster op de lijst in bijlage II bij dat besluit geplaatst. Ten aanzien van BMI werd de volgende motivering aangevoerd:

„Verleent financiële ondersteuning (of tracht die te verlenen) aan ondernemingen die betrokken zijn bij, of goederen aankopen voor, Irans nucleaire programma’s en raketprogramma’s (AIO, SHIG, SBIG, AEOI, Novin Energy Company, Mesbah Energy Company, Kalaye Electric Company en DIO). [BMI] vervult een faciliterende rol bij de gevoelige activiteiten van Iran. Zij heeft tal van aankopen van gevoelige materialen voor de Iraanse nucleaire en raketprogramma’s gefaciliteerd. Zij heeft verscheidende financiële diensten verricht namens entiteiten die bij Irans nucleaire en raketindustrieën zijn betrokken, waaronder het openen van kredietbrieven en het aanhouden van rekeningen. Veel van bovengenoemde ondernemingen worden vermeld in de [resoluties 1737 (2006) en 1747 (2007) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties]. [BMI] blijft hierin volharden en steunt en faciliteert nog steeds de gevoelige activiteiten van Iran. Via zijn bancaire relaties blijft de bank de voor deze activiteiten op VN- en EU-lijsten geplaatste entiteiten steunen en aan hen financiële diensten verlenen. De bank opereert tevens namens en volgens de aanwijzingen van dergelijke entiteiten, zoals de Bank Sepah, vaak via dochter- en partnerondernemingen daarvan.”

11      Verzoeksters naam bleef op de lijst in bijlage V bij verordening nr. 423/2007 staan na de inwerkingtreding van uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 (PB L 195, blz. 25).

12      Bij brief van 27 juli 2010 heeft de Raad verzoekster in kennis gesteld van haar plaatsing op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413.

13      Bij brief van 17 augustus 2010 heeft verzoekster de Raad verzocht om over te gaan tot een heronderzoek van het besluit om haar te plaatsen op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en haar te handhaven op de lijst in bijlage V bij verordening nr. 423/2007. In dat verband heeft zij verzocht om mededeling van een afschrift van het hele dossier van de Raad inzake de vaststelling van de beperkende maatregelen tegen haar. Zij heeft ook haar voorstel herhaald om waarborgen te bieden zodat omzeiling van de beperkende maatregelen tegen BMI kon worden voorkomen.

14      Bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81), is verzoeksters naam gehandhaafd op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413.

15      Aangezien verordening nr. 423/2007 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 281, blz. 1), heeft de Raad de namen van BMI en verzoekster opgenomen in bijlage VIII bij laatstgenoemde verordening. Als gevolg daarvan zijn alle tegoeden en economische middelen van verzoekster bevroren op grond van artikel 16, lid 2, van die verordening.

16      De in besluit 2010/644 en verordening nr. 961/2010 ten aanzien van BMI aangevoerde redenen zijn dezelfde als die in besluit 2010/413.

17      Bij brief van 28 oktober 2010 heeft de Raad verzoekster ervan in kennis gesteld dat haar naam werd gehandhaafd op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010. Hij heeft in dat verband verduidelijkt dat verzoeksters opmerkingen van 17 augustus 2010 geen grond opleverden om de beperkende maatregelen tegen haar op te heffen en dat zijn dossier geen nieuwe inlichtingen of gegevens over haar bevatte.

18      Bij brief van 29 juli 2011 heeft verzoekster de Raad verzocht om over te gaan tot een heronderzoek van het besluit om haar te handhaven op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010. Zij heeft haar voorstel herhaald om waarborgen, met name inzake de aanstelling en het ontslag van haar bestuurders, te bieden om het risico van omzeiling van de beperkende maatregelen tegen BMI uit te schakelen en heeft benadrukt dat die waarborgen doeltreffend en haalbaar zijn.

19      BMI en verzoekster bleven op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 staan na de inwerkingtreding van besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 319, blz. 71) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 319, blz. 11).

20      Bij brief van 5 december 2011 heeft de Raad verzoekster ervan in kennis gesteld dat haar naam werd gehandhaafd op de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010. Hij heeft vastgesteld dat verzoeksters opmerkingen van 29 juli 2011 geen grond opleverden om de beperkende maatregelen tegen haar op te heffen, met name omdat de door haar voorgestelde waarborgen inzake de aanstelling en het ontslag van haar bestuursleden ontoereikend waren om haar onafhankelijkheid ten aanzien van BMI te verzekeren.

21      Bij brief van 31 januari 2012 heeft verzoekster gesteld dat volgens haar het heronderzoek van de handhaving van de beperkende maatregelen tegen haar ontoereikend was. Met name heeft de Raad, nog steeds volgens haar, in zijn brief van 5 december 2011 rechtens onvoldoende gemotiveerd waarom hij weigert de door haar voorgestelde bijkomende waarborgen in aanmerking te nemen.

22      Bij arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad (C‑380/09 P), heeft het Hof verzoeksters hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van 9 juli 2009, Melli Bank/Raad, punt 6 supra, afgewezen.

23      Aangezien verordening nr. 961/2010 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 88, blz. 1), heeft de Raad de namen van BMI en verzoekster opgenomen op de lijst in bijlage IX bij laatstgenoemde verordening. De ten aanzien van BMI, met inbegrip van al haar filialen en dochterondernemingen, aangevoerde redenen zijn dezelfde als die in besluit 2010/413. Als gevolg daarvan zijn alle tegoeden en economische middelen van verzoekster bevroren op grond van artikel 23, lid 2, van die verordening.

24      Bij brief van 24 april 2012 heeft de Raad verzoekster ervan in kennis gesteld dat haar naam werd gehandhaafd op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en werd geplaatst op de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012. Hij heeft daarbij terugverwezen naar de redenen die hij eerder, zowel in de briefwisseling met verzoekster als voor het Gerecht, had uiteengezet. Daarnaast heeft hij verzoekster gewezen op de vaststellingen van het Hof in het arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad, punt 22 supra.

 Procesverloop en conclusies van partijen

25      Bij op 7 oktober 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

26      Bij op 5 november 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoekster haar vorderingen aangepast naar aanleiding van de vaststelling van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010.

27      Bij op 14 januari 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 8 maart 2011 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht deze interventie toegelaten.

28      In haar op 7 maart 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde repliek heeft verzoekster het beroep ingetrokken voor zover het betrekking had op de nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 668/2010.

29      Bij op 31 januari 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoekster enerzijds haar vorderingen aangepast naar aanleiding van de vaststelling van besluit 2011/783 en uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en anderzijds verzocht om de bestreden handelingen in voorkomend geval met onmiddellijke ingang nietig te verklaren.

30      Bij op 27 april 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoekster haar vorderingen aangepast naar aanleiding van de vaststelling van verordening nr. 267/2012.

31      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, aan de partijen schriftelijke vragen gesteld over de gevolgen van het arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad, punt 22 supra, voor de onderhavige zaak en de ontvankelijkheid van verzoeksters vierde middel. Partijen hebben op de vragen van het Gerecht geantwoord.

32      In haar op 8 juni 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde antwoord op die vragen heeft verzoekster in de eerste plaats afstand gedaan van een deel van de grieven in het kader van het eerste middel inzake schending van de motiveringsplicht, het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming, voorts van een deel van de grieven van het tweede middel betreffende een onjuiste beoordeling van de omstandigheid of BMI eigenaar is van of zeggenschap uitoefent over verzoekster, en tot slot van het derde middel, waarmee werd gesteld dat artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 onrechtmatig zijn.

33      Ter terechtzitting van 3 juli 2012 zijn partijen in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

34      Bij beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 4 september 2012 is de mondelinge behandeling heropend om de opmerkingen van verzoekster en de andere partijen te horen over de beschikking van de president van het Hof van 19 juli 2012, Akhras/Raad [C‑110/12 P(R)]. De mondelinge behandeling is opnieuw gesloten op 4 oktober 2012.

35      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        met onmiddellijke ingang punt 5 van tabel B van bijlage II bij besluit 2010/413, punt 5 van tabel I.B van de bijlage bij besluit 2010/644, punt 5 van tabel B van bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010, besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012 nietig te verklaren, voor zover deze handelingen haar betreffen;

–        vast te stellen dat artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 op haar niet van toepassing zijn;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

36      De Raad en de Commissie verzoeken het Gerecht om:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

37      In haar memories heeft verzoekster vijf middelen aangevoerd. Het eerste middel is ontleend aan een schending van de motiveringsplicht, het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming. Volgens het tweede middel is onjuist beoordeeld of BMI eigenaar is van verzoekster of zeggenschap over haar heeft. Volgens het derde middel zijn artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 onevenredig en dus onrechtmatig. Het vierde middel is ontleend aan een onjuiste beoordeling van BMI’s betrokkenheid bij nucleaire proliferatie. Het vijfde middel betreft een schending van het evenredigheidsbeginsel alsook van verzoeksters recht op eigendom en haar recht om een economische activiteit uit te oefenen.

38      Zoals blijkt uit punt 32 hierboven heeft verzoekster in de loop van de procedure afstand gedaan van het derde middel en enkele in het kader van het eerste en het tweede middel aangevoerde grieven. Aangezien enkel het derde middel is aangevoerd tot staving van de tweede vordering, die ertoe strekt artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007, artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012 niet-toepasselijk te verklaren, betekent verzoeksters gedeeltelijke afstand bovendien dat die vordering zonder voorwerp is geworden.

39      De Raad en de Commissie betwisten de gegrondheid van verzoeksters middelen. In dupliek heeft de Raad daarenboven gesteld dat verzoekster zich niet kan beroepen op een schending van haar grondrechten, aangezien zij nauw verbonden was met de Iraanse Staat.

40      Vooraf moet de ontvankelijkheid worden onderzocht, in de eerste plaats van verzoeksters aanpassing van haar conclusies, daarna van het vierde middel en tot slot van de argumenten van de Raad inzake de mogelijkheid voor verzoekster om zich te beroepen op de bescherming van haar fundamentele rechten.

 Ontvankelijkheid

 Ontvankelijkheid van de aanpassing van verzoeksters vorderingen

41      Zoals blijkt uit de punten 14, 15 en 23 hierboven, is sinds de indiening van het verzoekschrift de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 vervangen door een nieuwe lijst, die is vastgesteld bij besluit 2010/644, en is verordening nr. 423/2007 ingetrokken en vervangen door verordening nr. 961/2010, die op haar beurt is ingetrokken en vervangen bij verordening nr. 267/2012. Voorts heeft de Raad in de considerans van besluit 2011/783 en van uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 uitdrukkelijk vastgesteld dat hij een volledig heronderzoek had uitgevoerd van de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 en tot de conclusie was gekomen dat de beperkende maatregelen van toepassing moesten blijven op de daarin opgesomde personen, entiteiten en lichamen, waaronder verzoekster. Verzoekster heeft haar oorspronkelijke conclusies in dier voege aangepast dat haar beroep tot nietigverklaring naast besluit 2010/413 ook besluit 2010/644, verordening nr. 961/2010, besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012 (hierna, samen: „bestreden handelingen”) betreft. De Raad en de Commissie hebben tegen deze aanpassing geen bezwaren ingebracht.

42      Dienaangaande zij erop gewezen dat wanneer een besluit of een verordening die een particulier direct en individueel raakt, in de loop van de procedure wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, deze laatste is te beschouwen als een nieuw element, zodat de verzoekende partij haar conclusies en middelen kan aanpassen. Het zou immers met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie in strijd zijn indien de verzoekende partij verplicht zou worden een nieuw beroep in te stellen. Ook ware het onbillijk dat de betrokken instelling in reactie op de grieven welke besloten liggen in een bij de rechter van de Europese Unie ingediend en tegen een bepaalde handeling gericht verzoekschrift, de bestreden handeling zou kunnen aanpassen of vervangen door een andere en, hangende het geding, van die wijziging of vervanging gebruik zou kunnen maken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere handeling of nadere, tegen de latere handeling gerichte conclusies en middelen voor te dragen (zie naar analogie arrest Gerecht van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, Jurispr. blz. II‑3019, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Hetzelfde geldt voor handelingen, zoals besluit 2011/783 en uitvoeringsverordening nr. 1245/2011, die vaststellen dat een besluit of een verordening direct en individueel van toepassing moet blijven op bepaalde particulieren, naar aanleiding van een door dat besluit of die verordening uitdrukkelijk opgelegde evaluatieprocedure.

44      In casu moet dus worden vastgesteld dat verzoeksters beroep tot nietigverklaring van besluit 2010/644, verordening nr. 961/2010, besluit 2011/783, uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en verordening nr. 267/2012, ontvankelijk is voor zover deze handelingen haar betreffen (zie in die zin en naar analogie arrest People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, punt 42 supra, punt 47).

 Ontvankelijkheid van het vierde middel: onjuiste beoordeling van BMI’s betrokkenheid bij nucleaire proliferatie

45      Met haar vierde middel betoogt verzoekster dat er geen grond bestaat om tegen BMI beperkende maatregelen vast te stellen. Zij verwijst in dat verband naar de door BMI bij de rechters van de Unie ingestelde beroepen en stelt dat indien BMI geen voorwerp meer is van beperkende maatregelen op het ogenblik dat het onderhavige arrest wordt uitgesproken, de beperkende maatregelen tegen haarzelf nietig moeten worden verklaard.

46      Verzoekster voert evenwel geen concrete grief aan tegen de rechtmatigheid van de beperkende maatregelen tegen BMI. Zij gaat met name niet met voldoende bijzonderheden in op de bijkomende redenen betreffende BMI’s gestelde betrokkenheid bij nucleaire proliferatie, die de Raad haar bij brief van 1 oktober 2009 (zie punt 9 hierboven) heeft meegedeeld, aangezien zij niet eens duidelijk maakt of zij betwist dat de aan BMI verweten feiten waar zijn of dat die feiten moeten worden gekwalificeerd als steun aan nucleaire proliferatie.

47      In die omstandigheden is het Gerecht niet in staat uitspraak te doen over het vierde middel, aangezien verzoeksters betoog onvoldoende nauwkeurig is. Dit middel moet dus, zoals de Commissie heeft aangevoerd, niet-ontvankelijk worden verklaard overeenkomstig artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

 Ontvankelijkheid van de argumenten van de Raad inzake de ontvankelijkheid van de middelen ontleend aan de gestelde schending van verzoeksters fundamentele rechten

48      In dupliek heeft de Raad gesteld dat verzoekster moet worden geacht nauw te zijn verbonden met de Iraanse Staat, zodat zij zich niet in haar belang kan beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen. Hij meent bijgevolg dat de middelen van het beroep die zijn ontleend aan een gestelde schending van genoemde rechten, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

49      Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt dat de Raad verzoeksters recht om de nietigverklaring van de bestreden handelingen te vorderen, niet als zodanig betwist. Hij betwist slechts dat zij bepaalde rechten heeft die zij inroept om die nietigverklaring te verkrijgen.

50      In de tweede plaats betreft de vraag of verzoekster al dan niet het door haar ingeroepen recht heeft in het kader van een middel tot staving van een vordering tot nietigverklaring, niet de ontvankelijkheid van dit middel, maar de gegrondheid daarvan. Bijgevolg moet het betoog van de Raad dat verzoekster nauw verbonden is met de Iraanse Staat, worden verworpen voor zover het de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van het beroep beoogt.

51      In de derde plaats is dit betoog voor het eerst in dupliek aangevoerd, zonder dat de Raad heeft aangevoerd dat het is gesteund op gegevens, rechtens of feitelijk, die eerst in de loop van de behandeling zijn gebleken. Wat de grond van het geschil betreft, is dit dus een nieuw middel in de zin van artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, zodat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Ten gronde

52      Als gevolg van de gedeeltelijke afstand door verzoekster en gelet op de niet-ontvankelijkheid van het vierde middel, dienen enkel het eerste, het tweede en het vijfde middel te worden onderzocht.

53      Het Gerecht is van oordeel dat eerst het tweede middel, waarmee wordt aangevoerd dat onjuist is beoordeeld of BMI eigenaar was van of zeggenschap had over verzoekster, samen moet worden onderzocht met het vijfde middel, betreffende een schending van het evenredigheidsbeginsel, het recht op eigendom en het recht om een economische activiteit uit te oefenen. Vervolgens dient het eerste middel, ontleend aan een schending van de motiveringsplicht, het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming te worden onderzocht.

 Tweede middel: onjuiste beoordeling van de vraag of verzoekster eigendom is van BMI of onder haar zeggenschap staat, en vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, het recht op eigendom en het recht om een economische activiteit uit te oefenen

54      In haar antwoord op de vragen van het Gerecht, dat zij op 8 juni 2012 ter griffie van het Gerecht heeft neergelegd (zie punt 32 hierboven), heeft verzoekster verklaard dat zij naar aanleiding van het arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad, punt 22 supra, niet langer aanvoerde dat zij geen eigendom van BMI was in de zin van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 267/2012. Zij meent evenwel dat de tegen haar vastgestelde en gehandhaafde beperkende maatregelen haar recht op eigendom en haar recht om een economische activiteit uit te oefenen buiten elke proportie beperken.

55      In dat verband volgt uit de rechtspraak dat wanneer de tegoeden van een entiteit waarvan is vastgesteld dat zij deelneemt aan nucleaire proliferatie, worden bevroren, een niet te verwaarlozen risico bestaat dat deze de entiteiten waarvan zij eigenaar is of die onder haar zeggenschap staan onder druk zet om te ontsnappen aan de gevolgen van de tegen haar genomen maatregelen. Bijgevolg is de bevriezing van de tegoeden van die entiteiten, die de Raad verplicht is door te voeren krachtens artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 267/2012, noodzakelijk en geschikt om de doeltreffendheid van de vastgestelde maatregelen te verzekeren en te waarborgen dat die maatregelen niet worden omzeild (zie in die zin en naar analogie arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad, punt 22 supra, punten 39 en 58).

56      Voorts blijkt uit de rechtspraak dat wanneer een entiteit volledig in handen is van een entiteit die wordt geacht betrokken te zijn bij nucleaire proliferatie, aan de eigendomsvoorwaarde van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 is voldaan (zie naar analogie arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad, punt 22 supra, punt 79). Hetzelfde geldt voor het in artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 267/2012 gebruikte begrip entiteit die „eigendom is van” een entiteit die wordt geacht betrokken te zijn bij nucleaire proliferatie.

57      De vaststelling van beperkende maatregelen tegen een entiteit die volledig in handen is van, of eigendom is van een entiteit die wordt geacht betrokken te zijn bij nucleaire proliferatie (hierna: „gecontroleerde entiteit”) is dus niet het resultaat van een beoordeling van de Raad van het risico dat deze entiteit ertoe zou worden aangezet om de tegen haar moederonderneming vastgestelde beperkende maatregelen te omzeilen, maar is een rechtstreeks gevolg van de uitvoering van de relevante bepalingen van besluit 2010/413, verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012, zoals uitgelegd door de Unierechter.

58      Argumenten waarmee de evenredigheid wordt betwist van de bevriezing van de tegoeden van een gecontroleerde entiteit, betreffen dus niet de rechtmatigheid van enige beoordeling van de feitelijke omstandigheden door de Raad. Zij hebben eigenlijk betrekking op de rechtmatigheid van de algemene bepalingen die de Raad verplichten om de tegoeden van alle gecontroleerde entiteiten te bevriezen, zoals artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 267/2012.

59      Wanneer een gecontroleerde entiteit de evenredigheid van de beperkende maatregelen tegen haar wil betwisten, moet zij in het kader van het beroep tot nietigverklaring van de handelingen waarbij deze maatregelen zijn vastgesteld of gehandhaafd dus de niet-toepasselijkheid van deze algemene bepalingen inroepen op grond van een exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 277 VWEU.

60      In casu is niet betwist dat verzoekster volledig in handen of „eigendom is van” BMI. Evenmin is betwist dat BMI volgens de Raad betrokken is bij nucleaire proliferatie.

61      Evenwel kan niet worden gesteld dat verzoekster met haar in het kader van het tweede en het vijfde middel aangevoerde argumenten een exceptie van onwettigheid heeft ingeroepen.

62      Enerzijds is een exceptie van onwettigheid op basis van die argumenten immers niet uitdrukkelijk geformuleerd in verzoeksters memories, in haar antwoord van 8 juni 2012 op de vragen van het Gerecht of ter terechtzitting.

63      Anderzijds zijn de door verzoekster in het kader van het tweede en het vijfde middel aangevoerde argumenten gebaseerd op omstandigheden die haar betreffen, aangezien zij verwijzen naar haar concrete situatie en de specifieke maatregelen die zij aan de Raad heeft voorgesteld. Zij zijn bijgevolg niet relevant voor de rechtmatigheidstoetsing van de algemene regels in artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 en artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 267/2012.

64      Het tweede en het vijfde middel zijn derhalve niet ter zake dienend.

 Eerste middel: schending van de motiveringsplicht, het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming

65      Met haar eerste middel voert verzoekster aan dat de Raad zijn motiveringsplicht heeft geschonden, alsook verzoeksters recht van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming, aangezien hij haar niet voldoende heeft ingelicht om haar in staat te stellen nuttige opmerkingen over de vaststelling van de beperkende maatregelen tegen haar te maken en haar een eerlijk proces te waarborgen, en voorts aangezien het periodiek heronderzoek van de beperkende maatregelen diverse onjuistheden bevat.

66      De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten. Hij stelt in het bijzonder dat verzoekster zich niet geldig kan beroepen op het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging.

67      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU en in casu meer bepaald in artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413, artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010 en artikel 46, lid 3, van verordening nr. 267/2012, enerzijds ertoe strekt de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de Unierechter kan worden betwist, en anderzijds deze laatste in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen. De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht, waarvan slechts om dwingende redenen kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene dus tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van een motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis krijgt van de redenen van de handeling (zie in die zin arrest Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, Jurispr. blz. II‑3967, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Behalve wanneer dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten, is de Raad derhalve verplicht een entiteit waartegen beperkende maatregelen worden vastgesteld de specifieke en concrete redenen mee te delen waarom volgens hem deze maatregelen moesten worden vastgesteld. Zo moet hij de feitelijke en juridische gegevens vermelden waarvan de rechtmatigheid van de betrokken maatregelen afhangt en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 67 supra, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling voldoet niet alleen moet worden gelet op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling toereikend gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 67 supra, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      In de tweede plaats vormt volgens vaste rechtspraak de eerbiediging van het recht van verdediging, en in het bijzonder het recht om te worden gehoord, in elke tegen een entiteit gerichte procedure die tot een voor haar bezwarende handeling kan leiden, een grondbeginsel van het recht van de Unie, dat zelfs bij ontbreken van elke regeling betreffende de betrokken procedure moet worden nageleefd (arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 67 supra, punt 91).

71      Het beginsel dat het recht van verdediging moet worden geëerbiedigd, verlangt dat de bewijselementen die tegen de betrokken entiteit worden aangevoerd als grond voor de voor haar bezwarende handeling, aan haar worden meegedeeld. Voorts moet zij in staat worden gesteld om haar standpunt ten aanzien van die bewijselementen naar behoren kenbaar te maken (zie naar analogie arrest Gerecht van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, Jurispr. blz. II‑4665, punt 93).

72      Bij een eerste handeling tot bevriezing van de tegoeden van een entiteit moeten derhalve, voor zover dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich er niet tegen verzetten, de belastende elementen tegelijk met de vaststelling van de betrokken handeling worden meegedeeld, dan wel zo snel mogelijk na die vaststelling. Desgewenst heeft de betrokken entiteit ook het recht om haar standpunt ten aanzien van deze elementen kenbaar te maken nadat de handeling is vastgesteld. Onder hetzelfde voorbehoud moeten vóór elk later besluit tot bevriezing van tegoeden in beginsel de nieuwe belastende elementen worden meegedeeld en moet de betrokken entiteit opnieuw de mogelijkheid krijgen om haar standpunt kenbaar te maken (zie naar analogie arrest Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, punt 71 supra, punt 137).

73      Bovendien zij opgemerkt dat wanneer voldoende nauwkeurige inlichtingen zijn medegedeeld die de betrokken entiteit in staat stellen haar standpunt over de door de Raad tegen haar aangevoerde elementen naar behoren kenbaar te maken, het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging niet verlangt dat deze instelling uit eigen beweging toegang verleent tot de stukken in het dossier. De Raad moet enkel op verzoek van de belanghebbende toegang verlenen tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de betrokken maatregel (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 67 supra, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      In de derde plaats vormt het beginsel van de effectieve rechterlijke bescherming een algemeen beginsel van het Unierecht, dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit en dat tevens is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389). De doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing vereist dat de betreffende autoriteit van de Unie de redenen voor een beperkende maatregel zoveel mogelijk meedeelt aan de betrokken entiteit op het ogenblik waarop de maatregel wordt vastgesteld, of zo snel mogelijk nadat deze beslissing is genomen, teneinde de betrokken entiteit in staat te stellen haar recht van beroep tijdig uit te oefenen. De eerbiediging van deze verplichting tot mededeling van voornoemde redenen is namelijk zowel vereist om de adressaten van de beperkende maatregelen de mogelijkheid te bieden, hun rechten onder zo gunstig mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of zij er baat bij hebben om zich tot de Unierechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen de aan hem voorgelegde handeling op haar rechtmatigheid te toetsen (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punten 335‑337 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Gelet op die rechtspraak is het Gerecht van oordeel dat eerst moet worden ingegaan op het door de Raad en de Commissie in limine aangevoerde argument dat verzoekster zich niet kan beroepen op het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging. Daarna moet worden gekeken naar de gestelde schending van de motiveringsplicht, van verzoeksters recht van verdediging en van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming, die hierin bestaat dat zij onvoldoende inlichtingen zou hebben gekregen over de vaststelling van de beperkende maatregelen tegen haar. Tot slot zal het Gerecht de argumenten onderzoeken inzake de gestelde fouten in het periodiek heronderzoek van de beperkende maatregelen tegen verzoekster.

–       Mogelijkheid voor verzoekster om zich te beroepen op het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging

76      De Raad en de Commissie betwisten dat het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging in casu van toepassing is. Onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 19 mei 2010, Tay Za/Raad (T‑181/08, Jurispr. blz. II‑1965, punten 121‑123), voeren zij aan dat tegen verzoekster geen beperkende maatregelen zijn genomen wegens haar eigen activiteit, maar omdat zij behoort tot een algemene categorie van personen en entiteiten die steun hebben verleend aan nucleaire proliferatie. Derhalve zou de procedure tot vaststelling van beperkende maatregelen niet tegen verzoekster zijn ingeleid in de zin van de hierboven in punt 70 aangehaalde rechtspraak en zou zij het recht van verdediging dus niet of slechts in beperkte mate kunnen inroepen.

77      Deze redenering kan niet worden aanvaard.

78      In de eerste plaats is het arrest Tay Za/Raad, punt 76 supra, immers in hogere voorziening in zijn geheel vernietigd bij het arrest van het Hof van 13 maart 2012, Tay Za/Raad (C‑376/10 P). De vaststellingen van dat arrest maken bijgevolg niet langer deel uit van de rechtsorde van de Unie en kunnen dus door de Raad en de Commissie niet rechtsgeldig worden aangevoerd.

79      In de tweede plaats voorzien artikel 24, leden 3 en 4, van besluit 2010/413, artikel 36, leden 3 en 4, van verordening nr. 961/2010 en artikel 46, leden 3 en 4, van verordening nr. 267/2012 in bepalingen ter waarborging van het recht van verdediging van de entiteiten waartegen krachtens deze handelingen beperkende maatregelen zijn vastgesteld. De eerbiediging van deze rechten is aan het toezicht van de Unierechter onderworpen (arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 67 supra, punt 37).

80      In deze omstandigheden dient de conclusie te luiden dat verzoekster zich in casu kan beroepen op het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging, zoals hierboven in herinnering gebracht in de punten 70 tot en met 73.

–        Schending van de motiveringsplicht, van verzoeksters recht van verdediging en van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming, doordat zij onvoldoende inlichtingen zou hebben gekregen over de vaststelling van de beperkende maatregelen tegen haar

81      In haar antwoord op de vragen van het Gerecht, dat zij op 8 juni 2012 ter griffie van het Gerecht heeft neergelegd (zie punten 32 en 54 hierboven), heeft verzoekster verklaard dat zij naar aanleiding van het arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad, punt 22 supra, niet langer stelde dat de Raad zijn motiveringsplicht en verzoeksters recht van verdediging had geschonden door haar niet in kennis te stellen enerzijds van de redenen op grond waarvan hij meende dat zij eigendom was van BMI en anderzijds van bewijs om die vaststelling te staven.

82      Verzoekster voert evenwel aan dat zij ondanks herhaalde verzoeken om informatie onvoldoende is ingelicht over de vaststelling van de beperkende maatregelen tegen BMI, en met name geen bewijs heeft ontvangen voor BMI’s gestelde betrokkenheid bij nucleaire proliferatie. Zij betwist in dit verband dat het oorspronkelijke voorstel vertrouwelijk was, zoals de Raad haar voorhield, en benadrukt dat de op 1 oktober en 18 november 2009 meegedeelde elementen ontoereikend zijn.

83      Volgens verzoekster heeft de mededeling van die elementen haar derhalve niet in staat gesteld nuttige opmerkingen over de vaststelling van de beperkende maatregelen tegen zowel haar als BMI te maken, en kon zij haar geen eerlijk proces waarborgen.

84      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat tegen verzoekster beperkende maatregelen van kracht zijn sinds 23 juni 2008. Tussen die datum en de datum van vaststelling van de eerste van de bestreden handelingen, te weten 26 juli 2010, hebben verzoekster en de Raad een aantal documenten uitgewisseld, waaronder met name de brieven van de Raad van 1 oktober en 18 november 2009 waarbij hij verzoekster in kennis heeft gesteld van de bijkomende redenen om beperkende maatregelen vast te stellen en haar een niet-vertrouwelijke versie van het aanvullende voorstel heeft toegezonden. Die documenten behoren tot de achtergrond waartegen de bestreden handelingen zijn vastgesteld en mogen bijgevolg in de toetsing van het onderhavige middel worden betrokken.

85      Eveneens zij opgemerkt dat de beperkende maatregelen tegen verzoekster een dubbele grondslag hebben, te weten het oorspronkelijke voorstel en de op 1 oktober en 18 november 2009 meegedeelde elementen.

86      Aangezien die twee grondslagen autonoom zijn, zou een schending van verzoeksters procedurele rechten in verband met het oorspronkelijke voorstel, gesteld dat deze wordt bewezen, enkel grond opleveren voor de nietigverklaring van de bestreden handelingen indien daarnaast kwam vast te staan dat de op 1 oktober en 18 november 2009 meegedeelde elementen op zich niet volstonden als grondslag voor de vaststelling van de beperkende maatregelen tegen verzoekster.

87      In dat verband is in de punten 45 tot en met 47 hierboven reeds vastgesteld dat het vierde middel, dat in het bijzonder de materiële gegrondheid van de op 1 oktober 2009 meegedeelde redenen betreft, niet-ontvankelijk is.

88      Afgezien daarvan betwist verzoekster voorts in het kader van het eerste middel, zoals blijkt uit punt 82 hierboven, dat de op 1 oktober en 18 november 2009 meegedeelde elementen volstonden, waarbij zij met name benadrukt dat deze geen bewijs bevatten van BMI’s gestelde betrokkenheid bij nucleaire proliferatie.

89      Enerzijds zij opgemerkt dat de op 1 oktober 2009 meegedeelde bijkomende redenen voor vaststelling van de beperkende maatregelen voldoende nauwkeurig zijn om te voldoen aan de in de punten 67 tot en met 74 hierboven uiteengezette criteria uit de rechtspraak. Op grond van deze elementen kan worden vastgesteld welke de entiteiten zijn waarvoor BMI financiële diensten heeft verricht en waartegen de beperkende maatregelen van de Unie of de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties zijn gericht, evenals de periode waarin de betrokken diensten zijn verricht en, in bepaalde gevallen, de aan die diensten verbonden specifieke transacties.

90      Anderzijds, betreffende het verwijt dat geen bewijs is meegedeeld, is de Raad krachtens het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging niet verplicht andere elementen dan die van het dossier mee te delen. In casu betoogt de Raad, zonder door verzoekster te worden weersproken, dat zijn dossier geen bijkomend bewijs bevat voor de op 1 oktober 2009 meegedeelde redenen.

91      Gelet op een en ander, moeten verzoeksters argumenten dat de op 1 oktober en 18 november 2009 meegedeelde elementen niet volstonden, worden afgewezen.

92      In die omstandigheden moet bovendien, gelet op hetgeen in de punten 85 en 86 hierboven is uiteengezet, verzoeksters betoog inzake het feit dat het oorspronkelijke voorstel niet was meegedeeld, niet ter zake dienend worden verklaard.

–       Gestelde gebreken van het periodiek heronderzoek van de beperkende maatregelen tegen verzoekster

93      In de eerste plaats voert verzoekster aan dat de Raad niet daadwerkelijk de beperkende maatregelen heeft heronderzocht, aangezien hij zich uitsluitend heeft gebaseerd op bestaande elementen, waaronder die welke niet aan verzoekster waren meegedeeld. In het bijzonder zou de Raad de door haar voorgestelde waarborgen niet hebben onderzocht, die konden voorkomen dat de beperkende maatregelen tegen BMI zouden worden omzeild.

94      Dienaangaande zij vooreerst vastgesteld dat volgens de punten 85 en 86 hierboven de beperkende maatregelen tegen verzoekster een dubbele grondslag hebben, te weten het oorspronkelijke voorstel, en de op 1 oktober en 18 november 2009 meegedeelde elementen. De gebreken in het heronderzoek van de in het oorspronkelijke voorstel opgenomen gronden, gesteld dat zij bewezen zijn, hebben dus geen weerslag op de rechtmatigheid van het heronderzoek van de gronden die zijn gebaseerd op de op die data meegedeelde elementen.

95      Vervolgens stelt de Raad, zonder door verzoekster te worden weersproken, dat vóór de vaststelling van de bestreden handelingen de delegaties van de lidstaten de opmerkingen van BMI en verzoekster hebben ontvangen, zodat die opmerkingen in de beschouwing konden worden betrokken. Eveneens blijkt uit de brieven van de Raad van 18 november 2009, 11 mei en 28 oktober 2010, 5 december 2011 en 24 april 2012 dat de Raad die opmerkingen heeft onderzocht en heeft beantwoord, met inbegrip van de kwestie van de door verzoekster voorgestelde aanvullende waarborgen.

96      Tot slot, wat laatstbedoelde waarborgen betreft, zij eraan herinnerd dat, zoals is vastgesteld in punt 57 hierboven, de vaststelling van beperkende maatregelen tegen een gecontroleerde entiteit niet het resultaat is van een beoordeling door de Raad van het risico dat deze entiteit ertoe zou worden aangezet de tegen haar moederonderneming vastgestelde beperkende maatregelen te omzeilen, maar een rechtstreeks gevolg is van de uitvoering van de relevante bepalingen van besluit 2010/413, verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012, zoals uitgelegd door de Unierechter. In die omstandigheden was de Raad in het kader van zijn heronderzoek van de beperkende maatregelen niet verplicht rekening te houden met de door verzoekster voorgestelde aanvullende waarborgen om het risico op omzeiling van de betrokken maatregelen weg te nemen.

97      In de tweede plaats blijkt volgens verzoekster uit diplomatieke telegrammen dat op de lidstaten, en in het bijzonder het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, druk is uitgeoefend door de regering van de Verenigde Staten van Amerika om beperkende maatregelen tegen de Iraanse entiteiten te doen vaststellen. Volgens haar doet die omstandigheid twijfel rijzen over de rechtmatigheid van de vastgestelde maatregelen en de procedure die tot de vaststelling ervan heeft geleid.

98      De omstandigheid dat op bepaalde lidstaten diplomatieke druk zou zijn uitgeoefend, gesteld dat zulks is bewezen, betekent echter op zich niet dat die druk een weerslag heeft gehad op de bestreden handelingen die de Raad heeft vastgesteld of op het onderzoek van de Raad bij de vaststelling ervan.

99      De argumenten dat het periodiek heronderzoek van de beperkende maatregelen tegen verzoekster ontoereikend is, moeten dus worden afgewezen.

100    Gelet op een en ander, moet het eerste middel worden afgewezen, zodat het beroep moet worden verworpen in zijn geheel, aangezien het verzoek om de bestreden handelingen met onmiddellijke ingang nietig te verklaren, zonder voorwerp is geworden.

 Kosten

101    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Raad in de kosten worden verwezen.

102    Volgens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Bijgevolg zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Melli Bank plc zal haar eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie dragen.

3)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 februari 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop en conclusies van partijen

In rechte

Ontvankelijkheid

Ontvankelijkheid van de aanpassing van verzoeksters vorderingen

Ontvankelijkheid van het vierde middel: onjuiste beoordeling van BMI’s betrokkenheid bij nucleaire proliferatie

Ontvankelijkheid van de argumenten van de Raad inzake de ontvankelijkheid van de middelen ontleend aan de gestelde schending van verzoeksters fundamentele rechten

Ten gronde

Tweede middel: onjuiste beoordeling van de vraag of verzoekster eigendom is van BMI of onder haar zeggenschap staat, en vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, het recht op eigendom en het recht om een economische activiteit uit te oefenen

Eerste middel: schending van de motiveringsplicht, het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming

– Mogelijkheid voor verzoekster om zich te beroepen op het beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging

– Schending van de motiveringsplicht, van verzoeksters recht van verdediging en van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming, doordat zij onvoldoende inlichtingen zou hebben gekregen over de vaststelling van de beperkende maatregelen tegen haar

– Gestelde gebreken van het periodiek heronderzoek van de beperkende maatregelen tegen verzoekster

Kosten


* Procestaal: Engels.